Koninklijk Besluit van 21 februari 2020, nr. 2020000383, Stcrt. 2020/14279.
HR, 24-03-2023, nr. 21/04011
ECLI:NL:HR:2023:459, Conclusie: Gedeeltelijk contrair, Conclusie: Gedeeltelijk contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-03-2023
- Zaaknummer
21/04011
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:459, Uitspraak, Hoge Raad, 24‑03‑2023; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:796, Gedeeltelijk contrair
ECLI:NL:PHR:2022:796, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑09‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:459, Gedeeltelijk contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑11‑2021
- Vindplaatsen
NJ 2023/259 met annotatie van E.W.J. de Groot
Uitspraak 24‑03‑2023
Inhoudsindicatie
Onteigeningsrecht. Schadeloosstelling. Voordeelsverrekening. Huurderving voorafgaand aan peildatum en hogere huurprijs van vervangend object.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 21/04011
Datum 24 maart 2023
ARREST
In de zaak van
GEMEENTE ROTTERDAM,
zetelende te Rotterdam,
EISERES tot cassatie, verweerster in het incidentele cassatieberoep,
hierna: de Gemeente,
advocaat: M.W. Scheltema,
tegen
BELEGGINGSMAATSCHAPPIJ NIEUW GUINEA B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het incidentele cassatieberoep,
hierna: Nieuw Guinea,
advocaat: J.A.M.A. Sluysmans.
1. Procesverloop in cassatie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naarde vonnissen in de zaak C/10/601693 / HA ZA 20-757 van de rechtbank Rotterdam van 23 september 2020 (tussenvonnis) en 4 augustus 2021 (eindvonnis).
De Gemeente heeft tegen het eindvonnis van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld.Nieuw Guinea heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekt tot verwerping van zowel het principale als het incidentele cassatieberoep.
De advocaat van de Gemeente heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) Bij Koninklijk Besluit1.is ten name van de Gemeente ter onteigening aangewezen een aantal onroerende zaken, waaronder een perceel in Rotterdam, met daarop een gebouw, bestaande uit zes appartementen.
- -
ii) Nieuw Guinea was eigenaar van vier van deze appartementen. De appartementen waren verhuurd.
- -
iii) In haar tussenvonnis2.heeft de rechtbank vervroegd de onteigening uitgesproken en het voorschot op de schadeloosstelling van Nieuw Guinea bepaald op € 468.000,--.
( iv) Dit vonnis is op 9 december 2020 ingeschreven in de openbare registers.
2.2
Bij eindvonnis3.heeft de rechtbank de door de Gemeente aan Nieuw Guinea verschuldigde schadeloosstelling vastgesteld op € 637.197,--. Met betrekking tot gederfde huurinkomsten voorafgaand aan de datum van onteigening heeft de rechtbank overwogen:
“2.25. De rechtbank volgt de deskundigen in hun opvatting dat de voortijdige beëindiging van de huurovereenkomsten van het onteigende een direct en uitsluitend gevolg is geweest van de onteigening. Er is immers geen aanleiding om te veronderstellen dat de huurders ook waren vertrokken (althans dat ook sprake zou zijn geweest van leegstand) als de onteigening niet had plaatsgevonden. Dat de gemeente en de huurders huurbeëindigingsovereenkomsten hebben gesloten is een omstandigheid die Nieuw Guinea B.V. niet regardeert; zij was hier niet bij betrokken en heeft op basis van die overeenkomsten ook geen vergoeding ontvangen.
2.26.
De huurderving over de periode tussen de voortijdige beëindiging van de huurovereenkomsten en de peildatum komt daarom voor vergoeding in aanmerking. De rechtbank acht het advies over de huurderving over de periode vóór de peildatum, zoals de deskundigen dat in hun rapport hebben gemotiveerd, juist en neemt dit over. Overeenkomstig het advies van de deskundigen wordt de huurderving vóór de peildatum vastgesteld op € 7.249,00. Voor zover het standpunt van de gemeente zo moet worden begrepen dat de huurderving vóór de peildatum kan worden goedgemaakt door aan de huurder(s) van de vervangende objecten een hogere huur te vragen, volgt de rechtbank dit standpunt niet. Volgens vaste rechtspraak hoeft de onteigende voorafgaand aan de peildatum geen schadebeperkende maatregelen te treffen. In dat licht bezien ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat Nieuw Guinea B.V. geen recht heeft op vergoeding van de huurderving vóór de peildatum, omdat zij na de peildatum alsnog een schadebeperkende maatregel zou kunnen treffen in de vorm van het vragen van een hogere huur aan haar nieuwe huurder(s).”
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1.1
Onderdelen 2.3.2 en 2.3.3 van het middel klagen onder meer over de verwerping door de rechtbank (in rov. 2.26 van haar eindvonnis) van het standpunt van de Gemeente dat de huurderving vóór de peildatum kan worden goedgemaakt door aan de huurders van de vervangende objecten een hogere huur te vragen. Het oordeel van de rechtbank dat huurderving voor de peildatum niet kan worden gecompenseerd met na de peildatum genoten voordeel, is onjuist omdat dit voordeel en het nadeel het gevolg zijn van die onteigening en daarom tegen elkaar kunnen wegvallen. Daaraan doet niet af dat de onteigende voorafgaand aan de peildatum geen schadebeperkende maatregelen behoeft te treffen, aldus de onderdelen.
3.1.2
De aan de onteigende toekomende schadeloosstelling vormt een volledige vergoeding voor alle schade, die de eigenaar rechtstreeks en noodzakelijk door het verlies van zijn zaak lijdt (art. 40 Ow). De onteigening behoort voor de onteigende partij in financieel opzicht nadeel noch voordeel mee te brengen. Indien een onteigening zowel voordelen als nadelen oplevert, worden deze in beginsel met elkaar verrekend.
3.1.3
Bij de rechtbank heeft de Gemeente het volgende aangevoerd. Nieuw Guinea ontving vóór de onteigening een huur die aanzienlijk onder de marktconforme huurprijs lag. Vervangend onroerend goed is doorgaans vrij van huur, wat Nieuw Guinea in staat stelt nieuwe huurders te werven tegen een marktconforme huur. In een deskundigenrapport is dit voordeel (te weten het verschil tussen de werkelijke huurprijs vóór de peildatum en de marktconforme huurprijs ná de peildatum) berekend op € 8.800,-- per jaar dat de oude situatie zou voortduren.De rechtbank heeft niet vastgesteld dat het door de Gemeente bedoelde voordeel zich niet voordoet.
3.1.4
De omstandigheid dat de onteigende voorafgaand aan de peildatum geen schadebeperkende maatregelen behoeft te treffen, doet er niet aan af dat bij de vaststelling van de schadeloosstelling een voordeel bestaande uit een hogere huurprijs voor het vervangende object kan worden verrekend met een nadeel bestaande uit huurderving voor de peildatum. De klacht van onderdelen 2.3.2 en 2.3.3 slaagt dus.
3.2
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
De klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
5. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep
- vernietigt het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 4 augustus 2021;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt Nieuw Guinea in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot op € 964,21 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien Nieuw Guinea deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan;
in het incidentele beroep
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt Nieuw Guinea in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot op € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien Nieuw Guinea deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren C.H. Sieburgh, F.J.P. Lock, S.J. Schaafsma en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 24 maart 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 24‑03‑2023
Rechtbank Rotterdam 23 september 2020, ECLI:NL:RBROT:2020:13359.
Rechtbank Rotterdam 4 augustus 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:7707.
Conclusie 09‑09‑2022
Inhoudsindicatie
Onteigening. Wederbeleggingskosten. Premie uit handen breken of bedrag "om in de markt te komen". Werkelijke waarde. Huurderving. Samenhang met 21/04012, 21/04013 en 21/04015.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/04011
Zitting 9 september 2022
CONCLUSIE
W.L. Valk
In de zaak
Gemeente Rotterdam
tegen
Beleggingsmaatschappij Nieuw Guinea B.V.
Partijen worden hierna verkort aangeduid als de Gemeente respectievelijk Nieuw Guinea B.V.
1. Inleiding en samenvatting
1.1
Deze zaak hangt samen met de zaken bekend onder de nummers 21/04012, 21/04013 en 21/04015, waarin ik vandaag eveneens concludeer. In al deze vier zaken gaat het om de vaststelling van de schadeloosstelling voor de onteigening ten name van de Gemeente van binnen het stadsdeel Charlois gelegen onroerende zaken die toebehoren aan respectievelijk Nieuw Guinea B.V., [namen van de eigenaren in andere zaken] .
1.2
In alle vier zaken staat de omvang van de bijkomende schade als bestanddeel van de te vergoeden onteigeningsschade ter discussie, maar niet steeds zijn daarbij dezelfde thema’s aan de orde. Hieronder volgt een schematisch overzicht van de thema’s zoals die zich in de diverse zaken met het principaal en, voor zover van toepassing, het incidenteel beroep voordoen. Voor een groot deel van de klachten in de verschillende zaken geldt dat zij gelijkluidend zijn. Uiteraard leidt dit in zoverre meest tot een gelijkluidende formulering van mijn conclusies.
Onderwerp | Zaaknummer | Principaalcassatieberoep | Incidenteel cassatieberoep |
Premie uit handen breken / toekenning opslag | 21/04011 | X | X |
21/04012 | X | ||
21/04013 | X | X | |
21/04015 | X | ||
Wederbeleggingskosten | 21/04011 | X | |
21/04013 | X | ||
Vergoeding huurderving voorafgaand aan de onteigening | 21/04011 | X | |
21/04012 | X | ||
21/04013 | X | ||
21/04015 | X | ||
Voordeelsverrekening | 21/04012 | X | |
21/04015 | X | ||
Vergoeding concrete vertragingsschade in plaats van op basis van de marktrente | 21/04013 | X |
1.3
Mijns inziens treft in de voorliggende zaak noch het principaal noch het incidenteel cassatieberoep doel.
2. Feiten en procesverloop
2.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:1.
(i) Bij Koninklijk Besluit van 21 februari 2020 nr. 2020000383 (hierna: KB), gepubliceerd in de Staatscourant van 7 april 2020, nr. 14279, zijn ten behoeve van de uitvoering van het bestemmingsplan “Mijnkintbuurt fase 1” en ten name van de Gemeente op grond van titel IV Ow (art. 77 en 78 Ow) (onder meer) ter onteigening aangewezen de onroerende zaken die zijn aangeduid op de grondtekening die op grond van art. 78, gelezen in samenhang met art. 63 Ow in de gemeente Rotterdam en bij Rijkswaterstaat Corporate Dienst te Utrecht ter inzage heeft gelegen en die zijn vermeld op de bij het besluit behorende lijst.
(ii) In bovengenoemd KB is aangewezen de onroerende zaak, met als kadastrale aanduiding gemeente Charlois:
grondplannummer | sectie en nummer | omschrijving | totale grootte | te onteigenen grootte |
3 | H 1698 | Wonen | 00.02.73 ha | 00.02.73 ha (273 m²) |
(iii) De onroerende zaak is een perceel dat behoort tot een gemeenschap van appartementsrechten als bedoeld in art. 5:106 BW, bekend als de VvE.
(iv) In het KB zijn de appartementsrechten kadastraal aangeduid als gemeente Charlois, sectie H, [complexaanduiding] , index A1 tot en met A6.
(v) In het KB is als eigenares van de appartementsrechten met index A1, A2, A3 en A6 aangewezen Nieuw Guinea B.V. In de basisregistratie staat zij ook als eigenares van deze appartementsrechten vermeld.
Het appartementsrecht met index A1 is (of was) aan [betrokkene 1] , wonend (of gewoond hebbend) aan de [a-straat 1] , verhuurd op basis van een (tijdelijke) huurovereenkomst.
Het appartementsrecht met index A2 is (of was) aan [betrokkene 2] , wonend (of gewoond hebbend) aan de [a-straat 2] , verhuurd op basis van een (tijdelijke) huurovereenkomst.
Het appartementsrecht met index A3 is (of was) aan [betrokkene 3] , wonend (of gewoond hebbend) aan de [a-straat 3] , verhuurd op basis van een (tijdelijke) huurovereenkomst.
Het appartementsrecht met index A6 is aan [betrokkene 4] (hierna: [betrokkene 4] ), voorheen wonende aan de [a-straat 4] , verhuurd geweest op basis van een (tijdelijke) huurovereenkomst. De huurovereenkomst is beëindigd en [betrokkene 4] is, voor zover de Gemeente bekend, verhuisd.
(vi) In het KB zijn als eigenaren van het appartementsrecht met index A4, elk voor een onverdeelde helft, aangewezen [betrokkene 5] en [betrokkene 6] . De Gemeente heeft met [betrokkene 5] overeenstemming bereikt over de te vergoeden schadeloosstelling, waarna het appartementsrecht op 2 april 2020 in eigendom aan de Gemeente is geleverd. In de basisregistratie staat thans de Gemeente als eigenares van het appartementsrecht vermeld.
Het appartementsrecht met index A4 is (of was) aan [betrokkene 7] , wonend (of gewoond hebbend) aan de [a-straat 5] , verhuurd op basis van een (tijdelijke) huurovereenkomst.
(vii) In het KB is de Gemeente aangewezen als eigenares van het appartementsrecht met index A5. Het appartementsrecht is op 17 maart 2020 in eigendom aan SWR geleverd. In de basisregistratie staat SWR thans als eigenares van het appartementsrecht vermeld.
De woning waarop het appartementsrecht recht geeft, is op dit moment niet bewoond of bewoond op basis van een kortlopende huur- of gebruiksovereenkomst.
(viii) Bij beschikking van 10 juli 2020 heeft deze rechtbank [derde] benoemd tot derde als bedoeld in art. 20 Ow ten behoeve van de VvE.
2.2
Bij vonnis van 23 september 20202.(hierna: het onteigeningsvonnis) heeft de rechtbank vervroegd de onteigening uitgesproken van de appartementsrechten kadastraal bekend gemeente Charlois, grondplannummer 3, sectie H, nummer 1698 (vergelijk hiervoor 2.1 onder ii). Bij dat vonnis heeft de rechtbank het voorschot op de schadeloosstelling van Nieuw Guinea B.V. bepaald op € 468.000,―.
2.3
Het onteigeningsvonnis is op 9 december 2020 ingeschreven in de openbare registers.
2.4
In het definitief deskundigenrapport van 8 april 2021 hebben de door de rechtbank benoemde deskundigen omtrent de aan Nieuw Guinea B.V. toekomende schadeloosstelling als volgt geadviseerd:
‒ waarde van het onteigende | € 556.000,― |
‒ waardevermindering van het overblijvende | nihil |
‒ premie uit handen breken | € 55.600,― |
‒ wederbelegging | € 61.200,― |
‒ huurderving | € 21.2700,― |
‒ financieringskosten | nihil |
‒ totaalbedrag schadeloosstelling | € 694.070,― |
2.5
Bij vonnis van 4 augustus 20213.heeft de rechtbank de door de Gemeente aan Nieuw Guinea B.V. verschuldigde schadeloosstelling vastgesteld op € 637.197,―.
2.6
De belangrijkste overwegingen van de rechtbank laten zich als volgt samenvatten:
De waarde van het onteigende
a. De waarde van het onteigende is door de deskundigen begroot op € 556.000,―. (onder 2.3)
b. Het onteigeningsvonnis is op 9 december 2020 in de openbare registers ingeschreven en bij de begroting van de schadeloosstelling is van die datum als peildatum uit te gaan. (onder 2.4)
c. Op de peildatum gold voor de voorheen aan Nieuw Guinea B.V. toebehorende appartementsrechten (A1, A2, A3 en A6) het bestemmingsplan Mijnkintbuurt fase I, dat voorziet in de herstructurering van een woongebied in de Tarwewijk in Rotterdam-Zuid. Op deze appartementsrechten rustte op grond van het ervóór geldende bestemmingsplan een woonbestemming en gold een maximale bouwhoogte van drie bouwlagen. (onder 2.5 en 2.5.1)
d. Door geen van partijen is (nog langer) bezwaar gemaakt tegen het door de deskundigen uitgebrachte advies over de waarde van het onteigende. De rechtbank volgt de deskundigen en stelt de waarde van het onteigende vast op € 556.000,―. (onder 2.8)
Waardevermindering van het overblijvende
e. De rechtbank stelt vast dat er geen schade is vanwege waardevermindering van het overblijvende. (onder 2.9 en 2.10)
Bijkomende schade
Premie uit handen breken
f. De rechtbank is met de Gemeente van oordeel dat een premie uit handen breken van oudsher en volgens vaste rechtspraak ziet op de agrariër die vervangende grond moet verwerven in de nabije omgeving van zijn boerderij om omrijschade te beperken en zijn bedrijf voort te kunnen zetten. Met het begrip ‘uit handen breken’ wordt tot uitdrukking gebracht dat de agrariër feitelijk grond moet zien te bemachtigen die niet te koop is, althans niet op de markt wordt aangeboden, zodat hij of zij voor de aankoop van de vervangende grond meer moet betalen dan die grond werkelijk waard is. Van een daarmee vergelijkbare situatie is hier geen sprake. (onder 2.14)
g. Het voorgaande laat onverlet dat de Gemeente niet gemotiveerd weerspreekt dat er in de huidige woningmarkt regelmatig moet worden overboden op de vraagprijs om kans te maken de woning te verkrijgen, hetgeen wordt bevestigd door het rapport van Van Lenthe en Bijsterbosch. (onder 2.15)
h. De rechtbank volgt de deskundigen in hun standpunt dat er in de huidige economische situatie geen reële andere beleggingsmogelijkheden zijn waarmee tegen een vergelijkbaar risico een vergelijkbaar rendement kan worden behaald als met het aankopen van onroerend goed met het oog op verhuur. De Gemeente heeft haar stellingen hierover onvoldoende onderbouwd. In de situatie op de woningmarkt op de peildatum ziet de rechtbank voldoende grond om Nieuw Guinea B.V. een schadeloosstelling toe te kennen die haar redelijkerwijs in staat moet stellen ondanks de krapte op de woningmarkt binnen een redelijke termijn vervangend onroerend goed aan te kopen. De rechtbank sluit hiervoor aan bij het rapport van Van Lenthe en Bijsterbosch, waaruit volgt dat de verkoopprijs van appartementen in Rotterdam in het vierde kwartaal van 2020 gemiddeld 2 tot 3% hoger was dan de vraagprijs. Op grond van het voorgaande hanteert de rechtbank bij de vaststelling van de schadeloosstelling een opslag van 3% op de waarde van het onteigende. Zij gaat voorbij aan de opmerking van de Gemeente dat als er moet worden overboden, dit simpelweg betekent dat de marktwaarde hoger is. (onder 2.20)
Wederbeleggingskosten
i. De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie een particulier (daaronder begrepen een particulier die belegt via een rechtspersoon) in geval van onteigening alleen aanspraak kan maken op vergoeding van een vervangend object indien hij of zij het onteigende object aanhield als duurzame belegging en hij of zij een redelijk belang heeft bij herbelegging van de vergoeding van de waarde van het onteigende in een vervangende onroerende zaak. Van een duurzame belegging is sprake indien het onteigende object door de particulier als duurzame, langetermijnbelegging wordt aangehouden, en dus niet met het oog op verkoop of als onderdeel van een wisselend bestand van onroerende zaken. (onder 2.20)
j. De rechtbank volgt de deskundigen in hun opvatting dat de onteigende appartementen als duurzame belegging kwalificeren. De rechtbank is van oordeel dat niet van Nieuw Guinea B.V. kan worden verlangd dat zij gaat herbeleggen op de beurs of in vastgoedfondsen, zodat Nieuw Guinea B.V. een redelijk belang heeft bij herbelegging van de vergoeding van de waarde van de appartementen in vervangende onroerende zaken. De rechtbank stelt de vergoeding voor de wederbeleggingskosten vast op een bedrag van € 57.268,― (10% van € 556.000,― plus € 16.680,―). (onder 2.21)
Huurderving
k. De rechtbank volgt de deskundigen in hun opvatting dat de voortijdige beëindiging van de huurovereenkomsten van het onteigende een direct en uitsluitend gevolg is geweest van de daarop volgende onteigening. (onder 2.25)
l. Voor vergoeding komt daarom in aanmerking de huurderving over de periode tussen de voortijdige beëindiging van de huurovereenkomsten en de peildatum, vastgesteld op een bedrag van € 7.249,―. (onder 2.26)
m. Ten aanzien van de huurderving ná de peildatum is de rechtbank met de Gemeente van oordeel, dat Nieuw Guinea B.V. deze binnen een redelijke termijn volledig kan compenseren door aan haar nieuwe huurder(s) een (meer) marktconforme huur te vragen, zodat de huurderving na de peildatum geen voor vergoeding in aanmerking komende schade is. De huurderving na de peildatum wordt daarom vastgesteld op nihil. Het totaal te vergoeden bedrag aan huurderving wordt derhalve vastgesteld op € 7.249,―. (onder 2.27 en 2.28)
Financieringskosten/negatieve rente
n. De rechtbank stelt de vergoeding van financieringskosten vast op nihil. Zij volgt het advies van deskundigen dat er geen aanleiding of noodzaak is om een deel van de aankoopprijs/-prijzen extern te financieren, zodat er geen sprake zal zijn van financieringsschade. Met de vergoeding voor de waarde van het onteigende plus de door de deskundigen geadviseerde premie uit handen breken (opslag), zal Nieuw Guinea B.V. in staat zijn vervangende huurobjecten te verwerven. (onder 2.29 en 2.30)
Belastingschade
o. In het geval Nieuw Guinea B.V. toch belastingschade zal lijden, is de rechtbank met de Gemeente en de deskundigen van oordeel dat de Gemeente die schade overeenkomstig de regels van de Ow en de daarop gebaseerde rechtspraak aan Nieuw Guinea B.V. zal vergoeden. (onder 2.31 tot en met 2.33)
Conclusie schadeloosstelling
p. De totale schadeloosstelling bedraagt € 637.197,―, hetgeen de Gemeente dient te voldoen onder aftrek van het betaalde voorschot. (onder 2.34)
Rente
q. De rechtbank acht juist het advies van de deskundigen uit te gaan van een rente van 0,5% (samengesteld) per jaar en neemt dit over. Over het verschil met de toegekende schadeloosstelling komt aan Nieuw Guinea B.V. rente toe vanaf 9 december 2020 tot heden. Nieuw Guinea B.V. heeft daarnaast op grond van art. 55 lid 3 Ow recht op de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het per saldo te betalen bedrag. (onder 2.35 en 2.36)
2.7
2.8
Op 27 september 2021 heeft de Gemeente – gelet op art. 53 lid 1 Ow in verbinding met art. 80 Ow tijdig – de akte verklaring cassatie, de procesinleiding en het oproepingsbericht aan Nieuw Guinea B.V. betekend. Nieuw Guinea B.V. heeft verweer gevoerd en heeft tevens incidenteel cassatieberoep ingesteld.4.De Gemeente heeft in het incidenteel cassatieberoep verweer gevoerd. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten, waarna namens hen nog is gerepliceerd respectievelijk gedupliceerd.
3. Bespreking van het cassatiemiddel in het principaal beroep
3.1
Het cassatiemiddel in het principaal beroep bestaat uit drie onderdelen (genummerd 2.1 tot en met 2.3).
3.2
Onderdeel 2.1 komt op tegen de beslissing van de rechtbank tot toekenning van een opslag van 3% op de waarde van het onteigende:
‘2.14. Met de gemeente is de rechtbank van oordeel dat een premie uit handen breken van oudsher en volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld HR 16 april 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO2283) ziet op de agrariër die vervangende grond moet verwerven in de nabije omgeving van zijn boerderij om de omrijschade te beperken en zijn of haar bedrijf voort te kunnen zetten. Met het begrip “uit handen breken" wordt tot uitdrukking gebracht dat de agrariër feitelijk grond moet zien te bemachtigen die niet te koop is, althans niet op de markt wordt aangeboden. Dit leidt ertoe dat hij of zij voor de aankoop van vervangende grond meer moet betalen dan die grond eigenlijk waard is. Van een daarmee vergelijkbare situatie is hier geen sprake, wat de deskundigen gelet op hun nadere toelichting tijdens de pleidooien op zichzelf ook niet betwisten.
2.15.
2.15. Het vorenstaande laat onverlet dat de gemeente niet gemotiveerd weerspreekt dat er in de huidige woningmarkt regelmatig meer wordt geboden dan de vraagprijs om kans te maken de hoogste bieder te zijn en de woning te verkrijgen. Dit wordt ook bevestigd door het rapport van Van Lenthe en Bijsterbosch, waaruit immers volgt dat de verkoopprijs van appartementen in Rotterdam in het vierde kwartaal van 2020 (waarin de peildatum ligt) gemiddeld 2 tot 3% hoger was dan de vraagprijs (grafiek 2, bladzijde 5).
2.16.
2.16. Tijdens het pleidooi hebben de deskundigen toegelicht dat Nieuw Guinea B.V., anders dan Van Lenthe en Bijsterbosch menen, een bestendige beleggingsportefeuille met vastgoed in de Rotterdamse regio beheert. Nieuw Guinea B.V. kiest als verhuurder bewust voor sociale huurprijzen en in die prijsklasse is sprake van een grote krapte op de markt. Volgens deskundigen is het voor Nieuw Guinea B.V. niet mogelijk om appartementen te bemachtigen door enkel de vraagprijs te bieden. De rechtbank volgt de deskundigen in hun standpunt dat er in de huidige economische situatie geen reële andere beleggingsmogelijkheden zijn waarmee tegen een vergelijkbaar risico een vergelijkbaar rendement kan worden behaald als met het aankopen van onroerend goed met het oog op verhuur. De gemeente heeft haar stelling over het bestaan van dergelijke alternatieven onvoldoende onderbouwd. De rechtbank ziet in de situatie op de vastgoedmarkt op de peildatum voldoende grond om Nieuw Guinea B.V., in lijn met de strekking van het advies van de deskundigen, een schadeloosstelling toe te kennen die haar redelijkerwijs in staat moet stellen ondanks deze krapte binnen een redelijke termijn vervangend onroerend goed aan te kopen. De rechtbank ziet aanleiding om in dit verband aan te sluiten bij het rapport van Van Lenthe en Bijsterbosch, waaruit volgt dat de verkoopprijs van appartementen in Rotterdam in het vierde kwartaal van 2020 (waarin de peildatum valt) gemiddeld 2 tot 3% hoger was dan de vraagprijs. De juistheid van deze gegevens is door Nieuw Guinea B.V. en de deskundigen niet weersproken. De gemeente stelt voorts terecht dat Nieuw Guinea B.V. niet is gebonden aan beleggen in Rotterdam, al acht de rechtbank het gelet op de samenstelling van haar beleggingsportefeuille niet onredelijk dat Nieuw Guinea B.V. primair zoekt naar vervangend onroerend goed in Rotterdam en omgeving. De deskundigen stellen en partijen weerspreken niet dat de situatie op de woningmarkt in de omgeving van Rotterdam niet wezenlijk anders is dan die in Rotterdam. Gelet op al het voorgaande zal de rechtbank bij de vaststelling van de schadeloosstelling een opslag van 3% op de waarde van de appartementsrechten hanteren, wat neerkomt op € 16.680,00. Aan de opmerking van de gemeente dat, als er overboden moet worden, dit (simpelweg) betekent dat de marktwaarde hoger is, gaat de rechtbank voorbij. Als deze visie juist zou zijn, komt Nieuw Guinea B.V. net zo goed dit aanvullende bedrag aan schadeloosstelling toe, zij het onder een andere noemer.’
3.3
Het eerste subonderdeel (onder 2.1.2)5.bevat diverse klachten. Volgens de eerste klacht is de beslissing van de rechtbank onjuist, dan wel onbegrijpelijk gelet op de vereisten zoals die gelden voor het toekennen van een ‘premie uit handen breken’. Voorts verdedigt het subonderdeel in de daaropvolgende klachten de opvatting dat een premie uit handen breken pas kan worden toegekend indien sprake is van (1) een redelijk belang dat herbelegging in onroerende zaken noodzakelijk maakt, (2) een duurzaam belegger en (3) bijzondere omstandigheden, in het bijzonder een redelijk belang dat herbelegging in eenzelfde soort zaak op een specifieke locatie vordert, terwijl dergelijke objecten in de markt in beginsel niet binnen een redelijke termijn beschikbaar zijn. De rechtbank heeft die opvatting volgens de steller van het middel miskend, omdat geen sprake is van bijzondere omstandigheden, dan wel haar beslissing onvoldoende gemotiveerd.
3.4
De aangevallen overwegingen van de rechtbank moeten worden bezien tegen de achtergrond van enerzijds de marktomstandigheden met betrekking tot appartementen in de relevante prijscategorie en anderzijds een zeer aanzienlijk verschil tussen het rendement dat met verhuurd onroerend goed kan worden behaald en het rendement van andere beleggingen (uiteraard beide op de peildatum). De deskundigen hebben in dit verband overwogen dat met enkel de vergoeding van de waarde van het onteigende Nieuw Guinea B.V. alleen in haar vermogen wordt hersteld en dat zij voor herstel in haar (beleggings)inkomen is aangewezen op de aankoop van/wederbelegging in een of meer objecten die haar een vergelijkbaar rendement opleveren.6.Omdat de markt voor vergelijkbare objecten krap is, zijn deskundigen bij hun inschatting gebleven dat Nieuw Guinea B.V. alleen met behulp van een ‘premie uit handen breken’ binnen zes maanden na de peildatum in staat zal zijn om vervangende beleggingsobjecten (met uitzicht op een vergelijkbaar rendement) te verwerven. Die premie uit handen breken is vervolgens door de deskundigen zo geduid dat het gaat om een bedrag dat nodig zal zijn om boven de biedprijs van andere gegadigden uit te kunnen komen en Nieuw Guinea B.V. daarmee binnen een periode van zes maanden ‘zeker’ kan zijn van een wederbelegging. In die premie uit handen breken is bovendien mede begrepen een bedrag dat dient als compensatie voor de prijsstijging die in de huidige krappe markt gedurende de zoekperiode nog optreedt.7.De hoogte van die vergoeding hebben deskundigen gesteld op 10% van de waarde van het onteigende van € 556.000,—, dus € 55.600,—. Een ‘klassieke’ premie uit handen breken heeft de deskundigen aldus niet voor ogen gestaan. Dit blijkt ook duidelijk uit de toelichting die zij ter zitting op hun advies hebben gegeven (zie vonnis onder 2.11).
3.5
Ook de rechtbank heeft onder ogen gezien dat een geval dat (werkelijk) vergelijkbaar is met de rechtspraak met betrekking tot een ‘premie uit handen breken’ zich niet voordoet (vonnis onder 2.14). Een ‘premie uit handen breken’ ziet op het geval dat een partij tot verkoop moet worden overgehaald, die zonder de premie tot verkoop niet bereid zou zijn; dit veronderstelt een bijzonder belang van de onteigende bij bepaald onroerend goed in een beperkte regio. De rechtbank heeft dus niet een ‘premie uit handen breken’ toegekend. In plaats daarvan heeft de rechtbank, naast de gebruikelijke kostenposten voor wederbelegging (kosten afsluiten van financiering, taxatie- en notariskosten), een extra post berekend, zijnde een bedrag nodig ‘om in de markt te komen’.8.De post wordt volgens het vonnis immers toegekend om Nieuw Guinea B.V. redelijkerwijs in staat te stellen ondanks de krapte op de woningmarkt binnen een redelijke termijn vervangend onroerend goed aan te kopen (vonnis onder 2.16, derde alinea, eerste volzin); ook keert het bedrag ‘om in de markt te komen’ met zoveel woorden terug in rechtsoverweging 2.21 slot, waar dat bedrag een bestanddeel is van de vergoeding voor wederbeleggingskosten.
3.6
De bedoelde post van een bedrag ‘om in de markt te komen’ heeft de rechtbank gesteld op 3% van de waarde van het onteigende (€ 16.680,—). In dit verband heeft de rechtbank verwezen naar het door de Gemeente overgelegde rapport van Van Lenthe en Bijsterbosch, waaruit blijkt dat de verkoopprijs van appartementen in Rotterdam in het vierde kwartaal van 2020 (waarin de peildatum ligt) gemiddeld 2 tot 3% hoger was dan de vraagprijs. Kennelijk is de rechtbank er in dit verband van uitgegaan dat die (bij benadering) 3% hogere prijzen inderdaad worden betaald ‘om in de markt te komen’.
3.7
Uit het voorgaande volgt dat de klachten van het onderdeel geen doel treffen voor zover zij veronderstellen dat door de rechtbank een ‘premie uit handen breken’ is toegekend. Dat heeft de rechtbank niet.
3.8
Volgens een andere, meer welwillende lezing van de klachten verkent de steller van het middel de grenzen van een nieuw leerstuk van onteigeningsrecht, namelijk dat van een ‘premie om in de markt te komen’. Volgens hem gelden voor een zodanige premie de hiervoor 3.3 bedoelde drie vereisten.
3.9
Ik betwijfel of we zo’n nieuw leerstuk moeten willen. De vergoedbaarheid van bijkomende schade wordt beheerst door algemene principes, waaronder het principe dat uit moet worden gegaan van het handelen van een redelijk handelend onteigende en het principe van causaal verband tussen de onteigening en de schade. Daarnaast heeft uw Raad voor veel voorkomende gevallen meer specifieke criteria geformuleerd, zo bijvoorbeeld voor een ‘premie uit handen breken’ en kosten van wederbelegging. Zulke meer specifieke criteria vergroten de rechtszekerheid en rechtsgelijkheid, maar zijn welbeschouwd niets anders dan een concretisering van de bedoelde algemene principes voor een bepaald gevalstype. Als zich nu een geval voordoet dat nog niet door specifieke criteria is ingekaderd, is het mijns inziens niet meteen nodig om een nieuw gevalstype met bijbehorende criteria te formuleren, omdat het geval ook aan de hand van de algemene principes kan worden beslist. Dit geldt te meer als het bedoelde geval neerkomt op niet meer dan een beperkte variatie op een reeds bekend gevalstype.
3.10
Mijns inziens is dit laatste hier aan de orde. Zoals gezegd, de rechtbank heeft beperkt gevarieerd op de gewone vergoeding voor wederbeleggingskosten, door daaraan een kostenpost toe te voegen, namelijk een bedrag ‘om in de markt te komen’. Dit veronderstelt uiteraard op de eerste plaats dat aan de gewone criteria voor de vergoedbaarheid van wederbeleggingskosten is voldaan, in het bijzonder het vereiste dat sprake is van een duurzame belegging. De rechtbank heeft dit aangenomen (vonnis onder 2.20-2.21). Vervolgens moet vol te houden zijn dat een redelijk handelend onteigende inderdaad bij de verwerving van een vervangende belegging bóven de marktwaarde biedt. Hier zijn in een meer feitelijke zin mijns inziens twee elementen te onderscheiden: de keuze om het bedoelde bedrag bóven de marktwaarde te bieden moet redelijk zijn (ook naar zijn omvang) en daarnaast mag het benodigde bedrag niet zo hoog zijn dat een redelijk handelend onteigende alsnog voor een andere wijze van belegging zou kiezen. Voor het eerste is bepalend of zonder het bieden van een bedrag ‘om in de markt te komen’ niet binnen een redelijke termijn een vervangend beleggingsobject kan worden verworven. Dat dit zich hier voordoet, is door de rechtbank vastgesteld (vonnis onder 2.16, derde alinea, eerste volzin, gelezen in verband met de eerste alinea, laatste volzin). Het tweede hangt af van de beschikbaarheid van alternatieve beleggingsmogelijkheden. Dat volgens de rechtbank Nieuw Guinea B.V. als redelijk handelend onteigende niet voor een alternatieve beleggingsmogelijkheid behoeft te kiezen, ligt besloten in de overweging dat er in de huidige economische situatie geen beleggingsmogelijkheden zijn waarmee tegen een vergelijkbaar risico een vergelijkbaar rendement kan worden behaald als met het aankopen van onroerend goed met het oog op verhuur (vonnis onder 2.16, tweede alinea, eerste volzin).
3.11
Uit het voorgaande is tevens duidelijk dat, als uw Raad wel zou kiezen voor het formuleren van specifieke criteria voor een nieuw gevalstype ‘premie om in de markt te komen’, mijns inziens voor een zodanige premie niet de eis behoort te worden gesteld dat de onteigende belang heeft bij herbelegging in onroerend goed op een specifieke locatie, noch dat het vervangend onroerend goed in de markt niet beschikbaar is. Deze elementen passen wel bij een ‘premie uit handen breken’, maar niet bij het geval dat een bedrag moet worden geboden ‘om in de markt te komen’.
3.12
Op het voorgaande stuiten de klachten van het onderdeel af. Ik acht het niet zinvol om in te gaan op alle redeneringen die de steller van het middel op de aangevallen overwegingen loslaat. Zo voert hij bijvoorbeeld aan dat de rechtbank heeft onderkend dat het in dit geval mogelijk is om binnen redelijke tijd op de markt vergelijkbare onroerende zaken in de omgeving van Rotterdam te verkrijgen (blad 6 van de procesinleiding in cassatie, vanaf regel 15 van boven), maar hij laat daarbij ten onrechte weg dat dit volgens de rechtbank slechts mogelijk is als boven de marktwaarde wordt geboden. Het spreekt vanzelf dat dergelijke klachten feitelijke grondslag missen.
3.13
Subonderdeel 2.1.3 richt zich tegen de laatste twee volzinnen van rechtsoverweging 2.16. Volgens de steller van het middel heeft de rechtbank met die overwegingen miskend dat indien de waarde van de vervangende onroerende zaak hoger is, de belegger met die hogere waarde voldoende is gecompenseerd voor het verlies van de onroerende zaak waarin voor de onteigening werd belegd.
3.14
De klacht faalt. De overweging waartegen de klacht zich richt, draagt het karakter van een overweging ten overvloede. In navolging van deskundigen is de rechtbank ervan uitgegaan dat het geval dat de marktwaarde hoger is zich hier niet voordoet en dat inderdaad in plaats daarvan een bedrag nodig is ‘om in de markt te komen’. Ten overvloede heeft de rechtbank aan haar overwegingen toegevoegd dat als de visie van de Gemeente juist zou zijn, de vergoeding voor de werkelijke waarde op een hoger bedrag zou moeten worden gesteld. De strekking van deze overweging ten overvloede is dat de Gemeente bij haar bezwaar tegen vergoeding van een bedrag ‘om in de markt te komen’, hooguit gedeeltelijk belang heeft.9.
3.15
Onderdeel 2.2 bestrijdt met verschillende klachten de beslissing van de rechtbank tot toekenning een vergoeding voor wederbeleggingskosten:
‘2.20. Volgens vaste jurisprudentie kan een particulier (daaronder begrepen een particulier die belegt via een rechtspersoon) in geval van onteigening alleen aanspraak maken op vergoeding van een vervangend object indien hij of zij het onteigende object aanhield als duurzame belegging en hij of zij een redelijk belang heeft bij herbelegging van de vergoeding van de waarde van het onteigende in een vervangende onroerende zaak (vergelijk HR 15 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3107). Van een duurzame belegging is sprake indien het onteigende object (en eventuele andere onroerende zaken) door de particulier als duurzame, lange-termijnbelegging wordt aangehouden, en dus niet met het oog op verkoop of als onderdeel van een wisselend bestand van onroerende zaken (HR 28 mei 1997, NJ 1998/298).
2.21. De rechtbank volgt de deskundigen in hun opvatting dat de onteigende appartementen als duurzame belegging kwalificeren. Nieuw Guinea B.V. heeft deze appartementen in 1981 gekocht en sindsdien verhuurd. De beleggingsportefeuille biedt geen aanknopingspunten om te veronderstellen dat het hier een handelsportefeuille betreft. De arresten waar de gemeente aan refereert, zien op een andere situatie, te weten beleggen in onroerende zaken om daarmee te handelen, terwijl Nieuw Guinea B.V. belegt om rendement te behalen als aanvulling op haar inkomsten op de lange termijn. De deskundigen hebben tijdens het pleidooi uiteengezet dat Nieuw Guinea B.V. in staat moet worden gesteld een vergelijkbaar rendement te behalen. De Hoge Raad gaat uit van een qua risico en liquiditeit vergelijkbare belegging. De rechtbank is van oordeel dat niet van Nieuw Guinea B.V. kan worden verlangd dat zij, zoals gemeente tijdens het pleidooi heeft aangevoerd, bijvoorbeeld gaat herbeleggen op de beurs of in vastgoedfondsen. Aandelen hebben een hoger risicoprofiel en leveren niet een stabiel periodiek rendement op en dat geldt, zij het wat betreft het risicoprofiel in mindere mate, ook voor obligaties. De rechtbank is dan ook van oordeel dat Nieuw Guinea B.V. een redelijk belang heeft bij herbelegging van de vergoeding van de waarde van de appartementen in vervangende onroerende zaken. Het betoog van de gemeente dat Nieuw Guinea B.V. onvoldoende informatie heeft verstrekt over de samenstelling van haar beleggingsportefeuille en daarmee over de vraag of zij een duurzame belegger is, zodat aanvullend onderzoek (bijvoorbeeld aan de hand van belastingaangiften) in de rede ligt, volgt de rechtbank niet. Nieuw Guinea B.V. heeft opgave gedaan van de samenstelling van haar beleggingsportefeuille en de gemeente heeft geen concrete aanwijzingen gesteld van de onjuistheid of onvolledigheid van die opgave. Geen rechtsregel verzet zich ertegen dat de deskundigen vervolgens uitgaan van de gedane opgave en afzien van nader onderzoek. De rechtbank ziet evenmin grond voor verder onderzoek. Niet valt in te zien dat Nieuw Guinea B.V. tussen 9 en 31 december 2020 redelijkerwijs tot wederbelegging (inclusief de notariële afwikkeling) had kunnen en moeten overgaan om de verhoging van de overdrachtsbelasting per 1 januari 2021 voor te zijn. Een lager percentage aan wederbeleggingskosten, zoals door de gemeente voorgestaan, is dan ook niet aan de orde. De rechtbank stelt de vergoeding voor de wederbeleggingskosten vast op 10% van (€ 556.000,00 plus € 16.680,00), dat is € 57.268,00.’
3.16
Onder 2.2.210.wordt geklaagd dat, indien de beslissing van de rechtbank zo moet worden begrepen dat de wederbeleggingskosten bij een duurzame belegging zien op de vergoeding van een vervangend object in die zin dat deze mede zien op een vergoeding voor de waarde van dit vervangende object, die beslissing onjuist is, omdat de wederbeleggingskosten alleen zien op de vergoeding van de kosten die worden gemaakt voor de verwerving van een vervangend object.
3.17
De klacht berust evident op een onjuiste lezing van het bestreden vonnis. Het min of meer gebruikelijke percentage van 10% wederbeleggingskosten (zoals door deskundigen geadviseerd11.en door de rechtbank overgenomen) ziet op verwervingskosten en niet op de waarde van het vervangende object.
3.18
Volgens de klachten van subonderdeel 2.2.3 is de beslissing van de rechtbank dat Nieuw Guinea B.V. een redelijk belang heeft bij herbelegging in onroerende zaken onjuist, dan wel onbegrijpelijk. Hiertoe wordt allereerst aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat voor de beoordeling of sprake is van een redelijk belang bij herbelegging in een vervangende onroerende zaak de persoonlijke omstandigheden in samenhang met de vooruitzichten van de belegging in onroerende zaken doorslaggevend zijn.
3.19
Het subonderdeel treft geen doel. Volgens vaste rechtspraak geldt als uitgangspunt dat kosten die worden gemaakt in het kader van de verwerving van een nieuw beleggingsobject voor vergoeding in aanmerking komen, indien (i) het onteigende als duurzame belegging werd aangehouden en (ii) het redelijk belang van de onteigende herbelegging in onroerende zaken vordert. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een redelijk belang, dient te worden gelet op de vooruitzichten van de desbetreffende wijze van beleggen en de persoonlijke omstandigheden van de onteigende.12.
3.20
De rechtbank heeft aan deze criteria getoetst en geoordeeld dat daaraan is voldaan, als volgt:
‒ Wat betreft het karakter van het onteigende als duurzame belegging heeft de rechtbank verwezen naar de omstandigheid dat Nieuw Guinea B.V. de appartementen in 1981 heeft gekocht en sindsdien heeft verhuurd (dus reeds veertig jaar) (vonnis onder 2.21, tweede volzin). Volgens de rechtbank is niet sprake van een handelsportefeuille.
‒ Wat betreft het redelijk belang van de onteigende bij herbelegging in vergelijkbaar onroerend goed heeft de rechtbank onder meer vastgesteld dat Nieuw Guinea B.V. belegt om rendement te behalen als aanvulling op haar inkomsten op de lange termijn en verwezen naar de bevindingen van de deskundigen (vonnis onder 2.21, vierde en vijfde volzin).13.
‒ Vervolgens heeft de rechtbank nog nadere overwegingen gewijd aan door de Gemeente ingenomen standpunten, waaronder met betrekking tot een beweerd alternatief van herbelegging op de beurs of in vastgoedfondsen en de volledigheid van door Nieuw Guinea B.V. verstrekte informatie (vonnis onder 2.21, vervolg).
‒ Eerder reeds (vonnis onder 2.16, vierde volzin) had de rechtbank vastgesteld dat er in de huidige economische situatie geen beleggingsmogelijkheden zijn waarmee tegen een vergelijkbaar risico een vergelijkbaar rendement kan worden behaald als met het aankopen van onroerend goed met het oog op verhuur.
3.21
Uit een en ander volgt dat de rechtsklacht niet opgaat. Ook de motiveringsklachten van het onderdeel slagen mijns inziens niet: de overwegingen van de rechtbank zijn niet onbegrijpelijk, mede in het licht van de bevindingen van deskundigen. Verder nog: in cassatie is voor een feitelijke herbeoordeling geen plaats.
3.22
Subonderdeel 2.2.4 klaagt over de beslissing van de rechtbank dat zij niet volgt het betoog van de Gemeente dat Nieuw Guinea B.V. onvoldoende informatie heeft verstrekt over (de samenstelling van) haar beleggingsportefeuille en daarmee de vraag of zij kwalificeert als een duurzame belegger, zodat aanvullend onderzoek in de rede ligt.
3.23
Volgens de eerste klacht van het subonderdeel is die beslissing onjuist, dan wel onbegrijpelijk, omdat de rechtbank heeft miskend dat geen sprake is van een duurzame belegging, gelet op de stellingen van de Gemeente dat (i) Nieuw Guinea B.V. niet alleen een wisselend bestand van woningen aanhield, maar ook dat (ii) Nieuw Guinea B.V. geen redelijk belang had bij wederbelegging. Deze klacht faalt. De rechtbank heeft vastgesteld dat Nieuw Guinea B.V. opgave heeft gedaan van de samenstelling van haar beleggingsportefeuille en overwogen dat de Gemeente onvoldoende concrete aanwijzingen heeft gesteld van de onjuistheid of onvolledigheid van die opgaven. Naar aanleiding daarvan heeft de rechtbank nader overwogen dat geen rechtsregel zich ertegen verzet dat de deskundigen vervolgens uitgaan van die opgaven en afzien van nader onderzoek en zij evenmin zelf aanleiding ziet voor verder onderzoek. Een en ander behoort typisch tot het terrein van de rechter die over de feiten oordeelt en het oordeel van de rechtbank is ook niet onbegrijpelijk; evenmin behoefde dat oordeel een nadere motivering.
3.24
Volgens de tweede klacht is de beslissing van de rechtbank dat nader onderzoek niet noodzakelijk is, onjuist om de in subonderdeel 2.2.3 vermelde redenen. Deze klacht deelt in het lot van dat subonderdeel (vergelijk hiervoor 3.18 tot en met 3.21).
3.25
Het gelukt mij niet om in de derde klacht van het subonderdeel iets anders te lezen dan een herhaling van zetten.
3.26
Onderdeel 2.3 richt zich tegen de beslissing van de rechtbank met betrekking tot gederfde huurinkomsten voorafgaand aan de datum van onteigening:
‘2.25. De rechtbank volgt de deskundigen in hun opvatting dat de voortijdige beëindiging van de huurovereenkomsten van het onteigende een direct en uitsluitend gevolg is geweest van de onteigening. Er is immers geen aanleiding om te veronderstellen dat de huurders ook waren vertrokken (althans dat ook sprake zou zijn geweest van leegstand) als de onteigening niet had plaatsgevonden. Dat de gemeente en de huurders huurbeëindigingsovereenkomsten hebben gesloten is een omstandigheid die Nieuw Guinea B.V. niet regardeert; zij was hier niet bij betrokken en heeft op basis van die overeenkomsten ook geen vergoeding ontvangen.
2.26. De huurderving over de periode tussen de voortijdige beëindiging van de huurovereenkomsten en de peildatum komt daarom voor vergoeding in aanmerking. De rechtbank acht het advies over de huurderving over de periode vóór de peildatum, zoals de deskundigen dat in hun rapport hebben gemotiveerd, juist en neemt dit over. Overeenkomstig het advies van de deskundigen wordt de huurderving vóór de peildatum vastgesteld op € 7.249,00. Voor zover het standpunt van de gemeente zo moet worden begrepen dat de huurderving vóór de peildatum kan worden goedgemaakt door aan de huurder(s) van de vervangende objecten een hogere huur te vragen, volgt de rechtbank dit standpunt niet. Volgens vaste rechtspraak hoeft de onteigende voorafgaand aan de peildatum geen schadebeperkende maatregelen te treffen. In dat licht bezien ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat Nieuw Guinea B.V. geen recht heeft op vergoeding van de huurderving vóór de peildatum, omdat zij na de peildatum alsnog een schadebeperkende maatregel zou kunnen treffen in de vorm van het vragen van een hogere huur aan haar nieuwe huurder(s).’
3.27
Subonderdeel 2.3.2 voert in de eerste plaats de rechtsklacht aan dat de rechtbank heeft miskend dat een vergoeding voor gederfde huur slechts kan worden toegekend indien de onteigende het onteigende zelf exploiteert en door de onteigening inkomensschade lijdt, omdat hij zijn onderneming op het onteigende dient te beëindigen en de voortzetting van de onderneming elders tot inkomensschade kan leiden, behoudens bijzondere omstandigheden. Volgens de klacht is de positie van een belegger wezenlijk anders. In de tweede plaats betoogt het subonderdeel dat de beslissing van de rechtbank onjuist, dan wel onbegrijpelijk is voor zover ervan moet worden uitgegaan dat volgens de rechtbank sprake is van bijzondere omstandigheden. De derde klacht van het subonderdeel borduurt daarop voort en voert aan dat de beslissing van de rechtbank onbegrijpelijk is, indien die zo moet worden begrepen dat sprake is van bijzondere omstandigheden omdat Nieuw Guinea B.V. de woningen na het vertrek van de huurders niet opnieuw kon verhuren vanwege de nadere onteigening, terwijl de Gemeente die stelling wel naar voren heeft gebracht, maar de rechtbank daarop niet heeft gerespondeerd. Volgens de laatste klacht van het subonderdeel is de beslissing van de rechtbank dat huurderving vóór de peildatum niet kan worden gecompenseerd met na de peildatum genoten voordeel onjuist, dan wel onbegrijpelijk, omdat het voordeel en het nadeel beide gevolg zijn van de onteigening en aldus (gedeeltelijk) tegen elkaar wegvallen.
3.28
De klachten falen omdat de steller van het middel appels met peren vergelijkt. Inderdaad is voor de vraag wat een redelijk handelend onteigende naar aanleiding van de onteigening wel of niet doet en welke bijkomende schade in verband daarmee vergoedbaar is, de positie van een belegger wezenlijk verschillend van die van de bedoelde ondernemer. Waar het beëindigen van de huurovereenkomsten vóór de peildatum volgens de rechtbank (en deskundigen) echter een direct en uitsluitend gevolg van de onteigening is, dient die schade wel degelijk ook aan een onteigende die niet ondernemer is, te worden vergoed. Ook de onteigende die niet ondernemer is, heeft recht op vergoeding van alle werkelijk geleden onteigeningsschade.
3.29
In de motiveringsklacht van subonderdeel 2.3.3 gelukt het mij niet iets anders te lezen dan een herhaling van zetten.
3.30
Het slot van subonderdeel 2.3.3 bevat nog een voortbouwklacht gericht tegen rechtsoverwegingen 2.34 en 2.35 en behoeft geen bespreking.
3.31
De slotsom is dat het principaal cassatieberoep geen doel treft.
4. Bespreking van het cassatiemiddel in het incidenteel beroep
4.1
Het cassatiemiddel in het incidenteel beroep bestaat uit drie onderdelen (onder A tot en met C), waarvan het laatste echter slechts voortbouwklachten bevat.
4.2
Onderdeel A bestrijdt met diverse klachten als onjuist, dan wel onbegrijpelijk de beslissing van de rechtbank om een opslag van 3% op de werkelijke waarde van het onteigende te hanteren (voor het gemak van de lezer citeer ik de overwegingen van de rechtbank nogmaals):
‘2.16. Tijdens het pleidooi hebben de deskundigen toegelicht dat Nieuw Guinea B.V., anders dan Van Lenthe en Bijsterbosch menen, een bestendige beleggingsportefeuille met vastgoed in de Rotterdamse regio beheert. Nieuw Guinea B.V. kiest als verhuurder bewust voor sociale huurprijzen en in die prijsklasse is sprake van een grote krapte op de markt. Volgens deskundigen is het voor Nieuw Guinea B.V. niet mogelijk om appartementen te bemachtigen door enkel de vraagprijs te bieden. De rechtbank volgt de deskundigen in hun standpunt dat er in de huidige economische situatie geen reële andere beleggingsmogelijkheden zijn waarmee tegen een vergelijkbaar risico een vergelijkbaar rendement kan worden behaald als met het aankopen van onroerend goed met het oog op verhuur. De gemeente heeft haar stelling over het bestaan van dergelijke alternatieven onvoldoende onderbouwd. De rechtbank ziet in de situatie op de vastgoedmarkt op de peildatum voldoende grond om Nieuw Guinea B.V., in lijn met de strekking van het advies van de deskundigen, een schadeloosstelling toe te kennen die haar redelijkerwijs in staat moet stellen ondanks deze krapte binnen een redelijke termijn vervangend onroerend goed aan te kopen. De rechtbank ziet aanleiding om in dit verband aan te sluiten bij het rapport van Van Lenthe en Bijsterbosch, waaruit volgt dat de verkoopprijs van appartementen in Rotterdam in het vierde kwartaal van 2020 (waarin de peildatum valt) gemiddeld 2 tot 3% hoger was dan de vraagprijs. De juistheid van deze gegevens is door Nieuw Guinea B.V. en de deskundigen niet weersproken. De gemeente stelt voorts terecht dat Nieuw Guinea B.V. niet is gebonden aan beleggen in Rotterdam, al acht de rechtbank het gelet op de samenstelling van haar beleggingsportefeuille niet onredelijk dat Nieuw Guinea B.V. primair zoekt naar vervangend onroerend goed in Rotterdam en omgeving. De deskundigen stellen en partijen weerspreken niet dat de situatie op de woningmarkt in de omgeving van Rotterdam niet wezenlijk anders is dan die in Rotterdam. Gelet op al het voorgaande zal de rechtbank bij de vaststelling van de schadeloosstelling een opslag van 3% op de waarde van de appartementsrechten hanteren, wat neerkomt op € 16.680,00. Aan de opmerking van de gemeente dat, als er overboden moet worden, dit (simpelweg) betekent dat de marktwaarde hoger is, gaat de rechtbank voorbij. Als deze visie juist zou zijn, komt Nieuw Guinea B.V. net zo goed dit aanvullende bedrag aan schadeloosstelling toe, zij het onder een andere noemer.’
4.3
Volgens de eerste klacht van het onderdeel is de beslissing van de rechtbank onjuist, voor zover de rechtbank miskent dat de opslag ten doel heeft om een onteigende die als gevolg van de onteigening in een positie belandt waarin binnen afzienbare termijn een vervangend beleggingsobject moet worden verworven, in de gelegenheid te stellen reguliere kopers op dezelfde markt te overtroeven. De tweede klacht bouwt hierop voort en betoogt dat onjuist is de opvatting van de rechtbank dat het niet uitmaakt onder welke noemer de opslag als onderdeel van de schadeloosstelling wordt toegekend. De derde klacht ten slotte, die eveneens in het verlengde van de voorgaande klachten ligt, behelst de motiveringsklacht dat onbegrijpelijk is het oordeel dat de opslag niet meer dan 3% moet zijn.
4.4
Mijns inziens dienen de klachten van het onderdeel te falen. De veronderstelling van de rechtbank is dat de kopers die in de in het rapport van Van Lenthe en Bijsterbosch bedoelde periode gemiddeld genomen 2 tot 3% de vraagprijs overboden, dit deden om ‘in de markt te komen’ en in die opzet ook slaagden. De rechtbank is vervolgens van ‘de bovenkant’ uitgegaan door een opslag van 3% toe te kennen. Een en ander past zeer wel bij het doel van de toegekende opslag. Ook naar zijn hoogte is de door de rechtbank toegekende opslag niet onbegrijpelijk. De stelling van Nieuw Guinea B.V. waarnaar de steller van het middel nog verwijst, volgens welke het oordeel van de rechtbank des te onbegrijpelijk is, omdat het rond de peildatum onmogelijk is gebleken om voor de door de deskundigen begrote werkelijke waarde een vervangend object te kopen, maakt dit niet anders. De tweede klacht van het onderdeel richt zich tegen een overweging ten overvloede (zie hiervoor 3.14).
4.5
Onderdeel B richt zich tegen rechtsoverweging 2.8 van het bestreden vonnis:
‘2.8. De rechtbank neemt het advies van de deskundigen over de waarde van het onteigende en de daaraan ten grondslag liggende motivering over. Niet gebleken is dat de deskundigen van onjuiste feiten zijn uitgegaan, dat zij van belang zijnde feiten over het hoofd hebben gezien of dat zij hun kennis, ervaring en intuïtie onjuist hebben toegepast. De rechtbank stelt de waarde van het onteigende daarom vast op € 556.000,00.’
4.6
Het onderdeel betoogt dat de vaststelling van de werkelijke waarde op het door deskundigen geadviseerde bedrag van € 556.000,― onjuist, dan wel onbegrijpelijk is in het licht van het in rechtsoverweging 2.16 gehanteerde feitelijke uitgangspunt dat de verkoopprijs van appartementen in Rotterdam rond de peildatum 2 tot 3% hoger lag dan de vraagprijs. Volgens de steller van het middel had de rechtbank de werkelijke waarde van het onteigende dienen te begroten op een bedrag dat 2 tot 3% hoger ligt dan de door de deskundigen geadviseerde werkelijke waarde.
4.7
Het onderdeel slaagt niet. Op zichzelf is waar dat als met betrekking tot een bepaalde categorie van onroerende zaken steeds een hogere prijs wordt betaald, daarmee de prijs in het vrije commerciële verkeer hoger wordt en dus ook de werkelijke waarde (art. 40b lid 2 Ow). Er bestaat echter geen eenduidig criterium om te bepalen of dit zich (reeds) voordoet, dan wel – zoals de rechtbank in navolging van deskundigen heeft aangenomen – of sprake is van betalingen ‘om in de markt te komen’ bóven de marktwaarde. Het is alleszins begrijpelijk dat de rechtbank zich bij het oordeel van de deskundigen heeft aangesloten. Het is onvermijdelijk dat de beslissing omtrent de hoogte van de schadeloosstelling arbitraire elementen bevat; taxatie is nu eenmaal geen exacte wetenschap.
4.8
Ik merk nog op dat de inhoud van het begrip ‘prijs in het vrije commerciële verkeer’ in de zin van art. 40b lid 2 Ow mede door de verkeersopvattingen wordt bepaald. Die verkeersopvattingen worden mijns inziens alleszins begrijpelijk mede beïnvloed door de taxatiepraktijk ten behoeve van het verkrijgen van hypothecaire financiering. De meeste taxaties van onroerend goed dienen immers dat doel. Welnu, taxaties met het oog op hypothecaire financiering zijn thans voorzichtiger ingestoken dan eerder de praktijk was,14.mede onder invloed van het prudentieel toezicht door De Nederlandsche Bank.15.Bij deze ontwikkeling past om niet te snel het verschijnsel van het overbieden van vraagprijzen te duiden als een bewijs van een hogere marktwaarde.
4.9
Met dit laatste wil ik intussen niet zeggen dat een ander oordeel van de rechtbank niet óók begrijpelijk zou hebben kunnen zijn, althans een ander oordeel naar aanleiding van een andere taxatie door deskundigen. Ik meen integendeel dat het zeer onverstandig zou zijn als de cassatierechter zich over de juistheid van getaxeerde waarden een zelfstandig oordeel zou aanmeten; uiteraard zou dat ook niet goed passen bij de aard van het rechtsmiddel van cassatie.
4.10
Onderdeel C bevat uitsluitend voortbouwklachten, die geen bespreking behoeven.
4.11
De slotsom is dat ook het incidenteel cassatieberoep faalt.
5. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van zowel het principaal als het incidenteel cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑09‑2022
Vergelijk het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 23 september 2020, ECLI:NL:RBROT:2020:13359, onder 2.1 tot en met 2.5.
Zie hierna onder 4.1 e.v.
Subonderdeel 2.1.1 bevat een inleiding.
Definitief rapport van deskundigen, p. 15 (onder 13).
Definitief rapport van deskundigen, p. 16 (onder 15).
Als ik het goed zie komt het andere element van de door deskundigen geadviseerde vergoeding (namelijk een bedrag als compensatie voor de prijsstijging in de zoekperiode), bij de rechtbank niet terug.
Als het bedrag ‘om in de markt te komen’ aan de werkelijke waarde wordt toegevoegd, is het uiteindelijk als schadeloosstelling verschuldigde bedrag niet per se hetzelfde, bijvoorbeeld omdat een hogere marktwaarde in het algemeen volledig financierbaar is, terwijl een bedrag ‘om in de markt te komen’ in het algemeen niet zal kunnen worden gefinancierd.
Subonderdeel 2.2.1 bevat een inleiding.
Definitief rapport van deskundigen, p. 14 (onder 5).
Vergelijk HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:250, NJ 2015/253 m.nt. P.C.E van Wijmen (Sportpark Weert), onder 3.4.2, met verwijzing naar de ‘vaste rechtspraak’ zoals vermeld in de conclusie van het Parket. Vergelijk ook HR 15 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3107, NJ 2018/128 m.nt. E.W.J. de Groot (Omlegging A9 Badhoevedorp), onder 3.5.2 en HR 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1273, NJ 2017/57 m.nt. E.W.J. de Groot (Vabeog/Tiel), onder 5.1.2.
Vergelijk definitief rapport van deskundigen, p. 14 (onder 2).
Beroepschrift 19‑11‑2021
PROCESINLEIDING VORDERINGSPROCEDURE HOGE RAAD
Algemeen
Gerecht: | Hoge Raad der Nederlanden |
Adres: | Korte Voorhout 8 2511 EK DEN HAAG |
Datum indiening: | 27 september 2021 |
Uiterste verschijndatum verweerder: | 19 november 2021 |
De enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad behandelt de zaken, vermeld op het in art. 15 Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op vrijdagen zoals vermeld in hoofdstuk 1 van het procesreglement Hoge Raad der Nederlanden om 10:00 uur.
Partijen en advocaten
Eiseres tot cassatie
Naam: | de publiekrechtelijke rechtspersoon Gemeente Rotterdam |
Zetelend te: | Rotterdam |
Advocaat bij de Hoge Raad: | mr. M.W. Scheltema, die door eiseres als zodanig wordt aangewezen om haar in het geding in cassatie te vertegenwoordigen |
Kantoor en kantooradres advocaat: | Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn N.V. Bezuidenhoutseweg 57 2594 AC DEN HAAG |
Verweerder in cassatie
Naam: | Beleggingsmaatschappij Nieuw Guinea B.V. |
Vestigingsplaats: | Rotterdam |
Advocaat laatste feitelijke instantie: | mr. J.P. van den Berg |
Kantoor en kantooradres advocaat: | Van den Berg advocaten Binckhorstlaan 36 2516 BE Den Haag |
Bestreden uitspraak
Instantie: | Rechtbank Rotterdam |
Datum: | 4 augustus 2021 |
Zaaknummer: | C/10/601693 / HA ZA 20-757 |
Akte verklaring van cassatie
Eiseres tot cassatie heeft zich op de voet van artikel 52 lid 3 Onteigeningswet tijdig in cassatie voorzien door middel van een op 10 augustus 2021 ter griffie van de rechtbank Rotterdam afgelegde verklaring (bijlage 1), die met deze procesinleiding wordt meebetekend aan verweerder in cassatie.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het Hof heeft geoordeeld als vermeld in rov. 2.14-2.16, 2.20, 2.21, 2.25, 2.26, 2.34, 2.36 en 3, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
1. Inleiding
1.1
Het gaat in deze zaak om een onteigening die onderdeel is van een veel omvangrijker project in de gemeente Rotterdam voor het verbeteren van de leefomgeving in Rotterdamse wijken. De in deze procesinleiding aan de orde gestelde onteigening staat dus niet op zich.
‘Deze zaak hangt overigens samen met drie andere onteigeningszaken van de gemeente Rotterdam waarin vandaag ook de procesinleiding is ingediend.’
De gemeente heeft daarom belang bij beantwoording van de in deze procesinleiding aan de orde gestelde vragen omdat die in veel van de onteigeningen spelen die onderdeel uitmaken van dit grotere project. Dat geldt met name voor de consequenties die de huidige ontwikkeling van de woningmarkt, waarin de prijzen snel stijgen en regelmatig moet worden overboden om woningen te kunnen bemachtigen, heeft voor de vergoeding van bijkomende schade in verband met onteigening. Hoewel het financiële belang in deze individuele zaak relatief gering is, is het achterliggende financiële belang van de gemeente dus veel groter. Daarnaast is beantwoording van de principiële vraag hoe om te gaan met deze ontwikkeling op de woningmarkt in verband met de vergoeding van bijkomende schade voor het bredere onteigeningsrecht van groot belang.
1.2
In het bijzonder komt het middel in verband met het voorgaande op tegen de beslissing van de rechtbank dat, vanwege de situatie op de woningmarkt waarin voor de verkrijging van een vervangende onroerende zaak moet worden overboden, een premie uit handen breken moet worden toegekend aan een belegger.
1.3
Daarnaast wordt in het middel aan de orde gesteld of wederbeleggingskosten moeten worden vergoed, nu de rechtbank niet, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft vastgesteld dat bij een vervangende belegging in onroerende zaken ook een redelijk belang bestaat. Voorts wordt aan de orde gesteld dat de rechtbank ten onrechte een vergoeding voor gederfde huur voorafgaand aan de peildatum heeft toegekend.
2. Middel van cassatie
2.1. Premie uit handen breken
2.1.1
De rechtbank heeft in rov. 2.14 overwogen dat een premie uit handen breken van oudsher en volgens vaste rechtspraak ziet op andere gevallen dan hier aan de orde en met name op gevallen waarin de onteigende feitelijk grond moet zien te bemachtigen die niet te koop is, althans niet op de markt wordt aangeboden. Dit leidt er volgens de rechtbank toe dat hij of zij voor de aankoop van vervangende grond meer moet betalen dan die grond eigenlijk waard is.
De rechtbank heeft echter in rov. 2.15 vastgesteld dat de gemeente niet gemotiveerd weerspreekt dat er in de huidige woningmarkt regelmatig meer wordt geboden dan de vraagprijs om kans te maken de hoogste bieder te zijn en de woning te verkrijgen. Dit wordt, aldus de rechtbank, ook bevestigd door het rapport van Van Lenthe en Bijsterbosch, waaruit immers volgt dat de verkoopprijs van appartementen in Rotterdam in het vierde kwartaal van 2020 (waarin de peildatum ligt) gemiddeld 2 tot 3% hoger was dan de vraagprijs.
De rechtbank heeft verder in rov. 2.16 overwogen dat de deskundigen hebben toegelicht dat Nieuw Guinea een bestendige beleggingsportefeuille met vastgoed in de Rotterdamse regio beheert. Nieuw Guinea kiest volgens de rechtbank als verhuurder bewust voor sociale huurprijzen en in die prijsklasse is sprake van een grote krapte op de markt. De rechtbank heeft voorts overwogen dat het volgens deskundigen voor Nieuw Guinea niet mogelijk is om appartementen te bemachtigen door enkel de vraagprijs te bieden. De rechtbank is de deskundigen vervolgens gevolgd in hun standpunt dat er in de huidige economische situatie geen reële andere beleggingsmogelijkheden zijn waarmee tegen een vergelijkbaar risico een vergelijkbaar rendement kan worden behaald als met het aankopen van onroerend goed met het oog op verhuur. De gemeente heeft haar stelling over het bestaan van dergelijke alternatieven volgens de rechtbank onvoldoende onderbouwd. De rechtbank heeft daarom in de situatie op de vastgoedmarkt voldoende grond gezien om Nieuw Guinea in lijn met de strekking van het advies van de deskundigen, een schadeloosstelling toe te kennen die haar redelijkerwijs in staat moet stellen ondanks deze krapte binnen een redelijke termijn vervangend onroerend goed aan te kopen. De rechtbank heeft in dit verband aangesloten bij het rapport van Van Lenthe en Bijsterbosch, waaruit volgt dat de verkoopprijs van appartementen in Rotterdam in het vierde kwartaal van 2020 gemiddeld 2 tot 3% hoger was dan de vraagprijs. Aan de opmerking van de gemeente dat, als er overboden moet worden, dit (simpelweg) betekent dat de marktwaarde hoger is, is de rechtbank voorbij gegaan. Als deze visie juist zou zijn, komt Nieuw Guinea volgens de rechtbank net zo goed dit aanvullende bedrag aan schadeloosstelling toe, zij het onder een andere noemer.
Klachten
2.1.2
De beslissing van de rechtbank is rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk. Voor het toekennen van een premie uit handen breken is noodzakelijk dat (i) de onteigende zijn bedrijfsactiviteiten zal voortzetten op of in een vervangende onroerende zaak en (ii) als gevolg van de onteigening de noodzaak ontstaat om op korte termijn een vervangende onroerende zaak te verwerven. De rechtbank heeft wel vastgesteld dat aan vereiste (ii) is voldaan, maar heeft niet (althans niet kenbaar) vastgesteld dat ook aan vereiste (i) is voldaan. In beginsel kan aan dit vereiste door een belegger niet worden voldaan omdat het kenmerk van een belegging (in een onroerende zaak) is dat de belegger niet daarin of daarop zijn bedrijfsactiviteiten uitvoert. Bij een exploitant zijn de kosten van verplaatsing en van hervestiging een rechtstreeks gevolg van de onteigening. Bij een belegger is dat niet het geval omdat hij het vermogen (de waarde) van de belegging behoudt en daarmee dus nog steeds rendement kan creëren.1. Schade doordat een specifieke belegging verloren gaat is dus geen onteigeningsgevolg. Er dient in verband met het toekennen van een premie uit handen breken dus in beginsel te worden aangenomen dat een belegger daarvoor niet, althans niet behoudens bijzondere omstandigheden, in aanmerking komt. Een belegger komt daarvoor in ieder geval niet in aanmerking indien geen sprake is van een duurzame belegging en/of een redelijk belang bij (her)belegging in onroerende zaken. In dat geval kan de belegger immers kiezen hoe hij de waarde van de belegging na onteigening aanwendt om het vermogen weer te laten renderen en behoeft dat dus niet in onroerende zaken te zijn. De daarmee gemoeide kosten zijn een gevolg van die keuze en niet van de onteigening.2. Ook voor een duurzame belegger geldt echter dat deze alleen in bijzondere omstandigheden in aanmerking kan komen voor vergoeding van een premie uit handen breken. Met name indien sprake is van een duurzame belegging en een redelijk belang herbelegging in eenzelfde soort zaak op een specifieke locatie vordert, maar dergelijke objecten in de markt in beginsel niet binnen redelijke termijn beschikbaar zijn, kan een dergelijke bijzondere omstandigheid zich voordoen.3. Anders dan de rechtbank heeft beslist, is daarom niet relevant, althans in ieder geval niet toereikend om te kunnen beslissen dat een premie uit handen breken moet worden toegekend, of, althans dat geen, reële andere beleggingsmogelijkheden met een vergelijkbaar risico en rendement bestaan dan het beleggen in onroerende zaken.
Indien de rechtbank het vorenstaande niet heeft miskend en in cassatie uitgangspunt zou moeten zijn dat sprake is van een redelijk belang dat (her)belegging in onroerende zaken noodzakelijk maakt, hetgeen hierna in de onderdelen 2.2.2 en 2.2.3 wordt bestreden, en een duurzame belegger in bijzondere omstandigheden in aanmerking kan komen voor een premie uit handen breken, terwijl de rechtbank heeft aangenomen dat sprake is van dergelijke bijzondere omstandigheden, is haar beslissing evenzeer rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk. De rechtbank heeft in dat geval miskend dat de enkele omstandigheid dat op de huidige markt krap is en moet worden overboden daarvoor niet toereikend is. Er is dan immers, althans in beginsel, sprake van voldoende aanbod en in dat geval doet zich dus niet de situatie voor dat de belegger iets moet trachten te verkrijgen dat niet binnen redelijke termijn te koop wordt aangeboden.
In het geval sprake is van een (duurzame) belegging in objecten die minder snel verhandelbaar zijn, zoals onroerende zaken, neemt een belegger immers het risico dat het verwerven van een nieuw object enige tijd en inspanning zal vergen, zeker in gevallen waarin sprake is van krapte op de markt. Dat kan hij accepteren bijvoorbeeld omdat het rendement van de belegging tegen een lager risico kan worden behaald dan bij gemakkelijker te verhandelen beleggingen. De rechtbank heeft daarom ten onrechte aangenomen dat dit een toereikende grond is om een premie uit handen breken toe te kennen. Voor zover de rechtbank zou hebben aangenomen dat het niet mogelijk is om op redelijke termijn vervangende onroerende zaken aan te kopen, is haar beslissing onbegrijpelijk. Naar de rechtbank in rov. 2.16 ook heeft onderkend, is het in dit geval mogelijk om op de markt vergelijkbare onroerende zaken te verkrijgen binnen redelijke tijd (in de omgeving van Rotterdam).4. De gemeente heeft er in dat verband op gewezen dat vervangende onroerende zaken voldoende beschikbaar zijn en ook voldoende worden verhandeld.5. Dat betoog heeft de rechtbank in rov. 2.16 niet, althans niet kenbaar, verworpen, en dat dient daarmee in cassatie tot hypothetische feitelijke grondslag. De rechtbank heeft daarom ten onrechte beslist dat een premie uit handen breken moet worden toegekend, zelfs als het enige tijd duurt om een vervangende onroerende zaak te vinden. De belegger kan de belegging immers, anders dan de exploitant van een onderneming die de exploitatie na onteigening niet meer kan voortzetten voordat een vervangende locatie is gevonden, tijdelijk op een andere wijze beleggen en daarmee (tijdelijk) op een andere wijze rendement genereren.
Ook de omstandigheid dat boven de vraagprijs moet worden geboden om een vervangende onroerende zaak te verwerven is geen bijzondere omstandigheid als hiervoor bedoeld. Die hogere koopprijs komt immers, naar hierna in onderdeel 2.1.3 wordt uiteengezet, tot uitdrukking in de waarde van de vervangende onroerende zaak en is daarmee al gecompenseerd.
Naast de twee hiervoor genoemde door de rechtbank meegewogen omstandigheden, die haar beslissing echter niet kunnen dragen, valt zonder nadere motivering niet in te zien waarom in dit geval sprake zou zijn van bijzondere omstandigheden als hiervoor bedoeld, nu de rechtbank dan geen inzicht heeft geboden in haar gedachtegang welke bijzondere omstandigheden zij in aanmerking heeft genomen.
2.1.3
De beslissing van de rechtbank in rov. 2.16 dat indien de opmerking van de gemeente moet worden gevoegd dat de premie uit handen breken eenvoudigweg meebrengt dat de waarde van de vervangende onroerende zaak hoger is juist zou zijn, Nieuw Guinea net zo goed dit aanvullende bedrag aan schadeloosstelling toekomt, zij het onder een andere noemer, is rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk.
‘Het is niet helemaal duidelijk of de rechtbank dit als een dragende overweging heeft bedoeld of als een overweging ten overvloede. Voor zover het eerste het geval is, wordt deze klacht geformuleerd.’
De rechtbank heeft miskend dat indien de waarde van de vervangende onroerende zaak hoger is, de belegger met die hogere waarde, die wordt betaald omdat beleggers menen dat de te ontvangen huren die hogere prijs rechtvaardigen, voldoende is gecompenseerd voor het verlies van de onteigende onroerende zaak.6. Niet valt daarom in te zien waarom die additionele waarde ook anderszins in de schadeloosstelling tot uitdrukking kan of dient te komen indien daarmee geen rekening wordt gehouden in het kader van een premie uit handen breken. Bij een premie uit handen breken is immers uitgangspunt dat meer voor een onroerende zaak wordt betaald dan die waard is, om die zaak op korte termijn te kunnen verwerven waar die anders niet op redelijke termijn (binnen een bepaalde afstand van een locatie) beschikbaar is. In dat verband wordt de werkelijke waarde van het onteigende niet anders (die is reeds door de deskundigen vastgesteld en ook door de rechtbank overgenomen) indien geen premie uit handen breken moet worden voldaan. In ieder geval valt niet zonder meer in te zien waarom dat anders zou zijn.
‘Weliswaar betekent dit dan dat de onteigende slechts een vervangende zaak kan verkrijgen indien 3% boven de vraagprijs wordt betaald, maar dat is dan de actuele waarde van die vervangende zaak (die bijvoorbeeld ook relevant is voor de te vragen huurprijs7.). Niet valt in te zien waarom in dat geval nog een aanvullende vergoeding noodzakelijk zou zijn, noch onder welke noemer die valt.’
Ook overigens kan geen vergoeding voor de hogere aankoopprijs en dus hogere waarde van het vervangende object in het kader van de schadeloosstelling wegens onteigening worden toegekend. In het bijzonder geldt dat de kosten van wederbelegging daarvoor geen mogelijkheid bieden omdat die niet zien op een vergoeding voor de hogere aanschafprijs van het vervangende object.
2.2. Kosten wederbelegging
2.2.1
De rechtbank heeft in rov. 2.20 voorop gesteld dat een particulier (daaronder begrepen een particulier die belegt via een rechtspersoon) in geval van onteigening alleen aanspraak kan maken op vergoeding van een vervangend object indien hij of zij het onteigende object aanhield als duurzame belegging en hij of zij een redelijk belang heeft bij herbelegging van de vergoeding van de waarde van het onteigende in een vervangende onroerende zaak. Van een duurzame belegging is volgens de rechtbank sprake indien het onteigende object door de particulier als duurzame, lange-termijnbelegging wordt aangehouden, en dus niet met het oog op verkoop of als onderdeel van een wisselend bestand van onroerende zaken.
Vervolgens is de rechtbank de deskundigen in rov. 2.21 gevolgd in hun opvatting dat de onteigende appartementen als duurzame belegging kwalificeren. Nieuw Guinea heeft deze appartementen volgens de rechtbank in 1981 gekocht en sindsdien verhuurd. De beleggingsportefeuille biedt volgens de rechtbank geen aanknopingspunten om te veronderstellen dat het hier een handelsportefeuille betreft. De arresten waar de gemeente aan refereert, zien volgens de rechtbank op een andere situatie, te weten beleggen in onroerende zaken om daarmee te handelen, terwijl Nieuw Guinea belegt om rendement te behalen als aanvulling op haar inkomsten op de lange termijn. De deskundigen hebben, aldus de rechtbank, tijdens het pleidooi uiteengezet dat Nieuw Guinea in staat moet worden gesteld een vergelijkbaar rendement te behalen. De Hoge Raad gaat volgens de rechtbank uit van een qua risico en liquiditeit vergelijkbare belegging. De rechtbank is van oordeel dat niet van Nieuw Guinea kan worden verlangd dat zij, zoals gemeente tijdens het pleidooi heeft aangevoerd, bijvoorbeeld gaat herbeleggen op de beurs of in vastgoedfondsen. Aandelen hebben volgens de rechtbank een hoger risicoprofiel en leveren niet een stabiel periodiek rendement op en dat geldt, zij het wat betreft het risicoprofiel in mindere mate, ook voor obligaties. De rechtbank is dan ook van oordeel dat Nieuw Guinea een redelijk belang heeft bij herbelegging van de vergoeding van de waarde van de appartementen in vervangende onroerende zaken. Het betoog van de gemeente dat Nieuw Guinea onvoldoende informatie heeft verstrekt over de samenstelling van haar beleggingsportefeuille en daarmee over de vraag of zij een duurzame belegger is, zodat aanvullend onderzoek (bijvoorbeeld aan de hand van belastingaangiften) in de rede ligt, is de rechtbank niet gevolgd. Nieuw Guinea heeft volgens de rechtbank opgave gedaan van de samenstelling van haar beleggingsportefeuille en de gemeente heeft geen concrete aanwijzingen gesteld van de onjuistheid of onvolledigheid van die opgave. Geen rechtsregel verzet zich er volgens de rechtbank tegen dat de deskundigen vervolgens uitgaan van de gedane opgave en afzien van nader onderzoek. De rechtbank heeft evenmin grond gezien voor verder onderzoek.
Klachten
2.2.2
Indien de beslissing van de rechtbank in rov. 2.20 aldus moet worden begrepen dat de wederbeleggingskosten bij een duurzame belegging zien op vergoeding van een vervangend object in die zin dat deze (mede) zien op een vergoeding voor de waarde van dit vervangende object, is die beslissing rechtens onjuist. De kosten van wederbelegging zien immers alleen op de vergoeding voor de kosten die worden gemaakt voor de verwerving van een vervangend object.8.
2.2.3
De (kennelijke) beslissing van de rechtbank in rov. 2.20 en 2.21 dat Nieuw Guinea een redelijk belang heeft bij (her)belegging in onroerende zaken, is rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk. De rechtbank heeft miskend dat voor de beoordeling of sprake is van een redelijk belang bij herbelegging in een vervangende onroerende zaak de persoonlijke omstandigheden in samenhang met de vooruitzichten van de belegging in onroerende zaken doorslaggevend zijn. De rechtbank heeft in rov. 2.20 en 2.21 klaarblijkelijk aangenomen dat daarvan sprake is indien een particulier belegt in onroerende zaken voor de lange termijn en dus geen sprake is van het aanhouden van een zaak met het oog op verkoop of als onderdeel van een wisselend bestand van onroerende zaken. Dat is in het licht van het rechtens juiste criterium echter niet toereikend om een redelijk belang te kunnen vaststellen. Er moet immers sprake zijn van een redelijk belang, gelet op de ten tijde van onteigening bestaande vooruitzichten en persoonlijke omstandigheden van de particuliere belegger, dat herbelegging in onroerende zaken noodzakelijk maakt. Dat kan het geval zijn als de belegging wordt gebruikt om te voorzien in het levensonderhoud. Daarmee heeft dus niet iedere particulier die belegt voor de lange termijn als een redelijk belang als zojuist bedoeld.9. Dat geldt in het bijzonder voor Nieuw Guinea die zelf een rechtspersoon is waarin particuliere beleggers weliswaar een belang hebben, maar die zelf geen particuliere belegger is, en door wie geen enkele persoonlijke omstandigheid is gesteld of gebleken.10. De rechtbank heeft bovendien in rov. 2.21 omtrent het persoonlijke belang van Nieuw Guinea (althans van de particulieren die daarin een belang hebben) niets vastgesteld. Zij heeft slechts overwogen dat Nieuw Guinea in staat moet worden gesteld om een qua risico en liquiditeit vergelijkbare belegging te verkrijgen en dat geen sprake is van een wisselend bestand van onroerende zaken.
Dat is echter niet, althans niet zonder meer, relevant voor de vaststelling of sprake is van een redelijk belang. Eerst indien is vastgesteld dat sprake is van een redelijk belang, komt een belgger in aanmerking voor (een vergoeding van de kosten voor de verwerving van) een belegging die qua risico en liquiditeit vergelijkbaar is. Pas als sprake is van een redelijk belang wordt dus relevant of sprake is van een qua liquiditeit en risico vergelijkbare belegging. De beantwoording van de vraag of sprake is van een qua risico en liquiditeit vergelijkbare belegging is daarom niet relevant om vast te stellen of sprake is van een redelijk belang dat, gelet op de ten tijde van onteigening bestaande vooruitzichten en persoonlijke omstandigheden van de particuliere belegger, herbelegging in onroerende zaken noodzakelijk maakt. De rechtbank heeft dus ten onrechte niet vastgesteld of, dan wel op rechtens onjuiste gronden aangenomen dat, Nieuw Guinea (althans de particulieren die daarin een belang hebben) een persoonlijk belang heeft bij belegging in onroerende zaken. In ieder geval valt niet, althans niet zonder meer, in te zien welk persoonlijk belang van Nieuw Guinea (althans de particulieren die daarin een belang hebben) de rechtbank op het oog heeft gehad. Iedere belegger heeft immers belang bij een qua liquiditeit en risico vergelijkbare belegging, en die omstandigheid kan daarom niet zonder meer als een bijzonder persoonlijk belang gelden.
2.2.4
De beslissing van de rechtbank in rov. 2.21 dat Nieuw Guinea voldoende informatie heeft verstrekt over haar beleggingsportefeuille en geen aanvullend onderzoek noodzakelijk is, is rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk. De rechtbank heeft miskend dat de gemeente niet alleen heeft aangevoerd dat Nieuw Guinea een wisselend bestand van woningen aanhield, maar eveneens dat Nieuw Guinea geen redelijk belang had bij wederbelegging en daarom geen sprake is van een duurzame belegging.11. Op die grond heeft de gemeente aangevoerd dat deskundigen meer onderzoek hadden moeten doen naar de vraag of sprake is van een redelijk belang dat, gelet op de ten tijde van onteigening bestaande vooruitzichten en persoonlijke omstandigheden van de particuliere belegger, herbelegging in onroerende zaken noodzakelijk maakt.12.
Indien de rechtbank heeft beslist dat dit onderzoek niet noodzakelijk is, is haar beslissing rechtens onjuist om de in onderdeel 2.2.3 vermelde reden.
Indien de rechtbank het vorenstaande niet heeft miskend, is haar beslissing onbegrijpelijk. Niet valt immers in te zien waarom de door Nieuw Guinea verschafte informatie over haar woningbestand zonder meer meebrengt dat zij een redelijk belang heeft dat, gelet op de ten tijde van onteigening bestaande vooruitzichten en persoonlijke omstandigheden van de particuliere belegger, herbelegging in onroerende zaken noodzakelijk maakt. De omstandigheid dat Nieuw Guinea al een tijd appartementen in bezit had en verhuurde, brengt immers niet zonder meer mee dat zij daarmee ook een redelijk belang heeft bij herbelegging, met name omdat daarvoor ook persoonlijke omstandigheden moeten worden vastgesteld die dit redelijke belang onderbouwen.
2.3. Vergoeding gederfde huur voor onteigening
2.3.1
De rechtbank heeft in rov. 2.25 de deskundigen gevolgd in hun opvatting dat de voortijdige beëindiging van de huurovereenkomsten van het onteigende een direct en uitsluitend gevolg is geweest van de onteigening. Er is immers volgens de rechtbank geen aanleiding om te veronderstellen dat de huurders ook waren vertrokken (althans dat ook sprake zou zijn geweest van leegstand) als de onteigening niet had plaatsgevonden. Dat de gemeente en de huurders huurbeëindigingsovereenkomsten hebben gesloten is een omstandigheid die Nieuw Guinea niet regardeert, aldus de rechtbank; zij was hier niet bij betrokken en heeft op basis van die overeenkomsten ook geen vergoeding ontvangen.
De rechtbank heeft vervolgens in rov. 2.26 overwogen dat de huurderving over de periode tussen de voortijdige beëindiging van de huurovereenkomsten en de peildatum daarom voor vergoeding in aanmerking komt. De rechtbank heeft het advies over de huurderving over de periode vóór de peildatum, zoals de deskundigen dat in hun rapport hebben gemotiveerd, juist geacht en heeft dit overgenomen. Overeenkomstig het advies van de deskundigen heeft de rechtbank de huurderving vóór de peildatum vastgesteld op € 7.249,00. Voor zover het standpunt van de gemeente zo moet worden begrepen dat de huurderving vóór de peildatum kan worden goedgemaakt door aan de huurder(s) van de vervangende objecten een hogere huur te vragen, heeft de rechtbank dit standpunt niet gevolgd. Volgens vaste rechtspraak hoeft de onteigende voorafgaand aan de peildatum geen schadebeperkende maatregelen te treffen. In dat licht bezien heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat Nieuw Guinea geen recht heeft op vergoeding van de huurderving vóór de peildatum, omdat zij na de peildatum alsnog een schadebeperkende maatregel zou kunnen treffen in de vorm van het vragen van een hogere huur aan haar nieuwe huurder(s).
Klachten
2.3.2
De beslissing van de rechtbank in rov. 2.25 en 2.26 is rechtens onjuist. De rechtbank heeft miskend dat een vergoeding voor gederfde huur, dat wil zeggen voor inkomensschade, behoudens bijzondere omstandigheden slechts kan worden toegekend indien de onteigende het onteigende (zelf) exploiteert en door de onteigening inkomensschade lijdt omdat hij zijn onderneming op het onteigende dient te beëindigen en de voortzetting van de onderneming elders tot inkomensschade kan leiden, bijvoorbeeld omdat de onderneming daardoor enige tijd stilligt.13. Een belegger behoudt echter de waarde van zijn belegging en kan die behoudens bijzondere omstandigheden ook blijven benutten voor het behalen van rendement.
Indien de beslissing van de rechtbank aldus moet worden begrepen dat sprake is van bijzondere omstandigheden, is die eveneens rechtens onjuist. Een belegger dient in beginsel rekening te houden met de mogelijkheid van een enige tijd verminderd rendement, bijvoorbeeld door leegstand, mede gelet op de huurwaarde bepaling via het BAR waarin dat pleegt te worden verdisconteerd.14. Bovendien stond het Nieuw Guinea vrij de appartementen voorafgaand aan de onteigening opnieuw te verhuren.15. Daarmee is in dit geval geen sprake van bijzondere omstandigheden die meebrengen dat Nieuw Guinea een vergoeding voor huurderving voorafgaand aan de onteigening zou moeten worden toegekend, nu dit omstandigheden zijn die horen bij het risico dat een belegger loopt en daarom niet als gevolg van de onteigening moeten worden aangemerkt.
Indien de beslissing van de rechtbank aldus moet worden begrepen dat sprake is van bijzondere omstandigheden omdat Nieuw Guinea de woningen na het vertrek van de huurders niet opnieuw kon verhuren vanwege de naderende onteigening en daarom sprake is van een bijzondere omstandigheid, is die onbegrijpelijk. De gemeente heeft immers aangevoerd dat Nieuw Guinea de woningen opnieuw had kunnen verhuren en voor dergelijke kortdurende huur ook voldoende vraag is in de praktijk.16. Nu de rechtbank de juistheid van die stelling in het midden heeft gelaten (en ook deskundigen daarop niet meer zijn ingegaan in hun definitieve rapport), dient die bij wijze van hypothetische feitelijke grondslag in cassatie uitgangspunt te zijn. Gelet daarop valt niet in te zien waarom Nieuw Guinea het onteigende niet opnieuw had kunnen verhuren voor korte duur en dus evenmin waarom in zoverre sprake zou zijn van een bijzondere omstandigheid.
De beslissing van de rechtbank in rov. 2.26 is rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk. Naar de gemeente heeft aangevoerd, en zoals de rechtbank in rov. 2.26 heeft onderkend, wordt ook de huurderving voor de peildatum ruimschoots gecompenseerd door de hogere huur die wordt genoten vanwege de verhuur van vervangende onroerende zaken en gaat het om voor- en nadelen van de onteigening die (gedeeltelijk) tegen elkaar wegvallen.17. De rechtbank heeft dat in rov. 2.27 ook aangenomen voor de na de peildatum gederfde huur, nu Nieuw Guinea niet heeft betwist dat zij de huurderving na de peildatum binnen een redelijke termijn volledig kan inlopen door het vragen van een hogere huur.18. Indien de rechtbank dus in rov. 2.26 tot uitgangspunt heeft genomen dat huurderving voor de peildatum niet kan worden gecompenseerd met na de peildatum genoten voordeel, is die beslissing rechtens onjuist. Indien dit voordeel en het nadeel immers een gevolg zijn van de onteigening kunnen die voor- en nadelen (gedeeltelijk) tegen elkaar wegvallen. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is in dat kader niet van belang dat de onteigende geen schadebeperkende maatregelen hoeft te treffen voorafgaand aan de peildatum.
2.3.3
Er is immers enkel aan de orde of sprake is van voor- en nadelen ten gevolge van de onteigening en of die tegen elkaar wegvallen.
Indien de rechtbank het vorenstaande niet heeft miskend, maar heeft aangenomen dat Nieuw Guinea niet ook de huurderving voorafgaand aan de peildatum had kunnen compenseren met het vragen van een hogere huur in de vervangende onroerende zaken, is die beslissing onbegrijpelijk. De gemeente heeft immers aangevoerd dat deze voor- en nadelen elkaar compenseren en dus ook de huurderving voorafgaand aan de peildatum kan worden goedgemaakt.19. Nu Nieuw Guinea dat, naar de rechtbank in rov. 2.27 heeft vastgesteld, niet heeft betwist voor de huurderving in de periode na de peildatum, valt niet zonder meer in te zien waarom dat voor de periode voorafgaand aan de peildatum anders zou zijn, nu zij dat voor die periode evenmin heeft betwist.20. In ieder geval heeft de rechtbank dan onvoldoende inzicht gegeven in haar gedachtegang waarom dat anders is.
De vorenstaande klachten vitiëren bij gegrondbevinding ook de beslissingen van de rechtbank in rov. 2.34 en 2.36.
Op grond van dit middel vordert eiseres vernietiging van het bestreden arrest met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend acht, met veroordeling van verweerder in de kosten van het geding, zulks met bepaling dat over die proceskostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de vijftiende dag na de datum van het te dezen te wijzen arrest.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 19‑11‑2021
De pleitnota van de zijde van de gemeente, onder 3.3.9.
Zie ook de pleitnota van de zijde van de gemeente, onder 3.3.9.
Zie ook de pleitnota van de zijde van de gemeente, onder 3.3.3.
Zie ook de pleitnota van de zijde van de gemeente, onder 3.3.2.
Zie rov. 2.12 van het bestreden vonnis. De gemeente heeft er in dat verband, naar de rechtbank daar heeft vastgesteld, ook op gewezen dat Nieuw Guinea ook niet vier vervangende appartementen hoeft te verkrijgen, als maar een vergelijkbaar rendement wordt behaald. Zie verder de pleitnota van de zijde van de gemeente, onder 3.3.5.
Zie ook de pleitnota van de zijde van de gemeente, onder 3.3.3.
Zie ook de pleitnota van de zijde van de gemeente, onder 3.3.3.
Zie ook de reactie op het concept deskundigenrapport van de zijde van de gemeente, p. 3.
Zie ook de pleitnota van de zijde van de gemeente, onder 3.1.3.
Pleitnota van de zijde van de gemeente, onder 3.1.5.
Reactie op het concept deskundigenrapport van de zijde van de gemeente, p. 3.
Nota voor de descente van de zijde van de gemeente, p. 13. Reactie op het concept deskundigenrapport van de zijde van de gemeente, p. 3.
Zie ook de nota voor de descente van de zijde van de gemeente, p. 12.
Zie de reactie op het concept deskundigenrapport van de zijde van de gemeente, p. 6; de pleitnota van de zijde van de gemeente, onder 3.4.2. Zie ook het definitieve deskundigenrapport, p. 12 onder 5.
Zie de reactie op het concept deskundigenrapport van de zijde van de gemeente, p. 6.
Zie de reactie op het concept deskundigenrapport van de zijde van de gemeente, p. 6.
Zie de pleitnota van de zijde van de gemeente, onder 3.4.3 en 3.4.4.
Dat zij de keuze maakt om dat niet te doen, dient volgens de rechtbank in rov. 2.27 voor haar rekening te komen.
Zie de pleitnota van de zijde van de gemeente, onder 3.4.4.
Zie nota van toelichting voor de descente, onder 9 en de pleitnota van de zijde van Nieuw Guinea, onder 31 en 32, waarin dat niet aan de orde wordt gesteld.