Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 12 maart 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:2186.
Hof 's-Hertogenbosch, 05-10-2022, nr. 21/00407
ECLI:NL:GHSHE:2022:3369, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
05-10-2022
- Zaaknummer
21/00407
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2022:3369, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 05‑10‑2022; (Hoger beroep, Verwijzing na Hoge Raad)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNNE:2018:864, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
NLF 2022/2342
V-N 2023/7.6 met annotatie van Redactie
Uitspraak 05‑10‑2022
Inhoudsindicatie
Verwijzingszaak Hoge Raad. Niet aannemelijk is dat in het onderhavige geval sprake is van een inkomensderving als gevolg van een bestemmingswijziging van gronden. Het hoger beroep van de inspecteur is gegrond.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 21/00407
Uitspraak op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
tegen de uitspraak van rechtbank Noord-Nederland (hierna: de rechtbank) van 13 maart 2018, nummer LEE 16/1472, in het geding tussen de inspecteur en
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is een beschikking gegeven waarbij het verlies uit werk en woning, tevens ondernemingsverlies, over het jaar 2012 is vastgesteld op € 4.987 (hierna: de verliesvaststellingsbeschikking).
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.4.
De inspecteur heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Bij uitspraak van [geboortedatum 2] 20191.(hierna: de uitspraak van gerechtshof Arnhem-Leeuwarden) heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.5.
De uitspraak van gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is op het beroep in cassatie van belanghebbende bij arrest van de Hoge Raad van 19 februari 20212.(hierna: het verwijzingsarrest) vernietigd en verwezen naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (hierna: het hof).
1.6.
Partijen hebben een conclusie op het verwijzingsarrest ingediend.
1.7.
De zitting heeft plaatsgevonden op 16 juni 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
Op deze zitting zijn gelijktijdig behandeld de onderhavige zaak en de zaak met nummer 21/00408 van [de echtgenote] , de echtgenote van belanghebbende.
1.8.
Beide partijen hebben tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij. Door belanghebbende is tevens een ingevuld formulier proceskosten overgelegd.
1.9.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.10.
De griffier heeft in de brief van 17 augustus 2022 partijen ervan in kennis gesteld dat een of meerdere raadsheren die bij de zaak van belanghebbende betrokken zijn, niet op de juiste manier zijn beëdigd, dat de desbetreffende raadshe(e)r(en) inmiddels opnieuw is/zijn beëdigd en dat het hof van oordeel is dat het in de zaak van belanghebbende niet nodig is om een nieuwe zitting te houden, omdat de gesignaleerde onvolkomenheid niets afdoet aan de deskundige en zorgvuldige wijze waarop de zaak (inhoudelijk) is behandeld.
Vervolgens heeft geen van partijen - na navraag door het hof – verklaard gebruik te willen maken van hun recht om op een nadere zitting te worden gehoord. Een nadere zitting is daarom achterwege gebleven.
2. Feiten
2.1.
Belanghebbende is geboren op [geboortedatum 1] 1947 en is gehuwd met [de echtgenote] , geboren op [geboortedatum 2] 1950.
2.2.
Belanghebbende en zijn echtgenote exploiteren sinds 1 mei 1999 samen met hun zoon [de zoon] (hierna: de zoon) in maatschapsverband een melkveehouderij (hierna: de maatschap). Belanghebbende en zijn echtgenote hebben – onder meer – het gebruik en genot van een deel van de hun in eigendom toebehorende landbouwgronden, groot circa 18.01 hectare (hierna: de gronden), ingebracht. Alle maten zijn gerechtigd tot 1/3 deel van de – na toekenning van specifieke vergoedingen aan de maten overgebleven – winst van de maatschap.
2.3.
Op 15 maart 2010 is op naam van de maatschap een subsidie aangevraagd voor de functieverandering van de gronden in natuurterrein. Het betreft een subsidie geregeld in de Subsidieregeling kwaliteitsimpuls natuur en landschap (SKNL), onderdeel subsidie functieverandering, van de onderscheiden provincies (hierna: de subsidie functieverandering).
2.4.
De Provinciale Staten van de provincie Fryslân hebben de onder 2.3 bedoelde regeling vastgesteld in de “Subsidieverordening kwaliteitsimpuls natuur en landschap 2010-2”, gepubliceerd in Provinciaal Blad, 2010, 67, met datum inwerkingtreding 6 november 2010 en terugwerkend tot 1 januari 2010. Hierin is – voor zover van belang – het volgende bepaald:
“Hoofdstuk 4 Subsidie functieverandering
Artikel 15 (Grondslag subsidie functieverandering)
Gedeputeerde Staten kunnen op aanvraag subsidie verstrekken voor de waardedaling van grond ten gevolge van de omzetting van landbouwgrond in natuurterrein.
Artikel 16 (Begunstigden)
Een subsidie functieverandering kan worden verstrekt aan eigenaren van landbouwgrond, (…)
(…)
Artikel 18 (Subsidievoorwaarden)
Een subsidie functieverandering kan worden verstrekt indien is voldaan aan de volgende voorwaarden:
a. de subsidie is bedoeld voor de omzetting van landbouwgrond in natuurterrein;
(…)
Artikel 19 (Subsidieverplichtingen)
De subsidie functieverandering wordt verleend onder de voorwaarde dat:
1. binnen een termijn van één jaar na de datum van verzending of uitreiking van de beschikking tot subsidieverstrekking een overeenkomst tussen de subsidieontvanger en de provincie Fryslân tot stand komt waarin is opgenomen:
a. de verplichting van de eigenaar van de grond de betreffende grond niet te gebruiken of te doen gebruiken als landbouwgrond en overigens datgene na te laten wat de ontwikkeling van het te realiseren natuurbeheertype dan wel landschapselement en de daaropvolgende instandhouding daarvan op de desbetreffende grond in gevaar brengt of verstoort;
b. dat de verplichtingen, bedoeld onder a, zullen overgaan op degene die de grond onder algemene of bijzondere titel zullen verkrijgen en eveneens gelden voor degene die van de rechtshebbende een recht op het gebruik van de grond verkrijgen;
2. de overeenkomst, bedoeld in onderdeel 1, wordt ingeschreven in de openbare registers;
3. de subsidieontvanger binnen een termijn van één jaar na de subsidieverlening met het Nationaal Groenfonds een overeenkomst tot voorfinanciering afsluit waarin is opgenomen:
a. de verplichting van de subsidieontvanger het bedrag, bedoeld in artikel 20, eerste lid, in zijn geheel voor te laten financieren door het Nationaal Groenfonds;
b. de verplichting van het Nationaal Groenfonds het bedrag bedoeld in artikel 20, eerste lid, in zijn geheel te betalen binnen acht weken nadat zowel de desbetreffende overeenkomst is getekend als de overeenkomst, bedoeld in onderdeel 1, is ingeschreven in de openbare registers.
Artikel 20 (Vaststellen subsidie functieverandering)
1. De subsidie functieverandering wordt bepaald aan de hand van het bedrag waarmee de landbouwgrond als gevolg van de omzetting natuurterrein in waarde daalt.
2. Gedeputeerde Staten bepalen het bedrag, bedoeld in het eerste lid wordt bepaald op basis van een taxatie.
3. De waarde van de landbouwgrond als bedoeld in het eerste lid wordt bepaald op basis van een taxatie uitgevoerd door de DLG. Bij deze taxatie wordt uitgegaan van de waarde in het economisch verkeer bij agrarische bestemming en wordt als peildatum gehanteerd de eerste dag van de maand waarin de aanvraag is ontvangen. Indien de aanvraag onvolledig of onjuist is wordt als peildatum aangehouden de eerste dag van de maand waarin de aanvraag is gecompleteerd.”.
2.5.
De Dienst Regelingen (thans: Rijksdienst voor Ondernemend Nederland) heeft bij brief met dagtekening 11 mei 2011, namens Gedeputeerde Staten van de provincie Friesland, ten name van de maatschap de subsidie functieverandering toegekend van € 473.450. Dit bedrag is bepaald op de aan de hand van een taxatie vastgestelde waardedaling van de gronden ten gevolge van de omzetting van de gronden in natuurterrein. In de brief is opgenomen dat binnen twaalf maanden een kwalitatieve verplichting aangegaan moet worden tussen de eigenaar van de grond en Gedeputeerde Staten, handelend namens de provincie Friesland. Tevens is vermeld dat het subsidiebedrag in één keer door het Nationaal Groenfonds aan de aanvragers zal worden uitgekeerd nadat daartoe een overeenkomst van voorfinanciering met het Groenfonds zal zijn gesloten en dat de rente en aflossing van die voorfinanciering voor rekening van Gedeputeerde Staten van de Provincie komen.
2.6.
Bij notariële akte van 27 juni 2011 is door de maten van de maatschap (genoemd: de begunstigde) ten laste van de gronden de hiervoor bij 2.5 genoemde kwalitatieve verplichting gevestigd ten behoeve van de provincie Friesland. De inhoud van de notariële akte – voor zover hier van belang – luidt:
“ARTIKEL 3
a. De begunstigde gedoogt op het terrein voor onbepaalde tijd de ontwikkeling dan wel instandhouding van het natuurbeheertype waarvoor de subsidie is verleend op grond van de regeling, of de ontwikkeling, dan wel instandhouding van een ander type natuur voor zover Gedeputeerde Staten van de provincie Friesland hiervoor schriftelijk toestemming hebben verleend;
b. De begunstigde laat al datgene na dat het gestelde onder a belemmert, bemoeilijkt of verhindert;
c. De begunstigde gebruikt het terrein niet met het oog op de uitoefening van de landbouw, tenzij dit en voorzover dit in overeenstemming is met het gestelde onder a;
d. De begunstigde gebruikt het terrein niet voor andere doeleinden dan voor de ontwikkeling dan wel instandhouding van het natuurbeheertype waarvoor subsidie is verleend op grond van de regeling, of de ontwikkeling, dan wel instandhouding van een ander type natuur voor zover Gedeputeerde Staten van de provincie Friesland hiervoor schriftelijk toestemming hebben verleend.
ARTIKEL 4
De begunstigde vestigt bij deze ten laste van het (deel van het) terrein zoals weergegeven op bijgevoegde kaart, ter grootte van ongeveer achttien hectare en een are (18 ha en 01 a), ten behoeve van de Provincie een kwalitatieve verbintenis overeenkomstig artikel 6:252 van het Burgerlijk Wetboek van de inhoud, zoals hiervoor in artikel 3 is aangegeven.”
2.7.
Nadat de maten van de maatschap op 8 juni 2011 de in overweging 2.5. bedoelde overeenkomst met Nationaal Groenfonds hadden gesloten, is het bedrag van € 473.450 aan de maatschap uitgekeerd.
2.8.
Belanghebbende en zijn echtgenote rekenen de gronden, zowel voor als na de subsidieaanvraag en de daaropvolgende functieverandering, tot hun buitenvennootschappelijk ondernemingsvermogen, ieder voor de helft.
2.9.
Belanghebbende heeft aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2012 gedaan naar – onder meer – een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 181.846 negatief. Belanghebbende bepaalt zijn winst over een gebroken boekjaar dat loopt van 1 mei tot en met 30 april. De subsidie functieverandering is in de respectieve aangiften IB/PVV in gelijke delen aan elk van de drie maten toegerekend (ieder 1/3 van € 473.450 is € 157.817). Voor dit bedrag heeft belanghebbende in de aangifte vrijstelling geclaimd (als “overige vrijgestelde winstbestanddelen”). De gronden stonden aan het begin van het boekjaar 2011/2012 (1 mei 2011) bij belanghebbende en zijn echtgenote te boek voor een bedrag van in totaal € 532.499. In de aangiften IB/PVV 2012 hebben belanghebbende en zijn echtgenote de gronden afgewaardeerd met een bedrag van in totaal € 401.949 tot een waarde per einde van het boekjaar (30 april 2012) van € 130.550. Belanghebbende en zijn echtgenote hebben elk de helft van de afwaardering, oftewel € 200.975, ten laste van de winst gebracht.
2.10.
Bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2012 is de inspecteur afgeweken van de aangifte door een bedrag van € 200.975, zijnde de helft van de waardedaling ten gevolge van het aangaan van de kwalitatieve verplichting, te corrigeren. Aldus heeft de inspecteur – na toepassing van een lagere bijtelling van de MKB-winstvrijstelling – ten name van belanghebbende over het jaar 2012 bij beschikking het verlies uit werk en woning, tevens ondernemingsverlies, verminderd met € 176.859 en vastgesteld op € 4.987.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de inspecteur de verliesvaststellingsbeschikking op het juiste bedrag heeft vastgesteld.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot een verliesvaststellingsbeschikking waarbij een bedrag van € 157.817 aan subsidie wordt afgeboekt op de boekwaarde van de gronden. De inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en tot ongegrondverklaring van het bij de rechtbank ingestelde beroep.
3.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de bedrijfswaarde van de gronden aan het einde van het boekjaar € 130.550 bedraagt en dat de afwaardering van, in totaal, € 401.949 geheel verband houdt met de omzetting van landbouwgrond in natuurgrond.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1.
In het verwijzingsarrest heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
“2.2.1 Voor het Hof was in geschil of belanghebbende die afwaardering van de gronden ten laste van de winst mag brengen.
2.2.2
Het Hof heeft geoordeeld dat de subsidie functieverandering moet worden aangemerkt als een vergoeding voor de waardevermindering van de gronden als gevolg van het blijvend omzetten daarvan in natuurterrein en onlosmakelijk is verbonden met de gronden, zodat bij de berekening van de winst met de subsidie rekening moet worden gehouden. Voor zover de waardevermindering van de gronden wordt gecompenseerd door de ontvangen subsidie, is er naar het oordeel van het Hof geen sprake van een in aanmerking te nemen verlies.
2.2.3
Het Hof heeft verder geoordeeld dat de waardevermindering van de gronden enkel ten laste is gekomen van belanghebbende en de echtgenote omdat alleen zij eigenaar zijn van de gronden. Belanghebbende heeft in aangifte IB/PVV in overeenstemming daarmee vijftig procent van de waardevermindering in aanmerking genomen. Onder die omstandigheden handelen belanghebbende en de echtgenote – zonder nadere verklaring – onzakelijk door de tegenover de waardevermindering staande subsidie bij de winstverdeling tussen de leden van de maatschap voor een derde deel ten goede te laten komen aan de zoon, aldus het Hof. Daaraan doet naar zijn oordeel niet af dat de subsidie aan alle maten van de maatschap voor gelijke delen is toegekend. Daargelaten dat de subsidie niet voor inkomensderving is toegekend, maakt de verklaring van belanghebbende, dat de waardevermindering ziet op inkomensderving voor de maatschap als geheel, het handelen volgens het Hof nog niet zakelijk. Naar het oordeel van het Hof valt niet in te zien waarom in dat geval een zakelijk handelende derde de waardevermindering van de gronden niet ook voor een gelijk deel ten laste van de zoon zou laten komen. Het Hof heeft de onzakelijkheid gecorrigeerd door bij de fiscale winstberekening van belanghebbende de helft van de subsidie in aanmerking te nemen.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.1
Het eerste middel is gericht tegen de hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordelen van het Hof. Het voert daartoe aan dat de subsidie op grond van artikel 3.13, lid 1, aanhef en letter g, Wet IB 2001 in samenhang gelezen met artikel 6, lid 1, aanhef en letter g, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 geheel moet worden vrijgesteld en dat de afwaardering van de gronden volledig ten laste van de winst kan worden gebracht.
3.1.2
Volgens de artikelen 16, 19 en 20 van de Subsidieverordening wordt de subsidie functieverandering toegekend aan de eigenaren van de grond, wordt zij vastgesteld naar de maatstaf van de waardevermindering die optreedt door de verandering van de functie van de grond van landbouwgrond in natuurterrein en is aan de subsidie de voorwaarde verbonden dat de verplichting om de grond niet te gebruiken als landbouwgrond moet overgaan op latere verkrijgers. De subsidie is naar zijn aard dus een objectsubsidie. Deze subsidie moet daarom worden afgeboekt op de boekwaarde van de desbetreffende grond, maar niet verder dan tot de waarde van de grond na functieverandering. Indien de subsidie het bedrag van deze afboeking overstijgt, brengt dat een bij de winstberekening in aanmerking te nemen voordeel mee dat is vrijgesteld op grond van artikel 3.13, lid 1, aanhef en letter g, Wet IB 2001 in samenhang gelezen met artikel 6, lid 1, aanhef en letter g, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001.
3.1.3
Het oordeel van het Hof dat, voor zover de waardevermindering van de gronden wordt gecompenseerd door de ontvangen subsidie, zich niet een in aanmerking te nemen verlies voordoet, leidt tot een uitkomst die in overeenstemming is met hetgeen hiervoor in 3.1.2 is overwogen. Niet was in geschil dat het meerdere, het verschil tussen de ontvangen subsidie en de afwaardering, niet tot de belastbare winst wordt gerekend. Het middel faalt dus.
3.2.1
Het tweede middel is gericht tegen de hiervoor in 2.2.3 weergegeven oordelen van het Hof. Volgens het middel moet de subsidie aan ieder van de maten voor een derde deel worden toegerekend. Het middel voert aan dat de subsidie door de maatschap is aangevraagd en door de maatschap is ontvangen. De subsidie moet volgens de binnen de maatschap geldende winstverdelingsregels worden verdeeld. Doordat het agrarische gebruik van de gronden binnen de maatschap niet meer mogelijk is en het voor de zoon onmogelijk wordt daarmee inkomen te verwerven, is het zakelijk dat de zoon daarvoor een vergoeding bedingt bij de grondeigenaren en dat deze hem die vergoeding ook betalen, aldus het middel.
3.2.2
Belanghebbende en de echtgenote hebben het gebruik en genot van een deel van de gronden ingebracht in de maatschap. Het Hof heeft tot uitgangspunt genomen dat de waardevermindering van de gronden enkel ten laste van belanghebbende en de echtgenote is gekomen. De subsidie functieverandering wordt op grond van de Subsidieverordening verstrekt aan eigenaren van landbouwgrond voor de waardevermindering van die grond. Het Hof heeft daarom terecht de helft van de subsidie aan belanghebbende toegerekend. Dat neemt niet weg dat de omstandigheid dat de gronden niet langer kunnen worden aangewend in de landbouwonderneming van de maatschap, kan leiden tot inkomensderving voor de maatschap als geheel en dus ook voor de zoon. Het middel, dat erover klaagt dat het Hof desondanks heeft geoordeeld dat het handelen van belanghebbende, bestaande in het aan de zoon laten toekomen van een deel van de subsidie, op onzakelijke overwegingen berust, slaagt. Dit oordeel is zonder nadere motivering onbegrijpelijk. Het laten meedelen van de zoon in het bedrag van de subsidie kan immers een vergoeding voor het verlies van inkomen vormen die ook zou zijn overeengekomen tussen niet-verwante partijen. Daarbij verdient opmerking dat, anders dan het Hof heeft overwogen, in een geval zoals dit tussen zakelijk handelende partijen de waardevermindering van de gronden niet mede ten laste van de zoon zou zijn gekomen.
3.3
Het derde middel kan niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van dit middel is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3.4
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2.2 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een onderzoek naar de vraag in hoeverre het doen toekomen van een bedrag aan de zoon, in de vorm van het laten meedelen van de zoon in het bedrag van de subsidie, berustte op zakelijke gronden en tot aftrek leidt bij de bepaling van de door belanghebbende genoten winst uit onderneming.”.
4.2.
Het hof begrijpt het verwijzingsarrest zo dat onderzocht moet worden in hoeverre het doen toekomen van een vergoeding aan de zoon voor een inkomensderving als gevolg van de bestemmingswijziging van de gronden, op zakelijke gronden berust. De bewijslast ter zake van feiten en omstandigheden waaruit de zakelijkheid van het handelen volgt, rust op belanghebbende.
4.3.
Het hof is van oordeel dat belanghebbende niet in de op hem rustende bewijslast is geslaagd. Indien belanghebbende zich beroept op een inkomensderving die het gevolg is van de bestemmingswijziging van de gronden, mag van belanghebbende op z’n minst worden verwacht dat enig inzicht wordt gegeven in het bestaan van een inkomensderving en de omvang daarvan in dit concrete geval. Belanghebbende heeft geen begin van een zodanig inzicht verschaft. Belanghebbende heeft slechts algemene stellingen ingebracht over teruglopende opbrengsten en toenemende kosten als gevolg van een bestemmingswijziging van landbouwgrond naar natuurgrond. Daarmee maakt belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur niet aannemelijk dat in het onderhavige geval sprake is van een inkomensderving. Belanghebbende stelt verder weliswaar dat de hoogte van de subsidie is bepaald door een kapitalisatie van de inkomensderving, maar ook deze stelling van belanghebbende is niet met stukken onderbouwd waaruit volgt dat en met welk bedrag aan inkomensderving in dit concrete geval rekening is gehouden. Het hoger beroep van de inspecteur is daarom gegrond.
Tussenconclusie
4.4.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is.
Ten aanzien van de proceskosten
4.5.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.
5. Beslissing
Het hof:
- -
verklaart het hoger beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- -
verklaart het tegen de uitspraak op bezwaar bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
De uitspraak is gedaan door P.C. van der Vegt, voorzitter, V.M. van Daalen-Mannaerts en J.M. van der Vegt, in tegenwoordigheid van E.J.M. Bohnen, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 oktober 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De voorzitter,
E.J.M. Bohnen P.C. van der Vegt
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 05‑10‑2022
Hoge Raad 19 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:237.