Nu thans uitsluitend de incidentele vordering aan de orde is, volsta ik met een verkorte weergave van de feiten. Zie voor een volledige opsomming van de vastgestelde feiten het vonnis van de rechtbank 's‑Gravenhage van 24 juli 2002 onder 1.1–1.5 en 1.7–1.9, van welke feiten ook het hof is uitgegaan (arrest van het hof 's‑Gravenhage van 18 mei 2006 onder 1).
HR, 29-05-2009, nr. 08/03418
ECLI:NL:HR:2009:BH4042
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
29-05-2009
- Zaaknummer
08/03418
- Conclusie
Mr. E.M. Wesseling-van Gent
- LJN
BH4042
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BH4042, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 29‑05‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BH4042
ECLI:NL:PHR:2009:BH4042, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑02‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BH4042
- Wetingang
- Vindplaatsen
Uitspraak 29‑05‑2009
Inhoudsindicatie
Beroepsaansprakelijkheid octrooigemachtigde. Cassatie. Toegewezen incidentele vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad; belangenafweging; restitutierisico; compensatie proceskosten.
29 mei 2009
Eerste Kamer
08/03418
RM/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[A],
gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie, verweerster in het incident,
advocaat: aanvankelijk mr. C.J.J.C. van Nispen, thans mr. R.A.A. Duk
t e g e n
1. [B1],
wonende te [woonplaats],
2. [C],
gevestigd te [vestigingsplaats],
3. [D],
gevestigd te [vestigingsplaats],
4. TRANSLATECH VERTAALBUREAU B.V.,
gevestigd te Breda,
VERWEERDERS in cassatie, eisers in het incident,
advocaten: mrs. D. Rijpma en R.L. Bakels.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [A] en [B] c.s., en verweerder onder 1 als [B1].
1. Het geding in feitelijke instanties
[A], [betrokkene 1] en Inter-Raps B.V. (hierna gezamenlijk: [A] c.s.) hebben bij exploten van 1, 2 en 3 augustus 2000 [B] c.s. gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd dat [B] c.s. hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling aan [A] c.s. van een bedrag van ƒ 21.994,--, alsmede van een bedrag van ƒ 3.300.000,--, met rente en kosten.
[B] c.s. hebben de vorderingen bestreden.
Na een tussenvonnis van 24 juli 2002 en verder processueel debat heeft de rechtbank bij eindvonnis van 8 oktober 2003 [betrokkene 1] en Inter-Raps B.V. niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen en [B] c.s., uitvoerbaar bij voorraad, hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan [A] van een bedrag van € 660.710,35, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Tegen beide vonnissen van de rechtbank hebben [B] c.s. hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. [A] c.s. hebben incidenteel hoger beroep ingesteld.
Na tussenarresten van 18 mei 2006 en 12 juli 2007 heeft het hof bij eindarrest van 29 mei 2008 in het principale beroep het vonnis van de rechtbank van 24 juli 2002 bekrachtigd, het vonnis van 8 oktober 2003 vernietigd en, opnieuw rechtdoende, [B] c.s. hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan [A] van een bedrag van € 6.223,60, vermeerderd met de wettelijke rente. Het hof heeft voorts het meer of anders gevorderde afgewezen en [A] veroordeeld tot terugbetaling aan [B] c.s. van hetgeen krachtens het eindvonnis van 8 oktober 2003 meer is betaald dan het in zijn eindarrest toegewezen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente. Het hof heeft het incidentele beroep verworpen.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen zowel de tussenarresten als het eindarrest van het hof heeft [A] beroep in cassatie ingesteld. [B] c.s. hebben incidenteel cassatieberoep ingesteld en bij incidentele conclusie de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het arrest van 29 mei 2008 gevorderd. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord met incidentele vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
[A] heeft geconcludeerd tot afwijzing van de incidentele vordering.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot toewijzing van de incidentele vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
3. Beoordeling van de incidentele vordering
3.1 Bij de beoordeling van de incidentele vordering kan worden uitgegaan van het volgende.
(i) [A] heeft in de hoofdzaak gevorderd dat [B] c.s. zullen worden veroordeeld tot schadevergoeding op de grond dat [B] c.s. een beroepsfout hebben gemaakt bij het aanvragen van een Nederlands octrooi ten behoeve van [A].
(ii) De rechtbank heeft bij eindvonnis van 8 oktober 2003 de vordering toegewezen en [B] c.s. hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan [A] van een bedrag van € 660.710,35, te vermeerderen met de wettelijke rente.
(iii) Het hof heeft in zijn eindarrest van 29 mei 2008, voor zover thans van belang, het vonnis van 8 oktober 2003 vernietigd en [B] c.s. hoofdelijk veroordeeld tot betaling van - in hoofdsom - € 6.223,60. Het hof heeft voorts [A] veroordeeld tot terugbetaling aan [B] c.s. van hetgeen krachtens het vonnis van 8 oktober 2003 meer is betaald dan het in het eindarrest van het hof toegewezen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente.
(iv) Tegen (onder meer) dit eindarrest is door [A] principaal cassatieberoep ingesteld en door [B] c.s. incidenteel cassatieberoep.
3.2.1 [B] c.s. hebben in dit incident aangevoerd dat zij belang erbij hebben dat de Hoge Raad de in het eindarrest van het hof vervatte veroordeling tot terugbetaling alsnog uitvoerbaar bij voorraad zal verklaren. Zij hebben daartoe gesteld dat het bij de in dat arrest uitgesproken terugbetalingsverplichting gaat om een bedrag van € 1.374.208,60, berekend tot het moment van het instellen van de incidentele vordering, en dat een restitutierisico bestaat, nu uit de (door [B] c.s. bij de incidentele conclusie overgelegde) jaarrekening van [A] over het boekjaar 2005 blijkt dat [A] dat jaar heeft afgesloten met een verlies van € 1.077.143,-- en een negatief eigen vermogen van € 179.870,--. Volgens [B] c.s. behoeft [A] van haar kant niet te vrezen voor een incassorisico wanneer de veroordeling tot terugbetaling zou worden vernietigd, omdat [B] c.s. in dat geval aanspraak kunnen maken op dekking onder hun beroepsaansprakelijkheidsverzekering.
3.2.2 [A] heeft aangevoerd dat haar belang bij afwijzing van de incidentele vordering groter is dan het belang van [B] c.s. bij toewijzing. Haar betoog komt erop neer dat de dekking onder de beroepsaansprakelijkheidsverzekering van [B] c.s. gelimiteerd zal zijn tot een bedrag van enkele miljoenen, terwijl zij, [A], waarschijnlijk een aanmerkelijk groter bedrag van [B] c.s. te vorderen zal krijgen. Het hof heeft immers in een andere zaak tussen partijen inmiddels vastgesteld dat [B] c.s. aansprakelijk zijn voor de schade die het gevolg is van een door [B1] gemaakte fout bij het indienen van een aanvraag voor een octrooi in de Verenigde Staten. Het schadebedrag in die zaak zal waarschijnlijk, aldus [A], zeven tot tien miljoen US$ dollar belopen, en bij de meest conservatieve berekening ten minste vijf miljoen US$ dollar.
3.3 [B] c.s. hebben voldoende belang bij toewijzing van hun incidentele vordering. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat [B] c.s. hebben aangevoerd dat er een restitutierisico bestaat en dat [A] dit niet heeft bestreden.
Het door [A] gestelde belang om de reeds door [B] c.s. betaalde geldsom onder zich te houden omdat zij uit hoofde van een veroordeling in een andere zaak mogelijk een bedrag van [B] c.s. te vorderen zal krijgen dat de dekking van de beroepsaansprakelijkheidsverzekering van [B] c.s. te boven gaat, kan niet worden aangemerkt als een zwaarder wegend belang, reeds omdat [A] haar stellingen op dit punt onvoldoende heeft toegelicht.
3.4 Uit het vorenoverwogene volgt dat de incidentele vordering voor toewijzing vatbaar is. De Hoge Raad vindt in de omstandigheid dat [B] c.s. eerst in het geding in cassatie uitvoerbaarverklaring bij voorraad hebben gevorderd, aanleiding de op het incident gevallen kosten te compenseren.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 29 mei 2008 uitvoerbaar bij voorraad, voor zover het betreft de daarin uitgesproken veroordeling van [A] tot terugbetaling aan [B] c.s. van hetgeen krachtens het eindvonnis van de rechtbank 's-Gravenhage van 8 oktober 2003 meer is betaald dan het in het dictum van het eindarrest van het gerechtshof toegewezen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de dag van die betaling tot aan de dag der algehele voldoening;
compenseert de kosten van het incident aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, J.C. van Oven en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 29 mei 2009.
Conclusie 20‑02‑2009
Mr. E.M. Wesseling-van Gent
Partij(en)
Conclusie in het incident tussen:
- 1.
[B1]
- 2.
[C]
- 3.
[D]
- 4.
Translatech Vertaalbureau B.V.
tegen
[A]
In deze zaak is thans uitsluitend de door eisers in het incident, [B] c.s., ingestelde incidentele vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad op de voet van art. 234 Rv. (in verbinding met art. 418a) aan de orde.
In de hoofdzaak heeft verweerster in het incident, [A], [B] c.s. aansprakelijk gesteld voor een beroepsfout vanwege een door [B] c.s. ten behoeve van [A] aangevraagd Nederlands octrooi. [A] heeft principaal cassatieberoep ingesteld tegen de tussen partijen gewezen arresten van 18 mei 2006, 12 juli 2007 en 29 mei 2008 van het gerechtshof te 's‑Gravenhage. [B] c.s. hebben incidenteel cassatieberoep ingesteld tegen deze arresten.
1. Feiten1. en procesverloop
1.1
[betrokkene 1] heeft in 1987 twee uitvindingen gedaan. De eerste uitvinding heeft betrekking op een schaatsframe en de tweede uitvinding op een productiemethode voor het schaatsframe. Eiser in het incident onder 1, [B1], heeft voor beide uitvindingen een Amerikaans en een Nederlands octrooi aangevraagd.
1.2
Het Nederlands octrooi is op 17 oktober 1995 in gewijzigde vorm verleend nadat door Machinefabriek Mogema 't Harde B.V., hierna: Mogema, een oppositieprocedure was ingesteld. Het octrooi heeft betrekking op een werkwijze voor het vervaardigen van een schaatsgestel voor een ijsschaats of een rolschaats.
1.3
Mogema heeft in elk geval tussen medio 1991 en 20 december 1995 schaatsgestellen op de markt gebracht die waren vervaardigd volgens de in conclusie 1 van het octrooi beschreven werkwijze.
1.4
[B1] heeft op 14 november 1991 in naam van [A] een exploot op de voet van art. 43A lid 2 ROW (1910) aan Mogema doen betekenen waarin is vermeld dat de handelingen van Mogema vallen binnen datgene waarvoor door [A] octrooi is aangevraagd en dat zij om die reden jegens [A] verplicht zal zijn tot betaling van een redelijke vergoeding wanneer de aanvraag tot octrooi heeft geleid.
1.5
[B1] heeft geen desbewustheidsexploot als bedoeld in art. 43 lid 2 in verbinding met art. 44 lid 2 ROW (1910) uitgebracht.
1.6
[A] heeft een procedure tegen Mogema aanhangig gemaakt en daarin aanspraak gemaakt op een redelijke vergoeding over de periode vanaf 14 december 1991 tot 2 november 1992 en schadevergoeding over de periode vanaf 2 november 1992 tot 20 december 1995.
1.7
Bij tussenvonnis van 14 mei 19972. heeft de rechtbank geoordeeld dat het uitgebrachte exploot niet voldeed aan de door art. 43A lid 3 ROW (1910) vereiste nauwkeurigheid en voorts dat Mogema eerst desbewust is geworden in de zin van art. 44 lid 2 in verbinding met art. 43 lid 2 ROW (1910) na ontvangst van een brief van de Afdeling van Beroep van de Octrooiraad van 20 juli 1995. Bij in kracht van gewijsde gegaan arrest van 1 april 1999 heeft het hof te 's‑Gravenhage3. dit vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
1.8
Bij eindvonnis van 16 mei 2001 in de zaak tussen [A] en Mogema heeft de rechtbank het gevorderde inbreukverbod toegewezen en over de periode vanaf 20 juli 1995 tot 20 december 1995 een bedrag aan schadevergoeding toegekend van ƒ 120.000,--.
1.9
Bij inleidende dagvaarding van 1, 2 en 3 augustus 20004. hebben [betrokkene 1], [A] en Inter-Raps B.V., hierna gezamenlijk aangeduid als: [A] c.s., [B] c.s. gedagvaard voor de rechtbank te 's‑Gravenhage en gevorderd dat [B] c.s. hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling aan [A] c.s. van een bedrag van ƒ 21.994,--, alsmede tot een bedrag van ƒ 3.300.000,--, beide bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente.
1.10
[A] c.s. hebben aan hun vordering ten grondslag gelegd dat [B] c.s. jegens hen wanprestatie hebben gepleegd dan wel onrechtmatig hebben gehandeld doordat zij een beroepsfout hebben gemaakt. De beroepsfout bestaat er volgens [A] c.s. in dat [B] c.s. bij het verlenen van octrooibescherming niet de zorgvuldigheid in acht hebben genomen die [A] c.s. van een redelijk handelend (kantoor van) octrooigemachtigde(n) mochten verwachten.
1.11
[B] c.s. hebben gemotiveerd verweer gevoerd.
1.12
Na verdere conclusiewisseling en pleidooi heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 24 juli 2002 overwogen dat [betrokkene 1] en Inter-Raps niet-ontvankelijk zullen worden verklaard (rov. 3.3) en dat [B] c.s. aansprakelijk kunnen worden gehouden voor de door [A] gestelde beroepsfout (rov. 3.17, 3.20–3.21). Voorts is [A] in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de schade (rov. 3.22), waartoe de rechtbank de zaak naar de rol heeft verwezen. De rechtbank heeft daarnaast iedere verdere beslissing aangehouden.
1.13
Na aktenwisseling heeft de rechtbank [betrokkene 1] en Inter-Raps bij vonnis van 8 oktober 2003 niet-ontvankelijk verklaard en [B] c.s., uitvoerbaar bij voorraad, hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan [A] van een bedrag van € 660.710,35, te vermeerderen met de wettelijke rente.
1.14
[B] c.s. zijn, onder aanvoering van zes grieven, van beide vonnissen in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te 's‑Gravenhage en hebben geconcludeerd tot vernietiging van de vonnissen, tot niet-ontvankelijkverklaring van [A] in haar vordering althans afwijzing van die vordering en tot veroordeling van [A] tot terugbetaling van hetgeen krachtens het eindvonnis is betaald, vermeerderd met de wettelijke rente.
1.15
[A] c.s. hebben de grieven bestreden en geconcludeerd tot afwijzing ervan en daarnaast onder aanvoering van eveneens zes grieven, incidenteel appel ingesteld. [A] c.s. hebben in het incidenteel appel geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank van 24 juli 2002 met ontvankelijkverklaring van [betrokkene 1] en Inter-Raps alsmede tot vernietiging van het vonnis van de rechtbank van 8 oktober en tot toewijzing van hun in eerste aanleg ingestelde vordering.
[B] c.s. hebben de grieven in het incidenteel appel bestreden.
1.16
Na pleidooi, waarin tevens een eiswijziging aan de orde is gesteld5., heeft het hof bij tussenarrest van 18 mei 2006 — voor zover thans van belang — geoordeeld dat:
- 1)
[betrokkene 1] en Inter-Raps niet-ontvankelijk zijn in hun hoger beroep (rov. 2)6.;
- 2)
[B] c.s. beroepsfouten hebben gemaakt, waarvoor zij jegens [A] aansprakelijk zijn (rov. 23);
- 3)
[A] niet de schade van Inter-Raps kan vorderen, maar alleen haar eigen schade (rov. 11).
Het hof heeft voorts iedere verdere beslissing aangehouden en de zaak naar de rol verwezen om partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de wijze waarop zij wensen voort te procederen.
1.17
Op 12 juli 2007 heeft het hof een tweede tussenarrest gewezen waarin het [A] in de gelegenheid heeft gesteld om zich uit te laten over de door haar geleden schade.
1.18
Bij eindarrest van 29 mei 2008 heeft het hof in het principale beroep het tussenvonnis van de rechtbank van 24 juli 2002 bekrachtigd, het eindvonnis van 8 oktober 2003 vernietigd en opnieuw rechtdoende, onder afwijzing van het meer of anders gevorderde, [B] c.s. hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan [A] van een bedrag van € 6.223,60, vermeerderd met de wettelijke rente. Het hof heeft voorts [A] veroordeeld tot terugbetaling aan [B] c.s. van hetgeen krachtens het eindvonnis van 8 oktober 2003 meer is betaald dan het in zijn eindarrest toegewezen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Het incidentele appel is door het hof verworpen.
1.19
[A] heeft tegen de arresten van 18 mei 2006, 12 juli 2007 en 29 mei 2008 tijdig7. beroep in cassatie ingesteld.
[B] c.s. hebben tot verwerping geconcludeerd en incidenteel cassatieberoep ingesteld. Tevens hebben [B] c.s. bij incidentele conclusie de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het arrest van 29 mei 2008 gevorderd.
[A] heeft tot afwijzing van de gevraagde voorziening geconcludeerd.
2. De incidentele vordering en het verweer
2.1
[B] c.s. vorderen bij incidentele conclusie uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het arrest van het hof te 's‑Gravenhage van 29 mei 2008. Aanleiding voor de vordering is dat op grond van dit arrest een terugbetalingsverplichting voor [A] jegens [B] c.s. is ontstaan van, berekend tot op de datum van indiening van de incidentele vordering, tenminste € 1.374.208,60, inclusief wettelijke rente.
2.2
[B] c.s. stellen onder verwijzing naar HR 27 februari 1998, NJ 1998, 512 recht en belang te hebben bij toewijzing van hun vordering, omdat het hier gaat om een veroordeling tot betaling van een geldsom en omdat sprake is van een restitutierisico bij [A], terwijl geen zwaarwegender belang aan de zijde van [A] kan worden aangewezen. Volgens [B] c.s blijkt uit de als bijlage I bijgevoegde jaarrekening van [A] over het boekjaar 2005 dat [A] dat jaar heeft afgesloten met een verlies van € 1.077.143,- en een negatief eigen vermogen van € 179.870,-. Voor [A] behoeft, aldus [B] c.s., geen vrees voor incassorisico bij [B] c.s. te bestaan, omdat eventuele toewijzing van enig deel van het door [A] gevorderde onder de dekking valt van de door [B] c.s. afgesloten beroepsaansprakelijkheidsverzekering. [B] c.s. voegen daaraan toe dat zij weliswaar in een andere procedure aansprakelijk zijn gesteld voor de schade die het gevolg is van een beroepsfout met betrekking tot de voor [A] ingediende Amerikaanse octrooi-aanvraag, maar dat vooralsnog niet aannemelijk is dat in die procedure een bedrag zal worden toegewezen dat de verzekeringsdekking zal overschrijden.
2.3
Bij conclusie van antwoord in het incident heeft [A] bestreden dat er aan haar zijde geen incassorisico zou bestaan als de veroordeling tot terugbetaling zou worden vernietigd en heeft zij gesteld dat haar belang bij afwijzing van de incidentele vordering zwaarder weegt dan het belang van [B] c.s. bij toewijzing. [A] betwist bij gebrek aan wetenschap dat [B] c.s. aanspraak kunnen maken op een beroepsaansprakelijkheidsverzekering en stellen bovendien dat het schadebedrag in de procedure over het Amerikaanse octrooi waarschijnlijk zal uitkomen tussen de 7 en de 10 miljoen US dollar, terwijl de meest conservatieve — en daarmee volgens haar meest onwaarschijnlijke — berekeningen uitkomen op een bedrag van ten minste 5 miljoen US dollar.
2.4
Op grond van art. 418a Rv. in verbinding met art. 234 Rv. kan bij het aanwenden van het rechtsmiddel van cassatie alsnog een incidentele vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het arrest waarvan vernietiging wordt gevorderd, worden ingesteld. Volgens vaste rechtspraak moeten bij de beoordeling van deze incidentele vordering de belangen van partijen worden afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval. Daarbij moet worden nagegaan of op grond van die omstandigheden het belang van degene die de veroordeling verkreeg, zwaarder weegt dan dat van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand tot op het rechtsmiddel is beslist. Bij de belangenafweging moet de kans van slagen van het aangewende rechtsmiddel in de regel buiten beschouwing blijven8..
2.5
In het door [B] c.s. aangehaalde arrest van 27 februari 1998, NJ 1998, 512 (Koster/Dieseraad) heeft Uw Raad geoordeeld dat een veroordeling strekkende tot betaling van een geldsom zich in beginsel leent tot een uitvoerbaarverklaring ervan bij voorraad. Voorts is vereist dat de eisende partij belang heeft bij de door hem verlangde uitvoerbaarverklaring bij voorraad en dat zijn wederpartij niet een, gezien de omstandigheden van het geval, zwaarder wegend belang heeft bij het achterwege blijven van zodanige verklaring. Uw Raad oordeelde dat in het algemeen mag worden aangenomen dat, zolang niet van het tegendeel blijkt, degene die uitvoerbaarverklaring bij voorraad verlangt van een te zijnen verzoeke uitgesproken veroordeling tot betaling van een geldsom, het vereiste belang bij zodanige verklaring heeft9..
2.6
Nu het in de onderhavige zaak gaat om een uitvoerbaarverklaring bij voorraad van een veroordeling tot betaling van een geldsom, staat in beginsel vast dat [B] c.s. belang heeft bij deze verklaring. [B] c.s. heeft dat belang ondersteund met de gemotiveerde stelling dat er vanwege de financiële situatie bij [A] vrees bestaat dat het betaalde niet gerestitueerd kan worden. [A] heeft dit betoog niet weersproken.
2.7
[A] heeft betoogd een zwaarwegend belang te hebben om de door [B] c.s. uit hoofde van het vonnis van de rechtbank betaalde geldsom onder zich te houden omdat in een andere procedure de aansprakelijkheid van [B] c.s. jegens haar is vastgesteld en zij uit dien hoofde een groot schadebedrag van [B] c.s. te vorderen heeft, dat naar alle waarschijnlijkheid de dekking van een eventuele beroepsaansprakelijkheidsverzekering zal overschrijden.
Voor zover [A] daarmee heeft willen betogen dat haar belang tot behoud van de bestaande toestand in de onderhavige procedure er louter uit bestaat dat zij uit hoofde van een nog te voeren schadestaatprocedure een mogelijk aanzienlijk bedrag van [B] c.s. toegewezen zal krijgen, geldt naar mijn mening dat een zodanig belang niet door de art. 233–235 Rv. wordt beschermd. Daarvoor gelden andere wettelijke regelingen. Voor zover [A] heeft willen betogen dat haar belang eruit bestaat dat zij voor de onderhavige betaling vanwege een andere mogelijke vordering op [B] c.s. een restitutierisico heeft te vrezen, ben ik van mening dat [A] deze stellingname onvoldoende met stukken of anderszins heeft onderbouwd.
2.8
Uit het voorgaande volgt dat de vordering van [B] c.s. m.i. moet worden toegewezen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot toewijzing van de incidentele vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑02‑2009
IER 1997, 34
IER 1999, 43 en BIE 2002, 19.
Zie het vonnis 24 juli 2002 van de rechtbank 's‑Gravenhage, eerste pagina, bij de beschrijving van de processtukken (waar abusievelijk ‘2002’ is vermeld). In het procesdossier A bevindt zich uitsluitend de aan [B1] uitgebrachte dagvaarding van 2 augustus 2000. In het B-dossier ontbreekt dit exploit.
Zie de pleitnotities mr. P. Burgers van 15 december 2005 onder 18–19, alsmede rov. 12 van het tussenarrest van 18 mei 2006, rov. 11 van het tussenarrest van 12 juli 2007 en rov. 12 van het eindarrest van 29 mei 2008.
Deze overweging is niet (nadien) in een dictum opgenomen.
De cassatiedagvaarding is op 16 juli 2008 uitgebracht.
Zie recentelijk HR 30 mei 2008, NJ 2008, 311 (Newbay/Staat), rov. 3.2.3 en voorts: HR 29 november 1996, NJ 1997, 684 (Gommans/Evers), HR 27 februari 1998, NJ 1998, 512 (Koster/Dieseraad).
HR 27 februari 1998, NJ 1998, 512 (Koster/Dieseraad), rov. 3.1.