LJN AA 7309, NJ 2000, 721
Rb. Amsterdam, 02-04-2013, nr. 13/651477-10
ECLI:NL:RBAMS:2013:3967
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
02-04-2013
- Zaaknummer
13/651477-10
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2013:3967, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 02‑04‑2013; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHAMS:2013:2556, Niet ontvankelijk
Uitspraak 02‑04‑2013
Inhoudsindicatie
OM niet-ontvankelijk ten aanzien van zaak tegen minderjarige verdachte na overschrijding redelijke termijn.
Partij(en)
RECHTBANK AMSTERDAM
Parketnummer: 13/651477-10
Datum uitspraak: 2 april 2013
op tegenspraak
VONNIS
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te Amsterdam op [1996],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [GBA adres].
1. Verloop van de procedure
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van
2 april 2013.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. P. van Laere en van hetgeen door de raadsman, mr. G. Palanciyan en door de verdachte naar voren is gebracht.
2. Tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat
zij op of omstreeks 08 oktober 2010 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft/hebben weggenomen een telefoon (merk Blackberry), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan N.A.S.[persoon 1], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of haar mededader(s), welke diefstal werd voorafgegaan en/of vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen voornoemde [persoon 1], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij
betrapping op heterdaad aan zichzelf en/of haar mededader(s) de vlucht mogelijk te maken, en/of het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin bestond(en) dat zij,
verdachte, en/of haar mededader(s)
- om voornoemde [persoon 1] is/zijn gaan staan en/of voornoemde [persoon 1] heeft/hebben
ingesloten en/of- de (rechter)arm van voornoemde [persoon 1] heeft/hebben gepakt en/of op haar rug
heeft/hebben gedraaid en/of
- tegen voornoemde [persoon 1] heeft/hebben gezegd: "Geef me je Blackberry",
althans woorden van die aard en/of strekking en/of
- voornoemde telefoon (Blackberry) uit de handen van voornoemde [persoon 1]
heeft/hebben getrokken en/of gegrist en/of
- heeft/hebben gezegd: "Trek je mes", althans woorden van die aard en/of
strekking en/of
- een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in de richting van
voornoemde [persoon 1] heeft/hebben vastgehouden en/of gericht gehouden en/of
- heeft/hebben gezegd: "Ik ga haar djoeken", althans woorden van die aard
en/of strekking;
Artikel 312 Wetboek van strafrecht
Subsidiair:
zij op of omstreeks 08 oktober 2010 te Amsterdam, in elk geval in Nederland,tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [persoon 1] heeft/hebben gedwongen tot de afgifte van een telefoon (merk Blackberry), in elk geval van enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan voornoemde [persoon 1], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of haar mededader(s), welk geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin bestond(en) dat zij, verdachte, en/of haar mededader(s)
- om voornoemde [persoon 1] is/zijn gaan staan en/of voornoemde [persoon 1] heeft/hebben
ingesloten en/of
- de (rechter)arm van voornoemde [persoon 1] heeft/hebben gepakt en/of op haar rug
heeft/hebben gedraaid en/of
- tegen voornoemde [persoon 1] heeft/hebben gezegd: "Geef me je Blackberry",
althans woorden van die aard en/of strekking en/of
- voornoemde telefoon (merk Blackberry) uit de handen van voornoemde [persoon 1]
heeft/hebben getrokken en/of gegrist en/of
- heeft/hebben gezegd: "Trek je mes", althans woorden van die aard en/of
strekking en/of
- een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in de richting van
voornoemde [persoon 1] heeft/hebben vastgehouden en/of gericht gehouden en/of
- heeft/hebben gezegd: "Ik ga haar djoeken", althans woorden van die aard
en/of strekking;
Artikel 317 Wetboek van Strafrecht
3. Voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is en dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat de Officier van Justitie niet-ontvankelijk in de vervolging van de verdachte dient te worden verklaard, nu de redelijke termijn waarbinnen de zaak behandeld dient te worden, als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM, is overschreden. Het heeft veel te lang geduurd voordat verdachte is gedagvaard. Het pedagogisch effect van de vervolging is in het bijzonder bij minderjarigen van belang, zodat er sprake moet zijn van een lik op stuk beleid. Verdachte dacht dat de zaak afgelopen was omdat ze zolang niets hoorde. Op 8 maart 2012 zijn de aangeefster en een getuige gehoord, nadat de raadsman aan de bel heeft getrokken waarom de zaak zo lang duurde. Pas meer dan een jaar na de getuigenverhoren is de zaak op zitting gekomen. Er is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die een dergelijke overschrijding van de termijn rechtvaardigen. Het belang van verdachte moet prevaleren bij het belang dat het openbaar ministerie heeft om de zaak te vervolgen. Verdachte heeft geen strafbare feiten gepleegd na het onderhavige feit.
Het standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie stelt voorop dat ook zij van mening is dat er sprake is van een enorm tijdsverloop. Dat laat onverlet dat de Hoge Raad in het arrest van 17 juni 2008 het standpunt heeft ingenomen dat overschrijding van de redelijke termijn, ook in zaken waarin het strafrecht voor jeugdigen wordt toegepast, niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. De officier van justitie stelt dat zij bij het bepalen van haar eis rekening zal houden met het tijdsverloop. De officier van justitie verwijst voorts naar een arrest van het gerechtshof Amsterdam met parketnummer 23-004346-10 van 30 juni 2011 waarin de jurisprudentie van de Hoge Raad wordt bevestigd. Dat in lagere rechtspraak, waaronder die van de Rechtbank Amsterdam, nadien het openbaar ministerie niet ontvankelijk is verklaard in zaken waarin het strafrecht voor jeugdigen van toepassing was, doet daaraan niet af. De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat overschrijding van de redelijke termijn dient te worden verdisconteerd in de strafmaat. Zij wijst in dit verband ook op het belang van het slachtoffer, die er wel degelijk belang bij heeft dat deze zaak inhoudelijk behandeld wordt. De raadsman had om beëindiging van de zaak kunnen verzoeken. Hij heeft hiervoor niet gekozen.
Het oordeel van de rechtbank
Hoewel de officier van justitie niet heeft betwist dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM is overschreden, onderzoekt de rechtbank eerst of dit inderdaad het geval is.
Op 8 oktober 2010 heeft een incident plaatsgevonden waarbij de telefoon van [persoon 1] is afgepakt en zij bedreigd zou zijn met een steekwapen. Zij heeft daarvan op 8 oktober 2010 aangifte gedaan. Verdachte is op 8 oktober 2010 aangehouden op verdenking van medeplegen van voornoemde straatroof en in verzekering gesteld. Op 21 oktober 2010 is de bewaring geschorst.
De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn, zoals hierboven bedoeld, is aangevangen op de dag dat verdachte is aangehouden en in verzekering is gesteld, te weten 8 oktober 2010.
Het voorschrift van artikel 6, eerste lid, EVRM beoogt te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is, onder de dreiging van strafvervolging zal moeten leven.
In zijn arrest van 3 oktober 20001.stelt de Hoge Raad, dat, als uitgangspunt voor gevallen waarin het strafrecht voor jeugdigen is toegepast, geldt dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting in eerste aanleg dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 16 maanden nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden. Als bijzondere omstandigheden noemt de Hoge Raad de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van een ingewikkelde zaak. De raadsman heeft verzocht om het laten horen van de aangeefster en een getuige. Dit heeft op 8 maart 2012 plaatsgevonden. De rechtbank is niet gebleken van een proceshouding van verdachte die voor een wezenlijke vertraging in de vervolging heeft gezorgd. De rechtbank stelt verder vast dat van een voortvarende behandeling van de zaken door de bevoegde autoriteiten geen sprake is geweest. Integendeel. De enige verklaring die het OM heeft gegeven voor de lange termijn is dat de zaak is blijven liggen.
Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan in de onderhavige zaken de redelijke termijn op een langere duur dan 16 maanden zou moeten worden gesteld, is de rechtbank dan ook niet gebleken.
De periode die voor de bepaling van de redelijke termijn van belang is, is aangevangen op 8 oktober 2010 en eindigt vooralsnog met dit vonnis in eerste aanleg op 2 april 2013. De duur van deze periode is 30 maanden. De hiervoor vastgestelde redelijke termijn van 16 maanden wordt dus met 14 maanden overschreden.
In het arrest van 17 juni 20082.(r.o. 3.21) heeft de Hoge Raad bepaald dat overschrijding van de redelijke termijn niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging leidt, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd indien de termijn niet zou zijn overschreden. Deze regel heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 30 maart 20103., alwaar het een strafzaak betrof waarin het strafrecht voor jeugdigen was toegepast, nog eens herhaald.
De vraag rijst echter of de Hoge Raad bij de formulering van zijn regel, dat overschrijding van de redelijke termijn nooit tot niet-ontvankelijkheid leidt, rekening heeft gehouden met het bijzondere karakter van het jeugdstraf(proces)recht en het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK).
In voormelde arresten noch - voor zover de rechtbank bekend - in sindsdien gewezen arresten heeft de Hoge Raad daaraan overwegingen gewijd. Om die reden acht de rechtbank zich vrij om, in navolging van recente uitspraken van deze rechtbank, de rechtbank Arnhem en de rechtbank Zwolle4., te onderzoeken of het bijzondere karakter van het jeugdstraf(proces)recht en het IVRK in de onderhavige zaken ertoe leiden dat de officier van justitie het recht op vervolging heeft verloren.
Artikel 3, eerste lid van het IVRK bepaalt dat bij alle - ook door rechterlijke instanties te nemen - maatregelen betreffende kinderen, de belangen van het kind de eerste overweging vormen. Artikel 40, tweede lid, sub b onder iii, bepaalt voorts dat ieder kind dat wordt verdacht van of vervolgd wegens het begaan van een strafbaar feit de garantie heeft dat de gelegenheid zonder vertraging door een bevoegde, onafhankelijke en onpartijdige autoriteit of rechterlijke instantie wordt beslist.
In het jeugdstraf(proces)recht dienen deze artikelen als uitgangspunt te gelden. Hiermee wordt het pedagogische karakter van het jeugdstraf(proces)recht bevestigd. Het pedagogische karakter van het jeugdstraf(proces)recht maakt dat de strafrechtelijke reactie snel, doeltreffend en op maat moet zijn. Naarmate die reactie langer op zich laat wachten, wordt het pedagogische effect immers minder, nihil en kan uiteindelijk zelfs averechts van aard worden.
De rechtbank brengt op dit punt overigens in herinnering dat de overheid ook zelf het uitgangspunt huldigt dat jeugdstrafzaken, gelet op het pedagogische karakter, snel dienen te worden afgedaan (de zgn. Kalsbeeknormen). Tussen het eerste verhoor van de minderjarige verdachte en de beslissing van de kinderrechter dient in beginsel een periode van maximaal 6 maanden te zitten (Aanwijzing effectieve afdoening strafzaken jeugdigen, geldend van 8 september 2012 tot 30 juni 2015, wetten.overheid.nl).
Voor de vraag of van een verdere vervolging nog een pedagogisch effect valt te verwachten dienen alle relevante feiten en omstandigheden te worden betrokken. In de onderhavige zaak zijn dat de navolgende:
- -
Er zijn 30 maanden verstreken sinds de aanhouding van verdachte. Verdachte was ten tijde van de aanhouding 14 jaar en is thans 17 jaar.
- -
Op 18 oktober 2012 heeft BJAA de MHS die op 21 oktober 2010 was opgelegd als schorsingsvoorwaarde positief afgesloten..Op 29 maart 2013 rapporteert de Raad dat verdachte de positieve lijn heeft weten vast te houden en dat er thans weinig zorgen zijn over haar functioneren.
- -
Op de justitiële documentatie van verdachte staat, naast de onderhavige zaak, dat verdachte een op 17 juni 2010 door de Officier van Justitie aangeboden geldboete van € 80 terzake overtreding van artikel 424 Sr heeft geaccepteerd. Sinds onderhavige feit is verdachte niet meer met politie en justitie in aanraking geweest.
- -
De officier van justitie heeft ter zitting een verzoek wijziging tenlastelegging aangekondigd, inhoudende dat aan de tenlastegelegde straatroof een subsidiair feit, te weten bedreiging in vereniging, dient te worden toegevoegd omdat in haar optiek het subsidiaire feit meer recht doet aan het feitencomplex zoals dat zich op 8 oktober 2010 heeft afgespeeld.
Gelet op het feit dat verdachte inmiddels 17 jaar is en zij zich, los van de algemene ontwikkeling die een minderjarige in de levensfase van 14 tot 17 jaar pleegt door te maken, in de afgelopen jaren op een positieve manier heeft ontwikkeld, sinds het strafbare feit ook niet meer met justitie in aanraking is gekomen en zij zich na ommekomst van bijna drie jaar moet verantwoorden voor een, naar het zich thans laat aanzien, bedreiging in vereniging, is de rechtbank van oordeel dat het pedagogische effect van een verdere vervolging en eventuele veroordeling, ook al wordt de straf verminderd, niet alleen verloren is gegaan, maar tevens de huidige ontwikkeling van de verdachte op een niet langer aanvaardbare wijze zou kunnen doorkruisen. Artikel 3, eerste lid, en artikel 40, tweede lid, sub b onder iii, van het IVRK en het bijzondere karakter van het jeugdstrafrecht leiden er dan ook toe dat de officier van justitie het recht op vervolging heeft verloren. Om die redenen zal het openbaar ministerie thans niet-ontvankelijk worden verklaard.
Het door de Officier van Justitie aangehaalde arrest van 30 juni 2011 van het Gerechtshof Amsterdam maakt het voorgaande niet anders. In dit arrest wordt de vraag waarom de in die zaak geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn niet tot niet-ontvankelijkheid kan leiden immers enkel beantwoord met een verwijzing naar voormeld arrest van de Hoge Raad van 17 juni 2008. Het behelst verder geen specifieke overwegingen met betrekking tot het bijzondere karakter van het jeugdstrafrecht en het IVRK in relatie tot een, zoals in onderhavig geval, forse overschrijding van de redelijke termijn.
4. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging;
Dit vonnis is gewezen door
mr. R.H.G. Odink, voorzitter tevens kinderrechter,
mrs. H.L.L. Briët en R.W.L. Koopmans, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R. Helder, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 2 april 2013.