Maar zou ook als nadere bewijsoverweging niet hebben misstaan.
HR, 02-02-2021, nr. 19/05126
ECLI:NL:HR:2021:159
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
02-02-2021
- Zaaknummer
19/05126
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:159, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 02‑02‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:1132
ECLI:NL:PHR:2020:1132, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑12‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:159
- Vindplaatsen
Uitspraak 02‑02‑2021
Inhoudsindicatie
Verkrachting door fysiotherapeut, art. 242 Sr. 1. Bewijsklacht. 2. Omzetting vervangende hechtenis in gijzeling bij schadevergoedingsmaatregel, art. 36f Sr. 3. Schriftuur b.p. Motivering ’s hofs oordeel t.a.v. materiële schade. 4. Schriftuur b.p. Heeft hof verzuimd te beslissen op deel van vordering b.p. m.b.t. huishoudelijke hulp? 5. Schriftuur b.p. Motivering ’s hofs oordeel t.a.v. immateriële schade. Ad 1., 3., 4. en 5. HR: art. 81.1 RO. Ad 2. HR bepaalt dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/05126
Datum 2 februari 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 12 november 2019, nummer 22-004034-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij [benadeelde] hebben E.W. Bosch en A.J. Korff, beiden advocaat te Honselersdijk, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadslieden van de verdachte hebben een verweerschrift ingediend.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel vervangende hechtenis is toegepast, tot bepaling dat ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De advocaten van de benadeelde partij hebben daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel dat namens de verdachte is voorgesteld en de cassatiemiddelen die namens de benadeelde partij zijn voorgesteld
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel dat namens de verdachte is voorgesteld
3.1
Het cassatiemiddel klaagt over de vervangende hechtenis bij de opgelegde schadevergoedingsmaatregel.
3.2
Het hof heeft de verdachte de verplichting opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer het in het arrest vermelde bedrag te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door het in het arrest genoemde aantal dagen hechtenis.
3.3
Het cassatiemiddel slaagt. De Hoge Raad zal de uitspraak van het hof vernietigen voor zover daarbij vervangende hechtenis is toegepast, overeenkomstig hetgeen is beslist in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast en;
- bepaalt dat met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier B.C. Broekhuizen-Meuter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 februari 2021.
Conclusie 01‑12‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Verkrachting door fysiotherapeut (art. 242 Sr). Klachten namens verdachte over bewezenverklaring van het tenlastegelegde en toepassing vervangende hechtenis bij schadevergoedingsmaatregel. Is sprake van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht? Middelen benadeelde partij klagen over de (motivering van de) niet-ontvankelijkheid van de benadeelde partij aangaande een deel van haar vordering tot vergoeding van materiële en immateriële schade. De conclusie strekt ertoe de uitspraak van het hof in stand te laten, behoudens voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel vervangende hechtenis is toegepast.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/05126
Zitting 1 december 2020
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 12 november 2019 door het gerechtshof Den Haag wegens “verkrachting” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijftien maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Voorts zijn beslissingen genomen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij en heeft het hof een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander als nader in het arrest omschreven.
Namens de verdachte hebben mr. R.J. Baumgardt, mr. P. van Dongen en mr. S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld. Namens de benadeelde partij hebben mr. E.W. Bosch en mr. A.J. Korff, beiden advocaat te Honselersdijk, drie middelen van cassatie voorgesteld. Mrs. Baumgardt, Van Dongen en Van den Akker hebben namens de verdachte in reactie op de middelen van de benadeelde partij een verweerschrift ingediend.
Middelen namens de verdachte
3. Het eerste middel keert zich tegen de bewezenverklaring van het tenlastegelegde.
4. Ten laste van de verdachte heeft het hof bewezenverklaard dat:
“Hij op 09 februari 2017 te ’s-Gravenhage door feitelijkheden te weten:- terwijl hij als fysiotherapeut uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht had op [slachtoffer]- op de benen, althans het lichaam is gaan zitten en meermalen onverhoeds de blote borsten heeft vastgegrepen/vastgepakt en- de broek/legging omlaag heeft getrokken enheeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer] , te weten:- het meermalen vastpakken van de borsten van die [slachtoffer] en- het meermalen duwen/brengen van de vinger(s) in de vagina van die [slachtoffer] .”
5. Het hof heeft deze bewezenverklaring doen steunen op de inhoud van een zestal bewijsmiddelen. Voor zover voor de bespreking van het middel van belang, zal ik de inhoud daarvan in randnummer 7 kort weergeven.
6. Geklaagd wordt dat uit het arrest en de door het hof gebezigde bewijsmiddelen niet (zonder meer) kan volgen “dat verdachte als fysiotherapeut uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht de aangeefster heeft gedwongen tot het ondergaan van de handelingen en/of verdachte zich daarvan ook bewust is geweest”. Deze klacht wordt onderbouwd met de stelling dat de omstandigheid dat het aanwenden van gezag of overwicht een feitelijkheid in de zin van art. 242 Sr kan opleveren, op zichzelf nog niet betekent dat de aangeefster mede onder invloed hiervan is overgegaan tot het dulden van zodanige handelingen en de verdachte zich hiervan bewust was.
7. In haar algemeenheid is deze stelling niet onjuist. Wat betreft de onderhavige zaak ligt dat echter anders. Uit de gebezigde bewijsmiddelen komt namelijk het volgende naar voren. De aangeefster was al geruime tijd, “een maand of vijf”, onder behandeling van de verdachte, destijds haar fysiotherapeut. Normaliter kwam de aangeefster voor haar behandelingen bij de praktijk waar de verdachte werkzaam was, behalve die ene keer waarvan in de bewezenverklaring sprake is. Toen zou de verdachte een extra massage geven bij de aangeefster thuis, omdat de aangeefster zoveel last had van haar rug. De aangeefster deed haar bloesje uit en ging op haar buik liggen. De verdachte, die dit normaal gesproken eerst vroeg, maakte nu gewoon de bh van de aangeefster los. Het proces-verbaal van aangifte (bewijsmiddel 3) houdt vervolgens (onder meer) in:
“Mijn BH is aan, maar het bandje had hij losgemaakt. Hij ging op mijn benen zitten, met aan elke kant een been. Toen ging hij voorover op me leunen en greep gelijk naar mijn borsten. Ik zei: "Niet doen". Hij gaf daar geen gehoor aan en bleef mijn borsten gewoon vasthouden. Ik zei nog een keer niet doen en toen stopte hij, maar hij bleef wel op me zitten. Een paar seconden later trok hij mijn broek naar beneden en ging hij met zijn vingers naar binnen. Ik zei: "Ik wil dit niet". Hij zei: "Dit wil je wel, ik weet dat je dit lekker vindt". Hij zat op mijn benen, dus ik kon geen kant op. Hij trok zo mijn broek naar beneden en stopte zo zijn vingers in mijn vagina. Elke keer als ik mijn broek weer naar boven probeerde te trekken, dan trok hij hem weer naar beneden terwijl ik dan mijn BH-bandje weer vastmaakte omdat hij ook weer naar mijn borsten greep. Als ik mijn BH-bandje vastmaakte, dan trok hij mijn broek weer naar beneden en stopte weer zijn vingers in mij. Dat herhaalde zich een paar keer. Ik bleef zeggen dat ik het niet wilde.”
De verdachte heeft verklaard dat hij die dag bij de aangeefster thuis is geweest en haar daar tijdens de behandeling tussen haar benen – bij haar geslachtsdeel – heeft aangeraakt (bewijsmiddelen 1 en 2). Daarnaast zijn er nog de (screenshots van) berichten die de verdachte de dagen erna aan de aangeefster heeft verzonden en de reactie van de aangeefster daarop (bewijsmiddel 4). De verdachte weerspreekt in deze berichten niet dat afgesproken was om de rug van de aangeefster te masseren omdat zij daarvan zoveel last had. Ook betuigt hij zijn spijt en erkent hij dat hij te ver is gegaan en de situatie verkeerd had ingeschat en dat het nogal overrompelend was, dat hij de grenzen zal bewaken en deze niet meer zal overschrijden en dat hij de aangeefster voortaan alleen nog professioneel zal behandelen. De verdachte schrijft dit in reactie op de verwijten die de aangeefster hem maakt: “Je hebt m’n grenzen niet gerespecteerd [verdachte]. Je zou komen om m’n rug te masseren omdat ik zoveel last heb. Alleen m'n rug. Je hebt meerdere malen aan m'n borsten gezeten, meerdere malen met je vingers bij me naar binnen gegaan. Hoe vaak heb ik tegen je gezegd, 'niet doen. Ik wil dit niet. Stop.'?? Heel vaak toch? Je ging gewoon door.” En: “Ik heb je een stuk of 20 keer dringend gevraagd om te stoppen. Gezegd dat ik het niet wilde. Dat je op moest houden. M’n kleren proberen aan te trekken terwijl jij ze iedere keer weer uittrok.”
8. Blijkens de bewijsmiddelen was de verdachte de fysiotherapeut van de aangeefster en was hij uit hoofde van de behandelrelatie naar haar woning gegaan. Voorwendend dat het om een fysiotherapeutische behandeling ging is hij gaan zitten op de benen van de aangeefster, die op haar buik lag en geen kant meer op kon, waarna hij ondanks de protesten van de aangeefster haar meermalen bij haar blote borsten heeft gepakt, haar broek omlaag heeft getrokken en zijn vingers meerdere keren in haar vagina heeft gebracht. In de bewijsmiddelen ligt besloten – het hof overweegt dit in zoveel woorden in de strafmotivering –1.dat de verdachte op een onacceptabele wijze misbruik heeft gemaakt van het overwicht dat hij vanwege zijn functie als behandelend fysiotherapeut op de aangeefster had, zulks terwijl hij als fysiotherapeut, aan wiens zorg de aangeefster zich had toevertrouwd, haar een veilige behandelomgeving had moeten bieden, hetgeen dus integendeel is gebeurd.
9. Het kennelijke oordeel van het hof dat het dit overwicht is geweest waardoor de aangeefster is gedwongen tot het ondergaan van de bewezenverklaarde handelingen, is niet onbegrijpelijk. Daarbij wijs ik erop dat op dit punt ter ’s hofs terechtzitting geen verweer is gevoerd en dat hetgeen de stellers van het middel nu naar voren brengen ook als een vorm van napleiten kan worden beschouwd. Hoe dan ook, het hof heeft op grond van de hiervoor genoemde, en uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkende, feiten en omstandigheden kunnen oordelen, zoals het heeft gedaan, dat de verdachte als fysiotherapeut een uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht had, dat de aangeefster mede daardoor is gedwongen de bewezenverklaarde handelingen te ondergaan en dat de verdachte zich op dat moment daarvan bewust is geweest. Anders dan de stellers van het middel betogen, is de bewezenverklaring (ook) op dit onderdeel naar de eis der wet voldoende met redenen omkleed.
10. Het eerste middel faalt.
11. Het tweede middel klaagt over de vervangende hechtenis die aan de opgelegde schadevergoedingsmaatregel is verbonden.
12. Gelet op wat de Hoge Raad in zijn uitspraak van HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914 ten aanzien van deze vervangende hechtenis heeft vooropgesteld, is dit middel terecht voorgesteld. De Hoge Raad kan met toepassing van art. 6:4:20 Sv bepalen dat in plaats van vervangende hechtenis gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast.
13. Het tweede middel slaagt.
Middelen namens de benadeelde partij
14. Voordat ik de namens de benadeelde partij voorgestelde drie middelen bespreek, geef ik allereerst de overwegingen en de beslissing van het hof met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij en de in die vordering opgegeven schadeposten weer.
15. Aangaande de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij houdt het bestreden arrest in:
“Vordering tot schadevergoeding van [slachtoffer]
In het onderhavige strafproces heeft [slachtoffer] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden schade als gevolg van het aan de verdachte ten laste gelegde, tot een bedrag van € 962,01 aan materiële geleden schade en € 8.750,- aan immateriële schade, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente over dit totale bedrag van € 9.712,01.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van het materiële deel van de vordering tot een bedrag van € 572,01 en tot toewijzing van het immateriële deel van de vordering tot een bedrag van € 5.000,-, vermeerderd met de wettelijk rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte niet inhoudelijk betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat tot een bedrag van € 82,02 (kosten opvragen medische informatie) materiële schade is geleden. Deze schade is een rechtstreeks gevolg van het primair bewezen verklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 9 februari 2017 tot aan de dag der algehele voldoening. Voor het overige dient de benadeelde partij in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard, nu voor het overige niet kan worden vastgesteld dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde.
Het hof is voorts van oordeel dat aannemelijk is geworden dat er immateriële schade is geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het primair bewezen verklaarde. Nu niet is komen vast te staan dat de psychische gevolgen waarmee het slachtoffer thans te kampen heeft uitsluitend het gevolg zijn van het bewezen verklaarde, leent de vordering zich - naar maatstaven van billijkheid - slechts voor toewijzing tot een bedrag van € 3.000,-, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 9 februari 2017 tot aan de dag der algehele voldoening. Voor het overige levert de behandeling van dit deel van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding op, zodat de benadeelde partij voor het overige deel van de vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
[…]
Beslissing
Het hof:
[…]
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het primair bewezen verklaarde tot het bedrag van € 3.082,02 (drieduizend tweeëntachtig euro en twee cent) bestaande uit € 82,02 (tweeëntachtig euro en twee cent) materiële schade en € 3.000,00 (drieduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.”
16. Aan het procesdossier is in hoger beroep het wensenformulier van de benadeelde partij d.d. 5 augustus 2019 gevoegd. Blijkens dit wensenformulier heeft de benadeelde partij gepersisteerd bij haar in eerste aanleg ingediende vordering tot schadevergoeding.2.Deze vordering bevat de volgende posten:
“Materiële schade € 489,99 Huishoudelijke hulp € 390,00 Immateriële schade € 8.750,00 Kosten medische informatie € 82,02Totaal € 9.712,01
[…]”
17. Voorts dient nog het juridisch kader, voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang, te worden vooropgesteld. Ingevolge art. 361, derde lid, Sv kan de rechter, indien hij van oordeel is dat de behandeling van de vordering van de benadeelde partij een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, bepalen dat deze vordering geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk is en in zoverre slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter. Belangrijke beschouwingen van de Hoge Raad over de vordering van de benadeelde partij zijn ten eerste te lezen in het overzichtsarrest van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. Vellinga. Ik vat samen. De benadeelde partij kan in het strafproces vergoeding vorderen van de schade die zij door een strafbaar feit heeft geleden indien tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de schade voldoende verband bestaat om te kunnen aannemen dat de benadeelde partij door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden. Voor de beantwoording van de vraag of zodanig verband bestaat zijn de concrete omstandigheden van het geval bepalend. Voor vergoeding aan de benadeelde partij komt overeenkomstig de regels van het materiële burgerlijk recht slechts in aanmerking de schade die de benadeelde partij heeft geleden als gevolg van de onrechtmatige gedragingen van de verdachte, voor zover deze schade op de voet van art. 6:98 BW aan de verdachte kan worden toegerekend. Voor de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij gelden niet de bewijs(minimum)regels van het Wetboek van Strafvordering maar de regels van stelplicht en bewijslastverdeling in civiele zaken. Overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv rust op de benadeelde partij die een vordering instelt in beginsel de last de feiten en omstandigheden te stellen – en in geval van betwisting daarvan bewijs bij te brengen – die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden. In de context van het strafproces heeft die stelplicht in het bijzonder betrekking op de feiten en omstandigheden die niet kunnen worden vastgesteld aan de hand van uit het strafdossier af te leiden gegevens met betrekking tot het aan de verdachte tenlastegelegde strafbare feit, hetgeen in het bijzonder geldt voor feiten en omstandigheden die bepalend zijn voor de aard en omvang van de gevorderde schade. Het staat de rechter vrij in zijn oordeel over een vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk een inhoudelijke beslissing te nemen in de vorm van een toe- of afwijzing, en de vordering voor het resterende deel niet-ontvankelijk te verklaren. Een dergelijke splitsing van de vordering maakt het voor de strafrechter mogelijk te beslissen over dat deel van de vordering waarvan de behandeling niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, terwijl de benadeelde partij het resterende deel van haar vordering aan de burgerlijke rechter kan voorleggen. Voorts kan uit de hier relevante rechtspraak worden afgeleid dat indien de rechter oordeelt dat de vordering om de hiervoor genoemde reden niet-ontvankelijk is, geen wettelijke bepaling hem verplicht dit oordeel nader te motiveren.3.Voor cassatie van zo een oordeel bestaat weinig ruimte; de Hoge Raad acht het oordeel van feitelijke aard, zodat het in cassatie slechts op de begrijpelijkheid ervan kan worden getoetst.4.
18. Het eerste namens de benadeelde partij voorgestelde middel klaagt dat het oordeel van het hof aangaande de materiële schade, inhoudend dat “voor het overige niet kan worden vastgesteld dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde”, niet (begrijpelijk) is gemotiveerd.
19. In de overwegingen van het hof, zoals hierboven in randnummer 15 weergegeven, ligt besloten dat het hof de door de benadeelde partij genoemde posten ‘materiële schade’, ‘huishoudelijke hulp’ en ‘kosten medische informatie’ bij elkaar heeft opgeteld en zo is gekomen tot het totaal van € 962,01 aan gevorderde materieel geleden schade. Daarvan heeft het hof alleen het bedrag van € 82,02 (kosten medische informatie) toegewezen.
20. Voor het andere deel van de opgegeven materiële schade, is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering. Het hof heeft deze beslissing gemotiveerd: niet kan worden vastgesteld dat déze schade – dat wil zeggen de ‘materiële schade’ (€ 489,99) en de ‘huishoudelijke hulp’ (€ 390,00) – een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde. In dit oordeel van het hof ligt impliciet besloten dat een onderzoek naar het eventueel bestaan van een rechtstreeks gevolg een onevenredige belasting van het strafgeding met zich zou brengen. Aldus verstaan is dit oordeel in het licht van hetgeen ik in randnummer 17 heb vooropgesteld niet onbegrijpelijk.
21. Het middel faalt.
22. Het tweede namens de benadeelde partij voorgestelde middel behelst de klacht dat het hof heeft verzuimd te beslissen op het deel van de door de benadeelde partij ingediende vordering voor zover die vordering ziet op huishoudelijke hulp.
23. Over dit middel kan ik kort zijn: het deelt het lot van het eerste namens de benadeelde partij voorgestelde middel. Tot een nadere (afzonderlijke) motivering van het hier bestreden oordeel was het hof niet gehouden. Ik heb daarbij in aanmerking genomen dat het hof deze schadepost heeft geschaard onder de rubriek gevorderde materieel geleden schade en in dat verband ten aanzien van – kort gezegd – de huishoudelijke hulp wel degelijk een beslissing heeft genomen. Voor zover het middel over dit laatste afzonderlijk bedoelt te klagen, mist het (in zoverre) feitelijke grondslag.
24. Het middel faalt.
25. Het derde namens de benadeelde partij voorgestelde middel klaagt dat het hof ten onrechte heeft verzuimd zijn oordeel ten aanzien van de immateriële schade deugdelijk te motiveren, althans dat deze motivering een argument bevat dat het oordeel van het hof niet kan dragen.
26. In het, hierboven reeds aangehaalde, overzichtsarrest van 28 mei 2019 ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. Vellinga heeft de Hoge Raad, met verwijzing naar HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376, onder meer nog overwogen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ in ieder geval sprake is indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen.5.Voorts heeft de Hoge Raad in dit overzichtsarrest, voor zover hier relevant, het volgende overwogen. Indien de omvang van de schade zonder nader onderzoek dat een onevenredige vertraging van het strafgeding zou opleveren, niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, kan die omvang in veel gevallen worden geschat (art. 6:97 BW). In zijn motivering van die schatting dient de rechter zoveel mogelijk aan te sluiten bij de vaststaande feiten. Indien de gehele schade of een bepaalde schadepost wordt geschat op een bepaald bedrag impliceert de beslissing met betrekking tot die schade(post) de afwijzing van hetgeen meer werd gevorderd, tenzij uit die beslissing blijkt dat sprake is van een gedeeltelijke toewijzing en de vordering voor het resterende deel niet-ontvankelijk wordt verklaard. De begroting van immateriële schade geschiedt naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de aansprakelijkheid en de ernst van het aan de aansprakelijke te maken verwijt. Uit vaste rechtspraak van de civiele kamer van de Hoge Raad volgt verder dat de aard van de in art. 6:97 BW aan de rechter gegeven bevoegdheid om de omvang van de schade te schatten indien zij niet nauwkeurig kan worden vastgesteld met zich brengt dat de motivering van de omvang van het geschatte bedrag niet aan hoge eisen behoeft te voldoen.6.Wel geldt ook voor een dergelijke schatting het grondbeginsel van een behoorlijke rechtspleging dat elke rechterlijke beslissing ten minste zodanig moet worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de aan haar ten grondslag liggende gedachtegang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden – in geval van openstaan van hogere voorzieningen: de hogere rechter daaronder begrepen – controleerbaar en aanvaardbaar te maken.7.
27. Naar het oordeel van het hof is aannemelijk geworden dat er immateriële schade is geleden, die het rechtstreeks gevolg is van het primair bewezenverklaarde, maar is niet komen vast te staan dat de psychische gevolgen waarmee het slachtoffer te kampen heeft uitsluitend het gevolg van het bewezenverklaarde zijn. Dat is een feitelijk oordeel, dat niet onbegrijpelijk is en zich in cassatie niet voor verdere toetsing leent. Vervolgens heeft het hof de omvang van de immateriële schade naar maatstaven van billijkheid geschat op het bedrag van € 3000,- (te vermeerderen met de gevorderde rente over dit bedrag zoals in het arrest vermeld). Het hof heeft de vordering voor het overige deel van de gestelde immateriële schade niet afgewezen, maar niet-ontvankelijk verklaard omdat de behandeling van dit deel van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Dit oordeel is evenmin onbegrijpelijk en het hof behoefde ook dit oordeel niet van een nadere motivering te voorzien.8.Daaraan doet niet af hetgeen de steller van het middel nog in de toelichting aanvoert, te weten dat het hof zou zijn voorbijgegaan aan de brief van de psychotherapeut die als productie 1 bij de vordering van de benadeelde partij is overgelegd. Ik merk daarbij op dat die brief uitdrukkelijk aan de orde is geweest op de terechtzitting van het hof van 29 oktober 2019. De raadsvrouw van de benadeelde partij heeft toen overeenkomstig haar pleitnota naar voren gebracht dat bij de vordering benadeelde partij als productie 1 een bericht van de psychotherapeut is overgelegd. Volgens de raadsvrouw blijkt uit deze informatie dat het slachtoffer bij de intake heeft gemeld dat zij twee maanden daarvoor is verkracht door de verdachte en dat niet wordt aangegeven dat het slachtoffer vanwege andere gebeurtenissen de psychotherapeut heeft bezocht. Kennelijk (en niet onbegrijpelijk) heeft het hof de inhoud van deze informatie feitelijk anders dan de raadsvrouw gewaardeerd en is het ondanks deze brief tot het oordeel gekomen dat de vordering van de benadeelde partij ter zake van de immateriële schade in haar geheel bezien (en een nader onderzoek naar aanleiding van die brief) een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Ik meen dat ook met betrekking tot de opgegeven immaterieel geleden schade de beslissing van het hof op de vordering van de benadeelde partij voldoende met redenen is omkleed.
28. Het middel faalt.
Slotsom
29. Het eerste middel van de verdachte faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering. Het tweede middel van de verdachte slaagt. Het eerste, het tweede en het derde middel van de benadeelde partij falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
30. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
31. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel vervangende hechtenis is toegepast, tot bepaling dat ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑12‑2020
Zie ook het proces-verbaal van ’s hofs terechtzitting van 29 oktober 2019, p. 9.
Zie bijv. HR 20 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU7349, NJ 2012/520, m.nt. Keulen, waarin het hof slechts had overwogen dat naar zijn oordeel behandeling van de vordering van de benadeelde partij een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3751, NJ 2012/451; HR 4 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:476, NJ 2014/281, m.nt. Schalken; en HR 2 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:177, NJ 2016/104. Vgl. ook HR 2 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:933, NJ 2020/284, m.nt. Vellinga; uit dit arrest kan worden afgeleid dat het oordeel van de feitenrechter waarin tot uitdrukking wordt gebracht dat de omvang van de schade en het verband tussen de gevorderde schade en het bewezenverklaarde feit niet zonder meer duidelijk is en dat het vereiste onderzoek een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert als bedoeld in art. 361 Sv, feitelijk is en in cassatie eveneens slechts op zijn begrijpelijkheid kan worden getoetst. In het overzichtsarrest van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379 (rov. 2.1), m.nt. Vellinga overweegt de Hoge Raad dat hij met zijn uiteenzetting onder meer beoogt te voorkomen dat de strafrechter “vaker dan nodig” gebruikmaakt van zijn bevoegdheid een benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk te verklaren omdat hij vindt dat de behandeling daarvan een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. Het arrest geeft echter geen aanleiding te vermoeden dat de Hoge Raad zo een oordeel van de feitenrechter nadien in cassatie indringender zal toetsen.
Dat is, aldus de Hoge Raad, slechts anders indien (hetgeen in de onderhavige zaak niet aan de orde is) de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.
HR 17 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9717, NJ 2006/378, m.nt. Van Mendel (rov. 4.8).
HR 25 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4362, NJ 2003/171, m.n.t. Scheltema (rov. 7.3), en HR 13 juli 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7215, NJ 2007/407.
Ik wijs er daarbij op dat aldus in zoverre de weg naar de burgerlijke rechter voor de benadeelde partij openstaat.