ABRvS, 05-07-2017, nr. 201605581/1/A1
ECLI:NL:RVS:2017:1789
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
05-07-2017
- Zaaknummer
201605581/1/A1
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2017:1789, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 05‑07‑2017; (Hoger beroep)
- Wetingang
Algemene wet bestuursrecht; Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
- Vindplaatsen
JOM 2017/732
Uitspraak 05‑07‑2017
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 10 november 2015 heeft het college [appellant A] en [appellant B] onder oplegging van een dwangsom gelast om het bedrijfsmatig aanbieden van parkeerplaatsen op het perceel [locatie], kadastraal bekend gemeente Aalsmeer, sectie B, nummer 5341, te Aalsmeer (hierna: het perceel) te (laten) staken en gestaakt te (laten) houden.
201605581/1/A1.
Datum uitspraak: 5 juli 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Aalsmeer,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 20 juni 2016 in zaak nrs. 16/2594 en 16/3199 in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te [woonplaats]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 10 november 2015 heeft het college [appellant A] en [appellant B] onder oplegging van een dwangsom gelast om het bedrijfsmatig aanbieden van parkeerplaatsen op het perceel [locatie], kadastraal bekend gemeente Aalsmeer, sectie B, nummer 5341, te Aalsmeer (hierna: het perceel) te (laten) staken en gestaakt te (laten) houden.
Bij besluit van 1 maart 2016 heeft het college het door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 juni 2016 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 1 maart 2016 vernietigd, het besluit van 10 november 2015 herroepen en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
[appellant A] en [appellant B] hebben incidenteel hoger beroep ingesteld.
[appellant A] en [appellant B] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 juni 2017, waar het college, vertegenwoordigd door mr. K. Bounaanaa en mr. ing. P.J. van den Hurk, en [appellant A], bijgestaan door mr. B.C. Schoenmaker, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant A] en [appellant B] zijn eigenaar van het perceel. Zij verhuren het perceel aan het [bedrijf], dat parkeerplaatsen aanbiedt aan reizigers vanaf luchthaven Schiphol en transport verzorgt van en naar Schiphol. Het college heeft de last onder dwangsom opgelegd omdat het laten gebruiken van het perceel als parkeerplaats in strijd is met de bestemming ‘Agrarisch-Tuinbouw’, die op grond van het bestemmingsplan ‘Landelijk Gebied Oost’ (hierna: het bestemmingsplan) op het perceel rust.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het besluit van 10 november 2015 herroepen omdat het bedrijfsmatig aanbieden van parkeerplaatsen voor motorvoertuigen op het perceel onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan valt. Omdat er geen sprake is van een overtreding was het college niet bevoegd om een last onder dwangsom op te leggen, aldus de rechtbank.
2. Het college betoogt dat de rechtbank een te ruime uitleg heeft gegeven aan de overgangsbepaling van het bestemmingsplan. Deze bepaling ziet namelijk alleen op het feitelijke gebruik van grond en niet op het laten gebruiken van grond. [appellant A] en [appellant B] hebben niet aannemelijk gemaakt dat het perceel op de peildatum feitelijk werd gebruikt voor het parkeren van motorvoertuigen. Om die reden slaagt hun beroep op het overgangsrecht niet, aldus het college.
2.1. Artikel 4.5.7 van de planregels van het bestemmingsplan luidt:
"Tot een strijdig gebruik van gronden en bouwwerken wordt in elk geval gerekend het gebruik of laten gebruiken voor:
[…]
c. het parkeren, anders dan ten behoeve van het ter plaatse aanwezige bedrijf;
d. het gebruik van gronden en bebouwing als parkeergelegenheid voor reizigers die reizen vanaf de luchthaven Schiphol;
[…]."
Artikel 28.2 luidt:
"a. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
(…)
d. Het bepaalde onder a. van dit artikel is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan."
2.2. Het aanbieden van het perceel als parkeergelegenheid voor reizigers die reizen vanaf Schiphol is in strijd met artikel 4.5.7, aanhef en onder d, van de planregels. Niet in geschil is dat het aanbieden van het perceel als parkeergelegenheid niet in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan "N201 zone".
2.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 10 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3347, rust in beginsel op degene die een beroep doet op het overgangsrecht de plicht om aannemelijk te maken dat dit van toepassing is. Om te kunnen vaststellen of het gebruik door het overgangsrecht wordt beschermd, dient door [appellant A] en [appellant B] aannemelijk te zijn gemaakt dat dit gebruik uiterlijk vóór de peildatum 6 maart 2015, de datum waarop het bestemmingsplan in werking is getreden, is aangevangen.
2.4. [appellant A] en [appellant B] zijn aangeschreven wegens het laten gebruiken van het perceel in strijd met het bestemmingsplan. Zij verhuren het perceel aan [bedrijf], dat het exploiteert als een parkeerplaats voor reizigers die reizen vanaf Schiphol. Dit gebruik is in strijd met artikel 4.5.7, onder d, van de planregels dat - anders dan artikel 4.5.7, onder c, dat ziet op het parkeren zelf - het gebruik van gronden als parkeergelegenheid, ofwel de exploitatie van een parkeerplaats, verbiedt. Beoordeeld moet worden of dit gebruik, de exploitatie van een parkeerplaats, valt onder het overgangsrecht. Voor de toepasselijkheid van het overgangsrecht is het voldoende dat aannemelijk is dat [bedrijf] het perceel vóór en op 6 maart 2015 aanbood voor parkeren. Het college heeft het oordeel van de rechtbank dat [appellant A] en [appellant B] dit aannemelijk hebben gemaakt, niet betwist. Het gebruik van het perceel voor het exploiteren van een parkeerplaats valt derhalve onder het overgangsrecht. De rechtbank heeft het voor haar beoordeling terecht niet doorslaggevend geacht of er op de peildatum ook feitelijk op het perceel werd geparkeerd. Ter zitting hebben [appellant A] en [appellant B] hierover toegelicht dat de bedrijfsvoering van [bedrijf] meebrengt dat de intensiteit van het parkeren op het perceel wisselt, een geringe bezetting betekent niet dat het perceel niet meer als parkeerplaats wordt geëxploiteerd. Aangezien de exploitatie van het perceel als parkeerplaats onder het overgangsrecht valt, hebben [appellant A] en [appellant B] geen overtreding begaan door het perceel op die manier te laten gebruiken.
Het betoog faalt.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. [appellant A] en [appellant B] hebben incidenteel hoger beroep ingesteld onder de voorwaarde dat het hoger beroep gegrond wordt verklaard. Nu het hoger beroep ongegrond is, vervalt het incidenteel hoger beroep.
5. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
6. Ingevolge artikel 8:109, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt, indien het bestuursorgaan hoger beroep heeft ingesteld en de aangevallen uitspraak in stand blijft, van het bestuursorgaan een griffierecht geheven dat gelijk is aan het in het eerste lid, onderdeel c, genoemde bedrag. Van het college zal dus alsnog griffierecht worden geheven, naar het bedrag dat gold ten tijde van het instellen van het hoger beroep.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Aalsmeer een griffierecht van € 503,00 (zegge vijfhonderddrie euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.
w.g. Verheij w.g. Van der Maesen de Sombreff
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2017
190-845.