CBb, 14-06-2022, nr. 21/122
ECLI:NL:CBB:2022:301
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
14-06-2022
- Zaaknummer
21/122
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2022:301, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 14‑06‑2022; (Hoger beroep, Proceskostenveroordeling)
- Wetingang
Meststoffenwet
- Vindplaatsen
JOM 2022/276
JB 2022/147
TvAR 2022/8112, UDH:TvAR/17417 met annotatie van mr. H.A. van Bommel
AA20230047 met annotatie van Marseille A.T. Bert
JOM 2023/87
Uitspraak 14‑06‑2022
Inhoudsindicatie
Aan appellante zijn in 2017 wegens een overtreding van de Meststoffenwet bestuurlijke boetes van in totaal ruim € 234.000,- opgelegd. Uit individuele, bijzondere omstandigheden volgt naar het oordeel van het College dat de afwijzing van het verzoek van appellante om terug te komen van de boetebesluiten van 2017 evident onredelijk is. Het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak wordt vernietigd. Het College voorziet vervolgens zelf in de zaak. Vast staat dat de financiële situatie van appellante noch in het kader van het voornemen tot boeteoplegging, noch bij het verzoek tot herziening van de boetebesluiten door de minister is onderzocht. Het College acht het aannemelijk dat het appellante aan financiële draagkracht ontbreekt om de in 2017 opgelegde boetes binnen een redelijke termijn te voldoen. Het totale boetebedrag wordt door het College vastgesteld op het bedrag dat tot op heden aan de minister is betaald.
Partij(en)
uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: 21/122
uitspraak van de meervoudige kamer van 14 juni 2022 op het hoger beroep van:
Maatschap [naam 1] en [naam 2] , te [plaats] , appellante
(gemachtigde: mr. T. van der Weijde),
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 2 december 2020, kenmerk AWB 20/270, in het geding tussen
appellante
en
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (de minister)
(gemachtigde: mr. H.J. Kram).
Procesverloop in hoger beroep
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel (de rechtbank) van 2 december 2020 (niet gepubliceerd), hierna: de aangevallen uitspraak.
De minister heeft een reactie op het hogerberoepschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2022. Voor appellante is verschenen [naam 2] ( [naam 2] ), bijgestaan door de gemachtigde van appellante. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Verloop van de procedures bij de minister en de rechtbank
1.1
De minister heeft op 21 september 2017 drie besluiten genomen waarbij aan appellante bestuurlijke boetes zijn opgelegd wegens overtreding van de Meststoffenwet.
1.2
Het bezwaar van appellante tegen die boetebesluiten heeft de minister bij besluiten op bezwaar van 1 februari 2018 niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Het daartegen gerichte beroep van appellante is bij uitspraak van 23 juli 2018 (AWB 18/558, 18/781 en 18/782, niet gepubliceerd) van de rechtbank ongegrond verklaard. Tegen die uitspraak is geen hoger beroep ingesteld, zodat de besluiten van 21 september 2017 in rechte vaststaan.
1.3
Op 19 juli 2019 heeft appellante bij de minister een verzoek ingediend om herziening van de boetebesluiten van 21 september 2017.
1.4
De minister heeft dat verzoek afgewezen bij besluit van 9 augustus 2019. Appellante heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
1.5
Bij besluit van 11 december 2019 heeft de minister het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Daartegen heeft appellante beroep ingesteld.
Uitspraak van de rechtbank
2.1
De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende overwogen.
2.2
Aan de hand van de aangevoerde gronden is getoetst of de minister het verzoek van appellante tot herziening van de boetebesluiten van 21 september 2017 terecht heeft afgewezen op de grond dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Appellante heeft zich in haar herzieningsverzoek beroepen op de uitspraken van het College van 18 december 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:652-654). Daarin heeft het College bepaald dat de in die zaken aan de orde zijnde boetes vernietigd dienden te worden, omdat er al in het voornemen tot boeteoplegging sprake was van het hanteren van geheime marges door de minister. Appellante is van mening dat de bekendmaking van de geheime marges, die de minister ook bij de onderhavige boeteopleggingen heeft gehanteerd, een (zelfstandig) nieuw feit of veranderde omstandigheid betreft, die zij niet eerder heeft kunnen aanvoeren, wat maakt dat de boetebesluiten moeten worden herzien. De rechtbank volgt appellante hierin niet, omdat naar haar oordeel het bekend worden van de geheime marges geen nieuw feit of veranderde omstandigheid is die moet leiden tot een herbeoordeling van de boetebesluiten van
21 september 2017. De omstandigheid dat de minister bij de boeteoplegging geheime marges hanteerde was al ten tijde van het voornemen tot boeteoplegging bekend. Appellante had dat daarom in bezwaar en daarna eventueel in (hoger) beroep tegen de boetebesluiten aan de orde kunnen stellen. Dat appellante te laat bezwaar heeft gemaakt, waardoor de boetebesluiten in rechte zijn komen vast te staan, komt voor haar eigen rekening en risico. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Ook ziet de rechtbank in de beroepsgronden geen aanleiding om tot het oordeel te komen dat het besluit van de minister om niet terug te komen van de in rechte vaststaande boetebesluiten van
21 september 2017 evident onredelijk is. Appellante heeft immers de mogelijkheid gehad om rechtsmiddelen aan te wenden tegen die besluiten, maar heeft daarvan niet tijdig gebruik gemaakt. Daardoor zijn die besluiten onherroepelijk geworden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister ervoor mogen kiezen om het herzieningsverzoek van appellante met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb af te wijzen, onder verwijzing naar zijn eerdere besluiten.
Beoordeling van het geschil in hoger beroep
Standpunt van appellante
3.1
Appellante voert aan dat niet het feit dat destijds bij het opleggen van de boetebesluiten geheime marges zijn gebruikt, maar juist het feit dat deze in het kader van de berekening van boetes wegens overtreding van (onder meer) artikel 7 van de Meststoffenwet (Msw) gehanteerde marges later bekend zijn geworden een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid (zoals bedoeld in artikel 4:6 van de Awb) oplevert. Het enkele feit dat de minister stelt dat in de desbetreffende boetebesluiten is opgemerkt dat enkele posten in het voordeel van appellante zijn bijgesteld, maakt nog niet dat appellante inhoudelijk op de hoogte was van het gebruik van geheime marges en/of de inhoud daarvan. Verder wijst appellante erop dat ten tijde van de uitspraak van de rechtbank van 23 juli 2018, waarbij het beroep van appellante gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van haar (tegen de boetebesluiten gerichte) bezwaar ongegrond is verklaard, de uitspraken van het College van 18 december 2018 nog niet bekend waren. Dit alles rechtvaardigt volgens appellante herziening van de boetebesluiten van 21 september 2017.
3.2
Appellante stelt zich (subsidiair) op het standpunt dat het in stand laten van de boetebesluiten evident onredelijk is. Hiertoe voert zij aan dat het College eerder heeft overwogen dat het openbaar zijn van de marges bij het voornemen tot boeteoplegging in deze omstandigheden zo fundamenteel van aard is, dat de schending van het verdedigingsbeginsel zoals neergelegd in artikel 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest) en in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (het EVRM), door de afwezigheid van die openbaarheid niet meer kan worden hersteld in een later stadium van de (bezwaar-, beroeps-,
hogerberoeps-)procedure (zie de uitspraken van 18 december 2018, hiervoor aangehaald). Voor appellante staat dan ook vast dat indien haar bezwaar of beroep inhoudelijk was behandeld, de boetebesluiten zouden zijn vernietigd. Daarnaast voert appellante aan dat, gelet op de uitspraak van het College van 27 juli 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:780), handhaving van de opgelegde boetes in strijd zou zijn met het verbod van willekeur. Ook verwijst appellante nog naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 20 mei 2021 (ECLI:EU:C:2021:398), waaruit volgt dat als het gebruik van de geheime marges in strijd is met het Unierecht, een uitzondering moet worden gemaakt op de formele rechtskracht. Tot slot voert appellante aan dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak geen aandacht heeft besteed aan de hoogte van de opgelegde boetes. Het totaal van de opgelegde boetes bedraagt
€ 234.237,90 (€ 50.205,50 + € 180.805,- + € 3.227,40). In het kader van het voornemen tot boeteoplegging heeft de minister geen informatie over de draagkracht van appellante opgevraagd. Het ontbreekt appellante aan voldoende financiële middelen om de opgelegde boetes te kunnen voldoen. Met de minister is een betalingsregeling getroffen die inhoudt dat appellante een bedrag van € 250,- per maand betaalt.
Standpunt van de minister
4.1
De minister bestrijdt dat hier sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Noch de uitspraken van het College van 18 december 2018 (over de door de minister gehanteerde marges bij mestboetes), noch het publiceren van die marges is aan te merken als een nieuw gebleken feit zoals bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. De minister verwijst daarbij naar rechtsoverweging 2.6 van de aangevallen uitspraak, waarin is overwogen dat de omstandigheid dat de minister bij de boeteoplegging geheime marges hanteerde al ten tijde van het voornemen tot boeteoplegging bekend was. Appellante had dit daarom in bezwaar en daarna eventueel in (hoger) beroep tegen de boetebesluiten van
21 september 2017 aan de orde kunnen stellen, net als de landbouwers hebben gedaan in de zaken die hebben geleid tot de uitspraken van 18 december 2018. Dat appellante te laat bezwaar heeft gemaakt, waardoor de boetebesluiten in rechte zijn komen vast te staan, komt voor haar eigen rekening en risico.
4.2
De minister volgt appellante evenmin in haar stelling dat het afwijzen van het herzieningsverzoek evident onredelijk is. Niet is gebleken dat appellante zich onderscheidt van andere gevallen waarbij de boetebesluiten onherroepelijk zijn geworden en waartegen geen of niet tijdig rechtsmiddelen zijn aangewend. Onder verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 7 juni 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1507), betoogt de minister dat de stelling van appellante dat de boetebesluiten naar huidig recht niet kunnen worden genomen en daarom naar huidig recht niet in stand kunnen blijven, op zichzelf genomen onvoldoende zwaarwegend is voor het oordeel dat de beslissing van de minister om niet van de boetebesluiten terug te komen, evident onredelijk is. Hierbij is van belang dat appellante de mogelijkheid heeft gehad om tegen de boetebesluiten rechtsmiddelen aan te wenden en zij dat niet (tijdig) heeft gedaan. Appellante heeft geen bijzondere feiten of omstandigheden gesteld die dwingen tot het oordeel dat de minister in dit geval minder belang moet toekennen aan de rechtszekerheid dan aan het belang van appellante bij heroverweging van de boetebesluiten. Voor zover appellante heeft aangevoerd dat zij over onvoldoende financiële middelen beschikt om de opgelegde boetes te kunnen betalen, merkt de minister op dat de draagkracht alleen wordt beoordeeld als daartoe een verzoek wordt gedaan; er heeft geen ambtshalve beoordeling plaatsgevonden, noch in het kader van het voornemen tot oplegging van de boetes, noch bij het verzoek tot herziening daarvan.
Overwegingen
5.1
Artikel 4:6, eerste lid, van de Awb bepaalt dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Het tweede lid van artikel 4:6 van de Awb bepaalt dat wanneer geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden worden vermeld, het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag kan afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
5.2
Bij een verzoek om herziening is een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd om het verzoek inhoudelijk te behandelen. Daarbij zal het bestuursorgaan het oorspronkelijke besluit in volle omvang heroverwegen en kan het bestuursorgaan het verzoek inwilligen of afwijzen. Een bestuursorgaan mag dit ook als de aanvrager aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Het bestuursorgaan kan er ook voor kiezen om het verzoek af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Daarmee geeft het bestuursorgaan dan overeenkomstige toepassing aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. In dat geval toetst de bestuursrechter of het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als dat zo is, kan het ontbreken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden de afwijzing van het verzoek om herziening in beginsel dragen. Dit is anders als de weigering door het bestuursorgaan om terug te komen van een eerder besluit naar het oordeel van de bestuursrechter evident onredelijk is (zie de uitspraak van het College van
3 november 2020, ECLI:NL:CBB:2020:781).
5.3
Van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zoals bedoeld in artikel 4:6 van de Awb is sprake als deze feiten en omstandigheden na het eerdere besluit zijn voorgevallen of als feiten en omstandigheden niet vóór dat besluit konden en dus behoorden te worden aangevoerd. Volgens vaste rechtspraak is een uitspraak van een rechterlijke instantie geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid zoals in dat wetsartikel bedoeld (zie de uitspraken van het College van 25 februari 2020, ECLI:NL:CBB:2020:110, en van 14 januari 2020, ECLI:NL:CBB:2020:27). Dit uitgangspunt heeft het College herhaald in zijn uitspraak van 7 december 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:1050, onder 5.3), die evenals deze zaak betrekking had op boetes op grond van de Msw. In de zaak die tot die uitspraak heeft geleid oordeelt het College dat de – hier door appellante aangehaalde – uitspraken van
18 december 2018 geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb zijn. Ook het openbaar maken van de door de minister bij het boetebeleid toegepaste marges kan naar het oordeel van het College niet worden aangemerkt als een nieuw feit of veranderde omstandigheid nu de publicatie op zichzelf bezien geen omstandigheid is die aanleiding tot een ander besluit kan geven. Het College ziet geen aanleiding in deze zaak anders te oordelen en volgt de rechtbank dan ook in haar oordeel dat appellante geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd en dat de minister in beginsel ervoor mocht kiezen om het verzoek om terug te komen van de boetebesluiten, met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, af te wijzen.
5.4
De vraag die vervolgens voorligt is of appellante aannemelijk heeft gemaakt dat de weigering van de minister om terug te komen van de besluiten van 21 september 2017 evident onredelijk is. Het College overweegt dat appellante bijzondere feiten of omstandigheden moet stellen die zouden kunnen leiden tot het oordeel dat de minister in haar geval minder belang had moeten toekennen aan de rechtszekerheid dan aan het (financiële) belang van appellante bij heroverweging van de boetebesluiten (zie ook de uitspraak van het College van
15 januari 2019, ECLI:NL:CBB:2019:19, onder 5.7).
5.5
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting acht het College voldoende aannemelijk dat de bij de besluiten van 21 september 2017 opgelegde boetes de financiële draagkracht van appellante ver te boven gaan. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen de tussen appellante en de minister getroffen betalingsregeling, waaruit volgt dat – zoals de minister niet heeft bestreden – (af)betaling van het totale boetebedrag, bij een onveranderde financiële draagkracht en betalingsregeling, een termijn van ongeveer 78 jaar in beslag zal nemen. Het College ziet geen aanknopingspunten om aan te nemen dat de financiële draagkracht van appellante sinds het opleggen van de boetes (beduidend) is toegenomen, dan wel binnen een afzienbare termijn na heden (beduidend) zal toenemen. Gelet op de financiële gegevens die aan de getroffen betalingsregeling ten grondslag liggen, is handhaving van de boetes bovendien een bedreiging voor het voortbestaan van het bedrijf van appellante. Uit de hier genoemde individuele, bijzondere omstandigheden volgt naar het oordeel van het College dat de afwijzing van het verzoek van appellante om terug te komen van de boetebesluiten van 21 september 2017 evident onredelijk is. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Hetgeen appellante overigens heeft aangevoerd in het licht van haar stelling dat de weigering van de minister om terug te komen van de besluiten van 21 september 2017 evident onredelijk is, behoeft, gelet op wat hiervoor is overwogen, geen bespreking meer.
5.6
Het College zal vervolgens in het kader van finale geschilbeslechting beoordelen of het zelf in de zaak kan voorzien. Daartoe wordt het volgende overwogen.
6.1
De aan appellante bij besluiten van 21 september 2017, wegens overtreding van de Msw, opgelegde (bestuurlijke) boetes zijn aan te merken als punitieve sancties. Artikel 47 van het Handvest en artikel 6 van het EVRM brengen mee dat de rechter dient te toetsen of een opgelegde boete in het concrete geval in redelijke verhouding staat tot de ernst en de verwijtbaarheid van de bewezen overtreding. Voor bij wettelijk voorschrift vastgestelde boetebedragen, zoals hier aan de orde, vormt artikel 5:46, derde lid, van de Awb het kader waarin de op artikel 47 van het Handvest en artikel 6 van het EVRM gestoelde evenredigheidstoets wordt uitgevoerd (zie ook de uitspraak van het College van 23 april 2019, ECLI:NL:CBB:2019:167 en die van 25 januari 2022, ECLI:NL:CBB:2022:46). Artikel 5:46, derde lid, van de Awb voorziet in de mogelijkheid tot het opleggen van een lagere boete door de minister indien een overtreder aannemelijk maakt dat de opgelegde boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is.
6.2
Uit vaste rechtspraak (zie de uitspraak van de Afdeling van 9 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3403, en de uitspraak van het College van 20 november 2014, ECLI:NL:CBB:2014:455) volgt dat een geringe financiële draagkracht kan worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid – als bedoeld in het derde lid van artikel 5:46 van de Awb – die aanleiding geeft om de boete te matigen. Daarbij gaat het om de financiële positie van de overtreder ten tijde van het besluit tot het opleggen van de boete (zie het arrest van de Hoge Raad van 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:685). Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in het zojuist aangehaalde arrest, wordt in de memorie van toelichting bij artikel 5:46 van de Awb vermeld dat het bestuursorgaan zich zeker bij hogere boetes ervan zal moeten vergewissen dat de boete, mede gelet op de draagkracht van de overtreder, geen onevenredige gevolgen heeft (Kamerstukken II, 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 142-143).
6.3
Vast staat dat de financiële positie van appellante noch in het kader van het voornemen tot boeteoplegging, noch bij het verzoek tot herziening van de boetebesluiten (van
21 september 2017) door de minister is onderzocht. Het betoog van de minister dat pas wordt overgegaan tot een beoordeling van de financiële draagkracht als – al dan niet in het kader van de evenredigheid van de boete – een beroep op verminderde draagkracht wordt gedaan, kan het College hier niet volgen. De hoogte van het totale (op te leggen) boetebedrag, ruim
€ 234.000,-, in samenhang bezien met de omvang van het bedrijf, vormt naar het oordeel van het College op zichzelf bezien voldoende aanleiding om (ambtshalve) de financiële positie van appellante bij de besluitvorming te betrekken. Mede gelet op het in artikel 3:2 van de Awb neergelegde zorgvuldigheidsbeginsel had het dan ook op de weg van de minister gelegen om voorafgaand aan de boeteoplegging de gegevens te verzamelen die nodig zijn voor de beoordeling of de boete, mede gelet op de financiële draagkracht van appellante, geen onevenredige gevolgen heeft. In dit verband merkt het College nog op dat in het op de website van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) gepubliceerde ‘Boetebeleid Meststoffenwet RVO’, in paragraaf 5.2.2.6 (Financiële draagkracht) het volgende valt te lezen:
“(…) Zeker bij hogere boetes beoordeelt RVO ambtshalve of op verzoek of de boete, mede gelet op de draagkracht van de overtreder, geen onevenredige gevolgen heeft. Onder onevenredige gevolgen wordt verstaan dat de overtreder failliet gaat of dreigt te gaan. Dan wel dat door de betaling van de boete en onder normale bedrijfsomstandigheden, door vermindering van het bedrijfsresultaat, de betalingscapaciteit zo ver daalt dat het inkomen onder bijstandsniveau komt. (…)”
Het College is niet gebleken dat RVO, handelend namens de minister, hierbij alleen het oog heeft op boetes waarvan de hoogte niet is vastgesteld bij wettelijk voorschrift.
6.4
Dat het appellante aan financiële draagkracht ontbreekt om de bij de besluiten van
21 september 2017 opgelegde boetes binnen een redelijke termijn te voldoen, acht het College gelet op de volgende omstandigheden aannemelijk. Appellante heeft met de minister een betalingsregeling getroffen, waarbij de minister – naar het College aanneemt: na het verrichten van onderzoek – heeft geconcludeerd dat de financiële draagkracht van appellante een (af)betaling van € 250,- per maand toelaat. Dit betekent – zoals ook hiervoor onder 5.5 is overwogen – dat bij ongewijzigde omstandigheden het totale boetebedrag in een termijn van ongeveer 78 jaar zal zijn voldaan. Dit kan naar het oordeel van het College niet worden gezien als een redelijke termijn. Het is ook aannemelijk dat het bedrijf van appellante als gevolg van de boete en de verplichting die te betalen niet zal kunnen voortbestaan. Ter zitting is onweersproken gesteld dat er geen investeringsruimte meer is, dus ook niet voor vervangingsinvesteringen. Over een periode van 78 jaar zal de behoefte daaraan zich onvermijdelijk voordoen. Het College ziet voorts, zoals hiervoor onder 5.5 als is overwogen, geen aanknopingspunten om aan te nemen dat de financiële draagkracht van appellante sinds het opleggen van de boetes (beduidend) is toegenomen, dan wel binnen een afzienbare termijn na heden (beduidend) zal toenemen. Het College wijst hiertoe in de eerste plaats op de door appellante overgelegde, door haar accountant opgestelde, ‘Openstaande postenlijst per debiteur’ en de ‘Openstaande postenlijst per crediteur’, met aanmaakdatum 18 januari 2022. Uit deze lijsten blijkt dat tegenover een door appellante te vorderen bedrag van € 3.750,34 een door appellante te betalen bedrag van € 131.808,92 staat. Het College wijst in de tweede plaats op de verklaring ter zitting van [naam 2] dat de totale schuld van appellante meer dan 1 miljoen euro bedraagt, en dat het bedrijf daardoor niet meer over investeringsruimte beschikt. Gelet op de specifieke omstandigheden van dit geval is het College van oordeel dat de besluiten van 21 september 2017 in strijd zijn met artikel 5:46, derde lid, van de Awb. Het College zal zelf in de zaak voorzien en de boete op de hierna vermelde wijze vaststellen.
Slotsom
7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal het College het beroep tegen het besluit van 11 december 2019 alsnog gegrond verklaren, dit besluit vernietigen en het besluit van
9 augustus 2019 herroepen. De besluiten van 21 september 2017 (zaaknummer [… 1] , beschikkingsnummers [… 2] , [… 3] , [… 4] , [… 5] ; zaaknummer [… 6] , beschikkingsnummers [… 7] , [… 8] , [… 9] , [… 10] ; zaaknummer [… 11] , beschikkingsnummer [… 12] ) zullen worden herroepen, voor zover daarbij de boetes zijn bepaald op een totaalbedrag van € 234.237,90. Het totale boetebedrag zal met toepassing van het bepaalde in artikel 8:72a, gelezen in samenhang met artikel 8:108 van de Awb, worden vastgesteld op het bedrag dat tot op heden ter zake van bovengenoemde beschikkings- en zaaknummers aan de minister is betaald. Er wordt immers niet teruggekomen van het opleggen van de boetes, maar er moet wel alsnog rekening worden gehouden met de financiële draagkracht van appellante. Het College zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
Proceskosten en griffierecht
8. Het College zal de minister veroordelen in de door appellante in bezwaar, beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten. Deze proceskosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 3.577,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 541,- en een wegingsfactor 1, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting in beroep, 1 punt voor het indienen
van het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting in hoger beroep, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1). Het College zal de minister ook opdragen het door appellante in beroep (€ 354,-, tarief 2020) en hoger beroep (€ 541,-,
tarief 2021) betaalde griffierecht te vergoeden.
Beslissing
Het College:
- -
vernietigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank van 2 december 2020;
- -
verklaart het beroep tegen het besluit van 11 december 2019 gegrond, vernietigt het besluit van 11 december 2019 en herroept het besluit van 9 augustus 2019;
- -
herroept de besluiten van 21 september 2017, voor zover daarbij de boetes zijn bepaald op een totaalbedrag van € 234.237,90, en stelt het totaalbedrag van de boetes vast op het bedrag dat tot op heden ter zake van de in rechtsoverweging 7 genoemde beschikkings- en zaaknummers aan de minister is betaald, waarbij eventuele verrekeningen met andere posten niet worden meegeteld;
- -
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van
11 december 2019;
- -
draagt de minister op het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 895,- aan appellante te vergoeden;
- -
veroordeelt de minister in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.577,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.L. van der Beek, mr. J.L. Verbeek en mr. M.C. Stoové, in aanwezigheid van mr. J.M. Baars, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
14 juni 2022.
w.g. H.L. van der Beek w.g. J.M. Baars