HR, 05-06-1996, nr. 31305
ECLI:NL:HR:1996:AA1997
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-06-1996
- Zaaknummer
31305
- LJN
AA1997
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1996:AA1997, Uitspraak, Hoge Raad, 05‑06‑1996; (Cassatie)
- Vindplaatsen
FED 1996/631 met annotatie van L.M. Holdert
WFR 1996/861
V-N 1996/2329, 14 met annotatie van Redactie
Uitspraak 05‑06‑1996
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 2 mei 1995 betreffende de hem voor het jaar 1991 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1991 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 140.012,-- met toepassing van het bijzondere tarief van artikel 57 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) op een inkomensbestanddeel van ƒ 60.324,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
- 2.
Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
- 3.
Beoordeling van de klacht 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar, 1991, bijgedragen in de kosten van het levensonderhoud van zijn zoon, die is geboren in 1963. Deze zoon heeft altijd verkeersvlieger willen worden, maar werd in Nederland voor de opleiding afgewezen, omdat hij brildragend was. In 1989 en 1990 heeft hij in loondienst gewerkt als zweefvliegtuigtechnicus, waarvoor hij een aantal opleidingen met succes had doorlopen. Deze werkzaamheden heeft hij eind 1990 onderbroken om in de Verenigde Staten bij een particuliere vliegschool een opleiding tot verkeersvlieger te volgen. Deze opleiding, waarvoor hij geen beroep kon doen op de Wet studiefinanciering, begon op 7 januari 1991. Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar zijn zoon voor een bedrag van ƒ 23.788,66 ondersteund. Dit betrof zowel de eigenlijke schoolperiode van 7 januari 1991 tot 30 mei 1991, als de resterende periode van het jaar, waarin belanghebbendes zoon in de Verenigde Staten vliegervaring trachtte op te doen en een betrekking als vlieger probeerde te vinden. 3.2. Bij de beoordeling van de vraag of belanghebbende voor de in 1991 aan zijn zoon verstrekte bijdrage recht heeft op aftrek van kosten van levensonderhoud in de zin van artikel 46, lid 1, onderdeel a, onder 2°, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet), is het Hof ervan uitgegaan dat er in 1990 voor belanghebbendes zoon een redelijke grond was om zijn dienstbetrekking op te geven en in de Verenigde Staten een opleiding tot beroepspiloot te volgen en voorts dat de financiële hulp van belanghebbende redelijkerwijs nodig was om zijn zoon in staat te stellen door onderwijs en studie te geraken tot een passende plaats in de samenleving. Desondanks heeft het Hof voor de door belanghebbende in verband met die kosten verstrekte ondersteuning geen aftrek als uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud toegestaan, omdat naar 's Hofs oordeel belanghebbende redelijkerwijs had kunnen volstaan met het verstrekken van een lening. 3.3. Tot dit laatstvermelde oordeel is het Hof gekomen omdat het aannemelijk achtte dat belanghebbendes zoon eind 1990 behoorlijke vooruitzichten had na voltooiing van de opleiding een goed betaalde betrekking als beroepspiloot te vinden en dat die situatie in 1991 (nog) niet wezenlijk was veranderd. Uitsluitend een toekomstverwachting, gebaseerd op het volgen van een studie, is echter niet voldoende om op grond van de mogelijkheid van een lening geen aftrek te verlenen voor kosten tot voorziening in het levensonderhoud (HR 6 december 1995, nr. 30 884, BNB 1996/60). 3.4. Uit het voorgaande volgt dat de klacht gegrond is. Het belastbare inkomen van belanghebbende moet worden gesteld op ƒ 117.023,--, met toepassing van het bijzondere tarief van artikel 57 van de Wet op een inkomensbestanddeel van ƒ 60.324,--.
- 4.
Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
- 5.
Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof alsmede die van de Inspecteur, vermindert de aanslag in dier voege dat deze wordt berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 117.023,-- met toepassing van het bijzondere tarief van artikel 57 van de Wet op een inkomensbestanddeel van ƒ 60.324,-- en gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--, alsmede het bij het Hof gestorte griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van ƒ 75,--.
Dit arrest is op 5 juni 1996 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, C.H.M. Jansen, Fleers en Pos, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Reijngoud, en op die datum in het openbaar uitgesproken.