HR, 12-06-2018, nr. 17/01404 E
ECLI:NL:HR:2018:902
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-06-2018
- Zaaknummer
17/01404 E
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:902, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑06‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:292
ECLI:NL:PHR:2018:292, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑04‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:902
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2018-0246
Uitspraak 12‑06‑2018
Inhoudsindicatie
Economische zaak. Vissen met gemanipuleerde netten. Veroordeling wegens niet voldoen aan een vordering ex art. 21 en 24a WED bij controle van een vissersboot. Bewijs opzet a.b.i. art. 26 WED. HR leest bewezenverklaring verbeterd, zodat de klacht dat in de bewezenverklaring niet is opgenomen dat verdachte "opzettelijk" niet heeft voldaan aan een ex art. 21 en 24a WED gedane vordering feitelijke grondslag komt te ontvallen. De bewezenverklaring, v.zv. behelzende dat verdachte "opzettelijk" niet heeft voldaan aan de door een opsporingsambtenaar ex art. 21 jo. 24a WED gedane vordering, kan niet z.m. uit de gebezigde bewijsvoering volgen. De daartoe door het Hof i.h.b. in aanmerking genomen omstandigheid dat op enig moment vóór de in de bewezenverklaring bedoelde vordering de visnetten bewust zijn gevierd om een controle van de netten te vermijden, kan 's Hofs oordeel dat verdachte opzet had op het niet-voldoen aan de nadien gegeven vordering tot het opdreggen van de visnetten, niet z.m. dragen. De uitspraak is daarom niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Volgt partiële vernietiging en terugwijzing. Samenhang met 17/01159 E.
Partij(en)
12 juni 2018
Strafkamer
nr. S 17/01404 E
JHO/ARA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam, Economische Kamer, van 24 februari 2017, nummer 23/002111-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Tenlastelegging, bewezenverklaring, bewijsvoering en kwalificatie
2.1.
Aan de verdachte is – voor zover in cassatie van belang – tenlastegelegd dat:
"feit 1 primair:
hij op of omstreeks 8 november 2011 te Vlissingen, althans in Nederland opzettelijk, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, niet heeft voldaan aan een vordering, krachtens artikel 21 juncto artikel 24a van de Wet op de economische delicten, althans enig voorschrift van voornoemde wet, gedaan door een opsporingsambtenaar, immers heeft hij verdachte en/of zijn mededader(s) toen en daar opzettelijk, nadat de buitengewoon opsporingsambtenaar [verbalisant 3] van hem en/of zijn mededader(s) had gevorderd dat hij en/of zijn mededader(s) de uitgevierde vistuigen op diende(n) te dreggen omdat er nader onderzoek aan de netten verricht moest worden, geen gevolg gegeven aan die vordering."
2.2.
Daarvan is bewezenverklaard dat:
"feit 1 primair:
hij op 8 november 2011 te Vlissingen, tezamen en in vereniging met een ander niet heeft voldaan aan een vordering, krachtens artikel 21 juncto artikel 24a van de Wet op de economische delicten, gedaan door een opsporingsambtenaar, immers hebben hij, verdachte en zijn mededader toen en daar opzettelijk, nadat de buitengewoon opsporingsambtenaar [verbalisant 3] van hem en zijn mededader had gevorderd dat hij en zijn mededader de uitgevierde vistuigen op diende te dreggen omdat nader onderzoek aan de netten verricht moest worden, geen gevolg gegeven aan die vordering."
2.3.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Het hof neemt over uit het proces-verbaal dat één geheel uitmaakt met de aantekening van het mondelinge vonnis waarvan beroep, het op pagina 2 tot en met 3 weergegeven bewijsmiddel, te weten het op 31 maart 2012 door de daartoe bevoegde verbalisanten [verbalisant 1] , [verbalisant 2] , [verbalisant 3] , [verbalisant 4] en [verbalisant 5] opgemaakte proces-verbaal met nummer 66784.
2. Een op 8 november 2011 door de communautair inspecteurs [verbalisant 6] , [verbalisant 7] en [verbalisant 8] opgemaakt en in de Nederlandse taal vertaald inspectierapport met nummer 25/2011 (ongenummerd).
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven,
Identiteit overtreder:
[verdachte] , geboortedatum [geboortedatum] 1966, geboorteplaats [geboorteplaats] .
Informatie met betrekking tot het schip:
Naam: [A] .
Wij, [verbalisant 6] , [verbalisant 7] , [verbalisant 8] , beëdigde agenten, treden op als communautaire visserij-inspecteurs tijdens onze functies.
Datum van de controle: 8 november 2011.
Wij hebben besloten eerst het visruim te inspecteren, vooraleer we overgaan tot de controle van het vistuig van het vaartuig. Vergezeld met kapitein [verdachte] en een matroos voeren twee inspecteurs de controle van de vangst uit in het visruim. De derde inspecteur constateert dat de persoon op de brug een manoeuvre uitvoert om de viskabels te vieren op lage snelheid. Omdat het vieren van de kabel ongewoon lang duurt en de snelheid van het schip verhoogd wordt, beslist de inspecteur zich naar de brug te begeven. Op dit moment is de kabel volledig gelost en zijn de twee vistuigen verwijderd van het vissersschip. De inspecteur begeeft zich naar de brug om daar via de boordapparatuur een geografische positie te kunnen verkrijgen van het schip. [betrokkene 3] , op dit moment het schip aan het besturen, verhindert dat de inspecteur een positie kan opmerken, door alle apparatuur dat een positie weergeeft, uit te schakelen."
2.4.
Het hiervoor onder 2.3 door het Hof als bewijsmiddel 1 vermelde proces-verbaal houdt onder meer het volgende in:
"Op 8 november 2011 omstreeks 12.00 uur werd ik, verbalisant [verbalisant 1] , gebeld door [betrokkene 1] , controleadviseur visserij van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit, die mededeelde dat de melding was binnengekomen dat het Nederlandse vissersvaartuig [A] in de Belgische Economische Zone, Noordzee, was gecontroleerd door Franse inspectie, vaartuig Themis, en dat [A] zijn vistuigen had uitgevierd zodat er geen controle kon plaatsvinden op de aangeslagen netten. Het is ons bekend dat [A] geregistreerd staat met onder andere de navolgende gegevens: vaartuig ' [A] ' en eigenaar [medeverdachte] . Wij hadden het vermoeden dat [A] had gevist met een verboden netvoorziening, zijnde een binnenkuil, en daarom zijn tuigen had uitgevierd om aan de controle te ontkomen.
Om 13.42 uur had ik, verbalisant [verbalisant 1] , telefonisch contact met [A] en heb gesproken met de schipper. Op mijn vragen bevestigde hij dat de vistuigen en de vislijnen waren uitgevierd en dat hij op weg was naar Vlissingen. Hij deelde mede dat hij geen lijnen meer aan boord had om de uitgevierde vistuigen op te vissen. Ik deelde de schipper mede dat hij mij uiterlijk 16.00 uur moest laten weten of hij een lijn tot zijn beschikking had om de vistuigen op te dreggen. Om 14.06 uur heb ik gebeld met een persoon, die mededeelde dat hij de eigenaar was van [medeverdachte] . Ik heb hem gewezen op de consequenties als [A] niet zijn vistuigen op zou gaan dreggen. Om 16.37 uur heb ik gesproken met de schipper van [A] , die gaf op te zijn [verdachte] . Ik vorderde van [verdachte] dat hij de tuigen moest gaan opdreggen. Hij deelde mij mede dat hij dit wilde doen, maar dat hij geen lijn had. Mogelijk morgenvroeg of morgenmiddag kon hij een lijn krijgen. Omstreeks 16.45 uur vorderde ik, verbalisant [verbalisant 3] , in het bijzijn van verbalisant [verbalisant 5] , van schipper [verdachte] , in het bijzijn van mede-eigenaar [betrokkene 2] en walschipper [betrokkene 3] , dat hij onmiddellijk de uitgevierde vistuigen op diende te gaan dreggen. Ik deelde schipper [verdachte] mede, hierbij was ook eigenaar [betrokkene 2] aanwezig, dat wij zijn aangeslagen netten wilden meten en dat we wilden onderzoeken of er een verboden netvoorziening was aangebracht. Wij verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 5] , hoorden dat [betrokkene 2] , mede-eigenaar van [A] , mededeelde dat er niet eerder dan 9 november 2011 of 10 november 2011 of misschien nog wel later vislijnen beschikbaar waren."
2.5.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts het volgende overwogen:
"De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak van het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde bepleit en heeft daartoe aangevoerd dat de praktijk is dat aan boord van kotters geen extra lijn aan boord beschikbaar kan en hoeft te zijn. Bij het verlies van een vistuig met lijn, keert een kotter normaliter terug naar de haven om daar maatregelen te treffen. De verdachte en zijn mededader, [medeverdachte] , hadden wel de intentie de netten op te dreggen en stelden daarvoor alles in het werk, maar hebben niet de gelegenheid gekregen het vistuig op te dreggen. Daarom kan niet worden gesteld dat de verdachte en de medeverdachte geen gevolg hebben gegeven aan de vordering, aldus de raadsman.
Het hof overweegt als volgt. Uit het vertaalde inspectierapport van de Franse visserij-inspecteurs blijkt dat het vissersvaartuig [A] , in eigendom toebehorend aan [medeverdachte] , op 8 november 2011 door drie Franse inspecteurs is gecontroleerd. Terwijl twee inspecteurs, begeleid door de verdachte, het visruim controleerden, constateerde een derde inspecteur dat (naar later bleek) [betrokkene 3] een manoeuvre uitvoerde om de viskabels op lage snelheid te doen vieren. De snelheid van het schip werd verhoogd en de vistuigen raakten van het schip verwijderd. De inspecteur heeft zich naar de brug begeven en zag daar dat de schipper, [betrokkene 3] , alle apparatuur uitschakelde waarmee de positie van het schip wordt weergegeven.
Naar aanleiding van een bij de Algemene Inspectiedienst ingekomen melding dat de [A] tijdens een controle door Franse inspecteurs de vistuigen had gevierd zodat geen controle op de aangeslagen netten kon plaatsvinden, is bij de dienst het vermoeden ontstaan dat het schip met een verboden netvoorziening had gevist. Verbalisant [verbalisant 1] heeft om 13:42 uur telefonisch gesproken met de schipper, die hem mededeelde dat de vistuigen inderdaad waren uitgevierd en dat geen lijnen aan boord waren om de boomkor op te vissen. De schipper werd tot 16:00 uur in de gelegenheid gesteld de Algemene Inspectiedienst te informeren of hij een lijn tot zijn beschikking kon krijgen, maar heeft niet teruggebeld. Verbalisant [verbalisant 3] is ter plaatse gegaan en heeft de verdachte, in bijzijn van de vertegenwoordiger van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] , gevorderd dat hij onmiddellijk de uitgevierde vistuigen moest opdreggen, zodat onderzoek kon worden verricht naar eventueel aangebrachte verboden netvoorzieningen. [betrokkene 2] heeft geantwoord dat nieuwe vislijnen niet eerder dan op 9 november 2011 of 10 november 2011 beschikbaar zouden zijn. Een later door de verbalisanten verricht onderzoek naar de opgedregde vistuigen heeft uitgewezen dat zowel aan de stuurboord- als de bakboordkuil een binnenkuil, een verboden netvoorziening, was aangebracht.
Artikel 48 van de Verordening (EG) nr. 1224/2009 schrijft - voor zover hier van belang - voor dat een vissersvaartuig de middelen aan boord heeft om verloren vistuig terug te halen en dat de kapitein van een vissersvaartuig dat vistuig geheel of gedeeltelijk heeft verloren, dat zo snel mogelijk tracht terug te halen.
Vast staat dat de daartoe bevoegde verbalisant [verbalisant 3] heeft gevorderd de uitgevierde vistuigen op te dreggen en dat de verdachte en zijn mededader niet aan deze vordering hebben voldaan. De stelling van de raadsman dat de verdachte al het mogelijke heeft gedaan te trachten gevolg te geven aan de vordering, vindt zijn weerlegging in bovengenoemd bewijs. Daaruit leidt het hof namelijk af dat de vistuigen bewust zijn gevierd om een controle van de netten te vermijden. De verdachte en zijn mededader hebben zichzelf aldus in de situatie gebracht waarin voldoen aan de vordering niet langer mogelijk was. Onder die omstandigheden acht het hof bewezen dat de verdachte opzettelijk niet aan de vordering heeft voldaan. Dat in de praktijk kotters geen extra lijn aan boord beschikbaar hebben doet aan het vorenstaande niet af, nu deze op bedrijfseconomische gronden genomen beslissing artikel 48 van de Verordening niet terzijde stelt."
2.6.
Het onder 1 primair bewezenverklaarde is gekwalificeerd als "medeplegen van het opzettelijk niet voldoen aan een vordering krachtens de artikelen 21 en 24a van de Wet op de economische delicten, gedaan door een opsporingsambtenaar".
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel klaagt ten eerste over de kwalificatie van het onder 1 bewezenverklaarde.
3.2.
Voor de kwalificatie "medeplegen van het opzettelijk niet voldoen aan een vordering krachtens de artikelen 21 en 24a van de Wet op de economische delicten, gedaan door een opsporingsambtenaar" is onder meer vereist dat is bewezenverklaard dat de verdachte opzettelijk niet heeft voldaan aan een krachtens art. 21 en 24a WED gedane vordering. De hiervoor onder 2.2 weergegeven bewezenverklaring houdt evenwel niet in dat de verdachte "opzettelijk" niet heeft voldaan aan een krachtens art. 21 en 24a WED gedane vordering. In aanmerking genomen dat de bewezenverklaring wel inhoudt dat opzettelijk geen gevolg is gegeven aan de door de buitengewoon opsporingsambtenaar gedane vordering, moet, ook gelet op de onder 2.1 weergegeven tenlastelegging, worden aangenomen dat sprake is van een kennelijke misslag. De Hoge Raad leest de bewezenverklaring met verbetering van deze misslag. Aan de klacht komt de feitelijke grondslag te ontvallen, zodat het middel in zoverre niet tot cassatie kan leiden.
3.3.
Het middel klaagt voorts dat de bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde wat betreft het opzet niet uit de gebezigde bewijsvoering kan worden afgeleid.
3.4.
De tenlastelegging is toegesneden op art. 26 WED. De bewezenverklaring, voor zover behelzende dat de verdachte "opzettelijk" niet heeft voldaan aan de door een opsporingsambtenaar krachtens art. 21 juncto 24a WED gedane vordering, kan niet zonder meer uit de gebezigde bewijsvoering volgen. De daartoe door het Hof in het bijzonder in aanmerking genomen omstandigheid dat op enig moment vóór de in de bewezenverklaring bedoelde vordering de visnetten bewust zijn gevierd om een controle van de netten te vermijden, kan 's Hofs oordeel dat de verdachte opzet had op het niet-voldoen aan de nadien gegeven vordering tot het opdreggen van de visnetten, niet zonder meer dragen. De uitspraak is daarom niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
3.5.
Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat de middelen voor het overige geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 juni 2018.
Conclusie 03‑04‑2018
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Visserijzaak. Veroordeling wegens niet voldoen aan een vordering ex art. 21 en 24a WED bij controle van een vissersboot. Bewijs opzet zoals bedoeld in art. 26 WED (vgl. HR 11 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC6140). De AG stelt zich op het standpunt dat de Hoge Raad het arrest van het hof dient te vernietigen.
Nr. 17/01404 Zitting: 3 april 2018 | Mr. T.N.B.M. Spronken Conclusie inzake: [verdachte] |
Bij arrest van 24 februari 2017 heeft het gerechtshof Amsterdam de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde. Vervolgens heeft het hof de verdachte veroordeeld wegens 1. “medeplegen van het opzettelijk niet voldoen aan een vordering krachtens de artikelen 21 en 24a van de Wet op de economische delicten, gedaan door een opsporingsambtenaar” en 3. “medeplegen van het overtreden van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 3a van de Visserijwet 1963”. Ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde is de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 1.000,00 subsidiair 20 dagen hechtenis met een proeftijd van 2 jaren. Ter zake van het onder 3 bewezenverklaarde heeft het hof een hoeveelheid vis verbeurd verklaard.
Er bestaat samenhang met de zaak met nr. 17/01159. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
Namens de verdachte heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
Het gaat in deze zaak kort samengevat om het volgende. Tijdens een controle op de Noordzee door drie Franse inspecteurs op 8 november 2011 van een vissersboot [A] , waarop de verdachte als schipper aanwezig was, zijn de vistuigen (twee visnetten), zonder dat de inspecteurs dat meteen in de gaten hadden, op zodanige wijze gevierd, dat zij van het schip zijn losgeraakt en er op dat moment geen controle van de netten meer kon plaatsvinden. Daardoor is het vermoeden ontstaan dat het schip met een verboden netvoorziening heeft gevist. Een opsporingsambtenaar van de Algemene Inspectiedienst heeft vervolgens gevorderd dat de verdachte de vistuigen onmiddellijk moest opdreggen. De verdachte is onder 1 veroordeeld voor het samen met een ander opzettelijk niet voldoen aan deze vordering.
De bewuste vistuigen zijn op 9 en 10 november 2011 door een kustwachtschip aan boord gehaald. Vervolgens is geconstateerd dat de twee netten elk waren voorzien van een binnenkuil, een extra net met kleinere mazen dan toegestaan.
Onder 3 is de verdachte veroordeeld voor het samen met een ander aanbrengen van de binnenkuilen aan de netten, terwijl die binnenkuilen op grond van art. 16 van Verordening (EG) nr. 850/98 niet waren toegestaan.
5. Het eerste middel komt met betrekking tot het onder 1 primair tenlastegelegde met drie klachten op tegen de bewezenverklaring, de bewijsvoering, de kwalificatie en de verwerping van een door de verdediging gedaan beroep op overmacht.
5.1. Aan de verdachte is onder 1 primair tenlastegelegd dat:
“hij op of omstreeks 8 november 2011 te Vlissingen, althans in Nederland opzettelijk, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, niet heeft voldaan aan een vordering, krachtens artikel 21 juncto artikel 24a van de Wet op de economische delicten, althans enig voorschrift van voornoemde wet, gedaan door een opsporingsambtenaar, immers heeft hij verdachte en/of zijn mededader(s) toen en daar opzettelijk, nadat de buitengewoon opsporingsambtenaar [verbalisant 3] van hem en/of zijn mededader(s) had gevorderd dat hij en/of zijn mededader(s) de uitgevierde vistuigen op diende(n) te dreggen omdat er nader onderzoek aan de netten verricht moest worden, geen gevolg gegeven aan die vordering.”
5.2. Daarvan heeft het hof bewezenverklaard dat:
“hij op 8 november 2011 te Vlissingen, tezamen en in vereniging met een ander niet heeft voldaan aan een vordering, krachtens artikel 21 juncto artikel 24a van de Wet op de economische delicten, gedaan door een opsporingsambtenaar, immers hebben hij, verdachte en zijn mededader toen en daar opzettelijk, nadat de buitengewoon opsporingsambtenaar [verbalisant 3] van hem en zijn mededader had gevorderd dat hij en zijn mededader de uitgevierde vistuigen op dienden te dreggen omdat nader onderzoek aan de netten verricht moest worden, geen gevolg gegeven aan die vordering”.
5.3. Deze bewezenverklaring steunt allereerst op het door het hof van de rechtbank overgenomen bewijsmiddel, door het hof in de aanvulling op het verkorte arrest aangeduid als het op 31 maart 2012 door de daartoe bevoegde verbalisanten [verbalisant 1] , [verbalisant 2] , [verbalisant 3] , [verbalisant 4] en [verbalisant 5] opgemaakte proces-verbaal met nummer 66784, dat als volgt luidt:
“Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van voornoemde verbalisanten, zakelijk weergegeven:
Op 8 november 2011 omstreeks 12.00 uur werd ik, verbalisant [verbalisant 1] , gebeld door [betrokkene 1] , controleadviseur visserij van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit, die mededeelde dat de melding was binnengekomen dat het Nederlandse vissersvaartuig [A] in de Belgische Economische Zone, Noordzee, was gecontroleerd door Franse inspectie, vaartuig Themis, en dat [A] zijn vistuigen had uitgevierd zodat er geen controle kon plaatsvinden op de aangeslagen netten. Het is ons bekend dat [A] geregistreerd staat met onder andere de navolgende gegevens: vaartuig ‘ [A] ’ en eigenaar [medeverdachte]. Wij hadden het vermoeden dat [A] had gevist met een verboden netvoorziening, zijnde een binnenkuil, en daarom zijn tuigen had uitgevierd om aan de controle te ontkomen.
Om 13.42 uur had ik, verbalisant [verbalisant 1] , telefonisch contact met [A] en heb gesproken met de schipper. Op mijn vragen bevestigde hij dat de vistuigen en de vislijnen waren uitgevierd en dat hij op weg was naar Vlissingen. Hij deelde mede dat hij geen lijnen meer aan boord had om de uitgevierde vistuigen op te vissen. Ik deelde de schipper mede dat hij mij uiterlijk 16.00 uur moest laten weten of hij een lijn tot zijn beschikking had om de vistuigen op te dreggen. Om 14.06 uur heb ik gebeld met een persoon, die mededeelde dat hij de eigenaar was van [medeverdachte]. Ik heb hem gewezen op de consequenties als [A] niet zijn vistuigen op zou gaan dreggen. Om 16.37 uur heb ik gesproken met de schipper van [A] , die gaf op te zijn [verdachte] . Ik vorderde van [verdachte] dat hij de tuigen moest gaan opdreggen. Hij deelde mij mede dat hij dit wilde doen, maar dat hij geen lijn had. Mogelijk morgenvroeg of morgenmiddag kon hij een lijn krijgen. Omstreeks 16.45 uur vorderde ik, verbalisant [verbalisant 3] , in het bijzijn van verbalisant [verbalisant 5] , van schipper [verdachte] , in het bijzijn van mede-eigenaar [betrokkene 2] en walschipper [betrokkene 3] , dat hij onmiddellijk de uitgevierde vistuigen op diende te gaan dreggen. Ik deelde schipper [verdachte] mede, hierbij was ook eigenaar [betrokkene 2] aanwezig, dat wij zijn aangeslagen netten wilden meten en dat we wilden onderzoeken of er een verboden netvoorziening was aangebracht. Wij, verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 5] , hoorden dat [betrokkene 2] , mede-eigenaar van [A] , mededeelde dat er niet eerder dan 9 november 2011 of 10 november 2011 of misschien nog wel later vislijnen beschikbaar waren.
Op 8 november 2011 omstreeks 23.00 uur kwam het Nederlandse kustwachtvaartuig Arca ter plaatse. Deze begon met het opdraaien van de vislijn. Op 9 november 2011 om 01.55 uur bevond het vistuig zich tegen de achterzijde van de Arca. Wij, verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , zagen dat het vistuig, zijnde een boomkor, met het letterteken en nummer van [A] was gemerkt. Ik, verbalisant [verbalisant 1] , zag dat het stuurboordsboomkor betrof. Wij, verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , zagen dat de boomkor was voorzien van een sleepnet. Om 03.15 uur was het vistuig aan boord en zagen wij dat in de oorspronkelijke kuil een voorziening was aangebracht die de mazen in enig deel van het net verkleinde of de feitelijke afmeting daarvan verkleinde. Wij zagen namelijk dat een zogenaamde binnenkuil was aangebracht en dat nagenoeg geen enkele vis kon ontsnappen. Wij zagen dat de kuil van blauwe kleurig geknoopt netmateriaal was en dat de verboden netvoorziening van geelgroen geknoopt netmateriaal was. Om 05.50 uur had de Arca het complete vistuig aan boord en kon door ons de verboden netvoorziening (binnenkuil) uit het net worden verwijderd.
Op 9 november 2011 omstreeks 06.15 uur heb ik, verbalisant [verbalisant 2] , de mazen van de aangeslagen kuil gemeten. Na het meten van de reeks van 20 opeenvolgende mazen zag ik dat de gemiddelde maaswijdte 83,4 mm bedroeg. Om 13.55 uur heb ik de mazen van de verboden netvoorziening (binnen kuil) gemeten. Na het meten van de reeks van 20 opeenvolgende mazen in de stuurboords verboden netvoorziening (binnenkuil) zag ik dat de gemiddelde maaswijdte 49,0 mm bedroeg.
Op 10 november 2011 om 06.00 uur was het tweede vistuig gelokaliseerd en werd gestart met het dreggen. Om 12.00 uur is het vistuig aan boord van de Arca opgehaald en lag het op het dek. Ik, verbalisant [verbalisant 2] , zag dat het vistuig, zijnde een boomkor, met het letterteken en nummer van [A] was gemerkt. Ik zag dat het een bakboordsboomkor betrof. Ik zag dat de boomkor was voorzien van een sleepnet. Ik zag dat in de oorspronkelijke kuil een voorziening was aangebracht die de mazen in enig deel van het net verkleinde of de feitelijke afmeting daarvan verkleinde. Ik zag namelijk dat er een zogenaamde binnenkuil was aangebracht en dat daardoor nagenoeg geen enkele vis kon ontsnappen. Wij zagen dat de kuil van blauwkleurig netmateriaal was geknoopt en dat de verboden netvoorziening van geelgroen netmateriaal geknoopt was. De verboden netvoorziening (binnenkuil) werd door mij, verbalisant [verbalisant 2] , uit het net verwijderd.
Op 10 november 2011 om 13.45 uur heb ik, verbalisant [verbalisant 2] , de mazen van de verboden netvoorziening (binnenkuil) gemeten. Na het meten van de reeks van 20 opeenvolgende mazen in de bakboords verboden netvoorziening (binnenkuil) zag ik dat de gemiddelde maaswijdte 49,9 mm bedroeg. Op 14 november 2011 omstreeks 09.00 uur heb ik de mazen van de aangeslagen kuil gemeten. Na het meten van de reeks van 20 opeenvolgende mazen in de bakboordskuil zag ik dat de gemiddelde maaswijdte 82,5 mm bedroeg.”
5.4. Verder steunt de bewezenverklaring op het volgende, in de aanvulling op het verkorte arrest opgenomen bewijsmiddel:
“Een op 8 november 2011 door de communautair inspecteurs [verbalisant 6] , [verbalisant 7] en [verbalisant 8] opgemaakt en in de Nederlandse taal vertaald inspectierapport met nummer 25/2011 (ongenummerd).
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven,
Identiteit overtreder:
[verdachte] , geboortedatum [geboortedatum] 1966, geboorteplaats [geboorteplaats] .
Informatie met betrekking tot het schip:
Naam: [A] .
Wij, [verbalisant 6] , [verbalisant 7] , [verbalisant 8] , beëdigde agenten, treden op als communautaire visserij-inspecteurs tijdens onze functies.
Datum van de controle: 8 november 2011.
Wij hebben besloten eerst het visruim te inspecteren, vooraleer we overgaan tot de controle van het vistuig van het vaartuig. Vergezeld met kapitein [verdachte] en een matroos voeren twee inspecteurs de controle van de vangst uit in het visruim. De derde inspecteur constateert dat de persoon op de brug een manoeuvre uitvoert om de viskabels te vieren op lage snelheid. Omdat het vieren van de kabel ongewoon lang duurt en de snelheid van het schip verhoogd wordt, beslist de inspecteur zich naar de brug te begeven. Op dit moment is de kabel volledig gelost en zijn de twee vistuigen verwijderd van het vissersschip. De inspecteur begeeft zich naar de brug om daar via het boordapparatuur een geografische positie te kunnen verkrijgen van het schip. [betrokkene 3] , op dit moment het schip aan het besturen, verhindert dat de inspecteur een positie kan opmerken, door alle apparatuur dat een positie weergeeft, uit te schakelen.”
5.5. Het bestreden arrest bevat daarnaast de volgende bewijsoverweging met betrekking tot het onder 1 bewezenverklaarde:
“De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak van het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde bepleit en heeft daartoe aangevoerd dat in de praktijk aan boord van kotters geen extra lijn aan boord beschikbaar kan en hoeft te zijn. Bij het verlies van een vistuig met lijn keert een kotter normaliter terug naar de haven om daar maatregelen te treffen. De verdachte en zijn mededader, [medeverdachte] , hadden wel de intentie de netten op te dreggen en stelden daarvoor alles in het werk, maar hebben niet de gelegenheid gekregen het vistuig op te dreggen. Daarom kan niet worden gesteld dat de verdachte en de medeverdachte geen gevolg hebben gegeven aan de vordering, aldus de raadsman.
Het hof overweegt als volgt. Uit het vertaalde inspectierapport van de Franse visserij-inspecteurs blijkt dat het vissersvaartuig [A] , in eigendom toebehorend aan de [medeverdachte] , op 8 november 2011 door drie Franse inspecteurs is gecontroleerd. Terwijl twee inspecteurs, begeleid door
de verdachte, het visruim controleerden, constateerde een derde inspecteur dat (naar later bleek) [betrokkene 3] een manoeuvre uitvoerde om de viskabels op lage snelheid te doen vieren. De snelheid van het schip werd verhoogd en de vistuigen raakten van het schip verwijderd. De inspecteur heeft zich naar de brug begeven en zag daar dat de schipper, [betrokkene 3] , alle apparatuur uitschakelde waarmee de positie van het schip wordt weergegeven.
Naar aanleiding van een bij de Algemene Inspectiedienst ingekomen melding dat [A] tijdens een controle door Franse inspecteurs de vistuigen had gevierd zodat geen controle op de aangeslagen netten kon plaatsvinden, is bij de dienst het vermoeden ontstaan dat het schip met een verboden netvoorziening had gevist. Verbalisant [verbalisant 1] heeft om 13:42 uur telefonisch gesproken met de schipper, die hem mededeelde dat de vistuigen inderdaad waren uitgevierd en dat geen lijnen aan boord waren om de boomkor op te vissen. De schipper werd tot 16:00 uur in de gelegenheid gesteld de Algemene Inspectiedienst te informeren of hij een lijn tot zijn beschikking kon krijgen, maar heeft niet teruggebeld. Verbalisant [verbalisant 3] is ter plaatse gegaan en heeft de verdachte, in bijzijn van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] , gevorderd dat hij onmiddellijk de uitgevierde vistuigen moest opdreggen, zodat onderzoek kon worden verricht naar eventueel aangebrachte verboden netvoorzieningen. [betrokkene 2] heeft gentwoord dat nieuwe vislijnen niet eerder dan op 9 of 10 november 2011 beschikbaar zouden zijn. Een later door de verbalisanten verricht onderzoek naar de opgedregde vistuigen heeft uitgewezen dat zowel aan de stuurboord- als de bakboordkuil een binnenkuil, een verboden netvoorziening, was aangebracht.
Artikel 48 van de Verordening (EG) nr. 1224/2009 schrijft - voor zover hier van belang - voor dat een vissersvaartuig de middelen aan boord heeft om verloren vistuig terug te halen en dat de kapitein van een vissersvaartuig dat zijn vistuig geheel of gedeeltelijk heeft verloren, dat zo snel mogelijk tracht terug te halen.
Vast staat dat de daartoe bevoegde verbalisant [verbalisant 3] heeft gevorderd de uitgevierde vistuigen op te dreggen en dat de verdachte en zijn mededader niet aan deze vordering hebben voldaan. De stelling van de raadsman dat de verdachte al het mogelijke heeft gedaan om gevolg te geven aan de vordering, vindt zijn weerlegging in bovengenoemde feiten en omstandigheden. Het hof leidt uit die feiten en omstandigheden af dat de vistuigen bewust zijn gevierd om een controle van de netten te vermijden. De verdachte en zijn mededader hebben zichzelf aldus in de situatie gebracht waarin voldoen aan de vordering niet langer mogelijk was. Onder die omstandigheden acht het hof bewezen dat de verdachte opzettelijk niet aan de vordering heeft voldaan. Dat in de praktijk kotters geen extra lijn aan boord beschikbaar hebben doet aan het vorenstaande niet af, nu deze op bedrijfseconomische gronden genomen beslissing artikel 48 van de Verordening niet terzijde stelt.”
5.6. De eerste klacht houdt in dat het hof het onder 1 bewezenverklaarde ten onrechte heeft gekwalificeerd als overtreding van art. 26 WED. Daaraan is ten grondslag gelegd dat het hof blijkens de bewezenverklaring niet het opzettelijk niet voldoen aan de vordering heeft bewezenverklaard.
5.6.1. Het hof heeft het tenlastegelegde bewezenverklaard zoals hiervoor onder 5.2 weergegeven. De steller van het middel wijst er terecht op dat is bewezenverklaard dat de verdachte – kort weergegeven – “tezamen en in vereniging met een ander niet heeft voldaan aan een vordering, krachtens artikel 21 juncto artikel 24a van de Wet op de economische delicten, gedaan door een opsporingsambtenaar”, terwijl was ten laste gelegd dat de verdachte – kort weergegeven – “opzettelijk (cursivering AG), tezamen en in vereniging met een ander (…) niet heeft voldaan aan een vordering, krachtens artikel 21 juncto artikel 24a van de Wet op de economische delicten, (…) gedaan door een opsporingsambtenaar”.
5.6.2. Het is mijns inziens echter evident dat het woord “opzettelijk” als gevolg van een kennelijke misslag uit het aangehaalde gedeelte van de bewezenverklaring is weggevallen. De bewezenverklaring houdt immers ook in dat de verdachte en zijn mededader opzettelijk geen gevolg hebben gegeven aan de vordering. Bovendien heeft het hof uitdrukkelijk overwogen dat het bewezen acht dat de verdachte opzettelijk niet aan de vordering heeft voldaan.
5.6.3. Uitgaande van een verbeterd gelezen bewezenverklaring, heeft het hof het bewezenverklaarde juist gekwalificeerd, waardoor de feitelijke grondslag aan de klacht komt te ontvallen.
5.7. De tweede klacht houdt in dat de bewijsvoering niet redengevend is voor de bewezenverklaring van het onder 1 primair tenlastegelegde voor zover inhoudende dat de verdachte opzettelijk niet heeft voldaan aan de vordering. Deze klacht valt uiteen in een aantal deelklachten.
5.7.1. Een van deze deelklachten is, dat het oordeel van het hof dat de verdachte opzettelijk niet aan de vordering heeft voldaan onbegrijpelijk is en/of onvoldoende met redenen is omkleed, omdat het hof aan dat oordeel ten onrechte ten grondslag heeft gelegd dat de verdachte en de medeverdachte zich door het uitvieren van de vistuigen in de situatie hebben gebracht waarin voldoen aan de vordering niet langer mogelijk was.
5.7.2. Die deelklacht lijkt mij terecht. Uit de bewijsvoering van het hof komt immers naar voren dat de vordering van verbalisant [verbalisant 3] om de vistuigen op te dreggen minstens drie uur na het uitvieren van de vistuigen is gedaan. Gelet hierop is het oordeel van het hof dat de verdachte en de medeverdachte zich door het uitvieren van de netten in de situatie hebben gebracht waarin voldoen aan de vordering niet langer mogelijk was en dat zij dus opzettelijk niet aan de vordering hebben voldaan, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet zonder meer begrijpelijk. De tenlastegelegde vordering was ten tijde van het uitvieren van de netten immers nog niet gedaan. Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.
5.7.3. Verder wordt geklaagd dat de bewijsvoering niet redengevend is voor de bewezenverklaring van het onder 1 primair tenlastegelegde opzet, omdat uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat de verdachte zich ervan bewust was dat de vordering steunde of kon steunen op een voorschrift uit de Wet economische delicten. Aan deze deelklacht is ten grondslag gelegd dat voor strafbaarheid op grond van art. 26 WED is vereist dat het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte betrekking heeft op de omstandigheid dat de opsporingsambtenaar bij het doen van de vordering handelde krachtens enig wettelijk voorschrift uit de WED.
5.7.4. Bij de bespreking van deze deelklacht zijn de volgende bepalingen van belang:
- Art. 21 lid 1 WED:
“De opsporingsambtenaren zijn bevoegd in het belang van de opsporing zaken te onderzoeken, aan opneming te onderwerpen en daarvan monsters te nemen, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is.”
- Art. 24a WED:
“Een ieder is verplicht aan de opsporingsambtenaren binnen de door hen gestelde redelijke termijn alle medewerking te verlenen die deze redelijkerwijs kunnen vorderen bij de uitoefening van de hen krachtens deze titel toekomende bevoegdheden.”
- Art. 26 WED:
“Het opzettelijk niet voldoen aan een vordering, krachtens enig voorschrift van deze wet gedaan door een opsporingsambtenaar, is een economisch delict.”
- Art. 55 Visserijwet 1963, dat ten tijde van het bewezenverklaarde als volgt luidde:
“1. Ieder, die de visserij uitoefent of pleegt uit te oefenen, is verplicht op eerste vordering van een opsporingsambtenaar:
a. deze ambtenaar in de gelegenheid te stellen zijn vaartuig te betreden;
b. ter inzage af te geven de op grond van het bepaalde bij of krachtens deze wet voor de uitoefening van de visserij vereiste akten, vergunningen, schriftelijke toestemmingen huurovereenkomsten en andere bescheiden, waarvan inzage naar het redelijk oordeel van deze ambtenaar voor de vervulling van zijn taak nodig is;
c. uitstaand vistuig te lichten;
d. gesloten viskaren te openen;
e. anderszins de medewerking te verlenen, welke deze ambtenaar voor de vervulling van zijn taak behoeft.
2. Overtreding van het bij het vorige lid bepaalde wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste een maand of geldboete van de tweede categorie.
3. De feiten strafbaar gesteld bij dit artikel worden als overtreding beschouwd.”
5.7.5. Met betrekking tot de betekenis van het begrip ‘opzettelijk’ in art. 26 WED heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 11 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC6140, het volgende overwogen:
“Uit de tekst van art. 26 WED, waarin het begrip ‘opzettelijk’ ziet op alle bestanddelen van het in die bepaling omschreven strafbare feit, volgt, in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever, zoals daarvan blijkt uit de hiervoor onder 3.3.2 en 3.3.3 weergegeven parlementaire geschiedenis, dat voor strafbaarheid van het in deze bepaling bedoelde misdrijf is vereist dat het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte betrekking heeft op de omstandigheid dat de opsporingsambtenaar bij het doen van de vordering handelde krachtens enig voorschrift van de WED. Anders dan ten aanzien van art. 184 Sr geldt, is voor strafbaarheid van het niet voldoen aan een vordering als bedoeld in art. 26 WED niet voldoende dat het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte is gericht op het feit dat de ambtenaar handelde krachtens enig wettelijk voorschrift.”
5.7.6. De gebezigde bewijsmiddelen en de bewijsoverweging van het hof houden niet in dat verbalisant [verbalisant 3] de vordering tot het opdreggen van de uitgevierde vistuigen heeft gedaan krachtens art. 21 jo. art. 24a WED, zoals door het hof is bewezenverklaard. Uit de bewijsvoering van het hof kan evenmin volgen dat de verdachte zich ervan bewust is geweest dat verbalisant [verbalisant 3] bij het doen van de bewezenverklaarde vordering handelde krachtens enig voorschrift van de WED, casu quo art. 55 lid 1Visserijwet 1963. Gelet hierop schiet de motivering van het bewezenverklaarde opzet in het licht van het hierboven aangehaalde arrest van de Hoge Raad mijns inziens tekort. Ook in zoverre is het middel terecht voorgesteld.
5.7.7. De tweede klacht treft gelet op het vorenstaande doel. Een bespreking van de overige deelklachten die in de tweede klacht besloten liggen kan daarom mijns inziens achterwege blijven. Mocht de Hoge Raad tot een ander oordeel komen, ben ik bereid in een aanvullende conclusie op de overige deelklachten in te gaan.
5.8. De derde klacht houdt in dat het hof ten onrechte niet gemotiveerd heeft beslist op het door de verdediging gevoerde verweer dat de verdachte ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde diende te worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat er sprake was van absolute overmacht, althans dat de impliciete verwerping van het verweer door het hof onbegrijpelijk is dan wel onvoldoende met redenen is omkleed.
5.8.1. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 10 februari 2017 gehechte pleitnotities heeft de raadsman toen, voor zover hier van belang, het volgende aangevoerd:
“Indien uw hof van oordeel mocht zijn dat zij wel degelijk niet aan de vordering hebben voldaan, dan dienen mijn cliënten te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat zij simpelweg niet in staat waren om aan de vordering te voldoen. Er was op dat moment sprake van een situatie van absolute overmacht. Zonder lijn kon er eenvoudigweg niet gedregd worden. Daarbij nog uw aandacht voor de twee tegenovergestelde opdrachten die vrijwel tegelijkertijd werden uitgevaardigd aan mijn cliënten, nl. het uitlossen van de gevangen vis en het onmiddellijk uitvaren om de visnetten te gaan opdreggen. Naast het gegeven dat zonder vislijn er in het geheel niets boven water te halen valt en cliënten in redelijkheid onvoldoende tijd hebben gekregen om die lijn te organiseren, konden mijn cliënten simpelweg niet tegelijkertijd aan beide tegenstrijdige vorderingen gehoor geven. Denkt u zich eens in, dat mijn cliënt [verdachte] , halverwege het lossen, de trossen laat losgooien en de haven uitstoomt. Dan zou hij zeker vervolgd worden voor het niet opvolgen van de vordering om de gevangen vis ter inbeslagname uit te lossen. Gezien deze feiten en omstandigheden is sprake van een situatie van overmacht en dienen mijn cliënten [verdachte] en de firma [betrokkene 2] ten aanzien van dit feit te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.”
5.8.2. Hetgeen door de verdediging is aangevoerd kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een uitdrukkelijk beroep op een strafuitsluitingsgrond. Het aangevoerde moet worden aangemerkt als een uitdrukkelijk voorgedragen verweer waarop het hof ingevolge art. 358 lid 3 Sv in samenhang met de eerste volzin van art. 359 lid 2 Sv en art. 415 lid 1 Sv bepaaldelijk een met redenen omklede beslissing had moeten geven. Nu het hof dit blijkens zijn arrest niet heeft gedaan, dient ingevolge art. 359 lid 8 Sv nietigheid te volgen. Het middel is ook in zoverre terecht voorgesteld.
5.9. Het middel slaagt, omdat de tweede en de derde klacht doel treffen.
6. Nu het eerste middel slaagt, hetgeen tot vernietiging van de bestreden uitspraak dient te leiden, zal ik het tweede middel – dat klaagt over het oordeel van het hof dat sprake is van een bevoegd gegeven vordering op grond van art. 24a WED en de verwerping van het daarover gevoerde verweer – en het derde middel – dat klaagt over de verbeurdverklaring van de inbeslaggenomen vis – onbesproken laten. Indien de Hoge Raad hierover anders oordeelt, dan ben ik uiteraard bereid aanvullend te concluderen.
7. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
8. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde en de stafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG