Hof Amsterdam, 16-12-2019, nr. 23-000264-19
ECLI:NL:GHAMS:2019:4432
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
16-12-2019
- Zaaknummer
23-000264-19
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2019:4432, Uitspraak, Hof Amsterdam, 16‑12‑2019; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:536
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2020-0031
JA 2020/53
Uitspraak 16‑12‑2019
Inhoudsindicatie
Moord op broer kroongetuige: 28 jaar gevangenisstraf. Vorderingen benadeelde partijen ter zake van materiële schade, waaronder gederfd levensonderhoud, grotendeels toegewezen. Vorderingen benadeelde partijen ter zake van shockschade grotendeels niet-ontvankelijk verklaard: betekenis confrontatievereiste en vereiste in psychiatrie erkend ziektebeeld.
afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000264-19
datum uitspraak: 16 december 2019
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 10 januari 2019 in de strafzaak onder parketnummer 13-728061-18 tegen
[verdachte] ,
geboren op [geboorteplaats] op [geboortedag] 1978,
thans gedetineerd in Penitentiaire Inrichting Zaanstad te Westzaan.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 27 november 2019 en 16 december 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het openbaar ministerie en de verdachte hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsman, de benadeelde partijen en de advocaten van de benadeelde partijen naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 29 maart 2018 te Amsterdam, althans in Nederland, opzettelijk en met voorbedachte rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft en/of is verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen naar/achter voornoemde [slachtoffer] (aan) gelopen en/of (vervolgens) met een vuurwapen een of meerdere schot(en) afgevuurd op voornoemde [slachtoffer], ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
2.hij op of omstreeks 29 maart 2018 te Amsterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, een vuurwapen van categorie II, te weten een pistoolmitrailleur (merk Ceska Zebrojovska, model VZ61, kaliber 7,65mm) en/of een patroonmagazijn (met daarin een of meer patro(o)nen)) en/of een geluiddemper en/of een vuurwapen van categorie III, te weten een pistool (merk Heckler & Koch, model USP Compact, kaliber 9mm para) en/of een patroonmagazijn en/of een patroon (merk Magtech, CBC 9mm luger) voorhanden heeft gehad;
3.hij op een of meer tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 29 januari 2018 tot en met 29 maart 2018 te Amsterdam en/of Nieuwegein, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, een personenauto (merk Seat, type Leon, voorzien van het VIN nummer [nummer]) heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad, terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) ten tijde van het verwerven en/of het voorhanden krijgen van dit/deze goed(eren) wist(en), althans redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden, dat het (een) door misdrijf verkregen goed(eren) betrof(fen).
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een enigszins andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank, en voorts tot andere beslissingen ten aanzien van de strafoplegging, de inbeslaggenomen voorwerpen en de vorderingen van de benadeelde partijen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.hij op 29 maart 2018 te Amsterdam opzettelijk en met voorbedachte rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers is de verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg met een vuurwapen achter [slachtoffer] aan gelopen en heeft hij met een vuurwapen meerdere schoten afgevuurd op [slachtoffer], ten gevolge waarvan [slachtoffer] is overleden;
2.hij op 29 maart 2018 te Amsterdam
- een vuurwapen van categorie II, te weten een pistoolmitrailleur, merk Ceska Zebrojovska, model VZ61, kaliber 7,65mm,
- een patroonmagazijn met daarin patronen,
- een geluiddemper,
- een vuurwapen van categorie III, te weten een pistool, merk Heckler & Koch, model USP
Compact, kaliber 9mm para,
- een patroonmagazijn,
- een patroon, merk Magtech, CBC 9mm Luger,
voorhanden heeft gehad;
3.hij in de periode van 29 januari 2018 tot en met 29 maart 2018 in Nederland een personenauto, merk Seat, type Leon, voorzien van VIN-nummer [nummer], voorhanden heeft gehad, terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen van dit goed redelijkerwijs had moeten vermoeden, dat het een door misdrijf verkregen goed betrof.
Hetgeen onder 1, 2 en 3 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze zijn opgenomen in de bijlage die aan dit arrest is gehecht en daarvan deel uit maakt.
Bewijsoverweging ten aanzien van feit 3
Het hof overweegt ten aanzien van feit 3 dat de verdachte de Seat Leon kreeg om deze te gebruiken bij de door hem uit te voeren liquidatie en dat het de bedoeling was dat hij die auto na afloop van de liquidatie in brand zou steken. Onder deze omstandigheden kan worden gezegd dat de verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig heeft gehandeld en hij de auto voorhanden heeft gekregen terwijl hij op dat moment redelijkerwijs had moeten vermoeden dat deze door misdrijf was verkregen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
moord.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie
en
handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Het onder 3 bewezenverklaarde levert op:
schuldheling.
Strafbaarheid van de verdachte
Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
De op te leggen gevangenisstraf
De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor de in eerste aanleg bewezenverklaarde feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 jaar, met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 28 jaar (met aftrek van voorarrest) en heeft dit – samengevat – als volgt onderbouwd.
De moord op [naam 1]. is een gruwelijk feit, waardoor aan de nabestaanden onpeilbaar leed is toegebracht. De verdachte is koelbloedig te werk gegaan en heeft het slachtoffer op zijn werkplek, waar personeelsleden aanwezig waren, doodgeschoten. Het is zeer aannemelijk dat het slachtoffer is vermoord omdat zijn broer een overeenkomst had gesloten met het openbaar ministerie. Ook het leven van de nabestaanden was in gevaar en zij moesten woning, werk, school en vrienden van het ene op het andere moment achterlaten, zonder dat zij op passende wijze afscheid konden nemen van het slachtoffer. De moord heeft ernstig inbreuk gemaakt op de rechtsorde en de maatschappelijke orde, en wordt gezien als een aanval op de rechtstaat. De gevolgen van zijn daad zijn voor risico van de verdachte, ook al wist hij niet dat het slachtoffer de broer van een kroongetuige was. De verdachte heeft tevoren niet geprobeerd erachter te komen wie het slachtoffer was en waarom hij om het leven moest worden gebracht. Het liet de verdachte koud wie hij moest doodschieten. En hij heeft geen enkele mogelijkheid benut zich te onttrekken aan de opdracht een ander te vermoorden, hoewel hij daar tijd en gelegenheid genoeg voor had. Zijn eigen beweegredenen zijn onopgehelderd gebleven. De spijt en het berouw die de verdachte heeft geuit, gaan niet zover dat hij openheid van zaken heeft gegeven. Dat is frustrerend en teleurstellend voor onder meer de nabestaanden. Doordat de verdachte geen namen van contactpersonen of derden noemt, blijven die personen een risico vormen. Zolang zij nog op vrije voeten zijn, blijft de dagelijkse angst van de nabestaanden voortduren. Gevangenisstraf van lange duur dient diverse doelen. Er moet vergelding plaatsvinden om de rechtsorde te herstellen, voor zover herstel al mogelijk is. Voorkomen moet worden dat de verdachte zich nog een keer bereid verklaart een ernstig delict te plegen; de kans op herhaling is reëel. En ter generale preventie moeten andere potentiële moordenaars weten dat in zaken als deze zeer zware straffen worden opgelegd.
De raadsman van de verdachte heeft over de strafmaat – samengevat – het volgende aangevoerd.
De op te leggen straf dient te worden bepaald naar de mate van schuld van de verdachte. Dit brengt mee dat hij niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor álle verwikkelingen rond de onderhavige moord, dus ook niet voor álles wat daarna is gebeurd. Niet betwist wordt dat de moord een ernstige inbreuk heeft gemaakt op de rechtsorde, maar de verdachte wist niet wie het slachtoffer van zijn liquidatie was. En het strafrecht kent op dit punt geen risicoaansprakelijkheid. Het is dan ook ten onrechte dat de moord op de advocaat van de kroongetuige in deze zaak als relevant gegeven wordt betrokken. Voorts kan het feit dat een “onschuldige” burger het slachtoffer is geworden niet strafverzwarend werken. In moreel en juridisch opzicht is immers elk mensenleven gelijk. De verdachte heeft verder nooit deel uitgemaakt van het zogeheten criminele milieu. Zijn weigering de namen te noemen van zijn opdrachtgevers kan evenmin als een strafverhogende factor worden aangemerkt. Het noemen van namen door de verdachte leidt er immers niet toe dat een einde komt aan liquidaties in het criminele milieu. De door de rechtbank opgelegde 20 jaar is een passende gevangenisstraf. De onderhavige zaak is vergelijkbaar met de zaak [naam 2] waarin de rechtbank Midden-Nederland eveneens 20 jaar heeft opgelegd. De advocaat-generaal heeft in zijn requisitoir geen nieuwe argumenten genoemd die moeten leiden tot een zwaardere straf. De bevindingen van psycholoog [naam 3] tonen impliciet aan dat de kans op herhaling klein is. En het is nooit bewezen dat een hoge gevangenisstraf het doel van generale preventie kan dienen.
Verzocht wordt een gevangenisstraf van kortere duur dan waartoe de rechtbank heeft besloten, op te leggen. Subsidiair wordt verzocht het vonnis van de rechtbank te bevestigen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen gevangenisstraf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
De verdachte heeft in de ochtend van 29 maart 2018 [naam 1]. opzettelijk en met voorbedachte raad van het leven beroofd door met een pistool zes kogels op hem af te vuren. De veroorzaakte verwondingen bleken fataal en reanimatie mocht niet baten. [naam 1]. is binnen een half uur nadat hij was beschoten, overleden. Door bijzonder uitvoerig en voortvarend opsporingsonderzoek was reeds de volgende dag bekend dat de verdachte de schutter was en is hij aangehouden. Hij heeft bekend de moord te hebben gepleegd.
De verdachte heeft het slachtoffer het meest fundamentele van een mens, zijn leven, ontnomen. Volgens artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) kan ter zake van moord een levenslange gevangenisstraf of een tijdelijke gevangenisstraf van ten hoogste 30 jaar worden opgelegd. Moord is dan ook een van de zwaarste misdrijven die het Nederlandse strafrecht kent en daarvoor is zonder meer een gevangenisstraf van lange duur gerechtvaardigd.
Het hof heeft acht geslagen op straffen die in vergelijkbare gevallen plegen te worden opgelegd. Ook heeft het hof het unieke karakter van de onderhavige zaak onder ogen gezien.
De verdachte is al maanden vóór het misdrijf, in of rond oktober 2017, benaderd om tegen betaling van € 100.000 een liquidatie uit te voeren. Hij heeft zich daartoe onmiddellijk – in een split second – bereid verklaard. Nadien is hij op geen enkel moment teruggekomen van zijn toezegging. De meermalen opgeworpen stelling van de verdachte dat hij het verzoek een liquidatie uit te voeren niet echt serieus nam en dacht dat het niet zo ver zou komen, heeft het hof geenszins overtuigd. De verdachte wist immers dat zijn contactpersoon uit het criminele circuit kwam, met welk circuit de verdachte bekend was, en hij heeft niets concreets aangevoerd op grond waarvan hij de ernst van het verzoek een ander om te brengen, kon relativeren.
De verdachte heeft de liquidatie voorbereid op basis van informatie en middelen die hem door anderen waren verstrekt. Hij heeft ruim twee maanden tevoren een garagebox gehuurd waarin de te gebruiken vluchtauto – waarvan hij kon vermoeden dat die was gestolen – door hem werd gestald. Twee dagen voor de moord heeft hij een tas met vuurwapens en munitie ontvangen en heeft hij de vuurwapens getest door daarmee te schieten. In de ochtend van 29 maart 2018 heeft de verdachte het slachtoffer in diens bedrijf op de trap van achteren beschoten. Toen het slachtoffer bovenaan de trap ineen was gezakt, heeft de verdachte wederom meermalen op hem geschoten. Het slachtoffer heeft onder andere een kogel in zijn hoofd gekregen.
De gehele gang van zaken getuigt van een buitengewoon kil, berekenend en genadeloos optreden van de verdachte. Daar komt bij dat in het bedrijf van het slachtoffer ook andere personen aanwezig waren. De verdachte heeft weliswaar opgemerkt dat hij de liquidatie niet buiten de muren van het gebouw wilde uitvoeren vanwege de personen die buiten rondliepen, maar hij is er niet voor teruggeschrokken het vuurwapen binnen, in de nabijheid van anderen, te gebruiken.
De verdachte heeft de nabestaanden van het slachtoffer onherstelbaar en onnoemelijk veel leed aangedaan, in het bijzonder aan zijn nog jonge kinderen, zijn moeder, zijn zussen en zijn broers, alsmede aan zijn ex-echtgenote. Uit de ter terechtzitting voorgelezen slachtofferverklaringen blijkt dat de moord heel veel impact heeft gehad op de levens van de nabestaanden.
De aard en de ernst van de moord maken reeds uit het oogpunt van vergelding dat in beginsel slechts een gevangenisstraf van zeer lange duur een passende reactie vormt. Daarbij spelen de twee andere bewezenverklaarde feiten – kort gezegd: wapenbezit en schuldheling – slechts een ondergeschikte rol.
Volgens psycholoog [naam 3], die de verdachte heeft onderzocht, leed de verdachte aan een ziekelijke stoornis van de geestvermogens in de vorm van een stoornis in het gebruik van cocaïne. [naam 3] heeft tevens geconcludeerd dat deze stoornis de gedragskeuzes van de verdachte ten tijde van het plegen van de feiten niet heeft beïnvloed. Het hof heeft geen aanknopingspunten om tot een andere conclusie te komen en rekent de verdachte de feiten dan ook volledig toe.
Uit een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 11 november 2019 volgt dat hij eerder (alleen) is veroordeeld voor mishandeling (2016) en twee vernielingen (2017).
De rechtbank heeft in het voordeel van de verdachte meegewogen dat hij de moord heeft bekend en spijt heeft betuigd over zijn daad.
Wat die spijt betreft: het hof kan zich niet aan de indruk onttrekken dat de verdachte oprecht is in zijn medeleven met de nabestaanden. In zoverre lijkt hij geen typische kille huurmoordenaar. Maar medeleven (met de nabestaanden) achteraf is tegelijk ook gratuite. En als de verdachte tot empathische gevoelens in staat is, dan is de vraag waarom die hem er niet van hebben weerhouden zijn gruweldaad te plegen, des te prangender.
Dat brengt het hof op de achtergrond van de moord.
Het heeft er alle schijn van dat de liquidatie samenhangt met de overeenkomst die [naam 4]., broer van het slachtoffer, heeft gesloten met het openbaar ministerie, welke overeenkomst op 23 maart 2018 bekend werd gemaakt. Dat zou ook de haast kunnen verklaren waarmee de liquidatie ogenschijnlijk is uitgevoerd. In de middag/avond van dinsdag 27 maart 2018 heeft de verdachte naar eigen zeggen de gegevens van het “doelwit” (het slachtoffer) en de tas met vuurwapens en munitie gekregen, hij heeft diezelfde avond met de wapens geoefend en hij is de volgende ochtend al naar het bedrijf van het slachtoffer gereden om de liquidatie uit te voeren. Enige voorverkenning van de omgeving van dat bedrijf heeft niet plaatsgevonden noch heeft de verdachte een plan gemaakt voor zijn handelen na afloop van de liquidatie, behalve dat hij de opdracht had gekregen de vluchtauto in brand te steken. De twee pogingen het slachtoffer om het leven te brengen op woensdag 28 maart 2018 – die hij van zijn “contactpersoon” moest doorzetten ondanks de aanwezigheid van camera’s ter plaatse – bleven zonder gevolg omdat de verdachte het slachtoffer misliep. Pas bij de derde poging, op donderdag 29 maart 2018, slaagde de verdachte in zijn voornemen, waarna hij overigens een van zijn handschoenen (met daarop zijn DNA) achterliet en het in brand steken van de vluchtauto mislukte. Op de beelden van de camera’s ter plaatse was de dader duidelijk zichtbaar.
Zoals gezegd, heeft de rechtbank overwogen, dat de verdachte de moord heeft bekend. Maar daarmee is, zoals de advocaat-generaal terecht heeft opgemerkt, in het geheel niet gezegd dat hij openheid van zaken heeft gegeven. Integendeel. De verdachte heeft steeds te kennen gegeven dat hij niet zou ingaan op vragen die gericht waren op, of konden leiden tot, het achterhalen van zijn contactpersonen/ opdrachtgevers. Maar daartoe is zijn weigering vragen te beantwoorden niet beperkt gebleven. De verdachte heeft elke poging van politie, rechter-commissaris, rechtbank en hof enig inzicht te krijgen in zijn beweegredenen en zijn motieven gefrustreerd. Hij heeft zich steeds beroepen op de emotionele crisis waarin hij verkeerde toen hij werd benaderd voor de liquidatie – en nog steeds verkeerde toen de dag van de liquidatie daar was – en op de daaruit voortvloeiende psychische verwarring. Op grond daarvan heeft hij gesteld niet bij machte te zijn op tal van vragen antwoord te geven, ook op vragen die niets van doen hadden met zijn contactpersonen/opdrachtgevers. Het hof wil nog wel aannemen dat het leven de verdachte destijds – het laatste kwartaal van 2017 en het eerste kwartaal van 2018 – niet in alle opzichten meezat, maar het hof gelooft in het geheel niet dat hij door een zwakkere psychische gesteldheid belemmerd was in het maken van rationele keuzes. Het hof is dan ook, in het verlengde daarvan, van oordeel dat het een zeer welbewuste beslissing van de verdachte is geweest er merendeels het zwijgen toe te doen. Daardoor is onverklaarbaar gebleven waarom de verdachte tot zijn handelen is gekomen. Ook heeft het hof daardoor geen inzicht gekregen in de mate waarin de verdachte vatbaar zou zijn voor een nieuw verzoek tot het uitvoeren van een liquidatie. Weliswaar heeft psycholoog [naam 3] opgemerkt dat de kans op herhaling zijns inziens klein is, maar dat is zijn persoonlijke indruk. Op basis van zijn gedragskundig onderzoek heeft [naam 3] geen uitspraken kunnen doen over de recidivekans. Daarom dient de speciale preventie, anders dan de raadsman heeft bepleit, in relevante mate in de strafmaat te worden betrokken.
De omstandigheid dat de verdachte niet wist wie het slachtoffer was, legt voor het hof geen bijzonder gewicht in de schaal. Anders dan de raadsman heeft betoogd, geldt in het strafrecht niet het beginsel dat slechts naar de mate van schuld kan worden gestraft. Het in aanmerking nemen van de gevolgen van een strafbaar feit waarop de dader niet bedacht was, betekent geenszins dat de bestraffing berust op risicoaansprakelijkheid. Anderzijds komen niet alle gevolgen, zoals de verregaande veiligheidsmaatregelen die voor de nabestaanden zijn getroffen, volledig voor rekening van de verdachte, al vormde zijn handelen daartoe wel de directe aanleiding. Die veiligheidsmaatregelen vinden immers mede hun oorsprong in de overeenkomst die [naam 4]. heeft gesloten met het openbaar ministerie en de (voortdurende) dreiging die verondersteld wordt uit te gaan van de opdrachtgevers van de verdachte.
Alles afwegende is het hof van oordeel dat de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf van 20 jaar onvoldoende recht doet aan de bijzondere ernst van in het bijzonder de moord op [naam 1]. en dat aan de verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 28 jaar moet worden opgelegd.
Beslag
Onder de verdachte zijn de volgende voorwerpen in beslag genomen:
1. Munitie (patroon) 9 mm Luger (5550895)
2. Munitie (patroon) 9 x 19 mm Luger (5582299)
3. Munitie in plastic zakje (5550922)
4. Munitie in plastic zakje (5550927)
5. Plastic zakje met munitie (5550930)
6. Zakje met 2 hulzen en 1 patroon (5550935)
7. 8 patronen uit patroonhouder Skorpion (5550868)
8. 2 patronen uit patroonhouder Skorpion (5550871)
9. 18 patronen uit gripzakje (5550882)
10. 25 patronen uit gripzakje (5550888
11. 14 patronen uit gripzakje (5550891)
12. Huls uit gripzakje (5553587)
13. Puma rugzak (5550878)
14. Holster (5550880)
15. 2 stuks hulzen (munitie) Sellier & Bellot 7,65 mm br, 2 hulzen uit gripzakje (5550902)
16. Pistoolmitrailleur CZ vz61 (5550861)
17. Geluiddemper 1 stuks (5550988)
18. Heckler & Koch pistool (5550866)
19. Pepperspray (5371144).
De advocaat-generaal heeft zich ten aanzien van de inbeslaggenomen voorwerpen verenigd met de beslissing van de rechtbank.
De raadsman heeft hierover geen verweer gevoerd.
Het hof overweegt als volgt.
Ten aanzien van de op de beslaglijst vermelde voorwerpen die niet aan de verdachte zijn teruggegeven, zal het hof bepalen dat deze worden onttrokken aan het verkeer. Uit de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting leidt het hof af dat de verdachte in de Seat Leon, waarin op de bestuurdersstoel de 9mm Luger patroon (onder 1 genoemd) is aangetroffen, met medeneming van de Puma rugzak met daarin de wapens, de munitie, de geluiddemper en de holster (genoemd onder 2 tot en met 19) naar de plaats delict is gereden alwaar de verdachte het onder 1 bewezenverklaarde feit heeft gepleegd. Op zijn vlucht heeft de verdachte de rugzak met inhoud in het water gegooid, waarna deze door de politie is gevonden en in beslag is genomen ten behoeve van het onderzoek naar de (door de verdachte gepleegde) moord. Gelet hierop vat het hof alle inbeslaggenomen voorwerpen op als een gezamenlijkheid van voorwerpen, welke gezamenlijkheid van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang en kan dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten.
Vorderingen van de benadeelde partijen
In deze strafzaak hebben zich tien benadeelde partijen (NN1 t/m NN10) gevoegd met vorderingen tot schadevergoeding. Uit veiligheidsoverwegingen zijn de personalia van de benadeelde partijen tijdens de zitting niet genoemd; deze zijn bekend bij het hof, de procespartijen en de advocaten van de desbetreffende benadeelde partijen. Ook in dit arrest zal het hof de benadeelde partijen aanduiden als NN1 t/m NN10. Met uitzondering van NN7 en NN10 zijn zij familieleden van het slachtoffer.
Shockschade
De vorderingen van de benadeelde partijen zien geheel of voor een belangrijk deel op zogeheten shockschade. De rechtbank heeft de vorderingen van NN1 t/m NN9 op dit punt gedeeltelijk toegewezen en de vordering van NN10 geheel toegewezen. In hoger beroep hebben de benadeelde partijen zich opnieuw gevoegd voor het bedrag van hun oorspronkelijke vorderingen (NN1 en NN3 t/m NN5 elk voor een bedrag van € 20.000, NN2 en NN6 elk voor een bedrag van € 30.000, NN7 t/m NN9 elk voor een bedrag van € 25.000 en NN10 voor een bedrag van € 5.000, steeds te vermeerderen met de wettelijke rente).
Door enkele nabestaanden is ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep het spreekrecht uitgeoefend. De vorderingen zijn ten aanzien van de shockschade door de advocaten van de benadeelde partijen nader toegelicht.
De advocaat van NN1 t/m NN6 heeft in dit verband – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd:
Tussen NN1 t/m NN6 en het slachtoffer was sprake van een nauwe affectieve relatie.
Zijn overlijden heeft een hevige emotionele schok teweeggebracht. Niet alleen zijn de benadeelden geconfronteerd met de brute moord, zij hebben ook onder ogen moeten zien dat deze liquidatie verband hield met het optreden van de broer van het slachtoffer als kroongetuige. NN2 is via live-camerabeelden getuige geweest van de liquidatie. Drie benadeelden zijn direct ter plaatse gekomen, maar hun werd vanwege het onderzoek toegang tot het slachtoffer geweigerd. NN1 t/m NN6 hebben niet op waardige wijze afscheid kunnen nemen van het (stoffelijk overschot van het) slachtoffer. De media hebben uitvoerig bericht over de liquidatie en NN1 t/m NN6 verkeerden in acuut levensgevaar. NN1 t/m NN6 zijn ontheemd doordat zij huis en haard moesten verlaten (en moesten emigreren), hun opleidingen/carrières moesten stopzetten en hun sociale leven moesten beëindigen.
Nadere onderbouwing van de psychische problematiek van NN1 t/m NN6 brengt ernstige veiligheidsrisico’s mee, nu dergelijke informatie hun levens en die van hun naasten in gevaar brengt. Bij hulpverlening op dit gebied zal immers registratie moeten plaatsvinden, informatie zal moeten worden gedeeld om tot een zorgvuldige diagnose en een behandelplan te komen, en bij verstrekking van schriftelijke informatie ter onderbouwing van de vordering zal het land of de regio waar NN1 t/m NN6 zich bevinden, bekend worden. Bovendien is toegang tot de zorg op psychisch gebied zeer bemoeilijkt door de dreiging. Diagnostisering en/of behandeling en/of overlegging van stukken is dus niet mogelijk.
NN1 t/m NN6 bevinden zich nog steeds in een levensbedreigende situatie. De lange duur van die dreiging en het leven onder beveiligingsmaatregelen creëren voor hen extra psychisch leed. Bovendien berichten de media steeds frequenter en uitvoeriger over het onderzoek naar de criminele organisatie maar zijn de kopstukken daarvan niet aangehouden, hetgeen bijdraagt aan de angst van NN1 t/m NN6.
De naasten (partners, kinderen) van NN1 t/m NN5 zijn eveneens getroffen door de moord en zij leven in dezelfde precaire en uitputtende situatie als NN1 t/m NN5.
Ten aanzien van de hoogte van de schadevergoeding wordt gewezen op uitspraken in o.a. vergelijkbare zaken, de bovengenoemde gevolgen van het misdrijf voor NN1 t/m NN6 en de bijzondere omstandigheden van deze zaak.
Ten aanzien van NN2 heeft de advocaat (vanwege de gewenste anonimiteit slechts) een gedeelte van een voortgangsverslag van de GGZ-instelling waar NN2 onder behandeling is/was, in het geding gebracht.
De advocaat van NN7 t/m NN9 heeft ten aanzien van de shockschade het volgende aangevoerd:
De omstandigheden waaronder het slachtoffer, vader van NN8 en NN9, om het leven is gekomen, heeft bij de benadeelden geleid tot een shock. Zij hebben het levenloze lichaam van het slachtoffer gezien en zijn geconfronteerd met het letsel dat het slachtoffer had opgelopen door het misdrijf, de kinderen doordat zij voorafgaand aan de uitvaart afscheid hebben genomen van hun vader. Het oudste kind heeft EMDR-therapie ondergaan om dit traumatische beeld te doen vervagen. Op de uitvaart zijn de kinderen geconfronteerd met de beveiliging die noodzakelijk was na het misdrijf vanwege de veiligheidsrisico’s.
NN7 t/m NN9 moesten hun huis, familie, vrienden en school verlaten en zijn naar het buitenland gevlucht. Zij worden tot op heden iedere dag geconfronteerd met de gevolgen van het misdrijf, waardoor sprake is van een voortdurende confrontatie.
De moeder van de kinderen (de ex-echtgenote van het slachtoffer) heeft een beschrijving gekregen van de camerabeelden (het hof begrijpt: van de moord) en door kennisneming van het dossier heeft zij de details van het misdrijf tot zich genomen. De veelvuldige vermelding van de naam van het slachtoffer op televisie leidde bij haar tot verhoogde stress en tot pogingen van haar kant de kinderen niet te confronteren met die vermelding.
Bij NN7 is sprake van een depressieve stoornis met angst- en rouwklachten waarvoor zij behandeling ondergaat. Bij NN8 en NN9 is sprake van symptomen van PTSS; zij zijn nog steeds onder behandeling van een therapeut. Deze klachten zijn ontstaan vanwege en na het overlijden van het slachtoffer. De conclusie dat dit leidt tot psychische schade is niet alleen voorstelbaar maar volgt ook uit de verklaringen van de psychologen. Voorts impliceert de rechtspraak van de Hoge Raad dat ook zonder verklaring van een psycholoog vergoeding van shockschade kan worden toegekend. Omdat het uit veiligheidsoogpunt zeer onwenselijk is dat ook maar één aanwijzing bekend is van de plaats waar NN7 t/m NN9 zich momenteel bevinden, is het niet mogelijk de vorderingen door middel van aanvullende stukken nader te onderbouwen. Alleen al uit de taal in de verklaringen zou hun verblijfplaats kunnen worden afgeleid. In deze zaak is sprake van zeer bijzondere omstandigheden waardoor het niet overleggen van een aanvullende verklaring niet in de weg staat aan toekenning van schadevergoeding.
Indien niet aan de criteria voor toekenning van vergoeding van shockschade zou zijn voldaan, wordt (subsidiair) verzocht schadevergoeding te baseren op de “aantasting in de persoon” als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid sub b, van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Ten aanzien van de hoogte van de schadevergoeding wordt gewezen op uitspraken in o.a. vergelijkbare zaken, de bovengenoemde gevolgen van het misdrijf voor NN7 t/m NN9 en de bijzondere omstandigheden van deze zaak.
De advocaat van NN10 heeft het volgende betoogd:
NN10 heeft de moord van dichtbij meegemaakt. Zij zag de dader met het slachtoffer (in diens bedrijf) de trap op gaan en hoorde vervolgens een harde klap en schoten. NN10 heeft daarna alarm geslagen, opdat iedereen met spoed het pand zou verlaten.
NN10 was 13 jaar werkzaam in het bedrijf van het slachtoffer en tussen hen bestond een nauwe affectieve relatie. Bij haar is sprake van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld (PTSS) dat in nauw causaal verband staat met het tenlastegelegde; verwezen wordt naar het behandelplan van een GZ-psycholoog, de aanvullende verklaring van deze psycholoog en een verklaring van een medewerker van Slachtofferhulp Nederland.
De advocaat-generaal heeft gevorderd de vorderingen op het punt van de shockschade integraal toe te wijzen.
De raadsman van de verdachte heeft betoogd dat de vergoeding van shockschade vereist dat die schade is onderbouwd met stukken van een psycholoog of psychiater, hetgeen niet (het hof begrijpt: bij alle vorderingen) is gebeurd. Voorts heeft hij naar voren gebracht dat het handelen van de verdachte in de kern niet de reden is dat ten behoeve van de benadeelde partijen veiligheidsmaatregelen zijn getroffen, nu die maatregelen voortkomen uit de kroongetuigeovereenkomst die de broer van het slachtoffer heeft gesloten en die veiligheidsmaatregelen moe(s)ten beschermen tegen andere personen dan de verdachte. Van de verdachte gaat immers geen dreiging uit jegens de nabestaanden, aldus de raadsman.
Ten aanzien van NN2 heeft de raadsman voorts naar voren gebracht dat het feit dat NN2 beelden heeft gezien (van de moord) op zichzelf niets zegt over zijn of haar geestelijk letsel.
Het hof overweegt als volgt.
De civiele kamer van de Hoge Raad heeft bij arrest van 9 oktober 2009 (het zogeheten Vilt-arrest, ECLI:NL:HR:BI8583 (aansluitend op eerdere rechtspraak, vgl. HR 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356, het zogeheten Taxibus-arrest), het volgende overwogen:
Artikel 6:108 Burgerlijk Wetboek (BW) geeft een beperkt aantal gerechtigden bij overlijden van een naaste of dierbare – ongeacht of degene die jegens de overledene aansprakelijk is voor de gebeurtenis die tot diens dood heeft geleid zich tevens onrechtmatig heeft gedragen jegens deze gerechtigden en ongeacht of die persoon tegenover de overledene een opzetdelict heeft begaan – slechts aanspraak op de in art. 6:108 BW genoemde vermogensschade; het stelsel van de wet staat aan toekenning van een vergoeding voor ook andere materiële en immateriële schade in de weg. Dit is slechts anders indien de dader het oogmerk had aan een derde immateriële schade toe te brengen als bedoeld in art. 6:106 lid 1, aanhef en onder a, BW of als die derde in zijn persoon is aangetast in de zin van art. 6:106 lid 1, aanhef en onder b, BW. Ook degene die opzettelijk een ernstig verkeersongeval veroorzaakt, met de dood of ernstige verwonding van een (of meer) ander(en) tot gevolg, handelt niet alleen onrechtmatig jegens degene(n) die daardoor is (zijn) gedood of gekwetst, maar ook jegens degene bij wie door het waarnemen van het ongeval of de directe confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan, een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit, hetgeen zich met name zal kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het ongeval is gedood of gewond. Dit geestelijk letsel dient, om uit hoofde van art. 6:106 lid 1, aanhef en onder b, BW voor vergoeding in aanmerking te kunnen komen, in rechte te kunnen worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
Met art. 6:106 BW is beoogd vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade slechts in beperkte mate mogelijk te maken, in verband waarmee voor vergoeding van shockschade alleen onder strikte voorwaarden plaats is. Hiermee strookt niet het vereiste van waarneming van het ongeval of directe confrontatie met zijn ernstige gevolgen vanwege de aard of ernst van de normschending, zoals vanwege het opzettelijk begaan daarvan, terzijde te stellen of af te zwakken.
Voor een zeer beperkte kring van personen bestaat aldus onder zeer bijzondere omstandigheden de mogelijkheid tot het verkrijgen van een vergoeding van geleden immateriële shockschade. De grondslag daarvoor is gelegen in artikel 6:106, eerste lid sub b, BW dat ziet op “aantasting in de persoon”. Deze mogelijkheid geldt als uitzonderlijk in het stelsel van de wet. En anders dan de advocaat van NN7 t/m NN9 met zijn subsidiaire grondslag van de vorderingen heeft gesuggereerd, is voor vergoeding van schade in de vorm van aantasting in de persoon die geen shockschade is, in dit wettelijk stelsel geen plaats.
Bij de toepassing van voormelde bepaling van het Burgerlijk Wetboek – ook in zaken als de onderhavige, waarbij het slachtoffer door een geweldsmisdrijf om het leven is gekomen – heeft de Hoge Raad steeds vastgehouden aan een zeer strikte uitleg van de geldende criteria. Zoals in het hiervoor weergegeven citaat van de Hoge Raad is bepaald, is de aard van de normschending – dus de ernst van het feit – geen reden die criteria opzij te schuiven of af te zwakken. De wetgever heeft de strenge lijn van de Hoge Raad kennelijk niet willen doorbreken of relativeren: de Wet van 11 april 2018 (Stb. 2018, 132) – die op 1 januari 2019 in werking is getreden en die voorziet in de mogelijkheid van vergoeding van affectieschade (ter zake van gebeurtenissen ná 1 januari 2019) – voorziet niet in een nadere regeling van de shockschade. Derhalve moet het hof ervan uitgaan dat ook in de onderhavige zaak de genoemde strikte criteria onverkort van toepassing zijn.
Die criteria komen er in deze zaak op neer dat bij de desbetreffende benadeelde partij door de hevige emotionele schok door waarneming van de moord op het slachtoffer of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen hiervan, geestelijk letsel is ontstaan. Bij die waarneming/confrontatie gaat het blijkens de jurisprudentie van de Hoge Raad om de (onverhoedse) waarneming van het misdrijf zelf en/of de waarneming van het lichaam en de verwondingen van het slachtoffer meteen na het misdrijf (het confrontatievereiste). Bij het geestelijk letsel moet in het algemeen sprake zijn van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. De hoogte van de geleden shockschade dient te worden vastgesteld naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de ernst van het aan de verdachte te maken verwijt, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit daarvan), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van de benadeelde partij. Voorts dient de rechter bij de begroting van de schade te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.
NN2 en NN10 zijn min of meer directe getuigen geweest van de moord: NN2 heeft de moord op het slachtoffer en de pogingen tot reanimatie via de live-verbinding van de beveiligingscamera’s van het bedrijf van het slachtoffer waargenomen. NN10 was in het gebouw in de dichte nabijheid van het slachtoffer toen deze, naar zij kon horen, werd doodgeschoten. Ten aanzien van beiden (NN2 en NN10) zijn stukken in het geding gebracht, waaruit kan volgen dat hun waarneming een hevige emotionele schok teweeg heeft gebracht die heeft geleid tot de diagnose PTSS (posttraumatische stressstoornis) waarvoor behandeling (en bij NN2 medicatie) noodzakelijk was. Nu bij NN2 en NN10 is voldaan aan het confrontatievereiste en sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, komt hun shockschade voor vergoeding in aanmerking. Op grond van de hiervoor genoemde, bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding in aanmerking te nemen, factoren komt het hof bij NN2 tot toewijzing van een bedrag van € 15.000 en bij NN10 tot toewijzing van het gevorderde bedrag van € 5.000.
Ten aanzien van NN1 en NN3 t/m NN6 overweegt het hof het volgende.
Uit de thans voorliggende stukken kan volgen dat, nadat NN2 familieleden had gebeld met de mededeling dat het slachtoffer was neergeschoten, drie van hen naar het bedrijf van het slachtoffer zijn gegaan. Aldaar werd hun de toegang tot het pand – en dus tot het slachtoffer – ontzegd door de autoriteiten. Nadien is hun leven ontwricht, onder andere omdat zij huis en haard hebben moeten verlaten.
Het hof onderkent zonder meer dat de gevolgen van de moord voor de nabestaanden zeer ingrijpend zijn. Maar gelet op hetgeen thans ter onderbouwing van de vorderingen is aangevoerd, is bij NN1 en NN3 t/m NN6 geen sprake geweest van (onverhoedse) waarneming van het misdrijf zelf of van het lichaam en de verwondingen van het slachtoffer meteen na het misdrijf. De overige omstandigheden die zijn aangevoerd ter onderbouwing van de vordering (die zien op de ontwrichting van hun leven door de getroffen veiligheidsmaatregelen) staan in een te ver verwijderd verband van het misdrijf om te voldoen aan het confrontatievereiste. Zij kunnen niet worden aangemerkt als de ‘ernstige gevolgen’ van het misdrijf waarmee de benadeelden ‘direct zijn geconfronteerd’, zoals bedoeld in de voormelde rechtspraak van de Hoge Raad. Voorts zou nadere bewijslevering nodig zijn voor wat betreft de gestelde psychische schade en de mate waarin deze voldoet aan een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Om die reden komen de vorderingen van NN1 en NN3 t/m NN6, op basis van hetgeen daaraan thans ten grondslag is gelegd, op dit punt thans niet voor vergoeding in aanmerking.
Ten aanzien van NN7 overweegt het hof het volgende.
Uit de thans voorliggende stukken kan volgen dat NN7 op enig moment het levenloze lichaam en de toegebrachte letsels van het slachtoffer heeft gezien; dit moet gebeurd zijn nadat het lichaam van het slachtoffer was vrijgegeven. Verder heeft NN7 de beschrijving van de camerabeelden (waarop de moord was te zien) gelezen en heeft zij kennisgenomen van het dossier. Daarmee staat thans niet vast dat sprake is geweest van (onverhoedse) waarneming van het misdrijf zelf of van het lichaam en de verwondingen van het slachtoffer meteen na het misdrijf. De overige omstandigheden die zijn aangevoerd ter onderbouwing van de vordering (die zien op de ontwrichting van haar leven door de getroffen veiligheidsmaatregelen) staan in een te ver verwijderd verband van het misdrijf om te voldoen aan het confrontatievereiste. Bij deze stand van zaken kan in het midden blijven of bij NN7 sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld dat is veroorzaakt door de hevige emotionele schok (door het misdrijf).
Het voorgaande brengt mee dat de vordering van NN7, op basis van hetgeen daaraan thans ten grondslag is gelegd, op dit punt thans niet voor vergoeding in aanmerking komt.
Ten aanzien van NN8 en NN9 overweegt het hof het volgende.
Blijkens de in het geding gebrachte brieven van de behandelend psycholoog is bij NN8 en NN9 sprake van enkele PTSS-klachten die vooralsnog worden verondersteld deel uit te maken van het rouwproces; de behandeling zal daarom gericht zijn op de rouwverwerking.
Dit is op zichzelf onvoldoende voor het aannemen van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld: de PTSS-klachten zijn niet als een stoornis aangemerkt en zij worden vooralsnog geacht samen te hangen met het (normale) rouwverwerkingsproces. Bij deze stand van zaken kan in het midden blijven of bij NN8 en NN9 is voldaan aan het confrontatievereiste.
Het voorgaande brengt mee dat de vorderingen van NN8 en NN9, op basis van hetgeen daaraan thans ten grondslag is gelegd, op dit punt thans niet voor vergoeding in aanmerking komen.
Het hof overweegt tot slot met betrekking tot de geleden immateriële schade dat zonder meer wordt aangenomen dat de nabestaanden door de gewelddadige dood van hun dierbare diep getroffen zijn, dat zij nog dagelijks de (ernstige) psychische gevolgen daarvan ondervinden en die nog tot in lengte van jaren zullen ondervinden. Het is onbeschrijflijk wat hen is aangedaan en overkomen. Ook meent het hof dat, hoewel dergelijk leed zich door geen enkele financiële compensatie laat wegnemen, begrijpelijk is dat dit (mede) wordt ervaren als schade die de verdachte als primair verantwoordelijke zou moeten vergoeden. Tegen die achtergrond verstaat het hof ook de te ruime uitleg die de rechtbank in haar vonnis aan de mogelijkheid tot vergoeding van shockschade heeft gegeven. De wetgever heeft de beperkingen van het wettelijk stelsel op dit gebied in zoverre onder ogen gezien, dat met ingang van 1 januari 2019 de mogelijkheid tot vergoeding van affectieschade in het leven is geroepen. De benadeelde partijen in de onderhavige zaak kunnen van die mogelijkheid, die overigens ook niet meer betekent dan een beperkte financiële vorm van erkenning van veroorzaakt leed, helaas nog geen gebruik maken, omdat deze regeling niet van toepassing is op gebeurtenissen die vóór de inwerkingtreding van deze wet hebben plaatsgevonden.
Het hof wil de mogelijkheid van een gang naar de civiele rechter niet afsnijden voor de benadeelde partijen wier vorderingen op basis van hetgeen daaraan thans ten grondslag is gelegd niet voor vergoeding van shockschade in aanmerking komen. Het hof zal hen in die vorderingen daarom in deze procedure niet-ontvankelijk verklaren.
Materiële schade
Vordering van NN5
NN5 heeft zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van
€ 7.355 aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De gevorderde schadevergoeding ziet op:
kosten grafwerk: € 3.935
kosten voor onderhoud van het graf: € 3.420
De rechtbank heeft de vordering voor wat betreft het onder a) genoemde bedrag (€ 3.935) toegewezen en NN5 voor het overige niet-ontvankelijk verklaard.
NN5 heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het oorspronkelijke bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering.
De verdediging heeft de vordering niet betwist.
Op grond van artikel 51f, tweede lid, Sv juncto artikel 6:108, tweede lid, BW komen de onder a) genoemde kosten als “kosten van lijkbezorging” voor vergoeding in aanmerking, zodat de (toereikend onderbouwde) vordering – te vermeerderen met de wettelijke rente – in zoverre wordt toegewezen.
Ten aanzien van de onder b) genoemde kosten overweegt het hof dat deze blijkens de onderbouwing daarvan zien op het onderhoud van het graf in de periode 2038 t/m 2058 (de (afgekochte) onderhoudskosten tot 2038 zijn door de verzekering vergoed). Nu deze kosten niet zijn betwist en het hof de vordering op dit punt niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt, zal deze ook in zoverre – en te vermeerderen met de wettelijke rente – worden toegewezen.
Vordering van NN6
NN6 heeft zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van
€ 60.000 aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De gevorderde schadevergoeding ziet op gederfd en te derven levensonderhoud van € 1.000 per maand gedurende vijf jaar.
De rechtbank heeft de vordering tot een bedrag van € 1.800 toegewezen en NN6 voor het overige niet-ontvankelijk verklaard.
NN6 heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het oorspronkelijke bedrag.
De advocaat-generaal heeft gevorderd het gederfde en te derven levensonderhoud te schatten op een bedrag van € 200 per maand, te berekenen over een periode van vijf jaar en aldus de vordering toe te wijzen tot een bedrag van € 12.000.
De raadsman van de verdachte heeft betoogd dat de vordering niet is onderbouwd voor zover die het bedrag van € 1.800 te boven gaat en heeft het hof verzocht aan te sluiten bij de beslissing van de rechtbank.
Op grond van artikel 51f, tweede lid, Sv juncto artikel 6:108, eerste lid, onder b BW komt gederfd en nog te derven levensonderhoud van NN6 voor vergoeding in aanmerking, voor zover de overledene in dat levensonderhoud voorzag. Uit de ingebrachte stukken blijkt dat dit onderhoud een maandelijkse bijdrage van € 30 betrof. Derhalve kan de vordering op dit punt tot een bedrag van € 1.800 – te vermeerderen met de wettelijke rente – worden toegewezen, zoals ook de rechtbank heeft beslist. De thans beschikbare stukken bieden onvoldoende aanknopingspunten voor de vaststelling van een hogere maandelijkse bijdrage – de aangetoonde eenmalige overmaking van € 1.000 is daartoe onvoldoende –, zodat NN6 in zoverre niet-ontvankelijk is in de vordering.
Vordering van NN7
NN7 heeft zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van
€ 853,95 aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De gevorderde schadevergoeding ziet op:
a. reiskosten eerste aanleg: € 150
b) reiskosten hoger beroep: € 150
c) kosten voor het berekenen van gederfd levensonderhoud: € 553,95
De rechtbank heeft de vordering tot een bedrag van € 703,95 toegewezen en NN7 voor het overige niet-ontvankelijk verklaard.
NN7 heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het oorspronkelijke bedrag.
De advocaat-generaal heeft gevorderd de vordering toe te wijzen tot een bedrag van € 703,95
De raadsman van de verdachte heeft de vordering niet betwist.
Artikel 51f, tweede lid, Sv voorziet niet in de mogelijkheid voor NN7 tot voeging in het strafproces ter zake van de opgevoerde schade, zodat NN7 op die grond niet-ontvankelijk is in de vordering.
Voor zover de onder c) genoemde schade – die betrekking heeft op de factuur voor een briefrapport inzake de berekening van het gederfde levensonderhoud van NN8 en NN9 – moet worden geacht te zijn opgevoerd als zogeheten verplaatste schade in de zin van artikel 6:107, eerste lid, onder a BW, kan het evenmin tot ontvankelijkheid leiden nu vergoeding van die schade in het strafproces alleen mogelijk is bij feiten die na 1 januari 2019 hebben plaatsgevonden (Wet van 11 april 2018, Stb. 2018, 132, die op 1 januari 2019 in werking is getreden).
Vorderingen van NN8 en NN9
NN8 en NN9 hebben zich (via hun wettelijke vertegenwoordiger) als benadeelde partijen in het strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van gederfd levensonderhoud van respectievelijk
€ 42.487 (NN8) en € 47.355 (NN9), te vermeerderen met de wettelijke rente. Daarnaast is in de vorderingen dezelfde kostenpost opgevoerd als bij NN7, te weten € 553,95 ter zake van het berekenen van het gederfde levensonderhoud.
De rechtbank heeft de vorderingen toegewezen, met uitzondering van laatstgenoemd bedrag van
€ 553,95.
NN8 en NN9 hebben zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het oorspronkelijke bedrag.
De advocaat-generaal heeft gevorderd de vorderingen ten aanzien de bedragen van € 42.487 (NN8) en
€ 47.355 (NN9) volledig toe te wijzen.
De raadsman van de verdachte heeft de vorderingen niet betwist.
Op grond van artikel 51f, tweede lid, Sv juncto artikel 6:108, eerste lid, onder a BW komt het gederfde en nog te derven levensonderhoud van NN8 en NN9 voor vergoeding in aanmerking. Uit de ingebrachte stukken blijkt voldoende dat dit levensonderhoud neerkomt op de gevorderde bedragen. De vorderingen kunnen derhalve op dit onderdeel volledig worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Aannemelijk is dat NN8 en NN9 niet zelf de kosten voor het berekenen van gederfd levensonderhoud
(€ 553,95) hebben gedragen, zodat de vorderingen op dit onderdeel worden afgewezen.
Vordering van de benadeelde partij NN10
NN10 heeft zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van
€ 3.597,39 aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De gevorderde schadevergoeding ziet op:
a. verlies verdienvermogen Post NL van € 444,76
b) verlies verdienvermogen Knibbe lettering van € 2.704
c) kosten psycholoog van € 291,59
d) reiskosten therapie € 52
e) reiskosten slachtofferhulp € 67,60
f) reiskosten advocaat € 28,60
g) reiskosten gesprek officier van justitie € 5,20
h) parkeerkosten € 3,64
De rechtbank heeft de vordering toegewezen tot een bedrag van € 448,63 (de onder c) t/m h) opgevoerde posten).
NN10 heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd met dien verstande dat het oorspronkelijke bedrag is verminderd met € 328,11 aan gederfde inkomsten (bestaande uit: verlies verdienvermogen Post NL ten bedrage van € 42,11 en verlies verdienvermogen Kribbe ten bedrage van € 286,00).
De advocaat-generaal heeft gevorderd de vordering toe te wijzen tot een bedrag van € 3.112,24 en daarnaast de reiskosten toe te wijzen.
De raadsman van de verdachte heeft verzocht de beslissingen van de rechtbank over te nemen.
Het hof is van oordeel dat als voldoende vaststaand kan worden aangenomen dat NN10 ten gevolge van de door haar geleden shockschade therapie nodig had en inkomsten uit werkzaamheden voor Knibbe Lettering en Post NL heeft misgelopen. De onder a) t/m d) genoemde kosten, zoals verminderd in hoger beroep – totaal € 3.164,24 –, komen dan ook voor vergoeding in aanmerking, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Ten aanzien van de onder e) t/m h) gevorderde kosten van in totaal € 105,04 is het hof van oordeel dat zij zijn aan te merken als kosten als bedoeld in artikel 592a Sv. De verdachte zal op die voet worden veroordeeld tot betaling van deze kosten.
Schadevergoedingsmaatregel
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f Sr opleggen op de hierna te noemen wijze en bepalen dat de door de verdachte te betalen bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 36b, 36c, 36d, 36f, 57, 289 en 417bis van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 13, 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 28 (achtentwintig) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Beveelt de onttrekking aan het verkeer van de inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
1. Munitie (patroon) 9 mm Luger (5550895)
2. Munitie (patroon) 9 x 19 mm Luger (5582299)
3. Munitie in plastic zakje (5550922)
4. Munitie in plastic zakje (5550927)
5. Plastic zakje met munitie (5550930)
6. Zakje met 2 hulzen en 1 patroon (5550935)
7. 8 patronen uit patroonhouder Skorpion (5550868)
8. 2 patronen uit patroonhouder Skorpion (5550871)
9. 18 patronen uit gripzakje (5550882)
10. 25 patronen uit gripzakje (5550888
11. 14 patronen uit gripzakje (5550891)
12. Huls uit gripzakje (5553587)
13. Puma rugzak (5550878)
14. Holster (5550880)
15. 2 stuks hulzen (munitie) Sellier & Bellot 7,65 mm br, 2 hulzen uit gripzakje (5550902)
16. Pistoolmitrailleur CZ vz61 (5550861)
17. Geluiddemper 1 stuks (5550988)
18. Heckler & Koch pistool (5550866)
19. Pepperspray (5371144).
Vordering van de benadeelde partij NN1
Verklaart NN1 niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat NN1 de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat NN1 en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Vordering van de benadeelde partij NN2
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van NN2 ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot een bedrag van € 15.000 (vijftienduizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart NN2 voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat NN2 in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de NN2 gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op aan de Staat ten behoeve van NN2 ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 15.000 (vijftienduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 43 (drieënveertig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van NN2 niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente op 29 maart 2018.
Vordering van de benadeelde partij NN3
Verklaart NN3 niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat NN3 de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat NN3 en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Vordering van de benadeelde partij NN4
Verklaart NN4 niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat NN4 de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat NN4 en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Vordering van de benadeelde partij NN5
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van NN5 ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot een bedrag van € 7.355 (zevenduizend driehonderdvijfenvijftig euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart NN5 voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat NN5 in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de NN5 gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op aan de Staat ten behoeve van NN5 ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 7.355 (zevenduizend driehonderdvijfenvijftig euro) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 22 (tweeëntwintig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van NN5 niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente op
- -
27 november 2018 over een bedrag van € 3.935 ter zake van grafwerk
- -
16 december 2019 over een bedrag van € 3.420 ter zake van onderhoud graf .
Vordering van de benadeelde partij NN6
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van NN6 ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot een bedrag van € 1.800 (duizend achthonderd euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart NN6 voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat NN6 in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door NN6 gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op aan de Staat ten behoeve van NN6 ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.800 (duizend achthonderd euro) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 5 (vijf) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van NN6 niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente op 16 december 2019.
Vordering van de benadeelde partij NN7
Verklaart NN7 niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat NN7 de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat NN7 en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Vordering van de benadeelde partij NN8
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van NN8 ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot een bedrag van € 42.487 (tweeënveertigduizend vierhonderdzevenentachtig euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst af de vordering van NN8 voor een bedrag van € 553,95 (vijfhonderddrieënvijftig euro en vijfennegentig cent) aan materiële schade.
Verklaart NN8 voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat NN8 in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de NN8 gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op aan de Staat ten behoeve van NN8 ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 42.487 (tweeënveertigduizend vierhonderdzevenentachtig euro) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 129 (honderdnegenentwintig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van NN8 niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente op 16 december 2019.
Vordering van de benadeelde partij NN9
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van NN9 ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot een bedrag van € 47.355 (zevenenveertigduizend driehonderdvijfenvijftig euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst af de vordering van NN9 voor een bedrag van € 553,95 (vijfhonderddrieënvijftig euro en vijfennegentig cent) aan materiële schade.
Verklaart NN9 voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat NN9 in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door NN9 gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op aan de Staat ten behoeve van NN9 ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 47.355 (zevenenveertigduizend driehonderdvijfenvijftig euro) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 139 (honderdnegenendertig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van NN9 niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente op 16 december 2019.
Vordering van de benadeelde partij NN10
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van NN10 ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van € 8.164,28 (achtduizend honderdvierenzestig euro en achtentwintig cent), bestaande uit € 3.164,28 (drieduizend honderdvierenzestig euro en achtentwintig cent) aan materiële schade en
€ 5.000 (vijfduizend euro) aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de NN10 gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 105,04.
Legt aan de verdachte de verplichting op aan de Staat ten behoeve van N10 ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 8.164,28 (achtduizend honderdvierenzestig euro en achtentwintig cent), bestaande uit € 3.164,28 (drieduizend honderdvierenzestig euro en achtentwintig cent) aan materiële schade en € 5.000 (vijfduizend euro) aan immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 27 dagen (zevenentwintig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van NN10 niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente op
- -
29 maart 2018 (immateriële schade)
- -
16 december 2019 over een bedrag van € 2.820,65 ter zake van verlies verdienvermogen
- -
13 september 2018 over een bedrag van € 343,59 ter zake van GGZ-psycholoog
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.M. van Woensel, mr. A.E. Kleene-Krom en mr. R. Kuiper, in tegenwoordigheid van
mr. S. Pesch, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
16 december 2019.