GHvJ, 06-11-2015, nr. AR 47/2013 - Ghis 71365 - H 409/2014
ECLI:NL:OGHACMB:2015:79
- Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
- Datum
06-11-2015
- Zaaknummer
AR 47/2013 - Ghis 71365 - H 409/2014
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:OGHACMB:2015:79, Uitspraak, Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, 06‑11‑2015; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
JERF Actueel 2016/61
Uitspraak 06‑11‑2015
Inhoudsindicatie
verjaring houden voor onverdeelde boedel geen bezit.
Partij(en)
BURGERLIJKE ZAKEN OVER 2015 Vonnis no.:
ZAAKNR: AR 47/2013 - Ghis 71365 - H 409/2014
UITSPRAAK: 6 november 2015
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Vonnis
In kort geding in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende te Sint Eustatius,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
procederend in persoon,
- tegen -
[GEÏNTIMEERDEN],
alle domicilie kiezende in de Frontstreet no. 6 te Sint Maarten,
geïntimeerden in het principaal hoger beroep,
appellanten in het incidenteel hoger beroep,
gemachtigde: mr. L.M.G. Dundas.
Partijen worden hierna ook [appellant] en [geïntimeerden] e.a. genoemd.
1. Het verloop van de procedure
1.1
Voor hetgeen in eerste aanleg is gesteld en gevorderd, voor de procesgang aldaar en voor de overwegingen en beslissingen van het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, zittingsplaats Sint Eustatius (hierna: GEA), wordt verwezen naar het tussen partijen in deze zaak door het GEA in kort geding gewezen vonnis van 21 januari 2014 (AR no.: 47/2013).
1.2 [
Appellant] is in hoger beroep gekomen van voormeld vonnis door indiening van een beroepschrift op 11 februari 2014. Hij heeft op 4 maart 2014 een memorie van grieven ingediend. Daarbij heeft hij het vonnis bestreden. [appellant] heeft het Hof verzocht het bestreden vonnis, voor zover dat een verbod inhoudt met betrekking tot het afgraven en verkopen van zand op het litigieuze perceel, te vernietigen en [geïntimeerden] e.a. te veroordelen in de kosten van dit geding.
1.3 [
Geïntimeerden] e.a. hebben bij memorie van antwoord gemotiveerd verweer gevoerd. Zij hebben voorts incidenteel hoger beroep ingesteld, waarbij zij het Hof - samengevat - hebben verzocht [appellant] te bevelen om binnen 24 uur na het in deze te wijzen vonnis het perceel te verlaten en het perceel ter beschikking te stellen van appellanten, zulks onder verbeurte van een dwangsom en voor het overige het bestreden vonnis te bevestigen. Zij hebben ook verzocht [appellant] te veroordelen in de proceskosten van het incidenteel hoger beroep.
1.4 [
Appellant] heeft in het incidenteel hoger beroep geen verweer gevoerd.
1.5
Op 13 maart 2015 hebben [geïntimeerden] e.a. een pleitnota ingediend. [appellant] heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om pleitaantekeningen in te dienen.
1.6
Vonnis is nader bepaald op heden.
2. De beoordeling
In het principaal en incidenteel hoger beroep
2.1
Het GEA heeft onder 2 van het bestreden vonnis feiten vastgesteld. Deze vaststelling is niet in geschil en ook het Hof zal daarvan uitgaan.
In het principaal hoger beroep
2.2
Voor zover [appellant] bij zijn eerste grief heeft willen stellen dat alleen in huurzaken een bevel tot ontruiming kan worden gegeven, gaat het Hof aan die stelling voorbij, aangezien deze geen steun vindt in het recht.
2.3
Voorts heeft [appellant] in zijn eerste grief gesteld dat [geïntimeerden] e.a. geen belang hebben bij hun vordering. Ook dit onderdeel van de eerste grief faalt, aangezien niet, althans onvoldoende is gemotiveerd, waarom zij geen belang hebben.
2.4
Het Hof stelt vast dat [geïntimeerden] en [naam] voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij door vererving eigenaren zijn van het perceel. Anders dan [appellant] meent, kan uit de enkele omstandigheid dat [geïntimeerden] en [naam] geen verklaring van erfrecht hebben overgelegd niet worden afgeleid dat zij geen erfgenamen zijn. Artikel 3:171 BW bepaalt dat iedere deelgenoot bevoegd is tot het instellen van rechtsvorderingen en het indienen van verzoekschriften ter verkrijging van een rechterlijke uitspraak ten behoeve van de gemeenschap. De stelling van [appellant] dat [geïntimeerden] e.a. niet alle erfgenamen vertegenwoordigen is voor de beoordeling van dit geschil derhalve niet relevant. Ook deze onderdelen van de eerste grief zijn derhalve tevergeefs voorgesteld.
2.5
De slotsom is dat de eerste grief niet slaagt.
2.6
Het Hof volgt [appellant] niet in hetgeen hij bij zijn tweede grief naar voren heeft gebracht. De door [appellant] geciteerde rechtsoverweging van het GEA is, mede gelet op de overige rechtsoverwegingen, niet als tegenstrijdig te kwalificeren. De toelichting op de grief noopt niet tot een ander oordeel.
2.7 [
appellant] beroept zich op grond van het volgende tevergeefs op verkrijgende of bevrijdende verjaring. Het gaat hier om een – kennelijk onbebouwd – stuk grond in Sint Eustatius: ‘the estate “Welgelegen”, commonly known as “The Mansion” … (± 23 acres)’ (productie 2A bij inleidend verzoekschrift) dat voor een derde deel op naam staat van [naam overleden oom] [appellant], overlijdensdatum onbekend; zijn echtgenote en enige erfgenaam is overleden op 4 april 1919 (productie 4 bij inleidend verzoekschrift). Voor verjaring is ten minste nodig dat [appellant] bezitter is van de grond.
2.8 [
appellant] heeft het volgende gesteld (pleitnota in eerste aanleg, onder 4): ‘(…) Statia was given up for dead. This was the situation that the grandfather of [appellant], Mr. Henrique [appellant] encountered when he arrived on the island in 1952 after a sojourn on Aruba. His arrival was met with general indifference. He soon turned his hand to the only viable option on Statia, wrestling a living from the soil. The place he chose was The Mansion, which had belonged to his uncle, [naam oom van][appellant]. [naam defendat] [appellant] (defendant), often worked with his grandfather on the farm. After a while people began to consider The Mansion, “[appellant]’s land”. He acted as if he was in fact the owner. Other family members also farmed the land, along with [appellant]’s father, [vader van appellant]. After his grandfather died this use of the land continued. They began renting out parcels of land to third parties.’
2.9
Uit dit betoog van [appellant] leidt het Hof, in kort geding voorlopig oordelend, naar verkeersopvattingen af (zie artikel 3:108 BW) dat de grootvader van [appellant] in 1952 de grond ging bewerken als houder voor de nalatenschap van zijn overleden oom [naam overleden oom] [appellant]. Wanneer men heeft aangevangen krachtens een rechtsverhouding voor de eigenaar te houden, gaat men daarmee onder dezelfde titel voort, zolang niet blijkt dat hierin verandering is gebracht, hetzij ten gevolge van een handeling van de eigenaar, hetzij ten gevolge van een tegenspraak van diens recht (artikel 3:111 BW). Naar het voorlopig oordeel van het Hof leveren de gestelde feiten geen initieel bezit op en evenmin een ‘tegenspraak’ als bedoeld in artikel 3:111 BW.
2.10
Vergelijk in dit verband de Tweede Nota van Wijziging bij het ontwerp dat heeft geleid tot de Landsverordening van 8 februari 2007, PB 2007, no. 7 tot regeling van de langdurig onverdeelde gemeenschappen, bestaande uit een onroerende zaak (artikel 3:200a e.v. BW), toelichting bij onderdeel G: ‘Veelal zal sprake zijn van “houderschap”’. Weliswaar was de grootvader van [appellant] geen deelgenoot in de boedel, maar hij was wel naast familielid van de rechthebbende. Wat betreft overheidsgrond, in onderscheidenlijk Sint Eustatius, Curaçao en Sint Maarten, waarbij het Hof een ‘houden voor de overheid’ heeft aangenomen, zie de vonnissen van 13 augustus 2013, ECLI:NL:OGHACMB:2013:18 (cassatieberoep verworpen bij arrest van de Hoge Raad van 24 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO2422), 13 augustus 2013, ECLI:NL:OGHACMB:2013:19 en 28 februari 2014, ECLI:NL:OGHACMB:2014:18.
2.11
De slotsom is dat het principaal hoger beroep faalt. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellant] de proceskosten dienen te dragen.
In het incidenteel hoger beroep
2.12
Voorop staat dat [geïntimeerden] e.a. spoedeisend belang hebben bij hun vorderingen. Er kan immers worden aangenomen dat als gevolg van het in gebruik hebben van het perceel door [appellant] en zijn afgraafwerkzaamheden de waarde van het perceel bij voortduring vermindert. Door de handelwijze van [appellant] worden [geïntimeerden] e.a. voorts de mogelijkheid ontnomen het perceel zelf te gebruiken voor verdere ontwikkeling, zoals door hen is gesteld en door [appellant] niet, althans onvoldoende gemotiveerd, is betwist.
2.13
Voldoende aannemelijk is geworden dat [appellant] zonder titel of recht op het perceel zand afgraaft en het zand verkoopt. Daarmee maakt hij inbreuk op het voorshands voldoende aannemelijk geachte eigendomsrecht van appellanten en handelt hij aldus onrechtmatig jegens hen. Gelet op het vorenstaande is het naar het voorlopig oordeel van het Hof te verwachten dat de rechter in een bodemprocedure de ontruimingsvordering zal toewijzen, zodat het Hof zulks bij wege van een voorlopige voorziening ook zal doen, met een ontruimingstermijn van twee weken na betekening.
2.14
Uit praktische overwegingen zal het bestreden vonnis geheel worden vernietigd en zal het Hof geheel opnieuw rechtdoen. De gevorderde dwangsommen zullen worden bijeengevoegd, gematigd en gemaximeerd op de wijze als in de beslissing zal worden bepaald.
2.15
Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellant] in de proceskosten worden veroordeeld.
BESLISSING:
Het Hof:
- vernietigt het bestreden vonnis, en opnieuw rechtdoende:
- beveelt [appellant] de afgravingswerkzaamheden op het perceel per direct te staken;
- beveelt [appellant] de verkoop van het afgegraven zand van het perceel per direct te staken;
- beveelt [appellant] binnen twee weken na de dag van betekening van dit vonnis, het perceel te verlaten en te ontruimen met al de zijnen en het zijne en het perceel ontruimd te houden, met machtiging aan [geïntimeerden] e.a. om met behulp van de sterke arm zodanig zelf de ontruiming te doen uitvoeren op kosten van [appellant];
- veroordeelt [appellant] tot betaling van een dwangsom van US$ 500,= per dag of gedeelte van een dag dat hij niet aan een van de drie voormelde bevelen heeft voldaan, met een maximum van US$ 100.000,=;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van deze procedure aan de zijde van [geïntimeerden] e.a. gevallen en tot op heden begroot voor de eerste aanleg op NAF. 2.000,= aan gemachtigdensalaris en NAF. 450,= aan verschotten en voor het hoger beroep op NAF. 5.100,= aan gemachtigdensalaris en NAF. 279,50 aan verschotten;
- verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.A. Saleh, J. de Boer en S. Verheijen, en ter openbare zitting op 6 november 2015 in Sint Maarten uitgesproken, in aanwezigheid van de griffier.