De kwalificaties zijn in het arrest (nader) omschreven en worden hier verkort weergegeven nu die feiten voor de bespreking van de cassatiemiddelen geen bijzondere betekenis hebben. Ik merk nog op dat één van de zes (pogingen tot) diefstal is gekwalificeerd als meermalen gepleegd.
HR, 11-10-2011, nr. 10/05167
ECLI:NL:HR:2011:BR0552
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
11-10-2011
- Zaaknummer
10/05167
- Conclusie
Mr. Vegter
- LJN
BR0552
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2011:BR0552, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑10‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BR0552
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2010:BQ4854
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2010:BQ4854
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2010:BQ4854
ECLI:NL:HR:2011:BR0552, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑10‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BR0552
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2010:BQ4854, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
art. 126m Wetboek van Strafvordering; art. 126aa Wetboek van Strafvordering; art. 218 Wetboek van Strafvordering; art. 348 Wetboek van Strafvordering; art. 359a Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NbSr 2011/353
Conclusie 11‑10‑2011
Mr. Vegter
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
De verdachte is door het Gerechtshof te 's‑Gravenhage bij arrest van 29 oktober 2010 ten aanzien van het onder 1 primair en 3 bewezenverklaarde ‘de voortgezette handeling van diefstal voorafgegaan, vergezeld en gevolgd van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden, gemakkelijk te maken en om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen en medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden’ alsmede kort gezegd zes (pogingen tot) gekwalificeerde diefstallen, medeplegen van een vernieling en medeplegen van opzetheling1. tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 (acht) jaren met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr en (gedeeltelijke) toewijzing van vorderingen van benadeelde partijen en daarbij behorende schadevergoedingsmaatregelen als nader in het arrest omschreven.
2.
Mr. H. Weisfelt, advocaat te 's‑Gravenhage, heeft op 11 november 2010 cassatie ingesteld en namens de verdachte heeft mr. J.Y. Taekema, advocaat te 's‑Gravenhage, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt over schending van de artikelen 6 EVRM, 50, 126aa, 218, 348, 350, 358, derde lid, 359, tweede en zesde lid, 359a Sv jo. 415 Sv alsmede bijbehorende uitvoeringsregelingen ‘nu het gerechtshof bij de (onjuiste) toepassing van genoemde bepalingen heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans het arrest niet naar de eisen der wet op begrijpelijke wijze heeft gemotiveerd.’ Hiermee bevat het middel zelf geen concrete klacht. Een concrete klacht is wel in de toelichting (p. 7) te vinden: ‘Het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie werd op ontoereikende gronden verworpen, subsidiair geldt dit voor het strafmaatverweer.’ Ik meen een viertal deelklachten inzake de motivering te ontwaren en zal die aanstonds bespreken.
4.
In deze zaak is onder meer aan de orde welke gevolgen verbonden dienen te worden aan vormfouten in het vooronderzoek (art. 359a Sv). Het betreft in het bijzonder gebreken inzake de vernietiging van afgeluisterde telefoongesprekken waaraan geheimhouders deelnemen (art. 126aa, tweede lid, Sv).
5.
Voor zover voor de beoordeling van het middel van belang citeer ik de passage uit de uitvoerige overwegingen van het Hof die de steller van het middel in de toelichting aan het middel ten grondslag legt en neem daarbij zijn onderstrepingen over in verband met de begrijpelijkheid van de nog te bespreken klachten2.:
‘Van deze 20 gesprekken zijn er 3 gesprekken gevoerd in de periode dat [verdachte], [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] nog op vrije voeten waren. De overige 17 gesprekken vonden plaats na hun aanhouding. Geen van de gesprekken is gebruikt ter onderbouwing van het inzetten van BOB- activiteiten (zie pagina 4 van de voornoemde aantekeningen van de officier van justitie).
Artikel 126aa lid 2 van het Wetboek van Strafvordering onderscheidt twee soorten mededelingen: mededelingen gedaan door of aan de geheimhouder die zich op grond van 218 van het Wetboek van Strafvordering zou kunnen verschonen indien hem als getuige naar de inhoud van die mededelingen zou worden gevraagd en mededelingen waarvoor die persoon zich niet zou kunnen verschonen. Dit onderscheid is van belang met het oog op de mogelijkheid van voeging bij de processtukken dan wel de plicht tot vernietiging (Besluit bewaren en vernietiging niet-gevoegde stukken d.d. 15 december 1999, Stb. 1999, 548).
Om dit onderscheid te kunnen maken, dient er een inhoudelijke beoordeling plaats te vinden door de officier van justitie overeenkomstig artikel 5 van de Instructie vernietiging geïntercepteerde gesprekken met geheimhoudergesprekken. Als toelichting hierop is in de Instructie opgenomen dat het enkele feit dat het gesprek een geheimhoudergesprek is niet bij uitsluiting bepalend is voor de beoordeling of de onderschepte communicatie onder het regiem van artikel 218 en daarmee onder artikel 126aa lid 2 van het Wetboek van Strafvordering valt. Daarvoor is de inhoud van de communicatie van doorslaggevend belang.
Gelet op het bovenstaande is het hof van oordeel dat de officier van justitie de bevoegdheid heeft om geheimhoudergesprekken inhoudelijk te beoordelen ten einde te voorkomen dat mededelingen die niet onder artikel 126aa lid 2 eerste volzin van het Wetboek van Strafvordering vallen, worden vernietigd, maar is hij hiertoe niet verplicht. Doet de officier dat niet, dan handelt hij naar 's hofs oordeel niet in strijd met de voornoemde Instructie, maar brengt dit wel met zich mee dat alle geheimhoudergesprekken die niet zijn beoordeeld vernietigd dienen te worden, om te voorkomen dat een mededeling die onder de eerste volzin van voornoemd artikel 126aa lid 2 valt bewaard blijft. Nu in het onderhavige onderzoek is gebleken dat in ieder geval beoogd is om inderdaad alle gesprekken te vernietigen, is naar 's hofs oordeel op dit punt niet in strijd met de Instructie of anderszins onzorgvuldig gehandeld.
Voor zover het verweer betreft de tapgesprekken met de dubbele sessienummers 417/418 en 930/931 en het niet tijdig vernietigen van tapgesprekken, is er sprake van onzorgvuldig handelen en van een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. Door dit verzuim is een voorschrift geschonden dat zag op de bescherming van de belangen van de verdachte. Het hof is echter — anders dan de verdediging — van oordeel dat niet is gebleken dat de verdachte door deze schending is geschaad of nadeel heeft ondervonden. Geen van de gesprekken is immers gebruikt of zal worden gebruikt voor het bewijs en het is niet aannemelijk geworden dat de gesprekken op enigerlei wijze sturing hebben gegeven aan het opsporingsonderzoek. Gelet hierop zal aan het verzuim geen gevolg worden verbonden. Voorts is niet aannemelijk geworden dat door de met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan; in het bijzonder omdat niet is gebleken niet aannemelijk is geworden dat er nadere onderzoekshandelingen zijn verricht naar aanleiding van de gesprekken, terwijl de verzuimen vooral een gevolg lijken te zijn geweest van capaciteitsproblemen bij de Unit landelijke interceptie, is de niet- ontvankelijkheid van het openbaar ministerie niet aan de orde. Evenmin zal met het verzuim rekening worden gehouden bij de strafmaat, gelet op de beperkte ernst en het ontbreken van enig nadeel voor de verdachte. Het hof zal derhalve volstaan met de constatering van het verzuim.’
6.
Als eerste deelklacht tegen deze overweging richt de steller van het middel zich tegen de overweging van het Hof dat beoogd is om alle gesprekken te vernietigen. Beogen is volgens de steller van het middel onvoldoende nu het hier een resultaatsverplichting betreft. Er moet — zo begrijp ik de toelichting — blijken dat alle gesprekken daadwerkelijk vernietigd zijn. Als ik het goed zie, miskent de steller van het middel dat het Hof hier slechts een beperkte vraag onder ogen zag. De vraag was of er ook aan de Instructie is voldaan als gesprekken met geheimhouders niet inhoudelijk worden beoordeeld, maar onmiddellijk als te vernietigen worden aangemerkt. Die beperking brengt het Hof tot uitdrukking door het gebruik van de woorden: ‘op dit punt’. Met het Hof lijkt mij de Instructie volledig te worden nageleefd als alle gesprekken met geheimhouders zonder te worden beoordeeld onmiddellijk in aanmerking worden gebracht voor vernietiging. Een hele andere vraag is of de Instructie wordt nageleefd als er blijken daarvoor in aanmerking komende gesprekken niet of te laat te zijn vernietigd. Daarvoor geldt een resultaatsverplichting en in een dergelijk geval kan inderdaad niet gezegd worden dat de Instructie is nageleefd. Maar dat heeft het Hof ook niet gezegd. De klacht berust op een verkeerde lezing van de overweging van het Hof.
7.
De tweede deelklacht betreft de overweging dat niet is gebleken dat de verdachte door deze schending is geschaad of nadeel heeft ondervonden of dat de inhoud van gesprekken met geheimhouders — zoals de steller van het middel het zegt — zijn gebruikt in het strafrechtelijk onderzoek. De klacht is dat de verdediging niet hoeft te bewijzen dat er schade of nadeel is ondervonden of dat er gebruik is gemaakt van de inhoud van de tap in het onderzoek. Het is juist dat de bewijslast niet op de schouders van de verdediging rust. Uit de overwegingen van het Hof leid ik af dat het Hof daar ook zo over denkt en bij die stand van zaken behoeft deze klacht geen verdere bespreking. De deelklacht treft geen doel.
8.
De derde deelklacht heeft betrekking op de overweging van het Hof dat de verzuimen een gevolg lijken te zijn geweest van capaciteitsproblemen bij de Unit landelijke interceptie. Volgens de toelichting kan het openbaar ministerie zich niet verschuilen achter capaciteitsproblemen bij die Unit. In cassatie gaat het niet om de vraag of het openbaar ministerie zich kan verschuilen achter capaciteitsproblemen, reeds omdat het Hof dat niet zegt. Het Hof gaat niet verder dan bij het oordeel dat de officier van justitie ontvankelijk is in zijn vervolging onder meer in aanmerking te nemen dat er capaciteitsproblemen waren. Dat lijkt mij in zoverre een relevante factor dat daarmee de vraag of door de met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan in enigerlei mate wordt beantwoord. De deelklacht treft geen doel.
9.
De vierde deelklacht richt zich tegen het oordeel van het Hof dat de ernst van de verzuimen beperkt was. Op die deelklacht is het enigszins moeizaam reageren omdat niet wordt uitgelegd waarom het oordeel dat de ernst beperkt is, onjuist zou zijn. Het lijkt er op dat de steller van het middel meent dat verzuimen bij de vernietiging van gesprekken met geheimhouders als regel zeer ernstig zijn en wel zo ernstig dat niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie dan wel strafvermindering in aanmerking moet komen. Het verzuim bestond in de zaak [B] (feiten 1 t/m 3) uit 20 niet terstond vernietigde gesprekken die geen van alle zijn gebruikt ter onderbouwing van de inzet van bijzondere opsporingsbevoegdheden en één nog steeds niet vernietigd gesprek dat niet is terechtgekomen in de omgeving waarin als gebruikelijk uitgetypte gesprekken worden bewaard, maar zich in een verzegelde enveloppe op het parket van de AG bij het Hof bevindt en geen deel uitmaakt van het dossier. Bovendien blijken er bevelen tot vernietiging te zijn uitgegaan. Het komt mij bepaald niet onbegrijpelijk voor dat het Hof onder deze omstandigheden de verzuimen beperkt heeft geacht. Ook deze deelklacht faalt.
10.
De eerste twee pagina's van de toelichting op het eerste middel bevatten niet zozeer een concrete klacht tegen het arrest van het Hof als wel de presentatie van een eigen standpunt deels onder verwijzing naar enkele rechterlijke beslissingen3.. Ik sta er kort bij stil. Naar voren komt dat de steller van het middel weliswaar met het Hof van oordeel is dat er sprake is van vormverzuimen, maar dat volgens hem gebreken bij inzet van een tap van gesprekken waaraan geheimhouders deelnemen altijd zo ernstig zijn dat er geen ander gevolg4. dan niet-ontvankelijkheid in aanmerking komt. Als ik het goed begrijp vindt de steller van het middel dat er exclusief moet worden afgegaan op één van de drie in artikel 359a, tweede lid, Sv genoemde factoren, te weten: de ernst van het verzuim. Anders gezegd: het niet vernietigen van een gesprek waaraan een geheimhouder deelneemt, is zo ernstig dat steeds uitsluitend niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie als rechtsgevolg in aanmerking komt. Die benadering zou niet alleen noodzakelijk zijn omdat het ‘de officieren, AG's en zittende magistratuur thans niet meer duidelijk [lijkt] wat een passende sanctie is op het — met inbreuk op het verschoningsrecht — niet terstond vernietigen van telefoongesprekken tussen de raadsman en zijn cliënt’, maar ook omdat het Hof nu oordeelt dat voorschriften die de geheimhouding moeten waarborgen ongestraft mogen worden geschonden. Indien de Hoge Raad ervoor zou kiezen om een ‘tussenweg’ te bewandelen en naast niet-ontvankelijkheid ruimte zou laten voor strafvermindering dan zou bij achterwege blijven van vernietiging van vertrouwelijke communicatie het onvoorwaardelijk deel van de straf als uitgangspunt moeten worden gehalveerd, aldus nog steeds de steller van het middel.
11.
Het komt mij voor dat het Hof in het bestreden arrest het beslissingsschema van artikel 359a Sv op een juiste wijze heeft toegepast.5. In de kern lijkt de steller van het middel het niet eens te zijn met de in de wet gekozen uitgangspunten. Een weging aan de hand van de drie in artikel 359a, tweede lid, Sv genoemde factoren (belang geschonden voorschrift, ernst verzuim en nadeel) is hem kennelijk te vaag of ongewis. Het lijkt mij overigens dan meer voor de hand liggen dat de steller van het middel de volle nadruk zou leggen op het (grote) belang dat het geschonden voorschrift dient. De mogelijke relativering van gevolgen van vormverzuimen met uiteenlopende uitkomst lijkt hem tegen de borst te stuiten. Hij wil gefixeerde uitkomsten6. en geen flexibele toepassing. Het gaat daarbij om een rechtspolitiek standpunt en niet om een klacht betreffende verkeerde toepassing van het recht door het Hof. Het komt mij voor dat de leden van de zittende en staande magistratuur er wel van doordrongen zijn dat niet-ontvankelijkheid nu juist niet de voor de hand liggende sanctie is. Die sanctie is hoogst uitzonderlijk.7. In zoverre is er dus juist wel duidelijkheid. In dat licht is het dan ook begrijpelijk dat het Hof met verwijzing naar tal van concrete factoren oordeelt dat de officier van justitie ontvankelijk is en er geen reden voor strafvermindering is. Bij gebreke van wegens het vormverzuim uit te sluiten bewijs kwam bewijsuitsluiting immers niet in aanmerking.
12.
Iets anders is dat de vraag om meer duidelijkheid bij de toepassing van artikel 359a Sv niet uit de lucht komt vallen. Dat hangt samen met de door Kuiper8. in de lagere rechtspraak gesignaleerde verschillen door het uiteenlopen van opvattingen omtrent de met een reactie op een vormverzuim na te streven doelen en daarmee te waarborgen belangen. Er zijn dus inderdaad verschillende benaderingen van rechters bij de toepassing van art. 359a Sv gesignaleerd. De steller van het middel voegt daar in het bijzonder aan toe dat voorschriften die geheimhouding moeten waarborgen nimmer ongestraft mogen blijven. Dat standpunt is zo geformuleerd een te simpele voorstelling van zaken. Immers het Hof laat zich bijvoorbeeld in het geheel niet uit over de vraag of er mogelijk interne maatregelen tegen tekortschietende politieambtenaren moeten worden genomen in verband met de verzuimen. En overigens rijst hier dan nog de alom bekende vraag of het gedrag van opsporingsambtenaren effectiever wordt beïnvloed door een niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie dan bijvoorbeeld door ambtelijk ingrijpen waaronder tuchtrechtelijk ingrijpen.
13.
Het middel faalt in alle onderdelen.
14.
Het tweede middel klaagt over de motivering van de bewezenverklaring van de feiten 1 en 3. Het opzet van verdachte op het geweld en de bedreiging met geweld zou in onvoldoende mate steun vinden in feiten en omstandigheden genoemd in de gebezigde bewijsmiddelen. Daaraan wordt nog toegevoegd dat niet vaststaat dat verdachte deelnam aan telefoongesprekken (tijdens de uitvoering van het feit) en hij niet op de plaats delict (in de woning) aanwezig was. Gelet daarop valt niet in te zien hoe hij zich van de specifieke geweldsgedragingen of het dreigen daarmee had kunnen distantiëren.
15.
Zowel in het kader van bewezenverklaarde feit 1 als feit 3 zijn feitelijk specifieke gedragingen bewezenverklaard die geweld of diefstal met geweld opleveren. Het middel stelt terecht de eis dat het opzet van verdachte daarop gericht moet zijn.
16.
De bewijsmotivering van het Hof is vervat in een zogenaamde Promisarrest en dat houdt met weglating van de noten — voor zover voor de beoordeling van het middel van belang alsmede voor zover daarnaar in de toelichting op het middel wordt verwezen — het volgende in (p. 25/26 van het arrest):
‘Aldus kan gesproken worden van een nauwe en bewuste samenwerking die ook gericht is geweest op het toegepaste geweld. De stelling dat de verdachte daar geen opzet op had, gaat niet op. Van te voren werd er immers rekening mee gehouden dat er een man in de woning zou worden aangetroffen en deze zou — al dan niet met wapens maar in ieder geval met toepassing van geweld — overmeesterd en van zijn vrijheid beroofd moeten worden om de inhoud van de kluis te verkrijgen. Ongeveer één uur voorafgaand aan het begin van de overval is door één van de verdachten aangebeld bij de woning en waargenomen dat er een vrouw aanwezig was in de woning. Toen er uiteindelijk niet een man, maar twee vrouwen en een kind aanwezig bleken te zijn, is niemand teruggekomen op het plan. Ook de verdachte niet getuige zijn activiteiten die nacht, nadat de drie mededaders de woning waren binnen gedrongen.
Gelet op het veelvuldige telefooncontact moet de verdachte ook hebben geweten van wat er zich in de woning afspeelde, zoals blijkt uit één van de telefoongesprekken tussen hem en [betrokkene 1] waarin is gezegd: Als wij nog niets hebben om 10.00 uur, dan maken wij ze dood.’
17.
Het middel stelt niet ter discussie dat er tijdens de uitvoering van de feiten geweld is gebruikt en gedreigd is zoals bewezen. De voorgaande overweging van het Hof over het bewuste aandeel van verdachte daarin moet worden gezien in het licht van daaraan voorafgaande overwegingen omtrent het bewijs (p. 17 t/m 25) en wel in het bijzonder:
- (a)
Er werd steeds gebeld met iemand buiten de woning; ze hoorde hoe die persoon aanwijzingen gaf; de Marokkaanse overvaller zei tegen haar: ‘Je moet meewerken, wij hebben ook een klote opdracht gekregen’ (verklaring [betrokkene 4], zoals weergegeven op p. 17/18 arrest);
- (b)
De Marokkaan zei dit toen hij de handen van [betrokkene 4] vastbond op haar rug in de slaapkamer. [Betrokkene 5] hoorde dat dit tijdens een telefoongesprek tegen [verdachte] werd gezegd en dat [verdachte] zei dat ze door moesten blijven gaan. De daders kregen continu telefonische opdrachten van een buitenstaander. Die werd [verdachte] genoemd. De overvallers belden ook zelf [verdachte] vaak op voor vragen. Ook heeft zij gehoord dat de blanke overvaller tegen [verdachte] zei: ‘Als we nog niets hebben om 10.00 uur dan maken wij ze dood.’ (verklaring [betrokkene 5], zoals weergegeven p. 18 en 19 van het arrest);
- (c)
[Betrokkene 1] had [verdachte] veel aan de lijn (tijdens de overval; PV). [Betrokkene 7] heeft zelf [verdachte] ook nog aan de telefoon gehad. Met [verdachte] bedoelt hij [verdachte] (verklaring [betrokkene 6], zoals weergegeven p. 21 van het arrest);
- (d)
Hij heeft die nacht contact onderhouden hoe het buiten was (verklaring [betrokkene 1], zoals weergegeven p. 22 van het arrest);
- (e)
Verdachte heeft verklaard vele malen gebeld te hebben met [betrokkene 1] en verdachte heeft verklaard [verdachte] genoemd te worden (verklaring verdachte, zoals weergegeven p. 22 en 23 van het arrest);
- (f)
In de nacht van de overval is 149 keer contact geweest tussen de telefoonnummers in gebruik bij [betrokkene 1] en [verdachte]. Daarbij werd steeds het bij [betrokkene 1] in gebruik zijnde telefoonnummer gebeld door het bij [verdachte] in gebruik zijnde telefoonnummer.
18.
Het Hof is ervan uitgegaan dat verdachte niet in de woning is aanwezig geweest. Het doet wat merkwaardig aan dat de steller van het middel meent dat verdachte zich niet heeft kunnen distantiëren. Ik wijs op (f). Vanaf het toestel van verdachte was er 149 keer initiatief om te bellen. Dat hij veel gebeld heeft tijdens de uitvoering van de overval wordt ook door verdachte zelf gezegd (e). Volgens de slachtoffers gaf verdachte voortdurend opdrachten en instructies en ook volgens (andere) getuigen beperken die opdrachten en instructies zich niet tot alleen het wegnemen van voorwerpen (zie onder (a) en (b)). Nauwe en bewuste samenwerking met betrekking tot (bedreiging met) geweld kan er in begrepen worden. Vooral uit de verklaring van [betrokkene 5] (onder (b)) blijkt ook nog eens heel uitdrukkelijk die nauwe en bewuste samenwerking met betrekking tot (de bedreiging met) geweld. Voor zover het de dreiging met doodmaken betreft, wijst het Hof daarop ook in de bewijsoverweging. Daarenboven geeft verdachte naar in de verklaring van [betrokkene 5] besloten ligt ook nog eens de opdracht door te gaan als hij hoort dat [betrokkene 5] wordt vastgebonden. Gelet hierop meen ik dat gezegd kan worden dat die nauwe en bewuste samenwerking betrekking had op de specifieke geweldshandelingen. Dat ligt toch wel besloten in de bewijsmiddelen gelet op de intensiteit van het contact tussen verdachte en zijn mededaders. En zelfs als gemeend mocht worden dat het te ver gaat om verdachte aan te merken als opdrachtgever en instructeur van alle (of enkele) specifieke geweldhandelingen dan geldt nog dat het voldoende is dat verdachte op de hoogte was van de vergaande vormen van (bedreiging met) geweld als vastbinden en doodmaken. Hij moet gelet daarop bewust de aanmerkelijke kans hebben aanvaard dat er zich ook andere uitingen van geweld en bedreiging van geweld zouden voordoen. Dat lijkt mij voldoende in het oordeel van het Hof besloten liggen.
19.
De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest behoren te leiden.
20.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑10‑2011
De passage is in het bestreden arrest terug te vinden op pagina 14 e.v.
Rechtbank Amsterdam 20 december 2007, LJN BC0685, Hof Amsterdam 23 december 2009, LJN BK7941.
Ik schrijf het toegespitst op. Het middel tendeert soms in de richting dat uitsluitend niet-ontvankelijkheid in aanmerking komt en op andere plaatsen wordt primair gepleit voor niet-ontvankelijkheid en subsidiair voor strafvermindering. Geen rechtsgevolg is in ieder geval uit den boze.
Het overzichtarrest van art. 359a Sv is HR 30 maart 2004, LJN AM2533, NJ 2004/ 376 m.nt Buruma.
Het gaat om een zeer fundamenteel punt dat zich niet goed op het niveau van de individuele strafzaak laat afregelen, aldus de steller van het middel.
Ook bij het afluisteren van een gesprek tussen verdachte en zijn raadsman. Zie HR 16 juni 2009, LJN BH2678, NJ 2009/603.
R. Kuiper, Vormfouten in de Verenigde Staten, Raad voor de rechtspraak Research Memoranda, nr. 3, 2010 (met name het slothoofdstuk).
Uitspraak 11‑10‑2011
Inhoudsindicatie
Gesprek geheimhouder. De HR herhaalt de relevante overwegingen t.a.v. het verschoningsrecht van HR LJN BA5632 en BH2678. De klacht berust op de onjuiste opvatting dat het niet of niet tijdig vernietigen van geheimhoudersgesprekken, gelet op het belang dat de desbetreffende voorschriften dienen, zo ernstig is dat alleen niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie als gevolg in aanmerking komt, zelfs als dat verzuim zich heeft voorgedaan in het voorbereidend onderzoek tegen anderen dan de verdachte en ook als de door de verdachte met zijn advocaat gevoerde geheimhoudersgesprekken niet zijn gebruikt in de strafzaak tegen de verdachte. Het oordeel van het Hof geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
11 oktober 2011
Strafkamer
nr. 10/05167
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 29 oktober 2010, nummer 22/001916-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Zuid West, locatie De Dordtse Poorten" te Dordrecht.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.Y. Taekema, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel behelst primair de klacht dat het Hof het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging ten onrechte, althans op ontoereikende en/of onbegrijpelijke gronden heeft verworpen.
2.2. Het Hof heeft het in de primaire klacht bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Ontvankelijkheid openbaar ministerie
Standpunt verdediging
Door de verdediging is, op gronden als nader verwoord in de schriftelijke pleitnotities, betoogd dat aan het recht van de verdachte op een eerlijk proces is tekortgedaan en dat dit op zijn minst is gebeurd met grove veronachtzaming van de belangen van [verdachte], zodanig dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Ter zake van de tekortkomingen is aangevoerd dat de handelwijze van de officier van justitie ter zake van geheimhoudergesprekken onzorgvuldig is geweest. Zo is er niet gehandeld in overeenstemming met de Instructie vernietiging geïntercepteerde gesprekken met geheimhouders, omdat vanaf een bepaald moment is volstaan met een meldingsproces-verbaal van een geheimhoudergesprek en de officier van justitie geen inhoudelijke beoordeling meer heeft gemaakt. Daarnaast kan de officier van justitie geen antwoord geven op de vraag waar de vernietigingsprocessen-verbaal zijn die overeenkomstig eerdergenoemde Instructie opgemaakt hadden moeten worden en bestaan er nog altijd onduidelijkheden rond de tapgeprekken met de dubbele sessienummers 417/418 en 930/931. Tot slot zijn een aantal vernietigingsbevelen niet terstond uitgevoerd en zijn de termijnen uit voornoemde Instructie niet in alle gevallen nageleefd.
Standpunt openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft overeenkomstig de schriftelijke requisitoiraantekeningen het standpunt ingenomen dat er weliswaar sprake is van een onherstelbaar vormverzuim, maar dat die niet zodanig is dat dit tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie zou moeten leiden. Daarnaast is er, gelet op de ernst van de verzuimen en het feit dat er geen sprake is van enig nadeel, nu de betreffende gesprekken op geen enkele wijze hebben bijgedragen aan het bewijs en ook niet aan BOB-bevelen ten grondslag hebben gelegen, geen ruimte voor strafvermindering of bewijsuitsluiting.
Overwegingen van het hof
Het hof overweegt als volgt.
Volgens vaste rechtspraak dient de rechter in het geval van een onherstelbaar vormverzuim te beoordelen of aan dat vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en zo ja, welk rechtsgevolg. Daarbij dient de rechter rekening te houden met de in artikel 359a lid 2 van het Wetboek van Strafvordering genoemde factoren, zijnde het belang van het geschonden voorschrift, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor is veroorzaakt. Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging als een in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering voorzien rechtsgevolg komt slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan (HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376).
In het onderhavige geval is de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie aan de orde gesteld in verband met niet, niet terstond en/of niet op de juiste wijze vernietigde geheimhoudergesprekken. Het hof gaat daarbij uit van de volgende feiten. Van de 15.000 in de zaken [A] en [B] getapte gesprekken zijn er 120 geheimhoudergesprekken (zie het verhoor van officier van justitie Haan bij de raadsheer-commissaris op 24 februari 2010). Deze gesprekken zijn door de betrokken officieren van justitie aanvankelijk in die zin getoetst dat bekeken is of deze gesprekken inderdaad geheimhoudergesprekken waren. Later is deze toets achterwege gebleven en is volstaan met de melding daarvan (zie voornoemd verhoor bij de raadsheercommissaris). Op één gesprek na (gesprek 930-931) zijn deze gesprekken niet terechtgekomen in de BVO-omgeving, waarin de uitgetypte gesprekken zijn opgeslagen (zie voornoemd verhoor bij de raadsheer-commissaris). Op gesprek 930-931 na zijn alle geheimhoudergesprekken vernietigd. Gesprek 930-931 bevindt zich in een verzegelde envelop ten parkette van de advocaat-generaal en maakt geen deel uit van het dossier. Er zijn bevelen tot vernietiging uitgegaan. Of er processen-verbaal van vernietiging zijn en waar ze zich bevinden is wat betreft de zaak [B] niet duidelijk (zie voornoemd verhoor bij de raadsheer-commissaris). Dertig gesprekken zijn niet terstond vernietigd; van deze 30 gesprekken zijn 20 gesprekken in de zaak [B] getapt (zie pagina 3 van de aantekeningen van de officier van justitie, overgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 3 maart 2009). Van deze 20 gesprekken zijn er 3 gesprekken gevoerd in de periode dat [verdachte], [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] nog op vrije voeten waren. De overige 17 gesprekken vonden plaats na hun aanhouding. Geen van de gesprekken is gebruikt ter onderbouwing van het inzetten van BOB-activiteiten (zie pagina 4 van de voornoemde aantekeningen van de officier van justitie).
Artikel 126aa lid 2 van het Wetboek van Strafvordering onderscheidt twee soorten mededelingen: mededelingen gedaan door of aan de geheimhouder die zich op grond van 218 van het Wetboek van Strafvordering zou kunnen verschonen indien hem als getuige naar de inhoud van die mededelingen zou worden gevraagd en mededelingen waarvoor die persoon zich niet zou kunnen verschonen. Dit onderscheid is van belang met het oog op de mogelijkheid van voeging bij de processtukken dan wel de plicht tot vernietiging (Besluit bewaren en vernietiging niet-gevoegde stukken d.d. 15 december 1999, Stb. 1999,548). Om dit onderscheid te kunnen maken, dient er een inhoudelijke beoordeling plaats te vinden door de officier van justitie overeenkomstig artikel 5 van de Instructie vernietiging geïntercepteerde gesprekken met geheimhouders. Als toelichting hierop is in de Instructie opgenomen dat het enkele feit dat het gesprek een geheimhoudergesprek is niet bij uitsluiting bepalend is voor de beoordeling of de onderschepte communicatie onder het regiem van artikel 218 en daarmee onder artikel 126aa lid 2 van het Wetboek van Strafvordering valt. Daarvoor is de inhoud van de communicatie van doorslaggevend belang.
Gelet op het bovenstaande is het hof van oordeel dat de officier van justitie de bevoegdheid heeft om geheimhoudergesprekken inhoudelijk te beoordelen ten einde te voorkomen dat mededelingen die níet onder artikel 126aa lid 2 eerste volzin van het Wetboek van Strafvordering vallen, worden vernietigd, maar is hij hiertoe niet verplicht. Doet de officier dat niet, dan handelt hij naar 's hofs oordeel niet in strijd met de voornoemde Instructie, maar brengt dit wel met zich mee dat alle geheimhoudergesprekken die niet zijn beoordeeld vernietigd dienen te worden, om te voorkomen dat een mededeling die onder de eerste volzin van voornoemd artikel 126aa lid 2 valt bewaard blijft. Nu in het onderhavige onderzoek is gebleken dat in ieder geval beoogd is om inderdaad alle gesprekken te vernietigen, is naar 's hofs oordeel op dit punt niet in strijd met de Instructie of anderszins onzorgvuldig gehandeld.
Voor zover het verweer betreft de tapgesprekken met de dubbele sessienummers 417/418 en 930/931 en het niet tijdig vernietigen van tapgesprekken, is er sprake van onzorgvuldig handelen en van een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. Door dit verzuim is een voorschrift geschonden dat zag op de bescherming van de belangen van de verdachte. Het hof is echter - anders dan de verdediging - van oordeel dat niet is gebleken dat de verdachte door deze schending is geschaad of nadeel heeft ondervonden. Geen van de gesprekken is immers gebruikt of zal worden gebruikt voor het bewijs en het is niet aannemelijk geworden dat de gesprekken op enigerlei wijze sturing hebben gegeven aan het opsporingsonderzoek. Gelet hierop zal aan het verzuim geen gevolg worden verbonden. Voorts is niet aannemelijk geworden dat door de met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan; in het bijzonder omdat niet is gebleken niet aannemelijk is geworden dat er nadere onderzoekshandelingen zijn verricht naar aanleiding van de gesprekken, terwijl de verzuimen vooral een gevolg lijken te zijn geweest van capaciteitsproblemen bij de Unit landelijke interceptie, is de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie niet aan de orde. Evenmin zal met het verzuim rekening worden gehouden bij de strafmaat, gelet op de beperkte ernst en het ontbreken van enig nadeel voor de verdachte. Het hof zal derhalve volstaan met de constatering van het verzuim. De ter terechtzitting in hoger beroep van 21 september 2010 door de advocaat-generaal overgelegde aanvullende stukken, inhoudende de bevelen tot vernietiging van enkele tapgesprekken die naar boven waren gekomen tijdens een opschoonactie in de tapkamer van de politie Rotterdam en het proces-verbaal van vernietiging, leiden niet tot een andere conclusie, nu deze stukken blijkens de nadere toelichting van de advocaat-generaal ter terechtzitting geen betrekking hebben op de zaak [B]."
2.3.1. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld.
Zoals de Hoge Raad in eerdere arresten heeft geoordeeld, is met het in art. 126aa, tweede lid, Sv vervatte voorschrift beoogd het belang te beschermen dat eenieder de mogelijkheid heeft om vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van hetgeen aan, voor zover hier van belang, de advocaat in diens hoedanigheid wordt toevertrouwd, een advocaat te raadplegen. Het voorschrift strekt ertoe dat gegevens die als gevolg van de toepassing van onder meer art. 126m Sv zijn verkregen, onmiddellijk worden vernietigd indien zij vallen onder het verschoningsrecht als bedoeld in art. 218 Sv, zodat is verzekerd dat die gegevens geen deel uitmaken van de processtukken en dat daarop in het verdere verloop van het strafproces, dus ook in het eindonderzoek ter terechtzitting, geen acht wordt geslagen. Uit art. 126aa, tweede lid, Sv vloeit derhalve voort dat gegevens als in die bepaling bedoeld niet in het strafproces kunnen worden gebruikt. (Vgl. HR 2 oktober 2007, LJN BA5632, NJ 2008/374 en HR 16 juni 2009, LJN BH2678, NJ 2009/603).
Indien sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in de zin van art. 359a Sv waarvan de rechtsgevolgen niet uit de wet blijken, moet de rechter beoordelen of aan dat vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt. Daarbij dient hij rekening te houden met de in het tweede lid van art. 359a Sv genoemde factoren. Het rechtsgevolg zal immers door deze factoren moeten worden gerechtvaardigd. De eerste factor is 'het belang dat het geschonden voorschrift dient'. De tweede factor is 'de ernst van het verzuim'. Bij de beoordeling daarvan zijn de omstandigheden van belang waaronder het verzuim is begaan. Daarbij kan ook de mate van verwijtbaarheid van het begaan van het verzuim een rol spelen. De derde factor is 'het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt'. Bij de beoordeling daarvan is onder meer van belang of en in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad. Opmerking verdient dat indien het niet de verdachte is die door de niet-naleving van het voorschrift is getroffen in het belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen, in de te berechten zaak als regel geen rechtsgevolg zal behoeven te worden verbonden aan het verzuim. Niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging komt als in art. 359a Sv voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. (Vgl. HR 30 maart 2004, LJN AM2533, NJ 2004/376).
2.3.2. De klacht berust in het bijzonder op de opvatting dat het niet of niet tijdig vernietigen van geheimhoudersgesprekken, gelet op het belang dat de desbetreffende voorschriften dienen, zo ernstig is dat geen ander gevolg in aanmerking komt dan niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte, zelfs als dat verzuim zich heeft voorgedaan in het voorbereidend onderzoek tegen anderen dan de verdachte en ook als de door de verdachte met zijn advocaat gevoerde geheimhoudersgesprekken niet zijn gebruikt in de strafzaak tegen de verdachte. Die opvatting is, naar volgt uit hetgeen hiervoor is vooropgesteld, onjuist. Ook overigens faalt de klacht. Het oordeel van het Hof op dat punt geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting; het is ook niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd.
2.3.3. De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren W.F. Groos en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 11 oktober 2011.