CRvB, 14-06-2016, nr. 14/4313 WWB
ECLI:NL:CRVB:2016:2272
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
14-06-2016
- Zaaknummer
14/4313 WWB
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2016:2272, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 14‑06‑2016; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 58 Participatiewet
- Vindplaatsen
USZ 2016/267
Uitspraak 14‑06‑2016
Inhoudsindicatie
Middelen. Wisselende inkomsten. Vooraf schatten van inkomsten en dan verrekenen van daadwerkelijk genoten inkomsten is in strijd met verrekeningsbevoegdheid college o.g.v. art. 58, lid 4 WWB.
14/4313 WWB
Datum uitspraak: 14 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
18 juni 2014, 13/4334 en 13/5162 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft R.V. Tjon hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 14/4653 WWB tussen dezelfde partijen, plaatsgevonden op 10 november 2015. Namens appellant is Tjon verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.D. Klasen en J. IJsebrands.
De enkelvoudige kamer heeft het onderzoek ter zitting geschorst, de gevoegde zaken verwezen naar een meervoudige kamer van de Raad en daarbij tevens het college in de gelegenheid gesteld nadere informatie in te dienen.
Het college heeft bij brief van 5 november 2015 gereageerd en nadere stukken ingediend.
Het nader onderzoek ter zitting in de gevoegde zaken heeft plaatsgevonden op 22 maart 2016. Namens appellant is Tjon verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. de Roos en D. Timmer. In de gevoegde zaak 14/4653 WWB wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving ten tijde hier van belang bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Appellant ontving daarnaast wisselende inkomsten uit werkzaamheden voor Randstad en [naam VOF], waarvan hij elke maand door middel van inkomstenformulieren en loonstroken opgave deed aan het college. Het college maakte elke maand een schatting van de inkomsten van zowel Randstad als [naam VOF] en bracht die geschatte bedragen in mindering op de bijstand. Het college verrekende in een daaropvolgende maand een eventueel teveel aan daadwerkelijk genoten inkomen met de bijstand of betaalde dan een eventueel tekort bij.
1.3.
Appellant heeft bij brieven van 9 april 2013 en 10 juni 2013 afzonderlijk bezwaar gemaakt tegen de uitkeringsspecificaties van de bijstand over de maanden februari en maart 2013, respectievelijk april en mei 2013. Bij brief van 9 augustus 2013 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen de uitkeringsspecificatie van de bijstand over de maanden juni en juli 2013. Appellant heeft als bezwaar onder meer aangevoerd dat het schatten van inkomsten onrechtmatig is.
1.4.
Bij besluit van 17 juli 2013 (bestreden besluit 1) heeft het college de bij brieven van
9 april 2013 en 10 juni 2013 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Bij besluit van
23 augustus 2013 (bestreden besluit 2) heeft het college het bij brief van 9 augustus 2013 gemaakte bezwaar eveneens ongegrond verklaard. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat het vooraf schatten en verrekenen van inkomsten op juiste wijze is uitgevoerd. Indien over een maand teveel of te weinig aan inkomsten werd geschat, werd dat de maand daarop gecorrigeerd. Op deze manier werd het inkomen maandelijks aangevuld tot de voor appellant geldende bijstandsnorm.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 58 van de WWB regelt de mogelijkheid voor het college om bijstand in bepaalde gevallen terug te vorderen. In artikel 58, vierde lid, van de WWB, zoals die bepaling luidde met ingang van 1 januari 2013, is bepaald dat het college bevoegd is tot verrekening van in de voorafgaande drie maanden ontvangen middelen met de algemene bijstand.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat de werkwijze van het college om vooraf inkomsten te schatten en vervolgens te gaan verrekenen met het daadwerkelijk genoten inkomen niet in overeenstemming is met artikel 58 van de WWB en evenmin in overeenstemming is met de uitspraak van 18 augustus 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7667). Het college heeft ten onrechte niet bestaande middelen op de bijstandsnorm in mindering gebracht, terwijl artikel 58 van de WWB voorziet in toereikende verrekenmogelijkheden. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant voorts verwezen naar de uitspraak van 4 mei 2004 (ECLI:NL:CRVB:2004:AO9298).
4.3.
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, is de werkwijze van het college om vooraf inkomsten te schatten en vervolgens te gaan verrekenen met het daadwerkelijk genoten inkomen in strijd met het bepaalde in artikel 58, vierde lid, van de WWB. In de in 4.2 genoemde uitspraak van 4 mei 2004 heeft de Raad geoordeeld dat de Algemene bijstandswet geen grondslag biedt om op de bijstand van een belanghebbende een fictief vastgesteld bedrag te korten wegens wisselende inkomsten die deze belanghebbende naar verwachting van het bestuursorgaan in de toekomst zal hebben. Geen aanleiding bestaat om daar thans bij de toepassing van de WWB anders over te oordelen. Uit artikel 58, vierde lid, van de WWB valt af te leiden dat het inkomen van een bijstandsgerechtigde die over wisselende inkomsten beschikt eerst in aanmerking wordt genomen nadat de hoogte van dat inkomen is komen vast te staan. Hieruit volgt dat vooruitlopend op diens daadwerkelijke inkomsten het alvast toepassen van een fictieve korting op de bijstand van appellant in rechte geen stand kan houden wegens strijd met de wet.
4.4.
De rechtbank heeft wat onder 4.3 is overwogen niet onderkend. De aangevallen uitspraak moet daarom worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad de beroepen gegrond verklaren en de bestreden besluiten vernietigen wegens strijd met de wet.
4.5.
Aansluitend dient te worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. In dit geval kunnen de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten niet in stand worden gelaten en kan de Raad evenmin zelf in de zaak voorzien. Daartoe is onvoldoende informatie voorhanden. De Raad ziet geen aanleiding tot toepassing van de zogenoemde bestuurlijke lus en zal het college opdracht geven om opnieuw op de bezwaren tegen de uitkeringsspecificaties van de bijstand over de maanden februari tot en met juli 2013 te beslissen met inachtneming van wat onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen.
4.6.
Wat appellant verder ten aanzien van de afzonderlijke uitkeringsspecificaties heeft aangevoerd behoeft, gelet op 4.4 en 4.5, geen verdere bespreking meer.
5. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het door het college te nemen nieuwe besluit op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
6. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.240,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting en 0,5 punt voor het bijwonen van de nieuwe zitting, € 496,- per punt) en op € 992,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 0,5 punt voor het bijwonen van de zitting en een 0,5 punt voor het bijwonen van de nieuwe zitting, waarbij wordt aangetekend dat de samenhangende beroepen gevoegd zijn behandeld, € 496,- per punt), in totaal derhalve € 2.232,- voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de besluiten van 17 juli 2013 en 23 augustus
2013;
- draagt het college op om opnieuw op de bezwaren te beslissen met inachtneming van deze
uitspraak;
- bepaalt dat tegen het door het college te nemen nieuwe besluit op bezwaar slechts beroep bij
de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.232,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 166,- vergoedt;
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en G.M.G. Hink en J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2016.
(getekend) M. Hillen
(getekend) C. Moustaïne
HD