CBb, 14-12-2010, nr. AWB 08/605
ECLI:NL:CBB:2010:BO8147
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
14-12-2010
- Zaaknummer
AWB 08/605
- LJN
BO8147
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2010:BO8147, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 14‑12‑2010; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 14‑12‑2010
Inhoudsindicatie
Wet op de Registeraccountants. Deugdelijke grondslag. Hoor en wederhoor. Onpartijdigheid.
Partij(en)
College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 08/605 14 december 2010
20020 Wet op de Registeraccountants
Raad van tucht Den Haag
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te ’s-Gravenhage (hierna: de raad van tucht), met kenmerk 1273/07.21, gewezen op 16 juni 2008.
1. De procedure
Bij brief, verzonden op 20 juni 2008, heeft de raad van tucht appellant afschrift toegezonden van evenvermelde beslissing, gegeven op een klacht, op 11 juni 2007 door C en D (hierna: klagers) ingediend tegen appellant.
Bij een op 12 augustus 2008 ingediend beroepschrift heeft appellant tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.
De raad van tucht heeft bij brief van 26 september 2008 de stukken als bedoeld in artikel 53 van de Wet op de Registeraccountants doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij brief van 25 november 2008 hebben klagers op het beroepschrift gereageerd.
Op 21 september 2010 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant in persoon is verschenen. Van de zijde van klagers is C verschenen.
2. De beslissing van de raad van tucht
Bij de bestreden tuchtbeslissing heeft de raad van tucht klachtonderdeel A, voor zover dat het verwijt van niet onpartijdig optreden door appellant behelst, gegrond verklaard en voor het overige ongegrond verklaard. Klachtonderdeel B, dat het verwijt inhoudt dat appellant heeft nagelaten hoor en wederhoor toe te passen en in zijn aan de curator in het faillissement van de onderneming van klagers, E B.V., opgestelde rapport van 21 juli 2005, getiteld “Rapport inzake een uitgevoerd onderzoek betreffende de in staat van faillissement verkerende vennootschap E B.V.”, mededelingen doet waaraan een deugdelijke grondslag ontbreekt, heeft de raad van tucht eveneens gegrond verklaard. Ter zake van de gegrond verklaarde klachtonderdelen heeft de raad van tucht appellant de maatregel van een berisping opgelegd.
Ter zake van de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd.
3. De beoordeling van het beroep
3.1
Appellant heeft tegen het gegrond verklaren van beide klachtonderdelen grieven aangevoerd. Het College zal eerst de grief bespreken gericht tegen het gegrond verklaren van klachtonderdeel B, aangezien de raad van tucht voor de motivering van de gegrondverklaring van (een deel van) klachtonderdeel A naar zijn overwegingen bij klachtonderdeel B heeft verwezen.
3.2
Het College stelt voorop dat in deze beroepsprocedure niet ter discussie staat of appellant, door de opdracht van de curator te aanvaarden, in strijd met de in artikel 24 van de Gedrags- en beroepsregels registeraccountants 1994 (hierna: GBR-1994) bedoelde onafhankelijkheid heeft gehandeld. Dit onderdeel van de klacht heeft de raad van tucht ongegrond verklaard en hiertegen hebben klagers geen beroep ingesteld.
3.2
Tegen het gegrond verklaren van klachtonderdeel B heeft appellant aangevoerd, kort weergegeven, dat de raad van tucht ten onrechte veronderstelt dat teneinde een deugdelijke grondslag voor het rapport van 21 juli 2005 te verkrijgen, vereist was dat appellant zijn bevindingen voor hoor en wederhoor aan klagers voorlegde. Naar de mening van appellant was het onder de gegeven omstandigheden niet zinvol of nodig hoor en wederhoor toe te passen.
Naar het oordeel van het College heeft de raad van tucht terecht geoordeeld dat appellant, alvorens zijn rapport uit te brengen, ten onrechte heeft nagelaten zijn bevindingen voor hoor en wederhoor aan klagers voor te leggen, en dat de werkwijze van appellant ertoe heeft geleid dat een rapport is uitgebracht waaraan een deugdelijke grondslag ontbreekt, zodat deze grief van appellant faalt. Het College neemt hierbij het volgende in aanmerking.
Artikel 11, eerste lid, GBR-1994 bepaalde, ten tijde hier van belang, dat de registeraccountant slechts mededelingen doet omtrent de uitkomst van zijn arbeid voor zover zijn deskundigheid en de door hem verrichte werkzaamheden daarvoor een deugdelijke grondslag vormen en dat de registeraccountant er zorg voor draagt dat zijn mededelingen een duidelijk beeld geven van de uitkomst van zijn arbeid. Dit algemeen geformuleerde voorschrift is, volgens vaste jurisprudentie van het College (zie onder meer de uitspraak van het College van 14 maart 2002 in de zaken AWB 01/280 en 01/286, <www.rechtspraak.nl>, LJN AE1145), mede van toepassing op de zorgvuldigheid van de voorbereiding van een document, bevattende de uitkomst van de arbeid van een registeraccountant, zoals een door hem opgesteld rapport. Het toepassen van hoor en wederhoor kan ook in dit kader een middel zijn ter verkrijging van een deugdelijke grondslag.
Naar het oordeel van het College had appellant, teneinde tot een deugdelijke grondslag voor zijn rapport te komen, klagers in de gelegenheid moeten stellen te reageren op bij hem levende vragen en kritiekpunten alvorens te rapporteren aan de curator. Door zijn opvattingen aan de curator te rapporteren nog voordat klagers op enigerlei wijze in de gelegenheid waren gesteld hun zienswijze daaromtrent kenbaar te maken, heeft appellant met betrekking tot klagers een beeld naar buiten gebracht waarvan een eventuele bijstelling tenminste de nodige inspanning zou vergen, ondanks de omstandigheid dat het in de visie van appellant ging om voorlopige bevindingen die waren neergelegd in een conceptrapport.
Het College is, anders dan appellant, van oordeel dat appellant zich in zijn rapport niet heeft beperkt tot het vaststellen van feiten, maar dat hij daarin tevens zijn opvattingen heeft gegeven over het handelen van klagers als directie van E B.V. Echter, ook indien appellant zou worden gevolgd in zijn standpunt dat het rapport slechts feiten bevat, dan zou dit er niet aan kunnen afdoen dat appellant klagers in de gelegenheid zou hebben moeten stellen daarop een reactie te geven. Gezien zijn overtuiging dat klagers over aanvullende financiële gegevens beschikten, kon appellant, ondanks de omstandigheid dat hij klagers - in zijn visie - tot dan toe niet bereid had gevonden aan zijn onderzoek mee te werken, niet uitsluiten dat klagers, eenmaal geconfronteerd met zijn bevindingen, alsnog de gewenste informatie en/of stukken zouden verschaffen. Voor een confrontatie met de in het rapport opgenomen feiten bestond des te meer reden, omdat uit het rapport (versie 21 juli 2005) naar voren komt, onder meer in de passages die in de bestreden tuchtbeslissing zijn geciteerd, dat appellant van mening was dat die feiten op zichzelf reeds een sterke aanwijzing vormen voor onrechtmatig handelen van klagers. Door klagers geen gelegenheid te bieden op het rapport te reageren voordat het aan de curator ter hand werd gesteld, heeft appellant klagers feitelijk in een positie gedrongen waarin zij de beschuldigingen in het rapport moesten trachten te ontzenuwen, terwijl nu juist appellant ervoor verantwoordelijk was tot een deugdelijke grondslag voor zijn rapportage te komen. De bedenkingen die deze handelwijze van appellant oproept wegen des te zwaarder, omdat hij, naar blijkt uit (onder meer de slotaantekening van) zijn brief van 4 januari 2005 aan de curator, reeds op dat moment meende dat een gesprek met de curator was aangewezen over aan de hand van de resultaten van zijn onderzoek door de curator tegen klagers te treffen maatregelen wegens onttrekking van geld en/of goederen uit de boedel van de failliete onderneming. Dat de curator, naar ter zitting is komen vast te staan en anders dan de raad van tucht heeft overwogen, klagers uiteindelijk niet in het kader van een aansprakelijkstelling met de inhoud van het rapport heeft geconfronteerd, maakt dit niet anders.
Met juistheid heeft de raad van tucht overwogen dat het toepassen van hoor en wederhoor een zelfstandige verplichting van de accountant is en dat appellant - ook al zouden de inspanningen van de curator dienaangaande weinig vruchtbaar zijn gebleken - dus zelf met klagers contact had moeten opnemen teneinde hen uit te nodigen aangaande zijn bevindingen informatie en/of stukken te verschaffen. Dat klagers na het uitbrengen van het rapport door de curator zouden worden gehoord, ontslaat appellant niet van bedoelde verplichting.
De gewraakte handelwijze van appellant levert naar het oordeel van het College een overtreding op van artikel 11 GBR-1994.
3.3
Tegen het gegrond verklaren van klachtonderdeel A, voor zover dat het verwijt behelst van niet onpartijdig optreden door appellant, heeft appellant als grief naar voren gebracht dat de raad van tucht in paragraaf 5.5 van de bestreden tuchtbeslissing ten onrechte heeft gesuggereerd dat appellant zich in zijn oordeel, zoals neergelegd in zijn rapport van 21 juli 2005, te zeer heeft laten leiden door de belangen van F B.V.
Naar het oordeel van het College faalt, mede gelet op het vorenoverwogene, deze grief eveneens.
Het College is van oordeel dat de raad van tucht terecht heeft geconcludeerd dat het werk van appellant, en in het bijzonder de inhoud van zijn rapport, blijk geven van partijdigheid en dat aannemelijk is dat appellant zich te zeer heeft laten leiden door de belangen van schuldeiser F B.V. Uit de in paragraaf 2.13 van de bestreden tuchtbeslissing geciteerde passages uit het rapport, bezien in samenhang met de tekst van de inleidende paragraaf van dit rapport, waarin appellant met name het financiële belang van F B.V. schetst, blijkt duidelijk dat de in het rapport neergelegde opvattingen van appellant in belangrijke mate zijn gekleurd door zowel zijn betrokkenheid bij evengenoemde schuldeiser als door zijn vooringenomenheid ten aanzien van de rechtmatigheid van de financiële handel en wandel van (de directie van) E B.V. Dit wordt naar het oordeel van het College voorts bevestigd in de in rubriek 3.2 van deze uitspraak reeds genoemde brief van 4 januari 2005, waarin appellant zich tot de curator richt om de noodzaak te beklemtonen van een onderzoek naar de administratie van E B.V. Uit die brief blijkt onmiskenbaar de betrokkenheid van appellant bij schuldeiser F B.V. en haar eigenaar/directeur G. Immers, in die brief omschrijft appellant voornoemde holding meermaals als “zijn opdrachtgeefster” en geeft appellant aan dat hij met zijn gevoelens van onvrede over het niet verkrijgen van de volledige administratie van E B.V., zijn bedenkingen bij de taakopvatting van de curator dienaangaande en zijn pleidooi voor een onderzoek mede het standpunt van de heer G vertolkt. Bovendien onderbouwt appellant het belang van een onderzoek ook in deze brief door de curator op de financiële belangen van bedoelde schuldeiser te wijzen. Voorts komt uit de brief duidelijk naar voren wat de gesteldheid van appellant was toen hij vervolgens begin 2005 - van een eerdere opdrachtverlening is het College, in weerwil van het door appellant gestelde, niet gebleken - de opdracht van de curator aanvaardde. Op dat moment was appellant, zoals hij in de brief meermaals stelt en ook ter zitting van het College bij herhaling heeft bevestigd, er reeds van overtuigd “dat enerzijds de administratie van de gefailleerde vennootschap niet juist kan zijn en anderzijds zeer waarschijnlijk een ongeregistreerde geldstroom de vennootschap heeft verlaten”.
Naar het oordeel van het College getuigen, gelet op het vorenstaande, de in het rapport van 21 juli 2005 neergelegde opvattingen van appellant van vooringenomenheid en van het voorop stellen van het belang van één bepaalde partij, te weten meergenoemde schuldeiser. Het door appellant aldus niet in acht nemen van onpartijdigheid in zijn oordeel, levert een overtreding op van artikel 9 GBR-1994.
3.4
Het College acht de overtreding door appellant van de artikelen 9 en 11 GBR-1994 zodanig ernstig dat de maatregel van een - schriftelijke - berisping passend en geboden is. Niet alleen ontbeerde hetgeen appellant omtrent de uitkomst van zijn arbeid in het rapport van 21 juli 2005 heeft meegedeeld een deugdelijke grondslag doordat hij heeft nagelaten hoor en wederhoor toe te passen, maar - ernstiger nog - heeft hij het voor zijn beroepsgroep fundamentele beginsel van onpartijdigheid geschonden door de opdracht van de curator te aanvaarden in een gesteldheid van vooringenomenheid ten aanzien van het resultaat van zijn onderzoek en vanuit zijn betrokkenheid bij de belangen van één bepaalde partij.
Voor zover appellant zich heeft beklaagd over de bewoordingen waarin de raad van tucht zijn beslissing heeft gegeven, is het College van oordeel dat die niet onnodig grievend zijn, maar - terecht - het tuchtrechtelijk laakbare van de gedragingen van appellant tot uitdrukking brengen.
3.5
Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep moet worden verworpen.
3.6
Na te melden beslissing op het beroep berust op Titel II van de Wet op de Registeraccountants, zoals deze luidde tot 1 mei 2009, en de artikelen 9 en 11 GBR-1994.
4. De beslissing
Het College verwerpt het beroep.
Aldus gewezen door mr. J.L.W. Aerts, mr. M. van Duuren en mr. M.M. Smorenburg in tegenwoordigheid van mr. C.G.M. van Ede, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 december 2010.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. C.G.M. van Ede