Rb. Oost-Brabant, 24-01-2018, nr. 17, 740
ECLI:NL:RBOBR:2018:311, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
- Datum
24-01-2018
- Zaaknummer
17_740
- Vakgebied(en)
Omgevingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBOBR:2018:311, Uitspraak, Rechtbank Oost-Brabant, 24‑01‑2018; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2018:3790, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
AR 2018/442
Uitspraak 24‑01‑2018
Inhoudsindicatie
Nertsenhouderij. Belanghebbende. Definiëring gevoelig object in de provinciale verordening ruimte. De rechtbank is van oordeel dat een agrariër in de buurt belanghebbende is, ook al ligt zijn bedrijfswoning op meer dan 750 meter van de inrichting. Verweerder zal (vanwege het ontbreken van een definitie van ‘geurgevoelig object’ in de provinciale verordening ruimte 2014 (alsook in de nieuwe Verordening ruimte Noord-Brabant) moeten motiveren wat hij onder dat begrip verstaat bij de toetsing aan de provinciale verordening. Het gaat her om een nertsenhouderij waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld. Gelet op de toelichting in de Verordening ruimte Noord-Brabant kan de geuremissie van de nertsenhouderij buiten beschouwing blijven bij de bepaling van de achtergrondbelasting. De rechtbank is niet bekend met resultaten van onderzoeken waarin risico’s van de uitstoot van endotoxinen vanwege het houden van nertsen zijn beschreven. Gelet op het positieve advies van de GGD, ziet de rechtbank geen indicatie dat sprake kan zijn van een zodanig risico voor de volksgezondheid dat verweerder had moeten noodzaken nog verder te onderzoeken of de vergunning zou moeten worden geweigerd of dat er aanvullende voorschriften zouden moeten worden gesteld..
Partij(en)
RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 17/740
uitspraak van de meervoudige kamer van 24 januari 2018 in de zaak tussen
Maatschap [naam] en [naam] , te [vestigingsplaats] ,
Stichting Groen Kempenland, te Bladel,
Stichting Milieuwerkgroep Kempenland, te Bergeijk,
Stichting Bont voor Dieren, te Amsterdam,
Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A., te Nijmegen,
(gemachtigde: ir. A.K.M. van Hoof),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergeijk, verweerder
(gemachtigden: mr. G.M. van den Boom en H.A.J. Verhagen).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: Maatschap [naam], te [vestigingsplaats] , vergunninghoudster (gemachtigde: mr. J. van Groningen).
Procesverloop
Bij besluit van 10 januari 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van een veestal en een loods en het veranderen van de inrichting voor het houden van dieren aan de [adres] .
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Er heeft een inlichtingencomparitie plaatsgevonden op 30 mei 2017. Hiervan is een proces-verbaal opgemaakt.
Op 13 september 2017 heeft de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (StAB) een advies uitgebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2017. Voor eisers zijn verschenen [naam] , [naam] , [naam] en de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Voor derde-partij zijn verschenen [naam] en [naam] , alsmede [naam] enen de gemachtigde.
Overwegingen
1.1
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Vergunninghoudster exploiteerde op de locatie [adres] (gemeente Laarbeek) een nertsenhouderij. In verband met de verdere ontwikkeling van het aangrenzende bedrijventerrein heeft de gemeente Laarbeek op 18 oktober 2011 een overeenkomst met vergunninghoudster gesloten over de verplaatsing van de nertsenfarm naar de locatie [adres] , waar een intensieve pluimveehouderij was gevestigd. Voor de inrichting aan de [adres] is op 19 maart 2008 een revisievergunning verleend voor het huisvesten van respectievelijk 52.600 (in stal 1), 8.600 (in stal 2) en 20.300 legkippen (in stal 3). Op de locatie [adres] zijn een bedrijfswoning, twee pluimveestallen voor het houden van legkippen, een loods en een schuur aanwezig. De derde pluimveestal waarvoor op 17 februari 2009 bouwvergunning is verleend, is nooit gerealiseerd. De inrichting ligt in het agrarisch buitengebied ten oosten van Luijksgestel. De locatie omvat meerdere kadastrale percelen.
1.2
Vergunninghoudster heeft op 19 januari 2012 een aanmeldingsnotitie ingediend bij verweerder. Verweerder heeft vervolgens op 13 maart 2012 besloten dat voor het houden van 13.000 nertsen aan de [adres] geen milieueffectrapport hoeft te worden opgesteld.
1.3
Op 22 mei 2015 heeft vergunninghoudster ten behoeve van het veranderen van de inrichting aan de [adres] voor het houden van nertsen een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend. De aanvraag had betrekking op de activiteiten ‘bouwen’, ‘uitvoeren van een werk of werkzaamheden’ en ‘milieu’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, b en e van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De aanvraag voorziet in de nieuwbouw van één nertsenstal, waarin 13.000 nertsen (moederdieren) gehuisvest worden en de nieuwbouw van een loods, bestemd voor onder meer een pelzerij, kantine, kantoor en hygiënesluis. De bestaande pluimveestallen en schuur worden gesloopt. De aanvraag voor het uitvoeren van een werk of werkzaamheden, in dit geval de aanleg van een wadi op het terrein, is op 15 april 2016 weer ingetrokken.
1.4
Het bestreden besluit is voorbereid met de uitgebreide voorbereidingsprocedure uit afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Op 9 juli 2015 is gedurende zes weken een eerste ontwerp omgevingsvergunning ter inzage gelegd. Op 26 april 2016 is een tweede ontwerpbesluit genomen dat gedurende zes weken ter inzage heeft gelegen. Eisers hebben allen tijdig zienswijzen ingediend tegen de ontwerpbesluiten.
1.5
Voor het project is vóór het indienen van deze aanvraag, een aanvraag om een vergunning op basis van de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw) ingediend bij het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (GS). GS heeft op 21 april 2016 een Nbw-vergunning verleend die bij beslissing op bezwaar van 8 november 2016 is gehandhaafd.
1.6
In een brief van 18 oktober 2016 aan vergunninghoudster heeft de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (Rvo) het volgende geschreven: ”Gelet hierop bevestig ik hierbij dat ik uw situatie zal registreren zodat bij eventuele inspecties rekening kan worden gehouden met uw bijzondere situatie. U mag op de locaties tezamen niet meer nertsen houden dan het aantal dat is bepaald op basis van uw omgevingsvergunning op 15 januari 2013 en het aantal dat u kan houden op basis van het aantal huisvestingsplaatsen dat door u is gemeld. De definitieve verplaatsing zal uiteindelijk in Bergeijk plaatsvinden.”
1.7
Eiseres 1 exploiteert een veehouderij aan de [adres] . Op deze locatie staat ook de bedrijfswoning, die wordt bewoond door de vennoten. De locatie [adres] ligt op ongeveer 750 meter afstand van de locatie [adres] . De bedrijfswoning ligt op circa 775 meter van de grens van de inrichting van de derde-partij. Vanaf deze bedrijfswoning is geen direct zicht op de locatie [adres] . De percelen in eigendom of erfpacht van eiseres 1 grenzen niet aan de locatie [adres] .
1.8
Op het perceel [adres] was ten tijde van het bestreden besluit het bestemmingsplan “Buitengebied Bergeijk herziening 2014” (het bestemmingsplan) van toepassing. Het perceel [adres] heeft hierin onder meer de (enkel)bestemming “Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden 1” met de aanduiding “bouwvlak” en de functieaanduiding “intensieve veehouderij”.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een bouwwerk, het gebruik van gronden en bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan en het veranderen van (de werking) van de inrichting als bedoeld in respectievelijk artikel 2.1, eerste lid, onder a, c en e, van de Wabo.
3.1
Slechts belanghebbenden kunnen tegen een besluit beroep instellen. De derde-partij heeft betwist dat eiseres 1 een rechtstreeks betrokken belang heeft. De rechtbank zal eerst beoordelen of eiseres 1 als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb kan worden aangemerkt bij het bestreden besluit.
3.2
Volgens de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 13 april 2011 (ECLI:NL:RVS: 2011:BQ1081) dient, indien een bestreden omgevingsvergunning meer dan één toestemming als bedoeld in artikel 2.1 en 2.2 van de Wabo bevat, per toestemming te worden bepaald of degene die een rechtsmiddel heeft aangewend belanghebbende is. Deze regel lijdt uitzondering voor zover de betrokken vergunning ziet op een activiteit als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo, die behoort tot verschillende categorieën activiteiten als bedoeld in de artikelen 2.1 en 2.2. In dit geval ziet de vergunning op meerdere activiteiten die onlosmakelijk met elkaar samenhangen. Om belanghebbende te zijn bij een omgevingsvergunning voor het in werking hebben van een inrichting moet aannemelijk zijn dat ter plaatse van de woning of het perceel van deze bewoners naar objectieve maatstaven gemeten gevolgen van enige betekenis kunnen worden ondervonden (zie de uitspraak van de Afdeling van16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:737).
3.3
De rechtbank is van oordeel dat er geen bedrijfsbelangen zijn die door het bestreden besluit kunnen worden getroffen. De inrichting van eiseres 1 zal niet in de bedrijfsvoering worden getroffen als de inrichting van de derde-partij in werking is. Dit neemt niet weg dat de vennoten van eiseres 1 als bewoners van de bedrijfswoning belanghebbenden kunnen zijn bij de omgevingsvergunning. Gelet op de afstand van de bedrijfswoning tot de inrichtingsgrens en de aard van de inrichting (een nertsenhouderij waarvan de geur zich onderscheidt van de geur van andere dieren, waaronder de dieren die in de inrichting van eiseres 1 worden gehouden), valt niet op voorhand uit te sluiten dat de vennoten gevolgen van enige betekenis kunnen ondervinden vanwege de inrichting en dus als belanghebbende kunnen worden aangemerkt. Daarmee is eiseres 1 belanghebbende.
4.1
Eisers voeren aan dat de aanvraag voor bouwen in strijd is met artikel 7.2.1, onder c, van de planregels van het bestemmingsplan omdat de minimale afstand tot de achterste perceelsgrens wordt overschreden. Eisers merken de grens van het bouwvlak aan als de perceelsgrens. Dit volgt volgens hen uit artikel 7, lid 7.1, onder b, van de planregels, waarin is bepaald dat de functie ‘intensieve veehouderij’ alleen binnen het bouwvlak is toegestaan zodat gronden buiten het bouwvlak per definitie niet ten dienste van de intensieve veehouderij staan. Daarmee is niet langer sprake van een aaneengesloten stuk grond, waarop op grond van de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegestaan als bedoeld in de omschrijving van het begrip “bouwperceel”.
4.2
Volgens verweerder geven eisers een onjuiste uitleg aan het begrip “perceelsgrens”. In de begripsomschrijving van “perceelsgrens” wordt, anders dan in de begripsomschrijving van “bouwgrens”, geen relatie gelegd met het begrip “bouwvlak”. Het bestemmingsplan heeft als uitgangspunt dat het bouwvlak volledig mag worden bebouwd, behoudens de afstand van 5 meter tot een perceelsgrens. Het bestemmingsplan eist echter niet dat een afstand tot de bouwgrens in acht moet worden genomen. Verweerder merkt ook de gronden buiten het bouwvlak in eigendom van de derde-partij aan als bouwperceel. Dat sprake is van meerdere kadastrale percelen is daarvoor niet relevant. Volgens verweerder is de afstandseis tot de perceelsgrens opgenomen voor situaties dat het bouwvlak grenst aan gronden van derden. Indien de planwetgever had beoogd dat in alle gevallen 5 meter van het bouwvlak niet bebouwd mag worden, had in het bestemmingsplan moeten worden bepaald dat niet mag worden gebouwd binnen een afstand van 5 meter van de bouwgrens, dat is gedefinieerd als de grens van een bouwvlak.
4.3
Op grond van artikel 7.2, lid 7.2.1, onder c, sub 2, van de planregels mag het bouwvlak volledig worden bebouwd, met dien verstande dat de afstand van gebouwen tot de zijdelingse en achterste perceelsgrenzen niet minder mag bedragen dan 5 meter. Het bestemmingsplan bevat definities van de begrippen “perceelsgrens”, “bouwperceel”, “bouwvlak” en “bouwgrens” (zie de bijlage bij deze uitspraak).
4.4
De rechtbank is van oordeel dat uit de context van de planregels en de definities moet worden afgeleid dat de planwetgever heeft bedoeld dat een bouwperceel meer kan omvatten dan alleen een bouwvlak. Een bouwvlak is begrensd door een bouwgrens, een bouwperceel door een perceelgrens. Dat wil echter niet zeggen dat alle gronden (ook de gronden buiten de inrichting) horen bij het bouwperceel. Uit de definitie van bouwperceel (“een aangesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegestaan”) volgt dat er op de gronden buiten het bouwvlak bebouwing moet zijn toegelaten die hoort bij de bebouwing binnen het bouwvlak. Het bestemmingsplan sluit deze bebouwing niet uit. Op de gronden buiten het bouwvlak zijn bouwwerken, geen gebouwen zijnde toegestaan ten behoeve van het agrarische bedrijf zolang de bouwhoogte niet meer bedraagt dan 3 meter en de oppervlakte niet meer bedraagt dan 10 meter. De stelling van eisers, dat er niet buiten het bouwvlak zou mogen worden gebouwd, is onjuist. De rechtbank concludeert dat geen sprake is van strijd met artikel 7.2, lid 7.2.1, onder c, sub 2, van de planregels. Of ontheffing kan worden verleend van deze planregels, behoeft daarom geen verdere bespreking. Deze beroepsgrond slaagt niet.
5.1
Eisers voeren vervolgens aan dat een nertsenhouderij voor de locatie [adres] verboden is op grond van de Wet verbod pelsdierhouderij (Wvp) en dat om die reden - bij afwijking van het bestemmingsplan - in het kader van een goede ruimtelijke ordening moet worden getwijfeld aan de financiële haalbaarheid van het project. Eisers hebben de Rvo gevraagd of er een melding was gedaan en hebben geen documenten van de Rvo gekregen die daarop betrekking hadden. Zij stellen naar aanleiding van de brief van 18 oktober 2016 van de Rvo dat er in het bestreden besluit meer nertsen zijn vergund dan op de oude locatie waren toegestaan.
5.2
Verweerder verwijst naar de brief van 18 oktober 2016 van de Rvo waaruit volgt dat verplaatsing is toegestaan.
5.3
Vergunninghoudster stelt dat fokteven op grond van artikel 4, onder e, van de Wvp mogen worden verplaatst naar een andere locatie, mits op de oude locatie geen sprake meer is van een nertsenhouderij en van deze verplaatsing melding is gedaan bij de minister. Zij heeft gemeld dat de nertsen in Beek en Donk nu elders worden gehouden met het oog op de verplaatsing naar Bergeijk. Bovendien heeft vergunninghoudster gesteld dat vestiging van een nertsenhouderij nog steeds rendabel is met verwijzing naar een door FLORIQ administratie & advies opgestelde berekening. Vergunninghoudster merkt daarbij nog op dat het aan de ondernemer is om te bepalen of een ontwikkeling wel of niet verantwoord is.
5.4
De rechtbank stelt voorop dat verweerder bij de verlening van de bestreden omgevingsvergunning niet heeft hoeven toetsen aan de Wvp. Wel zal de uitvoerbaarheid van het project voldoende aannemelijk moeten zijn, met het oog op een goede ruimtelijke ordening. Dit aspect dient wel te worden onderzocht ten behoeve van de binnenplanse afwijking die wordt toegestaan in het bestreden besluit. De rechtbank is van oordeel dat uit de brief van 18 oktober 2016 van de Rvo kan worden afgeleid dat verplaatsing van het aantal dieren dat is gehouden op basis van de omgevingsvergunning van 15 januari 2013 op de oude locatie in Beek en Donk is toegelaten. Op basis daarvan heeft verweerder kunnen aannemen dat het houden van nertsen op de nieuwe locatie in Bergeijk niet in strijd is met de Wvp en dat het project daarom uitvoerbaar is. Hiermee heeft verweerder kunnen volstaan bij de toetsing aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1, van de Wabo. Hij hoeft niet te beoordelen of het houden van nertsen nog rendabel is en hoeveel nertsen er op basis van de Wvp mogen worden gehouden. Het eerste is inderdaad aan de ondernemer om te bepalen. Het tweede is aan de Rvo om te bepalen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
6.1
Eisers stellen dat de aanvraag in strijd is met artikel 34, eerste lid, onder a, onder IV van de Verordening Ruimte 2014 van de provincie Noord-Brabant (VR 2014) omdat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten in het buitengebied hoger is dan 20%. Verweerder baseert zich ten onrechte op het bij de aanvraag behorende Rapport “Onderzoek Cumulatieve achtergrondbelasting geur V-stacks-gebied & V-stacks-vergunning” van Van Gerwen Adviesgroep van 12 april 2016 (rapport cumulatieve geurhinder), waarin nog wordt uitgegaan van de blootstellingsresponsrelaties op basis van de verouderde inzichten van het PRA-onderzoek en waarin wordt geconcludeerd dat pas bij een achtergrondbelasting van 20 OU/m³ sprake is van 20% geurgehinderden. Eisers zijn van mening dat de provinciale norm van maximaal 20% geurgehinderden in het buitengebied moet worden getoetst aan een achtergrondgeurbelasting van 2 OU/m³, gebaseerd op de curve ‘soms/vaak hinder’ die in figuur 4 van het rapport “Geurhinder van veehouderij nader onderzocht” van de GGD Brabant/Zeeland en het IRAS instituut van de Universiteit Utrecht (het GGD-onderzoek) van 23 maart 2015 is opgenomen. Uitgaande van de blootstellingsresponsrelatie ‘soms/vaak hinder’ wordt de norm van 20% geurgehinderden ruimschoots overschreden. Op de locatie Burgemeester Lindersweg 3 treedt een achtergrondgeurbelasting op van 26 OU/m³. Verder blijkt uit het rapport cumulatieve geurhinder dat ook de achtergrondbelasting op de woningen [adres] , [adres] en [adres] hoger is dan 2 OU/m³. Daarnaast zijn er dichterbij gelegen woningen met een (lagere) overbelaste achtergrondgeurbelasting, die als geurgevoelige objecten moeten worden aangemerkt maar ten onrechte in de geurbeoordeling buiten beschouwing zijn gelaten, waaronder de bedrijfswoning van eiseres 1 en de woningen [adres] , [adres] en [adres] , [huisnummers] . Aan de uitzonderingssituatie in artikel 34, eerste lid, onder a, sub IV, van de VR 2014 wordt niet voldaan, omdat door vergunninghoudster geen maatregelen worden getroffen die tot een daling leiden van de achtergrondgeurbelasting. Uit pagina 8 van het GGD-advies blijkt zelfs dat de uitstoot van de inrichting meer bedraagt dan de uitstoot van het bestaande pluimveebedrijf.
6.2
Verweerder stelt met verwijzing naar het rapport cumulatieve geurhinder van vergunninghoudster en het eindadvies van de GGD van 18 april 2016 dat wordt voldaan aan de norm van 20% geurgehinderden van de VR 2014. Woningen van (voormalige) veehouderijen zijn niet meegenomen in het onderzoek omdat deze al overbelast zijn door de eigen geuremissie. Ondanks dat sprake is van dieren waarvoor vaste afstanden worden gehanteerd is toch een berekening van de geurbelasting gemaakt, waaruit is gebleken dat ook wordt voldaan aan de geurnormen die bij andere diersoorten worden toegepast. In dit geval blijkt dat alleen op de locatie [adres] sprake is van een hogere achtergrondbelasting maar die wordt slechts in geringe mate veroorzaakt door de inrichting en hoofdzakelijk door een ander bedrijf. Bij andere woningen blijft de achtergrondbelasting aanmerkelijk onder de norm van 20%. De woningen [adres] en [adres] behoren tot een andere veehouderij en zijn daarom niet relevant. Dit betekent dat in de omgeving van de inrichting een acceptabel woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd en voldaan wordt aan de VR 2014. De conclusies uit het GGD-onderzoek kunnen niet zonder meer worden toegepast op een inrichting waar nertsen worden gehouden.
6.3
De rechtbank heeft de volgende vragen gesteld aan de StAB:
Vraag 1: Is sprake van overschrijding van de norm in artikel 34, eerste lid, onder a, sub IV, van de VR 2014 bij toepassing van het GGD-onderzoek?
Vraag 2: Is de individuele bijdrage van de inrichting op de overschrijding of overschrijdingen juist vastgesteld?
6.4
Volgens de StAB correspondeert een geurgehinderdenpercentage van 20% met een achtergrondbelasting van 10,3 OU/m³. Deze norm wordt (ook in een gecorrigeerde berekening van de achtergrondbelasting die door vergunninghoudster is uitgevoerd op verzoek van de StAB) overschreden bij de burgerwoning [adres] en bij de (voormalige) bedrijfswoningen aan de [adres] en de [adres] . Op geen van de genoemde adressen veroorzaakt de nertsenhouderij een substantiële bijdrage volgens de criteria in de provinciale handreiking. De StAB constateert dat verweerder slechts de woningen waar een geurconcentratienorm op grond van de Wet geurhinder en veehouderij geldt, als geurgevoelig object beschouwt.
6.5
In reactie op het StAB-advies merken eisers op dat het beter is om uit te gaan van de blootstellingsresponsrelatie die gebaseerd is op de frequentievraag ‘soms-vaak hinder’ uit het GGD-rapport (van 18 april 2016): daaruit volgt een achtergrondgeurbelasting van2 OU/m³ bij 20% kans op geurhinder; in die situatie zijn er veel meer geurgevoelige objecten die niet zijn onderzocht. Volgens eisers zijn ook (voormalige) agrarische bedrijfswoningen geurgevoelige objecten in de zin van de VR 2014. De toelichting op de nieuwe Verordening Ruimte Noord-Brabant (VrNB), in werking getreden op 15 juli 2017, doet daaraan niets af want deze dateert van na het bestreden besluit. Volgens eisers doet de omstandigheid dat de nertsenhouderij geen ‘substantiële’ bijdrage levert, niet ter zake. Uit artikel 6.3 en 7.3, eerste lid, onder d, van de VR 2014 volgt immers dat wanneer de cumulatieve geurbelasting boven 20% geurgehinderden ligt er geen toestemming mag worden verleend, tenzij maatregelen worden getroffen die leiden tot daling van de achtergrondbelasting welke ten minste de eigen bijdrage compenseert. Eisers begrijpen de VR 2014 en de VrNB aldus dat bij een toename van de bijdrage aan de achtergrondbelasting geen toestemming kan worden verleend. Volgens eisers is en blijft sprake van een toename op de woningen aan de [adres] , [adres] [huisnummers] [adres] en daarnaast, bij een geurbelasting van 10,3 OU/m³, ook bij [adres] [huisnummers] . Als van de curve ‘hinder soms/vaak’ wordt uitgegaan, dan is ook sprake van een toename bij [adres] [huisnummers] en [adres]
6.6
Verweerder heeft in de zienswijzen op het StAB-advies aangegeven te kunnen instemmen met het advies. Ter zitting heeft verweerder daaraan toegevoegd dat aan het GGD-onderzoek geen betekenis toekomt, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 13 september 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2445).
6.7
Vergunninghoudster heeft ter zitting benadrukt dat geen geuremissiefactor is vastgesteld voor het houden van nertsen en dat de norm waarvan de StAB (en verweerder en de deskundige van vergunninghoudster zelf) uitgaan, door de rechtbank van de hand is gewezen in de uitspraak van 27 januari 2014 (ECLI:NL:RBOBR:2014:279).
6.8
In de VR 2014 is het begrip geurgevoelig object niet gedefinieerd. In de tekst van de VrNB is evenmin een definitie opgenomen van geurgevoelig object. In de toelichting van de VrNB is het volgende opgenomen: ”Indien er voor een diercategorie in de Regeling geuremissie en veehouderij en volgens de laatste milieutechnische inzichten geen geschikte geuremissiefactor beschikbaar is, wordt die diercategorie in de berekening van de geurbelasting buiten beschouwing gelaten.”
6.9
De rechtbank heeft in de uitspraak van 27 januari 2014 overwogen dat het rapport “Fijnstofemissie uit stallen: Nertsen” van de Universiteit Wageningen van januari 2011 (het rapport fijnstofemissie), nog geen algemeen aanvaard wetenschappelijk inzicht biedt, op grond waarvan aanleiding zou kunnen bestaan om van de Wgv af te wijken. De rechtbank heeft in de uitspraak van 27 juni 2016 (ECLI:NL:RBOBR:2016:3384) overwogen dat het gebruik van de Handreiking Wet geurhinder en veehouderij (Handreiking) om de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten te bepalen in de VR 2014 niet dwingend is voorgeschreven maar dat dit een vaste gedragslijn is. In die zaak was verweerder op de hoogte van het GGD-onderzoek. Weliswaar waren ten tijde van het nemen van het bestreden besluit de in het StAB-advies genoemde vervolgonderzoeken nog niet uitgevoerd, maar dit betekent niet dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit zomaar aan het GGD-onderzoek voorbij heeft kunnen gaan. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat verweerder had moeten verantwoorden waarom in het bestreden besluit bij de toetsing aan artikel 7.3, eerste lid onder d, van de VR 2014, in plaats van het GGD-onderzoek, van de Handreiking en de bijlagen wordt uitgegaan en de vaste gedragslijn wordt gevolgd. Deze uitspraak is vernietigd in de door verweerder genoemde uitspraak van de Afdeling van 17 september 2017, omdat de Afdeling van oordeel was dat voor verweerder bij het nemen van zijn besluit op 11 mei 2015 nog onvoldoende aanleiding bestond om bij toepassing van de verordening de geurgehinderdenpercentages en bijbehorende indelingen in het leefklimaat van de Handreiking los te laten.
6.10
De rechtbank merkt in de eerste plaats op dat in deze zaak het bestreden besluit is genomen nadat de vervolgonderzoeken hebben plaatsgevonden waaraan in die uitspraak is gerefereerd. In zoverre verschilt deze zaak van de kwestie die in de uitspraak van de rechtbank van 27 juni 2016 en de uitspraak van de Afdeling van 17 september 2017 centraal stond. Dit heeft verweerder onvoldoende onderkend. De rechtbank ziet in de uitspraak van de Afdeling van 17 september 2017 daarom geen reden om het GGD-onderzoek geheel buiten beschouwing te laten. Gelet op het GGD-onderzoek en de vervolgonderzoeken rust op verweerder de plicht te verantwoorden waarom de oude gedragslijn wordt gevolgd in plaats van het GGD-onderzoek. Dat heeft verweerder niet gedaan.
6.11
De rechtbank ziet in de kritiek van eisers op het advies van de StAB geen aanleiding om aan te nemen dat reeds bij een achtergrondbelasting van 2 ou/m³ de norm in artikel 34 van de VR 2014 van een percentage van 20% geurgehinderden wordt overschreden. De StAB heeft voldoende gemotiveerd waarom pas bij een achtergrondbelasting van10,3 OU/m³ de norm wordt overschreden. Eisers hechten te veel waarde aan de overeenkomsten in de vraagstelling in het oude PRA-onderzoek uit 2001 en de vraagstelling in het GGD- onderzoek. De StAB merkt terecht op dat de normering in de VR 2014 is bedoeld om hinder te voorkomen en dat dit het beste aansluit bij de score 6-10 (‘hinder’) uit de blootstellingsresponsrelatie die is gebaseerd op de mate van hinder.
6.12
De VR 2014 geeft geen definitie van het begrip “geurgevoelig object”. Eisers willen aansluiten bij de definitie in de Wgv (waarin agrarische bedrijfswoningen van andere veehouderijen ook geurgevoelig object zijn). Verweerder staat een beperktere uitleg voor waarbij alleen woningen waar geurconcentratienormen gelden, als geurgevoelig object kunnen worden beschouwd. Consequentie van verweerders keuze is echter dat de (voormalige) bedrijfswoningen van veehouderijen geen enkele bescherming genieten op basis van de VR 2014 tegen een overbelasting van de achtergrondsituatie. Deze keuze heeft verweerder echter niet gemotiveerd. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de Afdeling ook aansluiting bij het begrip “geurgevoelig object” in de Wgv heeft toegelaten in de uitspraak van 18 oktober 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2797). Daarom zal het bestreden besluit worden vernietigd. In zoverre slaagt deze beroepsgrond.
6.13
In de VrNB is het begrip “geurgevoelig object” evenmin gedefinieerd. Provinciale staten van Noord-Brabant hebben blijkens de toelichting op de nieuwe provinciale verordening verweerder juist beleidsvrijheid willen gunnen om te bepalen wanneer sprake is van een geurgevoelig object of niet. Gebruik van deze beleidsvrijheid vereist echter wel een goede motivering. Bovendien moet in aanmerking worden genomen dat de keuze niet in een concrete zaak kan worden gemaakt maar op gebiedsniveau zal moeten worden gemaakt.
6.14
De VrNB vormt toch aanleiding om op dit onderdeel de rechtsgevolgen in stand te laten. In de toelichting op de VrNB hebben provinciale staten aangegeven hoe moet worden omgegaan met een diercategorie waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld. In de Wgv of de onderliggende Regeling geurhinder en veehouderij is voor nertsen geen geuremissiefactor vastgesteld. Verweerder en vergunninghoudster hebben de berekening van de achtergrondbelasting gebaseerd op het rapport fijnstofemissie. De rechtbank heeft eerder, in de uitspraak 27 januari 2014, in dit rapport geen aanleiding gezien om van de Wgv af te wijken en ziet er nu evenmin een geschikte geuremissiefactor in die kan worden gebruikt om de achtergrondbelasting te berekenen. In dit geval is sprake van een ander (inpandig) stalsysteem, dan het stalsysteem waar het rapport fijnstofemissie op is gebaseerd. Daarom mag de geuremissie vanwege het houden van nertsen buiten beschouwing moeten worden gelaten bij het bepalen van de achtergrondbelasting. Gelet hierop zal de rechtbank op dit onderdeel de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand laten.
7.1
Eisers voeren vervolgens aan dat verweerder heeft verzuimd om een voorschrift over een alarminstallatie aan de vergunningvoorschriften toe te voegen ter voorkoming van bedreiging van fauna, zoals staat aangegeven op pagina 29 van het bestreden besluit. Een alarminstallatie is niet veiliggesteld in voorschrift 1.1.6, dat slechts voorziet in het opstellen van een beveiligingsplan.
7.2
Verweerder stelt dat mogelijke aantasting van de fauna in het bestreden besluit voldoende is geborgd met een voorschrift betreffende het overleggen van een beveiligingsplan. Een beveiligingsplan impliceert de aanwezigheid van een alarminstallatie en biedt meer mogelijkheden dan alleen een alarminstallatie. Het beveiligingsplan behoeft de goedkeuring van verweerder. Verder is bepaald dat de dieren inpandig moeten worden gehouden als extra waarborg om het risico van ontoelaatbaar gedrag van derden te voorkomen.
7.3
Op de inlichtingencomparitie heeft vergunninghoudster gesteld dat een beveiligingsplan niet ter zake doet. Gemachtigde refereerde aan een uitspraak in een WOB-procedure, waarin dit was geoordeeld maar noemde geen instantie of zaaknummer. De betreffende uitspraak is ook later niet in het geding gebracht.
7.4
Voorschrift 1.1.6 van het bestreden besluit luidt als volgt:
“Nertsen mogen uitsluitend worden gehouden binnen afsluitbare gebouwen. De drijver van de inrichting moet 3 maanden voor het in gebruik nemen van de inrichting aan het college van burgemeester en wethouders een beveiligingsplan ter goedkeuring aanbieden. De inrichting mag pas in gebruik genomen worden na goedkeuring van het beveiligingsplan.” Op pagina 29 van het bestreden besluit staat aangegeven dat beveiligingsmaatregelen, zoals het aanbrengen van camera’s en alarminstallatie, worden getroffen en dat deze laatste voorziening aan de voorschriften wordt toegevoegd.
7.5
De rechtbank is van oordeel dat in de voorschriften van het bestreden besluit onvoldoende is geborgd dat een alarminstallatie wordt aangelegd. Gelet op de motivering van het bestreden besluit acht verweerder een alarminstallatie noodzakelijk. Verweerder heeft nagelaten deze alarminstallatie expliciet verplicht te stellen in de voorschriften. De rechtbank acht voorschrift 1.1.6 daartoe onvoldoende. Bovendien is onduidelijk hoe verweerder kan afdwingen dat wordt gehandeld conform het beveiligingsplan. Deze beroepsgrond slaagt.
7.6
De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien en aan voorschrift 1.1.6 als tweede volzin de volgende passage toevoegen: “De inrichting moet zijn voorzien van een afdoende alarminstallatie.”
8.1
Eisers zijn het evenmin eens met het besluit van verweerder om geen milieueffectrapport te laten opstellen. Het besluit is gebaseerd op een veronderstelde afname van de geuremissie. Dit is niet het geval omdat in het rapport cumulatieve geurhinder blijkt van een toename van geurhinder. Daarom kan niet op voorhand worden gesteld dat er geen belangrijke nadelige gevolgen zijn voor het milieu.
8.2
Verweerder verwijst in het verweerschrift naar het bestreden besluit en de daaraan ten grondslag gelegde rapporten. Gelet op de aard van de omgeving en het feit dat geurgevoelige objecten op grotere afstand van de inrichting liggen is geen sprake van zodanige effecten dat een milieueffectrapport noodzakelijk is.
8.3
Mede gelet op hetgeen hierboven is overwogen met betrekking tot de toetsing aan de VR 2014, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat gelet op de aard van de omgeving (met meerdere (voormalige) agrarische bedrijfswoningen) en het feit dat burgerwoningen op grotere afstand van de inrichting liggen, geen sprake is van zodanige effecten dat het opstellen van een milieueffectrapport noodzakelijk is. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat uit het StAB-advies volgt dat de nertsenhouderij geen substantiële bijdrage levert aan de overbelasting van de woning [adres] .
9.1
Eisers voeren aan dat het bestreden besluit wat betreft het aspect volksgezondheid onzorgvuldig is voorbereid en onvoldoende gemotiveerd is. In het laatste GGD-advies van 3 oktober 2016 wijst de GGD erop dat de longfunctie van omwonenden lager is bij een hoge ammoniakconcentratie in de lucht, waarschijnlijk veroorzaakt door secundair fijn stof dat door chemische reacties van ammoniak met andere stoffen in de lucht gevormd wordt. Indien het project leidt tot een verhoging van de ammoniakemissie dan zullen volgens de GGD aanvullende maatregelen geadviseerd moeten worden om deze terug te brengen naar ten hoogste het huidige niveau. In het bestreden besluit is gesteld dat de vergunde situatie bepalend is voor de bestaande rechten en dat op basis van het advies daarom geen gronden bestaan de vergunning te weigeren dan wel aanvullende maatregelen op te nemen. Dit staat haaks op de constatering op pagina 31 van het bestreden besluit dat de ammoniakemissie toeneemt van 1.706,2 kg per jaar tot 3.250 kg per jaar. Omdat er nog geen wettelijke of beleidsmatige toetsingskaders zijn voor de ammoniakemissie in relatie tot volksgezondheid en er indicaties zijn dat de nertsenhouderij een risico voor de volksgezondheid kan hebben, was er in het kader van het voorzorgbeginsel alle reden om de vergunning te weigeren of aanvullende voorschriften op te nemen.
9.2
Verweerder stelt hierover in het verweerschrift dat er geen aanleiding of mogelijkheid is om een reductie van de ammoniakemissie te bewerkstelligen. De inrichting is voorzien van een emissiearm systeem en de mest in de dierverblijven wordt twee maal per dag automatisch afgevoerd naar een gesloten mestopslag. Het betreft een inrichting die afwijkt van een traditionele nertsenhouderij. De nertsen worden geheel inpandig gehouden.
9.3
De GGD heeft meermalen geadviseerd. In het laatste advies van 3 oktober 2016 heeft de GGD op basis van het rapport “Veehouderij en Gezondheid Omwonenden (VGO) en “Emissies van endotoxinen uit de veehouderij (juli 2016)” nog beoordeeld of er aanleiding is om aanvullende voorwaarden op te nemen. De GGD heeft deze vragen ontkennend beantwoord omdat de recente rapporten niet ingaan op gegevens van nertsenhouderijen en omdat in dit geval geen sprake is van de aanwezigheid van 15 of meer bedrijven binnen een straal van 1 kilometer rond een woning. Verweerder heeft, gelet op de aanzienlijke afname van de emissie van fijn stof aangenomen dat de nertsenhouderij voldoet aan het rapport “Notitie Handelingsperspectieven Veehouderij en Volksgezondheid: endotoxine-toetsingskader 1.0” (de Notitie) van 25 november 2016 van het Bestuurlijk Platform Omgevingsrecht .
9.4
De rechtbank stelt voorop dat sprake is van een wettelijk toetsingskader met betrekking tot de emissie van ammoniak in de Wet ammoniak en veehouderij (Wav). Eisers stellen niet dat de vergunning is verleend in strijd met de Wav maar dat sprake is van een nadelig gezondheidseffect vanwege de emissie van ammoniak. Ofschoon sprake is van een toename van de ammoniakemissie, wordt het nadelige gezondheidseffect waar de GGD op doelt, volgens de rechtbank, gelet op het VGO-onderzoek en de Notitie, veroorzaakt door de emissie van fijn stof in combinatie met de uitstoot van endotoxinen. De rechtbank is niet bekend met resultaten van onderzoeken waarin risico’s van de uitstoot van endotoxinen vanwege het houden van nertsen zijn beschreven. In de door eisers gestelde vrees ziet de rechtbank geen indicatie dat sprake kan zijn van een zodanig risico voor de volksgezondheid dat verweerder had moeten noodzaken nog verder te onderzoeken of de vergunning zou moeten worden geweigerd of dat er aanvullende voorschriften zouden moeten worden gesteld. Eisers hebben niet onderbouwd dat de toename van ammoniakemissie kan leiden tot een nadelig gezondheidseffect. Deze beroepsgrond slaagt niet.
10. Gelet op het bovenstaande is het beroep gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen, maar gelet op overweging 6.14 de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand laten. Voorts zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien en voorschrift 1.1.6 aanpassen.
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.503,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze op het StAB-advies en 0,5 punt voor het verschijnen op een inlichtingencomparitie, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1). De rechtbank zal verweerder ook veroordelen in de verletkosten van eisers 1 (€ 90,-) en de reiskosten van eisers 1 (€ 25,-).
Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt het bestreden besluit;
- -
laat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand;
- -
wijzigt voorschrift 1.1.6 als volgt: “Nertsen mogen uitsluitend worden gehouden binnen afsluitbare gebouwen. De inrichting moet zijn voorzien van een afdoende alarminstallatie. De drijver van de inrichting moet 3 maanden voor het in gebruik nemen van de inrichting aan het college van burgemeester en wethouders een beveiligingsplan ter goedkeuring aanbieden. De inrichting mag pas in gebruik genomen worden na goedkeuring van het beveiligingsplan.”;
- -
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- -
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 331,- aan eisers te vergoeden;
- -
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.618,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M Verhoeven, voorzitter, en mr. J. Heijerman en mr. J.H.G van den Broek, leden, in aanwezigheid van mr. A.G.M. Willems, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
bijlage
Artikel 1 bestemmingsplan “Buitengebied Bergeijk herziening 2014”
bestemmingsvlak: een geometrisch bepaald vlak met een zelfde bestemming.
bouwperceel: een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten.
bouwperceelsgrens: de grens van een bouwperceel.
bouwvlak: een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten.
bouwgrens: de grens van een bouwvlak.
perceelsgrens: de grens van een bouwperceel.
VR 2014 Artikel 34 Veehouderijen (rechtstreekse werking)
1. Tot het tijdstip dat een bestemmingsplan in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 6.3, tweede lid, en artikel 7.3, tweede lid, gelden de volgende voorwaardelijke bepalingen:
a. een toename van de oppervlakte van de bestaande gebouwen voor de uitoefening van een veehouderij is alleen toegestaan indien:
(…)
IV. is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige
objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12 % en in het buitengebied niet hoger is dan 20 %, tenzij er -indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentagesmaatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert;