ECLI:NL:GHAMS:2015:631.
HR, 05-07-2016, nr. 15/03520
ECLI:NL:HR:2016:1393
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-07-2016
- Zaaknummer
15/03520
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:1393, Uitspraak, Hoge Raad, 05‑07‑2016; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2015:631, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:571, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:571, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 29‑03‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:1393, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑12‑2015
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2016-0282 met annotatie van J.H.J. Verbaan
Uitspraak 05‑07‑2016
Inhoudsindicatie
Klimop-zaak. Witwassen. Art. 420bis Sr. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2008:BF5557, inhoudende dat ook misdrijven die zijn gepleegd vóór de inwerkingtreding van art. 420bis Sr op 14 december 2001 kunnen gelden als “enig misdrijf” in de zin van die bepaling. Voor het antwoord op de vraag of het bewezenverklaarde kan worden gekwalificeerd als witwassen, is beslissend het moment waarop de witwashandelingen hebben plaatsgevonden en niet het moment waarop de gronddelicten zijn gepleegd. Voor zover aan het middel een andersluidende opvatting ten grondslag ligt, kan het niet tot cassatie leiden. Het Hof heeft geoordeeld dat het telkens verbergen of verhullen van de werkelijke aard of de herkomst van de uit enig misdrijf afkomstige geldbedragen heeft bestaan uit het meermalen laten storten van geldbedragen op een derdengeldrekening van een notaris. Nu uit de bewijsmiddelen volgt dat de betreffende stortingen hebben plaatsgevonden na 14 december 2001, is ’s Hofs oordeel dat het onder 7 bewezenverklaarde kan worden gekwalificeerd als witwassen niet onbegrijpelijk.
Partij(en)
5 juli 2016
Strafkamer
nr. S 15/03520
MD/CB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 27 februari 2015, nummer 23/000683-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, en C.W. Noorduyn, I.A. van Straalen en T. Lucas, allen advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadslieden hebben daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het vijftiende middel
2.1.
Het middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte het onder 7 bewezenverklaarde heeft gekwalificeerd als witwassen. Het voert daartoe aan dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat vóór de inwerkingtreding van de witwasbepalingen gepleegde delicten het zogenoemde gronddelict kunnen zijn.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is onder 7 bewezenverklaard dat:
"Hij in de periode van 14 december 2001 tot en met 8 augustus 2003, in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, van een geldbedrag van circa Euro 1.179.829 (exclusief btw) inzake het project "Hollandse Meester", en een geldbedrag van € 7.367.872 inzake het project "Solaris", en een geldbedrag van circa Euro 1.843.400 (exclusief btw) inzake het project "Coolsingel", telkens de werkelijke aard of de herkomst heeft verborgen of verhuld doordat die geldbedragen waren verkregen op basis van:
- een valse overeenkomst inzake verkoop rechten uit de optieovereenkomst van de stationslocatie aan het plein van de Verenigde Naties te Zoetermeer (D-0003) en een valse winstdelingsovereenkomst gesloten tussen [I] BV en [K] BV (D-0091);
- een valse turnkey-overeenkomst (D-0006) en een valse ontwikkelingsovereenkomst gesloten tussen [K] BV en [I] BV (D-0010) en een valse ontwikkelingsovereenkomst gesloten tussen [H] BV en [I] BV (D-1217) en een valse winstdelingsovereenkomst gesloten tussen [H] BV en [I] BV (D-0018) en een valse brief van [PP] BV aan [M] BV (D-0282) en een valse brief van [M] BV aan [PP] BV (D-1229) en een valse brief van [AAA] BV aan - [M] BV (D-0277) en een valse brief van [M] BV aan [AAA] BV (D-1242) en dertien valse facturen van [AAA] en [BBB] BV en [PP] BV aan [M] BV (exclusief btw) (D-1245 en D-1245-1 en D-1245-2 en D-1231 en D-1231-1 en D-1231-2 en D-1246-1 en D-1246-2 en D-1246-3 en D-1247-1 en D-1247-2 en D-1248-1 en D-1248-2); en
- een valse overeenkomst inzake de ontwikkeling van de Luxorlocatie te Rotterdam (D-0002) en een valse winstdelingsovereenkomst gesloten tussen[K] BV en [I] BV (D-0007), door die geldbedragen inzake "Hollandse Meester" en "Coolsingel" te laten of doen storten op een derdengeldrekening van [medeverdachte 4] (D-0014) en inzake "Solaris" een geldbedrag van Euro 5.982.712,- te laten of doen storten op een derdengeldrekening van [medeverdachte 4] (D-0021 en/of D- 1234-1 t/m D-1234-5),
terwijl verdachte wist dat die geldbedragen onmiddellijk of middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - op de volgende bewijsmiddelen:
"109. Een op ambtseed en ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal stand van zaken Solaris van 10 maart 2008, inhoudende (AH-0549, p. 19):
In de overeenkomst (D-0010) is onder artikel 9 opgenomen:
Uitbetaling van het ontwikkelingsresultaat aan beide partijen zal geschieden op de navolgende wijze:
Medio februari 2002, 50% van het behaalde ontwikkelingsresultaat,
Medio maart 2002, 25% van het behaalde ontwikkelingsresultaat,
Medio april 2002, 22,5% van het behaalde ontwikkelingsresultaat,
Medio september 2002, 2,5% van het behaalde ontwikkelingsresultaat.
Overeenkomstig deze afspraken start [betrokkene 7] in februari 2002 de doorbetaling aan [I] B.V..
Op het overzicht van de derdenrekening van [medeverdachte 4] (D-0021) is te lezen dat op het project "Kapelse Maasoever" (het hof begrijpt: Solaris) in 2002 meerdere bedragen zijn ontvangen:
HFL €
- 1e tranche 15-2-2002 6.250.000 2.836.126;
- 2e tranche 15-3-2002 3.125.000 1.418.063;
- 3e tranche 17-4-2002 3.125.000 1.418.063;
- 4e tranche 22-10-2002 684.153 310.460
Totaal 13.184.153 5.982.712
(...)
133. Een op ambtsbelofte opgemaakt zaaksproces-verbaal Project Hollandse Meester van 23 april 2009, inhoudende (1-OPV, p. 11, 21, 29, 33, 34):
Het bovenmatige deel van deze vergoeding is vervolgens op verschillende manieren door [K] BV weggesluisd:
- Via de derdengeldrekening van [medeverdachte 4];
Op basis van een (...) winstdelingsovereenkomst tussen Willemsen & Minderman [I] wordt op 17 april 2003 een bedrag van € 1.179.825,- (omgerekend in guldens een bedrag van fl. 2.600.000,-) door [K] betaald en naar een derdengeldrekening van [medeverdachte 4] overgemaakt.
Vervolgens wordt op 4 augustus 2003 dit bedrag samen met andere bedragen die eveneens aan Bouwfonds zijn onttrokken, verdeeld tussen [I] BV en [H] BV, vennootschappen die toebehoren aan respectievelijk [betrokkene 6] en [verdachte].
- Via facturen;
Een ander deel van de bovenmatige vergoeding wordt middels een factuur door [K] in opdracht van onder meer [verdachte] en [medeverdachte 2] uitbetaald aan 2B Connected.
- Via facturen, uitbetaald door W&M en geboekt op andere projecten.
Door middel van het opmaken van facturen die op andere projecten worden geboekt verkrijgen de [H] B.V.; [I] B.V. en anderen een deel van de gelden die aan Bouwfonds zijn onttrokken in de projecten Hollandse Meester, Coolsingel en Solaris.
(...)
Betalingen:
De door Bouwfonds aan [K] te betalen vergoeding bedraagt overeenkomstig artikel 4.1. van verkoopovereenkomst D-0003 fl. 5.875.000,00 inclusief BTW. (In euro: € 2.665.958,77).
Dit bedrag wordt door Bouwfonds in twee termijnen aan [K] betaald. De betaling van de eerste termijn wordt door Bouwfonds verricht op basis van de door [K] ingediende factuur van 12-10-1999 met factuurnummer 521 99 001 (D-0340).
De betaling van de tweede termijn wordt door Bouwfonds verricht op basis van de door [K] ingediende factuur van 04-11-1999 met factuurnummer 521 99 012 (D-0339).
Aan de hand van de onderliggende facturen en desbetreffende rekeningafschriften is vastgesteld dat door Bouwfonds op 26 oktober 1999 een bedrag van fl. 2.937.500,- werd betaald, en op 24 november 1999 een zelfde bedrag van fl. 2.937.500,-.
(...)
Verdachte [betrokkene 9] verklaarde ter zake onder meer(V-08-13/p.2):
"Binnen Hollandse Meester speelt iets anders. Daar is ook wel geld overgebleven, maar er is ook geld weggevloeid naar [verdachte] en [medeverdachte 2]. Wij hebben in Hollandse Meester een aangepaste overeenkomst gemaakt in de verdeling met [betrokkene 6], zodat van het resultaat, fl. 2,4 miljoen, voor ons overbleef. Daarvan is ook nog geld naar [verdachte] en [medeverdachte 2] gegaan. Ook in dit project wisten de mensen, [verdachte] en [medeverdachte 2] onze ondergrens van 1 miljoen."
Verdachte [betrokkene 7] verklaarde ter zake onder meer (V09-13 /p 8):
"Wij, [K] wisten op het moment dat het bedrag van 5 miljoen gulden genoemd werd, dat we een deel van deze 5 miljoen gulden af moesten staan aan [I] / [betrokkene 6]. Dit was een eis die [betrokkene 6] ons gesteld heeft voordat [betrokkene 6] naar Bouwfonds is gegaan."
(...)
Middels een bankoverschrijving wordt door [K] op 17 april 2003 een bedrag van € 1.179.825,- (omgerekend in guldens een bedrag van fl. 2.600.000,-) overgeboekt naar de bankrekening van [medeverdachte 4] (D-0014).
Op een financieel overzicht, afkomstig van [betrokkene 3], de belastingadviseur van [verdachte], staat vermeld dat [medeverdachte 4] op 17 april 2003, in verband met het project Zoetermeer, een bedrag van € 1.179.829,00 heeft ontvangen. (Hiermee wordt het project Hollandse Meester bedoeld) (D-0097).
(...)
[medeverdachte 4] heeft op 4 augustus 2003 het van [betrokkene 7] ontvangen bedrag van € 1.179.829,00, samen met de gelden afkomstig uit de projecten Coolsingel en Paasheuvelweg fase III (deels) en inclusief rente doorbetaald aan [I] B.V. ([betrokkene 6]) (25%) en [H] B.V. ([verdachte]) (75%).
Conform de hiervoor genoemde verdeling zijn de genoemde bedragen in augustus 2003 bijgeschreven op twee bankrekeningen op naam van [I] B.V. en op drie bankrekeningen op naam van [H] B.V..
(...)
163. Een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal inzake het onderzoek naar de geldstromen binnen het project Coolsingel van, inhoudende (SFO-F1-AH-0004, p. 10):
[medeverdachte 4] heeft het van [betrokkene 7] ontvangen bedrag van € 1.843.400,00, samen met de gelden afkomstig uit de projecten Hollandse Meester en Paasheuvelweg fase III (deels) en inclusief rente, doorbetaald aan [I] B.V. en [H] B.V. in de verhouding 25:75. Het deel afkomstig uit het project Coolsingel dat is doorbetaald aan [I] B.V. bedraagt € 460.850,00 (25% van € 1.843.400,00) en aan [H] B.V. € 1.382.550,00 (75% van € 1.843.400,00). Genoemde bedragen zijn exclusief rente.
Een en ander heb ik ontleend aan de volgende stukken.
Naar aanleiding van door de Belastingdienst/Holland-Midden, kantoor Haarlem gestelde vragen betreffende een boekenonderzoek bij [H] B.V., is door de belastingadviseur van [verdachte] een financieel overzicht verstrekt.
Uit het financiële overzicht heb ik afgeleid dat (D-0097):
-[medeverdachte 4] op 17 april 2003, in verband met het project Coolsingel, een bedrag van € 1.843.400,00 heeft ontvangen;
-de notaris verder op 21 januari 2003 en 17 april 2003 bedragen heeft ontvangen welke zien op respectievelijk de projecten Paasheuvelweg, fase III (deels) en Zoetermeer (hiermee wordt het project Hollandse Meester bedoeld);
-de notaris in totaal € 4.006.562,00 (€ 1.843.400,00 + € 983.333,00 + € 1.179.829,00) heeft ontvangen en dat dit bedrag, verhoogd met de rente over de maanden januari tot en met juni, ad € 30.446,78, in totaal € 4.037.008,78. bedraagt;
-het bedrag € 4.037.008,78 vervolgens als volgt is verdeeld over [I] B.V. (25%) en [H] B.V. (75%):
Datum: [I] B.V.(25%) [H] B.V.(75%)
04-08-2003 € 504.626,10 € 1.009.525,19
04-08-2003 € 504.626,10 € 1.009.525,19
04-08-2003 € 1.009.525,19
-------------- -------------- € 1.009.252,20 € 3.027.756,57."
============== ==============
2.3.
Bij de beoordeling van het middel dient te worden vooropgesteld dat ook misdrijven die zijn gepleegd vóór de inwerkingtreding van art. 420bis Sr op 14 december 2001 kunnen gelden als "enig misdrijf" in de zin van voormelde bepaling (vgl. Hoge Raad 9 december 2008, ECLI:NL:HR:2008: BF5557, NJ 2009/147). Voor het antwoord op de vraag of het bewezenverklaarde kan worden gekwalificeerd als witwassen, is beslissend het moment waarop de witwashandelingen hebben plaatsgevonden en niet het moment waarop de gronddelicten zijn gepleegd. Voor zover aan het middel een andersluidende opvatting ten grondslag ligt, kan het niet tot cassatie leiden.
2.4.
Blijkens de bewezenverklaring heeft het Hof, kort gezegd, geoordeeld dat het telkens verbergen of verhullen van de werkelijke aard of de herkomst van de uit enig misdrijf afkomstige geldbedragen heeft bestaan uit het meermalen laten of doen storten van geldbedragen op een derdenrekening van [medeverdachte 4]. Uit de onder 2.2.2 vermelde bewijsmiddelen volgt dat de betreffende stortingen hebben plaatsgevonden na 14 december 2001. Het door het middel bestreden oordeel van het Hof is derhalve niet onbegrijpelijk. Voor zover het middel daarover klaagt, faalt het.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan, V. van den Brink, A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier L. Nuy, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 juli 2016.
Conclusie 29‑03‑2016
Inhoudsindicatie
Klimop-zaak. Witwassen. Art. 420bis Sr. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2008:BF5557, inhoudende dat ook misdrijven die zijn gepleegd vóór de inwerkingtreding van art. 420bis Sr op 14 december 2001 kunnen gelden als “enig misdrijf” in de zin van die bepaling. Voor het antwoord op de vraag of het bewezenverklaarde kan worden gekwalificeerd als witwassen, is beslissend het moment waarop de witwashandelingen hebben plaatsgevonden en niet het moment waarop de gronddelicten zijn gepleegd. Voor zover aan het middel een andersluidende opvatting ten grondslag ligt, kan het niet tot cassatie leiden. Het Hof heeft geoordeeld dat het telkens verbergen of verhullen van de werkelijke aard of de herkomst van de uit enig misdrijf afkomstige geldbedragen heeft bestaan uit het meermalen laten storten van geldbedragen op een derdengeldrekening van een notaris. Nu uit de bewijsmiddelen volgt dat de betreffende stortingen hebben plaatsgevonden na 14 december 2001, is ’s Hofs oordeel dat het onder 7 bewezenverklaarde kan worden gekwalificeerd als witwassen niet onbegrijpelijk.
Nr. 15/03520 Zitting: 29 maart 2016 | Mr. P.C. Vegter Conclusie inzake: [verdachte] |
1. De verdachte is bij arrest van 27 februari 2015 door het hof Amsterdam1.wegens feit 1 “medeplegen van verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft”, feit 2 “medeplegen van valsheid in geschrift”, feit 3 “medeplegen van verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft”, feit 4 “medeplegen van valsheid in geschrift”, feit 5 “medeplegen van verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft”, feit 6 “medeplegen van valsheid in geschrift”, feit 7 primair “medeplegen van witwassen”, feit 8 “als leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven”, feit 9 “het aan iemand die, anders dan als ambtenaar, werkzaam is in dienstbetrekking, naar aanleiding van hetgeen deze in zijn dienstbetrekking heeft gedaan of nagelaten dan wel zal doen of nalaten, een gift of belofte doen van die aard of onder zodanige omstandigheden, dat hij redelijkerwijs moet aannemen dat deze de gift of belofte in strijd met de goede trouw zal verzwijgen tegenover zijn werkgever, meermalen gepleegd”, feit 11 “het aan iemand die, anders dan als ambtenaar, werkzaam is in dienstbetrekking, naar aanleiding van hetgeen deze in zijn dienstbetrekking heeft gedaan of nagelaten dan wel zal doen of nalaten, een gift of belofte doen van die aard of onder zodanige omstandigheden, dat hij redelijkerwijs moet aannemen dat deze de gift of belofte in strijd met de goede trouw zal verzwijgen tegenover zijn werkgever”, feit 12 primair “ medeplegen van witwassen”, feit 13 primair “medeplegen van witwassen”, feit 14 “als leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven”, het onder parketnummer 15/993026-08 bewezen verklaarde “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie” tot een gevangenisstraf van zeven jaren met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts bevat het dictum nog enkele andere beslissingen.
2. Er bestaat samenhang tussen de zaken 15/01218, 15/01236, 15/01317, 15/01433,15/01452, 15/01520, 15/01638, 15/02551, 15/03518 en 15/03519. In deze zaken zal ik vandaag concluderen.
3. Namens de verdachte heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, samen met mr. C.W. Noorduyn, mr. I.A. van Straalen en mr. T. Lucas, advocaten te ’s-Gravenhage 23 middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het betreft hier één van de zaken uit het zogenaamde Klimoponderzoek. Kort gezegd gaat het om aanzienlijke fraude met vastgoed die de media bepaald niet is ontgaan.2.Daarbij zou meer dan 200 miljoen euro zijn onttrokken aan het toenmalige Bouwfonds (later: Rabo Vastgoedgroep) en het Philips Pensioenfonds. Meer dan honderd natuurlijke personen en rechtspersonen zijn als verdachte aangemerkt. De onderhavige zaak betreft de hoofdverdachte. Hij zou zich hebben verrijkt door voor bouwopdrachten bovenmatige bedragen te (doen) factureren en zo in de terminologie van verdachte ‘potjes te creëren’ die hij naar believen zou hebben aangewend onder meer door het bovenmatige deel in eigen zak te steken. In nogal wat middelen wordt gevarieerd op de vraag of het creëren van potjes moet worden gezien als een door [betrokkene 8] namens het Bouwfonds toegestane vorm van bijverdienen. Op 10 februari 2015 deed de Hoge Raad3.twee zaken van verdachten in het Klimoponderzoek af met toepassing van art. 81 RO.
5. De middelen betreffen de afwijzing van verzoeken stukken in te zien/te voegen (middelen 1 en 2) en getuigen te horen (middelen 3, 4 en 5), het (niet) voorhouden van stukken (middel 6), de verwerping van een beroep op niet-ontvankelijkheid (middel 7), de motivering van de bewezenverklaring (middelen 8, 9, 14, 16, 17, 20 en 22), het verlaten van de grondslag van de tenlastelegging (middelen 10 t/m 13, 18 en 19), de (nog niet) strafbaarheid van witwassen (middel 15) een tegenstrijdigheid in het arrest (middel 21) en de strafoplegging (middel 23).
Verzoeken voeging en inzage stukken (middelen 1 en 2)
6. De (zowel schriftelijk als mondeling uitvoerig toegelichte) verzoeken betreffen door een ambtenaar van de Belastingdienst verzamelde documenten (‘kast van [...] ’) die zijn overgedragen aan de FIOD, startinformatie (opsporingsinformatierapport, opsporingsinformatie-archief, FIOD-journalen en TPO-stukken) en dossiers van andere verdachten in de Klimopzaak (‘rafellijstdossiers’).
7. Het hof heeft de verzoeken afgewezen in de tussenuitspraak van 30 januari 2013 en daarbij de (in mijn woorden) relevantie als maatstaf ter beoordeling gebruikt: “Verzoeken (…) dienen te worden gehonoreerd, indien die stukken zijn aan te merken als stukken, die redelijkerwijs van belang kunnen zijn voor de door de rechter ter terechtzitting te nemen beslissingen, (…) behoudens de uit artikel 149b Sv voortvloeiende uitzonderingen. Deze verzoeken dienen dan wel voldoende te zijn onderbouwd. Indien verzoeken evenwel niet aan die voorwaarden voldoen, moet niet te snel worden aangenomen dat deze stukken in de zaak niet relevant zijn.” Het hof heeft het gebezigde criterium ontleend aan art. 149a, eerste lid, Sv. Uit de wetsgeschiedenis4.valt af te leiden dat hiermee zowel wordt gedoeld op de door de rechter op de voet van de artikelen 348 en 350 Sv te beantwoorden vragen als op enige door de rechter ter terechtzitting te nemen beslissing. Beide middelen bevatten een rechtsklacht en een motiveringsklacht. De rechtsklacht houdt in dat de gebezigde maatstaf onjuist is, omdat de verzoeken tot inzage met het oog op een (eventueel) later te formuleren verzoek tot voeging daarvan moeten worden getoetst aan de beginselen van behoorlijke procesorde5., waarbij er ook aandacht moet zijn voor het door het EHRM centraal gestelde beginsel van equality of arms.
8. Gelet op het navolgende kan in het midden blijven of de aan art. 149a Sv ontleende wettelijke maatstaf al gold6.dan wel of het criterium van de beginselen van een behoorlijke procesorde bij een verzoek tot inzage van stukken met voormeld doel (woordelijk) moet worden toegepast. Louter naar de bewoordingen bezien, is het door het hof toegepaste criterium (voor de rechter relevante vraag) inderdaad een ander dan het door de stellers van de middelen (voor inzage van stukken) voorgestane (beginselen behoorlijke procesorde). Niet nader wordt toegelicht of en in hoeverre het door het hof toegepaste criterium enger of wellicht ruimer is. In de hierna onder 12 geciteerde motivering van het hof (‘geen zware eisen stellen’) ligt als uitgangspunt besloten dat door de verdediging verzochte stukken moeten worden verstrekt casu quo dat inzage moet worden toegestaan. Zoals uit het in de toelichting op de middelen genoemde Dagboekarrest7.blijkt, kan in het kader van de beoordeling van de beginselen van een behoorlijke procesorde de aanwezigheid en het gewicht van een verdedigingsbelang van betekenis zijn. Het komt mij voor dat bij gebreke van enig verdedigingsbelang in het algemeen wel kan worden aangenomen dat geen sprake kan zijn van schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde. Anders gezegd zie ik zonder nadere toelichting (die ontbreekt) niet in dat inzage in stukken die geen betekenis hebben voor de beantwoording van de door de rechter te beantwoorden vragen (onder meer van art. 348 en 350 Sv) moeten worden toegelaten omdat anders sprake kan zijn van een inbreuk op de bedoelde beginselen. Van enig belang bij de klacht over het bezigen van een onjuiste maatstaf of een onjuist criterium is dus geen sprake.
9. De motiveringsklacht houdt allereerst in dat het hof niet in aanmerking had mogen nemen dat “(…) bij omvangrijke dossiers er op zijn minst een objectieve aanwijzing dient te zijn dat inzage in de gevraagde stukken enige bijdrage kan leveren aan een beter verloop van het (proces)recht”, omdat niet duidelijk is waarop die aanname is gebaseerd. Die aanname kan volgens mij wel geacht worden besloten te liggen in eerdere rechtspraak van de HR en het EHRM, maar zelfs dat doet er in de kern weinig toe. Een klacht als de onderhavige betekent de dood in de pot van de rechterlijke motivering. Het hof doet namelijk niet veel meer dan een nogal vanzelfsprekend uitgangspunt expliciteren.
10. De uitvoerige motivering van het hof van de afwijzing van de verzoeken is onder meer gebaseerd op de vaststelling dat de verzoeken van de verdediging onvoldoende zijn onderbouwd. De klacht is in de kern dat dit onbegrijpelijk is nu de verzoeken in een geschrift van 92 pagina’s zijn toegelicht en het hof heeft overwogen dat “aan de onderbouwing van dergelijke verzoeken niet al te zware eisen mogen worden gesteld.” Vervolgens wordt de onderbouwing van het verzoek in samengevatte vorm in de cassatieschriftuur in ongeveer tien pagina’s herhaald. Die samenvatting maakt opnieuw duidelijk dat de kern van de onderbouwing van de verzoeken bestaat uit suggesties, vermoedens en mogelijkheden (door de verdediging en de stellers van de middelen aangeduid als werkhypotheses) van onrechtmatigheid in het kader van de opsporing en de wens om dat nader te controleren aan de hand van de verzochte stukken.
11. Ik ga ervan uit dat onder de onderbouwing van de verzoeken en de in verband daarmee in cassatie geformuleerde klachten niet (mede) de onjuiste opvatting schuil gaat dat controle en opsporing niet samen kunnen gaan. Dat controle kan leiden tot een verdenking, dat vervolgens opsporing kan en mag volgen en dat de in het kader van de controle verzamelde gegevens voor die opsporing van betekenis kunnen en mogen zijn, zal immers wel niemand ontkennen.8.Dat geldt evenzeer voor het uitgangspunt dat na de aanvang van de opsporingsfase nog controlebevoegdheden mogen worden uitgeoefend. Ook als, zoals in de onderhavige zaak, in 92 pagina’s wordt toegelicht dat controle en opsporing elkaar min of meer overlappen, behoeft dat op zich nog geen onrechtmatigheid op te leveren en zelfs als dat wel het geval is, er slechts na een door de verdediging uitgevoerde weging van de factoren van art. 359a Sv enig rechtsgevolg aan kan worden verbonden. In dit laatste opzicht blijft de onderbouwing van de verzoeken volledig in gebreke zodat ook reeds om die reden het oordeel dat het voegen van de stukken niet relevant is voor enige door de rechter te nemen beslissing volledig begrijpelijk is.
12. Anders kan het alleen zijn als duidelijk door de verdediging is gesteld dat ter opsporing is gecontroleerd en dat daardoor de rechten (détournement de pouvoir, schending van het ‘nemo-tenetur-beginsel’, achterwege laten van de cautie, schending van de verbaliseringsplicht) die verdachte bij toepassing van opsporingsbevoegdheden heeft, in het gedrang zijn gekomen. Uit navolgend citaat blijkt dat het hof dit ook heeft aangemerkt als de kern van de werkhypotheses. De welwillendheid van het hof gaat hier ver door niet alleen uit te gaan van de mogelijkheid van onrechtmatigheid, maar tevens van de mogelijkheid dat de rechten van verdachte in het gedrang zijn gekomen. Ook in dit opzicht is het niet onbegrijpelijk dat het hof de onderbouwing van de verzoeken onvoldoende oordeelde. Bij de afwijzing van de in middel 1 bestreden verzoeken overwoog het hof in het tussenarrest van 30 januari 2013 hierover nog het volgende:
“Naar uit de jurisprudentie blijkt, en hiervoor is opgemerkt, mogen aan de onderbouwing van dit soort verzoeken niet al te zware eisen worden gesteld, omdat het voor de verdediging veelal niet mogelijk is haar verzoeken nader te onderbouwen. Van een dergelijke onmogelijkheid is in deze zaak echter geen sprake, aangezien de verdachte zelf, als primaire bron van informatie, op eenvoudige wijze in staat moet worden geacht de verzoeken nader te onderbouwen, door aan te geven op welke momenten door hem (al dan niet door tussenkomst van zijn boekhouder) op vragen van controleambtenaren van de Belastingdienst informatie is gegeven die voor hem belastend bleek te zijn. Het verstrekken van deze informatie ligt aldus binnen het bereik van de verdachte en is essentieel voor alle door de verdediging naar voren gebrachte werkhypotheses, omdat die in de kern alle inhouden dat gedragingen zijn verricht die tot gevolg hadden dat het nemo tenetur-beginsel werd geschonden.
In zoverre zijn de verzoeken dan ook onvoldoende onderbouwd.
Alhoewel de vraag gesteld zou kunnen worden of niet reeds in eerste aanleg de hiervoor aangestipte onderbouwing door de verdediging had dienen te worden verstrekt, geldt die onderbouwingeis eens te meer nu in eerste aanleg meerdere ambtenaren, in verband met die werkhypotheses, meermalen als getuige zijn gehoord (onder wie [getuige 1] en [getuige 2] , [getuige 3] , [getuige 4] en [getuige 5] ). Dat, zoals door de verdediging naar voren is gebracht, diverse getuigen deels niet hebben verklaard, omdat zij zich bepaalde zaken niet meer konden herinneren, maakt dit niet anders. Dit doet immers niet af aan het feit dat - naar hiervoor is overwogen - de onderbouwing van de verzoeken onvoldoende was en is. Een en ander wordt niet anders door wat in appel nog naar voren is gebracht.”
13. In de kern vraagt het hof van de verdediging om in het kader van het verzoek om stukken te voegen de gevallen te concretiseren waarin de rechten van verdachte bij de toepassing van controlebevoegdheden in het gedrang zijn gekomen.9.Daaraan voegt het hof - zo begrijp ik - dan nog toe dat dit mede in het licht van de ondervraging van de ambtenaren in eerste aanleg geen overdreven eis is, zelfs niet als diverse getuigen op onderdelen bij gebrek aan herinnering niet hebben verklaard. Dat hier sprake is van een onbegrijpelijke motivering, omdat de bedoelde gevallen in de onderbouwing van het verzoek voldoende waren geconcretiseerd, vermag ik niet in te zien.
14. Nog nader wordt geklaagd over de onbegrijpelijke motivering van de afwijzing van het verzoek tot voeging/inzage van de stukken voor zover dat verzoek ertoe strekte te bezien of die stukken ontlastend materiaal bevatten. Het gaat dan onder meer om de stukken op twee aspecten te controleren. Allereerst moet kunnen worden geverifieerd of de getuigen betrouwbaar zijn en voorts - het is een thema dat in deze conclusie nog veel terug zal komen - of (namens het Bouwfonds) [betrokkene 8] aan verdachte toestemming heeft gegeven bij te verdienen.
15. In dit verband zou de volgende overweging van het hof onbegrijpelijk zijn:
“Met betrekking tot het tweede argument, zijnde het achterhouden van, dan wel achterwege laten van nader onderzoek naar - voor de verdachte - ontlastende informatie, wordt het navolgende overwogen.
Naar het oordeel van het hof is - in het licht van hetgeen daarover al uit de stukken die zich in het dossier bevinden blijkt - onvoldoende onderbouwd waarom de stukken waarvan inzage en voeging wordt verzocht redelijkerwijze van belang kunnen zijn voor de ter terechtzitting door de rechter te nemen beslissingen. Immers, de toestemming van de getuige [betrokkene 8] , waar de verdediging op doelt, maakte in eerste aanleg al onderdeel uit van de stukken van het geding, zodat deze bij de in het kader van artikelen 348 en 350 Sv te beantwoorden vragen in de beoordeling kon en ook is betrokken.
Voorts acht het hof in dit kader van belang dat de verdediging aan de als getuigen gehoorde ambtenaren vragen heeft kunnen stellen over het gestelde nalaten. Dit klemt te meer nu - naar het oordeel van het hof - de gehoorde ambtenaren met betrekking tot deze vragen de meest voor de hand liggende kenbron zijn om daarover helderheid te verschaffen.
Met betrekking tot het inzicht verschaffen in de gebruikelijke gang van zaken binnen Bouwfonds en de sector wordt erop gewezen dat het hof ambtshalve het onderzoeksrapport van het Verweij Jonker-lnstituut aan het dossier heeft gevoegd en een kopie daarvan aan de verdediging ter hand heeft gesteld. Gezien dit alles is het hof van oordeel dat ook in dit opzicht de verzoeken een voldoende onderbouwing ontberen.”
16. Dat het hof de algemene opmerking dat de stukken van belang zijn voor de verificatie van de betrouwbaarheid van getuigen niet expliciet heeft besproken, is niet onbegrijpelijk. Zo’n onbepaalde onderbouwing blijft immers vooral in de lucht hangen en heeft veel weg van een ‘fishing expedition’. Verwacht mag worden dat op zijn minst nader wordt meegedeeld welke getuige(n) het betreft en waarom de getuige mogelijk onbetrouwbaar is. Ter onderbouwing van het verzoek zijn geen aanwijzingen naar voren gebracht waaruit blijkt dat de stukken mogelijk opheldering geven over het al dan niet verlenen van toestemming van [betrokkene 8] tot bijverdienen. Getuigen die opheldering kunnen geven over dergelijke aanwijzingen zijn in een eerder stadium ondervraagd en juist zij zouden met die aanwijzingen bekend moeten zijn, aldus begrijp ik het hof. Anders dan de stellers van het middel zie ik niet dat van onbegrijpelijke motivering van de afwijzing van verzoeken sprake is, ook niet voor zover in de toelichting op de middelen nog andere - hier niet nader te bespreken - deelklachten zijn geuit.
17. Aan de zogenaamde ‘rafellijstdossiers’ is het tweede middel gewijd. Voor zover in de toelichting op dat middel dezelfde klachten worden geuit als de klachten in de toelichting op het eerste middel zijn die klachten hierboven besproken. Het hof heeft over het verzoek tot inzage van de ‘rafellijstdossiers’ in de tussenuitspraak van 30 januari 2013 als volgt overwogen:
“Het verzoek tot inzage in de rafellijstdossiers
Ook hier dient allereerst de vraag te worden beantwoord of het verzoek voldoende is onderbouwd. Ter terechtzitting in hoger beroep is ter onderbouwing van het verzoek gesteld dat het (ook) “nauwelijks anders kan” dan dat de rafellijst van belang is om de verdediging in staat te stellen kennis te nemen van alle - mogelijke - relevante feiten, belangenafwegingen en beleidvoering die de zaak kunnen betreffen en teneinde de kennisongelijkheid te compenseren (nummers 108 t/m 110 en 129, nadere schriftuur d.d. oktober 2012 en nummers 20, 26, 64, 228 t/m 244, Pleitaantekeningen inzage/voeging).
Naar door de verdediging terecht is opgemerkt gaat het om wat redelijkerwijs van belang kan zijn voor de zaak van de verdachte. Hierin schuilt echter onmiddellijk de beperking, omdat het - bij een tegen meerdere verdachten gericht opsporingsonderzoek - bij de samenstelling van de processtukken gaat om even zoveel meerdere afzonderlijk strafzaken. Dat het gaat om een meerdere verdachten betreffend samenhangend feitencomplex brengt niet een onbeperkt recht op inzage in de stukken in de zaken van (alle) medeverdachten mee (vgl. HR 29 juni 1993, NJ 1993, 692). Alleen wanneer stukken uit het parallelle tegen medeverdachten gerichte onderzoek relevant kunnen zijn voor de zaak van de verdachte moeten die stukken - in beginsel, behoudens eventuele op artikel 149b Sv gestoelde uitzonderingsgevallen - in het op zijn zaak betrekking hebbende dossier worden gevoegd, maar ook hier is dan wel weer vereist dat concreet en onderbouwd wordt aangevoerd waarom inzage in en voeging van stukken van belang kan zijn in verband met enige in het kader van artikel 348 en 350 Sv te nemen beslissing in de zaak van de verdachte. Nu deze concrete onderbouwing ontbreekt en vrijwel geheel wordt volstaan met algemeenheden (zoals: het nauwelijks anders kan zijn, valt toch lastig vol te houden, inzage zeer wel relevant kan zijn, valt met zekerheid te zeggen), zal dit verzoek worden afgewezen, waarbij ten aanzien van hetgeen met betrekking tot dossier 464120 (Paasheuvelweg) is gesteld, wordt overwogen dat dit niet in de tenlastelegging van de verdachte is opgenomen. Met betrekking tot de factuur van de getuige [getuige 7] aan de getuige [betrokkene 11] wordt gewezen op de verklaring van de verdachte afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 12 mei 2011 (pagina 11, proces-verbaal van de zitting). De verdachte geeft daarbij zelf uitleg over de door de getuige [betrokkene 11] ingediende factuur van 18 juli 2008 en de rol van de getuige [getuige 7] daarbij.
Dit brengt mee dat van een voldoende onderbouwing van dit verzoek geen sprake is.”
18. In de toelichting op het middel (2.14) wordt geklaagd dat de verwerping van het verzoek tot inzage voor zover het de inzage in het dossier van [getuige 7] betreft ontoereikend is gemotiveerd. Het hof heeft dat verzoek kennelijk en niet onbegrijpelijk in de sleutel gezet van de vraag naar de betekenis van een factuur. De verdachte zelf gaf daarover uitleg ter zitting van de rechtbank, maar die uitleg is - in de woorden van de stellers van het middelen - in een later stadium door het hof terzijde geschoven. Dat laatste kon en mocht het hof natuurlijk bij de afwijzing van het verzoek niet in aanmerking nemen. Gelet op de sleutel waarin het verzoek in feitelijke aanleg is gezet, was het verzoek in dat stadium van het geding vragen naar de bekende weg. Als nu in cassatie wordt aangevoerd dat door inwilliging van het verzoek de betrouwbaarheid van de verklaring van verdachte kan worden getoetst, is het daarvoor te laat en maakt het ontbreken van een reactie daarop de motivering van de afwijzing niet ontoereikend. Zie ook nader over de factuur onder 27.
19. Het feit dat het verzoek een onderzoek betreft van een strafbaar feit dat niet aan verdachte is tenlastegelegd, is volgens de stellers van de middelen geen toereikende motivering, omdat ook individuele stukken uit een dergelijk onderzoek zijn gevoegd in het dossier Klimop en “verdachten uit dat niet vervolgde dossier binnen dossier Klimop [zijn] gehoord over dossier Paasheuvelweg.” (2.15). Ik neem aan dat niet wordt bedoeld dat de verplichting bestaat om bij voeging van een onderdeel uit een dossier in een andere strafzaak desverzocht steeds het volledige andere dossier mag worden ingezien. Als slechts in algemene termen inzage wordt verzocht om de betrouwbaarheid te toetsen zonder te concretiseren waarin de onbetrouwbaarheid bestaat, is de gemotiveerde reactie van het hof toereikend. De in het algemeen betrokken stelling dat het kennisevenwicht tussen OM en verdediging wordt verstoord als inzage wordt geweigerd in dossiers van onderzoeken die niet op de tenlastelegging prijken, onderschrijf ik niet. Dat leidt tot absurditeiten.
20. Zowel het eerste als het tweede middel faalt.
Verzoek horen getuigen (middelen 3, 4 en 5)
21. De verzoeken betreffen het horen van de getuige [getuige 6] (middel 3), [getuige 7] en [betrokkene 11] (middel 4) en [getuige 8] en [getuige 9] (middel 5). Het centrale thema bij de onderbouwing van deze getuigenverhoren is de aannemelijkheid - in mijn nogal algemene bewoordingen - van de beperkte (niet strafbare) rol van verdachte bij de fraude. De werkwijze van verdachte (het potjessysteem) zou namelijk (mogelijk) (algemeen) bekend zijn binnen Bouwfonds, ook (eerder) door de voorzitter van de raad van bestuur van Bouwfonds ( [betrokkene 8] ) zijn toegepast (en zo eigen belang en belang van Bouwfonds hebben verstrengeld) en bovendien zou die voorzitter verdachte toestemming hebben gegeven om (door middel van het systeem) bij te verdienen.
22. In het tussenarrest van 30 januari 2013 heeft het hof omtrent de getuigenverzoeken voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang als volgt overwogen:
“2. De getuigenverzoeken
2.1
Beoordelingsmaatstaf
Voor de beantwoording van de vraag welke maatstaf gehanteerd dient te worden, het verdedigingsbelang of het noodzaakcriterium, is allereerst het bepaalde in art. 410, lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van belang. In genoemd artikellid is bepaald dat de verdachte binnen veertien dagen na de instelling van het hoger beroep een schriftuur, houdende grieven, kan indienen.
In onderhavige zaak is door de verdachte op 10 februari 2012 hoger beroep ingesteld en is op 25 februari 2012 de schriftuur binnengekomen ter griffie. Daarmee is de schriftuur buiten de daarvoor gestelde termijn binnengekomen en is de te hanteren maatstaf ter zake de getuigenverzoeken het noodzaakcriterium (vgl. HR 23 mei 2000, LJN AA5880 en NJ 2000, 465).
Daarenboven wordt door het hof het volgende overwogen.
In de appelschriftuur wordt verzocht om het horen van:
“alle getuigen die door de betreffende kamer, de rechter-commissaris, dan wel de raadkamer zijn afgewezen of niet zijn gehoord om andere redenen, maar wel waren opgegeven”;
“alle getuigen die al wel zijn gehoord in de zaak van appellant, indien zij weigerden een vraag te beantwoorden, zich op een verschoningsrecht beriepen, of indien een vraag van de verdediging belet werd”; en
“alle getuigen die door de medeverdachten zijn opgegeven in hun hoger beroep; alsmede alle medeverdachten”.
In art. 410, derde lid, Sv in verbinding met art. 263, tweede lid, Sv ligt als vereiste besloten dat de daar bedoelde opgave van getuigen voldoende stellig en duidelijk als zodanig in de appelschriftuur moet zijn vermeld. Naar het oordeel van het hof kan de door de raadsman gedane opgave niet worden aangemerkt als een voldoende stellig en duidelijke opgave en is niet sprake van een verzoek tot oproeping van getuigen als bedoeld in art. 410, derde lid, Sv, zodat in gevolge art. 418, derde lid, Sv eveneens de noodzaak tot het horen van de getuigen de voor de beslissing toepasselijke maatstaf is (vgl. HR 11 september 2012, LJN BX4150). Hierbij overweegt het hof dat in de zaak van de verdachte de rechtbank een zogeheten PROMIS-vonnis heeft gewezen, hetgeen inhoudt dat de bewijsmiddelen zijn opgenomen in het vonnis en de raadsman dus op de hoogte was van de door de rechtbank gehanteerde bewijsmiddelen. Dat de raadsman naar zijn zeggen 11 PROMIS-vonnissen heeft moeten lezen, waarmee blijkbaar wordt gedoeld op de uitspraken in de andere zaken, raakt de zaak van de verdachte niet en is niet een factor die meeweegt bij de beoordeling of sprake is van een voldoende stellig en duidelijke opgave van getuigen.
Ter zitting van 11 januari 2013 is, ter onderbouwing van enkele getuigenverzoeken, nog een beroep gedaan op invulling van het formele noodzaakcriterium aan de hand van het verdedigingsbelang, maar naar het oordeel van het hof is daar geen plaats voor, nu de Hoge Raad die toepassing heeft verbonden aan het gegeven dat de verdediging geen kennis draagt van de bewijsvoering c.q. de verwerping van de bewijsverweren en daarvan is in de onderhavige zaak geen sprake, (vgl. HR 19 juni 2007, LJN AZ1702 en NJ 2007, 626, r.o. 3.4.2).
Bovenstaande leidt tot de volgende beslissingen.
2.2
De verzochte getuigen
De getuigen [getuige 7] en [betrokkene 11]
Betoogd is dat de getuige [getuige 7] anders dan de verdachte heeft verklaard over de anderhalf miljoen gulden die de getuige [getuige 7] op project Solaris heeft gefactureerd. Over die factuur en zijn banden met de getuige [betrokkene 8] wensen de raadslieden de getuige vragen te stellen (nummer 158, nadere schriftuur d.d. oktober 2012 en pagina 12, pleitaantekeningen getuigen).
Verder is betoogd dat getuige [betrokkene 11] gehoord dient te worden over de factuur van de getuige [getuige 7] aan de getuige [betrokkene 11] (nummer 159, nader schriftuur d.d. oktober 2012 en pagina 15, pleitaantekeningen getuigen.
Het hof wijst het verzoek tot het horen van deze getuigen af nu de noodzaak van hetgeen is verzocht niet is gebleken, gelet op de door de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg van 12 mei 2011 (pagina 11) afgelegde verklaring waarin de verdachte zelf uitleg geeft over de door de getuige [betrokkene 11] ingediende factuur van 18 juli 2008 en de rol en de positie van [getuige 7] daarbij (D-0275).
(…)
De getuigen [getuige 6] en [getuige 10]
De getuige [getuige 6] dient, volgens de verdediging, gehoord te worden over een veelheid van onderwerpen die betrekking hebben op haar rol in het Klimop-onderzoek (nummers 171, nadere schriftuur d.d. oktober 2012 en pagina 10, pleitaantekeningen getuigen).
De verdediging heeft ter toelichting op het verzoek betoogd dat de getuige [getuige 10] , onder meer, kan verklaren over de schikking met de fiscus in 2010, over de beïnvloeding van getuigen, over het al dan niet aansturen van de getuige [getuige 4] door het openbaar ministerie, over het niet-bestaan van enige geheimhouding tussen belastingcontrole en aanslagregeling enerzijds en de FIOD anderzijds en over de samenloop van ontneming en belastingaanslagen (nummer 172, nadere schriftuur d.d. oktober 2012 en pagina 8, pleitnota).
Ook voor deze getuigen geldt dat het gaat hier om zogeheten “rechtmatigheidsgetuigen”.
Het hof wijst het verzoek tot het horen van de getuigen af nu de noodzaak van hetgeen is verzocht niet is gebleken, aangezien ten aanzien van het (belasting)onderzoek reeds uitvoerig, in eerste aanleg, meerdere getuigen zijn gehoord, de raadslieden ten aanzien van die getuigen hebben medegedeeld geen vragen meer te hebben en de verdachte op een aantal punten zelf de betreffende informatie kan verschaffen. Voorts wordt in dit verband nog verwezen naar hetgeen hieromtrent is overwogen ten aanzien van de inzage in en voeging van stukken die zien op de werkhypotheses.”
23. Het hof heeft de nadere verzoeken tot het horen van de getuigen [getuige 7] (herhaald verzoek) en [getuige 8] en [getuige 9] blijkens het proces-verbaal van de zittingen van 31 januari 2014, 3 februari 2014 en 11 februari 2014 op 3 februari 2014 afgewezen en daartoe, voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang, als volgt overwogen:
“Beoordelingsmaatstaf
Voor de beoordeling van deze getuigenverzoeken, zoals gedaan door de verdediging, stelt het hof voorop dat deze dienen te worden beoordeeld aan de hand van het noodzaakcriterium (art. 415 jo art. 315 jo art. 328 Sv). Dit is niet anders voor de verzochte getuige [getuige 9] , waarvan de verdediging heeft gesteld dat deze zou moeten worden aangemerkt als, naar het hof begrijpt, een verschenen getuige als bedoeld in de zin van art. 287 Sv. Daarvan is geen sprake. De enkele aankondiging (paragraaf 1, Indicatie onderzoekswensen) voldoet daarvoor niet. De getuige is immers niet verschenen ter terechtzitting en ook niet door de gerechtsbode als zodanig aangekondigd.
3. De verzochte getuigen
3.1.
De verdediging heeft ter onderbouwing van de getuigenverzoeken aangevoerd dat zij de getuigen wil horen: a) om de geloofwaardigheid van de getuige [betrokkene 8] ter discussie te stellen ter zake het meeverdienen aan Bouwfondsprojecten (paragraaf 1, Indicatie onderzoekswensen: getuige [getuige 9] ); b) om wetenschap aan te tonen bij de getuige [betrokkene 8] omtrent het bestaan van “potjes” (paragraaf 2, Indicatie onderzoekswensen: getuige [getuige 7] ): en c) om aan te tonen dat de particuliere belangen van [betrokkene 8] verstrengeld waren met die van Bouwfonds (paragraaf 3, Indicatie onderzoekswensen: getuige [getuige 8] ).
3.2.
Ter terechtzitting van 31 januari 2014 heeft de verdediging bovengenoemde samengevat door aan te voeren dat zij de getuigen wil horen omdat - aldus de verdediging - de verdachte niet alleen toe/instemming had van Bouwfonds, maar de verdachte niet anders handelde dan [betrokkene 8] wiens belangen eveneens waren verstrengeld met die van Bouwfonds. In dit verband beroept de verdachte zich op het niet-ongebruikelijke karakter van dat handelen.
4. Beoordeling
De verzoeken wordt afgewezen nu het hof de noodzaak tot het horen niet is gebleken.
Voor zover het de verdediging te doen is de onbetrouwbaarheid van de getuige [betrokkene 8] aan te kunnen tonen, is het hof van oordeel dat de aangevoerde argumenten die zien op het horen van de getuige [getuige 7] het hof niet nopen tot een heroverweging van de eerder genomen beslissing van 30 januari 2013.
Ten aanzien van de verhoren van de getuigen [getuige 9] en [getuige 8] , en dit geldt ook - ten overvloede - voor de getuige [getuige 7] , is het hof van oordeel dat in de verhoren van de getuigen [betrokkene 8] en [betrokkene 11] en in de verhoren van de verdachte (in eerste aanleg afgelegd), uitgebreid aandacht is besteed aan de punten die de verdediging van belang acht (zijnde de vermeende toestemming tot bijverdiensten van de verdachte en de belangenverstrengeling). Naar het oordeel van het hof is daarover inmiddels voldoende informatie bekend en acht het hof zich afdoende ingelicht.”
24. Uit het proces-verbaal van de zitting van het hof van 20 maart 2014 blijkt dat aldaar is beslist over het horen van de door de verdediging meegebrachte getuige [getuige 9] . Voor zover voor beoordeling van de middelen van belang overwoog het Hof:
“ (…) dat het verzoek tot het horen van de getuige [getuige 9] , dat door het hof is getoetst aan het verdedigingsbelangcriterium, wordt afgewezen. De punten waaromtrent de verdediging de getuige wenst te ondervragen kunnen naar het oordeel van het hof in redelijkheid niet van belang zijn voor enige door het hof in de strafzaak tegen de verdachte te nemen beslissing, mede in aanmerking genomen dat de getuige - blijkens zijn e-mailbericht van 26 januari 2014 - tot 1 februari 1994 werkzaam is geweest bij Bouwfonds, of bij diens rechtsvoorganger, de Vereniging Nederlandse Gemeenten, terwijl de in de tenlastelegging gehanteerde periode bijna 5 jaar nadien, namelijk op 1 januari 1998, aanvangt;“
25. Het derde middel inzake de getuige [getuige 6] , ambtenaar van de afdeling opsporingsinformatie van de FIOD, klaagt over de ontoereikendheid van de motivering. De stellers van de middelen hebben gelijk dat het verzoek om de getuige [getuige 6] te horen niet alleen ziet op de rechtmatigheid van de opsporing, maar ook op de inhoudelijke bewijskwestie inzake de toestemming die verdachte van [betrokkene 8] namens het Bouwfonds zou hebben gekregen om bij te verdienen (de ‘arbeidspositie van verdachte’). Als het hof overweegt dat het ook hier gaat om ‘rechtsmatigheidsgetuigen’ is dat onvolledig. Dat reeds hierom de motivering van de afwijzing ontoereikend is, (schriftuur 3.8) kan ik niet volgen, omdat het er naar mijn oordeel om gaat of de door het hof voor de afwijzing gegeven gronden de toets kunnen doorstaan.
26. Voorts zou de motivering van de afwijzing van het verzoek ontoereikend zijn, omdat de getuige [getuige 6] heeft geverbaliseerd over de toestemming die verdachte zou zijn gegeven om bij te verdienen alsmede omdat de omstandigheid dat er al verschillende andere getuigen gehoord zijn geen of onvoldoende gewicht toekomt. Die getuigen hebben namelijk niet steeds een (betrouwbaar) antwoord gegeven, terwijl hierbij geen gewicht mag worden toegekend aan de omstandigheid dat de verdediging geen vragen meer aan de getuigen had. Mij lukt het niet om dat laatste te begrijpen: ik heb geen vragen meer aan de getuige, maar dat betekent niet dat ik geen vragen aan die getuige meer heb? Indien niet met meer precisie wordt aangeven waarom naast allerlei reeds gehoorde ambtenaren van de FIOD juist de getuige [getuige 6] nog moet worden gehoord inzake de rechtmatigheid van de opsporing en de arbeidspositie is de afwijzing van het verzoek niet ontoereikend. De enkele omstandigheid dat de getuige heeft geverbaliseerd10.over die arbeidspositie maakt het niet anders. Voor zover het middel voorts nog klachten herhaalt (schriftuur 3.11) die bij de bespreking van de middelen 1 en 2 al aan de orde kwamen, volsta ik ermee daarnaar te verwijzen.
27. Het vierde middel beperkt zich tot de begrijpelijkheid van de motivering tot afwijzing van de getuigen [getuige 7] en [betrokkene 11] . Ik beperk mij hier eerst tot de afwijzing in het tussenarrest. Gesteld wordt dat de afwijzing van het verzoek onbegrijpelijk is, omdat nadere vragen aan beiden noodzakelijk waren over factuur D-0275, die hiervoor al onder 18 ter sprake kwam. Het hof heeft gewezen op de verklaring van verdachte ter zitting van de rechtbank van 12 mei 2011: de factuur was bedoeld om een potje te creëren (zie hierboven onder 4). Het is niet onbegrijpelijk dat het hof daarin kennelijk besloten vindt liggen dat volgens verdachte de factuur vals is. Dat gelet daarop de noodzaak ontbreekt om beide getuigen te horen, naar ik de verdediging begrijp, vooral in verband met de betrouwbaarheid van hun verklaringen, is niet onbegrijpelijk. Ik wijs er bovendien nog op dat de aanvulling met bewijsmiddelen geen verklaringen van de getuige [getuige 7] bevat. Vragen aan beide getuigen zouden bovendien noodzakelijk zijn omdat - zoals door de verdediging in feitelijke instantie naar voren is gebracht - beide getuigen kunnen verklaren over de bekendheid binnen Bouwfonds met het ‘potjessysteem voor moeilijke betalingen’. Ik zie niet in waarom het van gewicht is dat anderen binnen Bouwfonds ook van het systeem op de hoogte zijn. Die wetenschap bij anderen kan (in theorie) de door verdachte gepleegde feiten niet alleen minder ernstig maken, maar verdedigbaar is ook dat de feiten er nog ernstiger van worden. Bekendheid bij [betrokkene 8] met het potjessysteem zou een begin van een aanwijzing kunnen opleveren van zijn verdergaande bemoeienis (en in het verlengde daarvan toestemming aan verdachte om door het potjessysteem bij te verdienen). Enig noodzaak om in verband daarmee nu juist [getuige 7] en [betrokkene 11] te ondervragen zie ik niet nu bij het onderhavige tussenarrest van 31 januari 2013 het verzoek [betrokkene 8] te horen, is toegewezen. Voor de vraag of [betrokkene 8] bekend is met het systeem en toestemming tot bijverdienen, geldt in dit stadium van het geding dat de verdediging [betrokkene 8] zelf daarover kan ondervragen.
28. De schriftuur onder 4.20 bevat de klacht dat de motivering van de afwijzing van het herhaalde verzoek om [getuige 7] te horen onvoldoende begrijpelijk is. De pijlen worden in de schriftuur bij herhaling geheel gericht op de allerlaatste zin van de motivering van de afwijzing, inhoudende dat het hof zich afdoende ingelicht acht. Het gedeelte van de motivering waarvan deze zin deel uitmaakt, is echter voor wat betreft de getuige [getuige 7] ten overvloede door het hof gegeven. Door te overwegen dat de aangevoerde argumenten niet nopen tot heroverweging van de eerder genomen beslissing van 30 januari 2013 heeft het hof bij de afwijzing van het herhaalde verzoek verwezen naar de motivering van de afwijzing van het eerdere verzoek. Daarop heeft de klacht geen betrekking en nu de klacht overigens slechts betrekking heeft op een overweging die ten overvloede is gegeven, kan deze klacht niet tot cassatie leiden.
29. Het vijfde middel betreft, zoals gezegd, de begrijpelijkheid van de motivering van de beslissing tot afwijzing van de verzoeken tot het horen van de getuigen [getuige 9] en [getuige 8] , maar klaagt er gelet op de bewoordingen in de toelichting (5.7 van de schriftuur) allereerst over dat bij de eerste (op 3 februari 2014) beslissing tot afwijzing van het verzoek de getuige [getuige 9] te horen een onjuist criterium (noodzaak in plaats van verdedigingsbelang) is toegepast. Ik volsta met de vaststelling dat hier hoe dan ook het noodzaakcriterium van toepassing is. Voor zover wordt geklaagd dat bij de afwijzing van 3 februari 2014 het noodzaakcriterium zo had behoren te worden toegepast dat het “de facto niet verschilt van de toepassing van het criterium van het verdedigingsbelang”11., kan deze (overigens ondeugdelijke) klacht onbesproken blijven, omdat verdachte daarbij geen enkel belang heeft. Op 20 maart 2014 heeft het hof immers het herhaalde verzoek alsnog getoetst aan het verdedigingsbelang.
30. Overigens geldt voor beide getuigen dat anders dan in de schriftuur wordt gesteld de afwijzingsbeslissing van het hof op 3 februari 2014 niet onbegrijpelijk is. Het hof volstaat niet met te overwegen dat er geen noodzaak is en dat het hof voldoende is ingelicht, maar stoelt dat op een drietal verklaringen van de meest direct betrokkenen waaronder in het bijzonder verdachte en [betrokkene 8] . Zelfs als er aanwijzingen zijn dat een of meer andere (minder direct betrokken) getuigen anders, althans meer in de vanuit een verdedigingsoogpunt wenselijke richting, zullen verklaren (en dat is in de kern hetgeen zeer volhardend en uitvoerig zowel in hoger beroep als in cassatie wordt gesteld), betekent dat nog niet dat het daarom nodig is die getuigen te horen, althans dat het onbegrijpelijk is ze niet te horen. De enkele omstandigheid dat het hof in het eindarrest de hier bedoelde drie verklaringen mogelijk anders zal wegen dan de verdediging wenst, maakt dit niet anders.
31. Rest nog de bestrijding van de afwijzing van het verzoek de (toen meegebrachte) getuige [getuige 9] te horen ter zitting van het hof van 20 maart 2014. De klacht betreft de begrijpelijkheid van de invulling van het verdedigingscriterium. Het hof acht daarbij naast andere (door het hof niet nogmaals geëxpliciteerd) gronden (zie ook hierboven onder 30) van betekenis dat de getuige [getuige 9] tot 1 februari 1994 (als projectleider) werkzaam was bij Bouwfonds of diens rechtsvoorganger. Het is niet onbegrijpelijk dat het hof de eigen wetenschap van deze getuige bij voorbaat kon aanmerken als zo verouderd dat deze niet relevant was voor de beantwoording van vragen in de strafzaak tegen verdachte.
32. Zowel het derde als het vierde en vijfde middel falen.
Voorlezing stukken (middel 6)
33. Het zesde middel klaagt dat ten bezware van verdachte acht is geslagen op stukken die niet zijn voorgelezen of waarvan de korte inhoud niet overeenkomstig het derde lid is meegedeeld (art. 301 lid 4 Sv). In de schriftuur worden die stukken nader aangeduid. De bespreking van het middel vergt niet dat die stukken hier worden genoemd (zie schriftuur 6.10).
34. Het eindarrest van het hof vermeldt als gebruikelijk dat het arrest mede is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de zittingen in eerste aanleg. Voor wat betreft de in eerste aanleg voorgelezen stukken treft de klacht geen doel.12.Ook overigens faalt de klacht en wel op grond van het navolgende. Namens verdachte is ter terechtzitting van het hof van 31 januari 2014 meegedeeld dat de verdediging zich op geen enkel moment zal neerleggen bij het als voorgehouden beschouwen van stukken. In het proces-verbaal van de zitting van 3 en 5 juni 2015 hebben de verdachte en de raadsman te kennen gegeven dat zij er geen behoefte aan hebben dat meer of andere stukken worden voorgehouden en heeft de raadsman nog opgemerkt dat hij verwacht dat aan een arrest van het hof geen bewijsmiddelen te pas komen, die niet aan de orde zijn geweest bij de FIOD of ter terechtzitting. Ondanks het gegeven dat de verdediging eerder een andere opvatting naar voren heeft gebracht, hebben verdachte en raadsman meer dan een jaar later ter terechtzitting te kennen gegeven geen behoefte te hebben aan het voorhouden van meer of andere stukken. Het is gelet hierop niet onbegrijpelijk dat het hof na het nodige verrichte tussentijdse onderzoek kennelijk heeft geoordeeld dat de verdediging van opvatting is gewijzigd en heeft beslist dat de stukken geacht kunnen worden voldoende te zijn besproken. Er ontbreekt in cassatie een in rechte te respecteren belang bij de klacht dat stukken niet ter terechtzitting zijn voorgelezen dan wel aldaar niet de korte inhoud daarvan is medegedeeld.13.Dat de verdediging ter terechtzitting van het hof ook nog een verwachting heeft uitgesproken, maakt dit niet anders.
35. Het zesde middel leidt niet tot cassatie.
Ontvankelijkheid OM (middel 7)
36. Het zevende middel klaagt dat het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie is verworpen op onjuiste, althans ontoereikende gronden.
37. In het eindarrest van het hof is het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie als volgt samengevat en verworpen:
“ Standpunt verdediging
De raadslieden hebben het volgende betoogd.
In de zaak van de verdachte hebben doelgebonden controlebevoegdheden uit de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) een grote hoeveelheid informatie opgeleverd. Deze informatie is niet gebruikt voor het opleggen van fiscale boetes of andere fiscale maatregelen, maar is ten grondslag gelegd aan de verdenking van commune strafbare feiten, zoals omkoping, valsheid in geschrift en verduistering (par. 9, 25, 124, 138, 143, Hoofdstuk II, Deel I, pleitnotities d.d. 8 december 2014). Dat is niet toegestaan (par. 8, Hoofdstuk II, Deel I, pleitnoties d.d. 8 december 2014). De verslaglegging, aldus de raadslieden, geeft geen duidelijkheid omtrent de vervolgingsbeslissing voor een fiscaal delict en ook de verhoren van de belasting- en FIOD-ambtenaren bij de rechter-commissaris hebben dit gebrek in verslaglegging niet kunnen compenseren (par. 132, Hoofdstuk II, Deel I, pleitnotities d.d. 8 december 2014).
Verder heeft de Belastingdienst, voorafgaand aan het eerste TPO van 20 april 2006 en de latere TPO’s, samengewerkt met de FIOD, is er informatie uitgewisseld en is startinformatie verzameld (par. 37 t/m 42, 172, Hoofdstuk I, Deel I, pleitnotities d.d. 8 december 2014). Daarbij heeft de FIOD zich niet bezig gehouden met objectieve bewijsgaring, maar met het verzamelen en creëren van belastend bewijs. Ook heeft de FIOD de Belastingdienst geïnstrueerd om te bewijzen dat de manier waarop de verdachte zijn belastingaangifte verantwoordde niet door de beugel kon (par. 172, 173, Hoofdstuk II, Deel I, pleitnotities d.d. 8 december 2014). De informatie is als startinformatie verstrekt aan de FIOD en dat is in strijd met het destijds geldende Voorschrift informatieverstrekking 1993 (VIV 1993), omdat het gaat om commune strafbare feiten (par. 48, 136, 137, Hoofdstuk II, Deel I, pleitnotities d.d. 8 december 2014).
De FIOD heeft aldus informatie ontvangen zonder fiscaal belang, zonder schriftelijke vastlegging en zonder uitdrukkelijke toestemming (par. 174, Hoofdstuk II, Deel I, pleitnotities d.d. 8 december 2014).
De FIOD heeft meegelift op de bevoegdheden van de Belastingdienst door het gebruik van informatie, die de FIOD zelf niet kon verkrijgen. Daarom is sprake van misbruik van bevoegdheden in het voortraject dat de FIOD aangerekend kan en moet worden (par. 179, 182, Hoofdstuk II, Deel I, pleitnoties d.d. 8 december 2014). Het omzeilen van de verbaliseringsplicht, het sturend effect op het misbruiken van strikt doelgebonden bevoegdheden en het meeliften op de controlebevoegdheden van de Belastingdienst zijn ernstige schendingen van de wet en de beginselen van behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust geen sprake meer is van een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM (par. 184, 185 Hoofdstuk II, Deel I, pleitnotities d.d. 8 december 2014). Dit dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging (par 186, Hoofdstuk II, Deel I, pleitnotities d.d. 8 december 2014).
Beoordeling
Het hof verwerpt het verweer en overweegt daartoe als volgt.
Naar het hof begrijpt wordt door de raadslieden gesteld dat sprake is van onherstelbare vormverzuimen als bedoeld in art. 359a Sv (par. 142, 143 en 182, Hoofdstuk II, Deel I, pleitnotities d.d. 8 december 2014).
De toepassing van art. 359a Sv is allereerst beperkt tot onherstelbare vormverzuimen die zijn begaan bij het voorbereidend onderzoek. Ingevolge art. 132 Sv moet onder het voorbereidend onderzoek worden verstaan het onderzoek dat voorafgaat aan het onderzoek ter terechtzitting. Onder die vormverzuimen zijn blijkens de wetsgeschiedenis in het bijzonder begrepen normschendingen bij de opsporing.
Ingevolge art. 132a Sv is sprake van een opsporingsonderzoek indien het onder gezag van de officier van justitie plaatsvindt. Voorts wordt de reikwijdte van het opsporingsonderzoek begrensd door het in de bepaling opgenomen doel, namelijk het nemen van strafvorderlijke beslissingen. Daarmee wordt duidelijk gemaakt dat het opsporingsonderzoek zich dient te richten op het verzamelen van materiaal ten behoeve van de beantwoording van de vragen van de artikelen 348 en 350 Sv door de zittingsrechter.
Indien binnen bovenstaande grenzen sprake is van een onherstelbaar vormverzuim en de rechtsgevolgen daarvan niet uit de wet blijken, moet de rechter beoordelen of aan dat vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt. Daarbij dient hij rekening te houden met de in het tweede lid van art. 359a Sv genoemde factoren. Het rechtsgevolg zal immers door deze factoren moeten worden gerechtvaardigd. De eerste factor is 'het belang dat het geschonden voorschrift dient.' De tweede factor is 'de ernst van het verzuim'. De derde factor is 'het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt'. Bij de beoordeling daarvan is onder meer van belang of en in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad (vgl. HR 30 maart 2004, NJ 2004/376, r.o. 3.4.2).
Niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging komt, als in art. 359a Sv voorzien rechtsgevolg, slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan (vgl. HR 30 maart 2004, NJ 2004/376, r.o. 3.6.5).
Het voren overwogene brengt mee dat van de verdediging, die een beroep doet op schending van een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv, mag worden verlangd dat duidelijk en gemotiveerd aan de hand van genoemde drie factoren wordt aangegeven tot welk in art. 359a Sv omschreven rechtsgevolg dit dient te leiden. Alleen op een zodanig verweer is de rechter gehouden een met redenen omklede beslissing te geven (vgl. HR 30 maart 2004, NJ 2004/376, r.o. 3.7).
Naar het oordeel van het hof voldoet het door de raadslieden gevoerde verweer niet aan de eisen, zoals die zijn geformuleerd in de rechtspraak van de Hoge Raad (vgl. HR 21 januari 2014, NJ 2014/106).
Immers, slechts wordt aan de hand van een ‘geschetst scenario’ (par. 155, Hoofdstuk II, Deel 1, pleitnotities d.d. 8 december 2014) betoogd dat sprake is van een ernstige schending van de wet en de beginselen van behoorlijke procesorde, wat dient te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie (par. 179, 182, 184, 185, 186 Hoofdstuk II, Deel I, pleitnotities d.d. 8 december 2014). Verder wordt in het geheel niet onderbouwd waaruit het nadeel zou hebben bestaan dat is veroorzaakt door de door de raadslieden gestelde onherstelbare vormverzuimen. Hierbij merkt het hof op dat het belang van de verdachte dat de door hem gepleegde strafbare feiten niet worden ontdekt, niet kan worden aangemerkt als een rechtens te respecteren belang (vgl. HR 4 januari 2011, NJ 2012/145).
Het verweer behoeft derhalve geen verdere bespreking.
Ambtshalve overweegt het hof als volgt. Op verzoek van het hof is door de FIOD (opsporing) een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt (van 10 januari 2013) inzake het uitgevoerde fiscale onderzoek jegens de verdachte en de Bloemenoordgroep (zie AH-074a en de aanvulling daarop in AH-074b van 25 januari 2013). In het betreffende proces-verbaal wordt uitvoerig ingegaan op de fiscale onderzoeken, de aanmelding van het onderzoek, de sfeerovergang, de samenstelling van het controledossier, de informatieverstrekking door de Belastinginspecteur (controle) aan de FIOD en de vraag of sprake is van controlebevoegdheden in de zin van de AWR of van opsporing in de zin van art. 132a Sv. Uit de inhoud van deze processen-verbaal, in samenhang met het ter terechtzitting in eerste aanleg overgelegde proces-verbaal inzake de fiscale belangen in Klimop (van 4 oktober 2010), volgt dat de Belastinginspecteur en de FIOD op zeer degelijke wijze het onderzoek hebben uitgevoerd en de omvangrijke bevindingen deugdelijk en toegankelijk hebben vastgelegd. Het door de raadslieden geschetste scenario heeft dan ook geen begin van aannemelijkheid in zich.
Ten slotte berust het verweer grotendeels op de stelling dat het VIV 1993 is geschonden. Dit kan, zoals de raadslieden terecht stellen, de verdachte echter niet baten (par. 35 en 36, Hoofdstuk II, Deel I, pleitnotities d.d. 8 december 2014), omdat het VIV 1993 slechts een instructienorm behelst, waaraan de verdachte geen aanspraken kan ontlenen (vgl. HR 30 maart 2004, NJ 2004/521).”
38. Het hof kiest er onder verwijzing naar het standaardarrest inzake de onbevoegde hulp-OvJ uit 2014 voor het verweer te toetsen aan de in de rechtspraak geformuleerde criteria: alvorens bij een beroep op een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv een verplichting voor de rechter ontstaat gemotiveerd te beslissen mag van de verdediging worden verlangd te expliciteren welke factoren als bedoeld in het tweede lid van art. 359a Sv nopen tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie of een ander rechtsgevolg. Anders dan de stellers van de middelen zie ik niet in dat het hof hiermee een onjuiste rechtsopvatting te berde brengt. Voor zover in de toelichting op het middel ligt besloten dat aan één van de factoren (te weten als het belang van het voorschrift de integriteit van de opsporing is) zonder meer doorslaggevende betekenis toekomt, volg ik dat niet.14.
39. Dan resteert de vraag naar de volgens het middel ontoereikende motivering van de verwerping van het beroep op schending van vormverzuimen. Strikt genomen vervalt in de opvatting van de Hoge Raad de rechterlijke verplichting om te reageren op de gestelde schending van een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv reeds als van de kant van de verdediging niet is onderbouwd welk nadeel door het verzuim is veroorzaakt. Het hof overweegt dat in het geheel niet is onderbouwd waaruit het nadeel zou hebben bestaan dat is veroorzaakt door de door de raadslieden gestelde onherstelbare vormverzuimen. Ontoereikend is de motivering daarmee in ieder geval niet. Als onder verwijzingen naar passages uit de pleitnotities nog wordt aangevoerd (schriftuur 7.10) dat in die passages het nadeel wel is onderbouwd, spitst de klacht zich toe op de begrijpelijkheid van de motivering. Er wordt wel verwezen naar de punten 174 t/m 179 en 182 van de pleitnotities, maar ook in de cassatieschriftuur wordt niet met precisie aangewezen welk nadeel in die punten wordt genoemd. Ook na herlezing lukt het mij niet er enig ander nadeel (bijvoorbeeld beperking van de verklaringsvrijheid van verdachte, plicht om mee te werken aan het onderzoek) dan de (hier niet in aanmerking te nemen) ontdekking van het feit in te ontwaren.
40. Het hof begint de toetsing van de factoren met op te merken dat de verdediging heeft betoogd dat er sprake is van een ernstige schending van de wet en de beginselen van behoorlijke procesorde. Het hof stelt daarmee vast dat de factor ‘ernst van het verzuim’ wel is genoemd, maar deze is in de woorden van het hof ‘slechts’ onderbouwd met een ‘scenario’. Daarin ligt besloten dat het hier mankeert aan feitelijke onderbouwing. Met scenario doelt het hof naar ik begrijp op een veronderstelde loop van gebeurtenissen en het is niet onbegrijpelijk dat het hof veronderstellingen niet genoeg vindt. Het hof wijdt niet met zoveel woorden afzonderlijke aandacht aan de derde factor: het belang van het geschonden voorschrift. In de toelichting op het middel wordt aan dat belang veel aandacht besteed en wel in het bijzonder door te betogen dat de integriteit van het overheidsoptreden in het geding is. De autoriteiten zijn misleid omdat controlebevoegdheden (uitsluitend?) zijn aangewend om een verdenking te construeren (schriftuur onder 7.8 en 7.9). Als ik er met de stellers van de middelen vanuit ga dat het hof zich niet uitdrukkelijk over deze factor (belang van het geschonden voorschrift) heeft uitgesproken15., kan dat verdachte niet baten. Immers, niet valt in te zien waarom deze factor nog aandacht behoeft indien bij het beroep op het vormverzuim door de verdediging in feitelijke aanleg aan het nadeel geen enkele aandacht is geschonken en de ernst van het verzuim niet voldoende is onderbouwd.
41. Het zevende middel treft geen doel.
Verduistering (middelen 8 en 9)
42. Het achtste middel klaagt over de motivering van de bewezenverklaarde verduistering (feiten 1, 3 en 5) en wel dat het opzet op de wederrechtelijkheid niet uit de bewijsmiddelen kan volgen, althans dat de opzet (op de wederrechtelijkheid) voor zover het ziet op bedragen die als bijverdiensten naar de vennootschappen van verdachte vloeiden niet naar de eis der wet is gemotiveerd, althans dat het verweer dat opzet op de wederrechtelijkheid ontbrak op ontoereikende gronden is verworpen.
43. De drie feiten betreffen telkens medeplegen van verduistering van geld dat toebehoorde aan Bouwfonds en dat verdachte en zijn mededader [medeverdachte 2] , beiden uit hoofde van een persoonlijke dienstbetrekking als werknemer bij Bouwfonds, onder zich hadden. In dit middel van cassatie wordt niet (meer) bestreden dat verdachte (en zijn mededader) geen toestemming had het geld (de bijverdiensten) naar zijn vennootschappen te doen toevloeien, maar alleen nog volgehouden dat opzet op wederrechtelijkheid ontbreekt omdat verdachte meende dat hij daartoe toestemming van het Bouwfonds ( [betrokkene 8] ) had.
44. Het hof heeft aan de toestemming alsmede aan de wetenschap van verdachte hieromtrent in het eindarrest uitvoerig aandacht besteed. De overwegingen in het arrest zijn (met weglating van een noot) de volgende:
“De toestemming
Ten aanzien van de gestelde toestemming overweegt het hof als volgt.
De verdachte verklaart dat hij, ter gelegenheid van de komende joint venture (in 1998) tussen Bouwfonds en ABN AMRO en in het licht van een voortzetting van zijn werkzaamheden, bij de medeverdachte [betrokkene 8] heeft geopperd dat hij een aandeel van tien procent wilde in de op te richten Bouwfonds CV, wat bij een omzet van € 20 miljoen een winstaandeel van € 2 miljoen per jaar zou betekenen. Daar bleef het echter niet bij. Daarnaast zou de verdachte zijn aandeel na driejaar gaan verkopen, wat bij een beurswaarde van een factor van tien van de winst, € 20 miljoen zou hebben opgebracht. Bij de onderhandelingen met de medeverdachte [betrokkene 8] is dit echter door de verdachte niet zo specifiek uitgelegd aan de medeverdachte [betrokkene 8] . Toen dit niet doorging heeft de verdachte ook niet verteld dat hij wilde uitkomen op het bedrag dat hij zou hebben gekregen als hij wel dat aandeel had gekregen. In de overeenstemming met de medeverdachte [betrokkene 8] is dit uitgangspunt in het geheel niet op tafel gekomen. De verdachte wist eigenlijk niet wat de medeverdachte [betrokkene 8] dacht (verklaring verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 5 juni 2014 (p. 22)).
Tegen deze achtergrond stelt de verdachte dat hij met de medeverdachte [betrokkene 8] is overeengekomen dat de verdachte vanuit zijn vennootschap mocht bijverdienen binnen Bouwfondsprojecten en dat dit heeft gegolden tot zijn vertrek bij Bouwfonds. De afspraak over de neveninkomsten zou de verdachte mondeling met de getuige [betrokkene 8] hebben gemaakt. De verdachte zou deze afspraak vervolgens op een kladje hebben gezet (verklaring verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg van 12 mei 2011, p. 13). Dit is uitgewerkt in de vorm van een memo, waar twee exemplaren van bestaan (D-5552 en D-5553).
Met een aantal doelstellingen in zijn rugzak is de verdachte in 1998 gestart met het op de kaart zetten van de joint venture voor Bouwfonds en ABN AMRO én met het verzorgen van zijn eigen verdiensten (verklaring verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg van 12 mei 2011, p. 13). De hoogte van zijn bijverdiensten bepaalde de verdachte zelf door een inschatting te maken of het beoogde minimale rendement voor Bouwfonds werd gehaald. De verdachte beoogde de ondergrens voor Bouwfonds te behalen en in zijn visie mocht de verdachte een deel van het meerdere bijverdienen. Als het om getallen ging was dat volgens de verdachte natte vingerwerk. De verdachte verdiende een bedrag waarvan hij dacht dat het acceptabel was: hij kon dat zelf bepalen en deed dat ook. De verdachte had, naar eigen zeggen, carte blanche. Ook hierover heeft hij de medeverdachte [betrokkene 8] nooit geïnformeerd en de medeverdachte [betrokkene 8] had dan ook geen zicht op wat de verdachte verdiende (verklaring verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg van 12 mei 2011 (p. 16 en 18) en van 13 mei 2011 (p. 12)).
Het is voor het hof niet te volgen hoe de verdachte, gelet op zijn eigen verklaringen, kan menen dat er sprake is van een verkregen toestemming en dus dat er wilsovereenstemming heeft bestaan om onbeperkt te mogen bijverdienen op vastgoedprojecten van Bouwfonds. Immers, volgens de verdachte kende de medeverdachte [betrokkene 8] de belangrijkste uitgangspunten voor de overeenstemming niet en heeft hij deze ook niet verteld aan de medeverdachte [betrokkene 8] . Hetzelfde geldt voor de omvang van de bijverdiensten. De inhoud van het memo ondersteunt de visie van de verdachte evenmin. Het memo blinkt daarentegen uit in onduidelijkheid en is voor allerlei interpretaties vatbaar.
Naar het oordeel van het hof blijkt uit de verklaringen van de verdachte en de inhoud van het memo dan ook niet van enige toestemming omtrent de bijverdiensten van de verdachte. Het hof acht de verklaringen van de verdachte hieromtrent ongeloofwaardig. Dit oordeel wordt, naar het oordeel van het hof, versterkt door wat de verdachte heeft verklaard over de aanleiding tot het opstellen van het betreffende memo.
De verdachte heeft verklaard dat er door de Belastinginspecteur en de FIOD nooit vragen zijn gesteld over zijn secundaire arbeidsvoorwaarden of zijn arbeidscontract met Bouwfonds. De fiscaal adviseur zag destijds ook geen aanleiding om de Belastinginspecteur hierover te informeren, aldus de verdachte. Dat het later wel aan de orde kwam had te maken met de cruciale vraag van de Belastinginspecteur of de bijverdiensten door hem in privé waren genoten of door zijn vennootschap en toen leek het voor de hand te liggen om daar uitleg over te geven. Uiteindelijk heeft de verdachte besloten om dit zelf te melden aan de Belastinginspecteur (verklaring verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg van 12 mei 2011, p.14). Volgens de verdachte is het memo opgesteld naar aanleiding van vragenbrieven van de Belastinginspecteur en is het memo opgemaakt tussen 2002 en 2004. De verdachte realiseerde zich dat hij de afspraak, met de medeverdachte [betrokkene 8] over zijn neveninkomsten, alleen mondeling had gemaakt. De verdachte had iets aan de Belastinginspecteur uit te leggen en daarom moest de afspraak op papier komen (verklaring verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg van 6 juni 2011 in de zaak van de medeverdachte [betrokkene 8] (p. 7)). Het memo is vanwege de actiedag in november 2007 (naar het hof begrijpt op 13 november 2007 (O-OPV, p. 31)) nooit verstuurd (verklaring verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg van 12 mei 2011, p.14).
De verklaringen van de verdachte worden echter door de voormalig belastingadviseur van de verdachte, op meerdere essentiële punten, onderbouwd weersproken. Deze getuige [betrokkene 3] is ter terechtzitting in hoger beroep van 3 december 2013 hieromtrent gehoord.
De getuige [betrokkene 3] heeft verklaard dat in de periode, gelegen tussen januari 2005 en juli 2005, de medeverdachte [medeverdachte 2] , op eigen initiatief en onaangekondigd, langskwam op zijn kantoor en vertelde dat hij had gehoord dat de FIOD op het dossier zat. De medeverdachte [medeverdachte 2] kwam specifiek voor deze mededeling en is daarna weer vertrokken. De getuige [betrokkene 3] heeft dit vervolgens besproken met de verdachte. Deze mededeling van de medeverdachte [medeverdachte 2] speelde volgens de getuige een rol bij de beslissing om contact te zoeken met advocaat De Bont.
In 2005 heeft de getuige vervolgens een stuk gekregen van de verdachte, waar de toestemming uit zou moeten blijken (het hof begrijpt: het memo). De getuige heeft het nooit over het memo gehad met de verdachte, vóórdat de verdachte hem vroeg dit aan de advocaat [DD] te geven.
Dat memo heeft de getuige aan [DD] gegeven. De getuige mocht van de verdachte het memo echter niet overhandigen aan de Belastinginspecteur. Volgens de getuige was het memo binnen de belastingsfeer ook niet belangrijk, maar wel in de strafrechtelijke sfeer. Vanuit fiscaal oogpunt bezien had de getuige ook niet bekend moeten zijn met het memo. Het memo was namelijk niet van belang voor de vraag of de bijverdiensten privé waren genoten of door zijn vennootschap. De advocaat [DD] zette een groot deel van de strategie uit en als de advocaat de getuige zou hebben verzocht het memo in te sturen naar de Belastinginspecteur, dan had de getuige dat zeker gedaan.
Gelet op genoemde verklaring van de getuige [betrokkene 3] , is de verklaring van de verdachte omtrent de fiscale aspecten, de aanleiding voor het opmaken van het memo en het nooit kunnen versturen daarvan vanwege de actiedag van de FIOD in november 2007, in zijn geheel ongeloofwaardig. Dit oordeel wordt versterkt nu de getuige [betrokkene 3] verklaart dat in de periode 2002 tot 2004 helemaal geen vragenbrieven zijn ontvangen, behalve over de reden van een BTW teruggave. Verder volgt uit het dossier dat in juli 2004 weliswaar een vragenbrief van de Belastinginspecteur is ontvangen, maar dat deze was gericht aan [EE] NV (D-5615). Deze NV is echter pas op 23 mei 2002 opgericht, terwijl de verdachte zijn bijverdiensten zou hebben genoten in de tijd dat hij bij Bouwfonds werkzaam was, aldus gelegen in een periode vóór 2002 (D-3503). Uit de door de Belastinginspecteur verstuurde vragenbrieven blijkt aldus dat er geen enkele aanleiding bestond voor de verdachte om richting de Belastinginspecteur actie te ondernemen, zoals door de verdachte is omschreven.
Wetenschap potjes bij de medeverdachte [betrokkene 8] en Bouwfonds
De verdachte beroept zich verder op de omstandigheid dat hij met de externe accountant van Bouwfonds afspraken had over de methodiek van de potjes en dat deze dus bekend was met de potjes. Ook had hij met de externe accountant afgesproken dat hij de potjes (door middel van opgesteld lijstjes) regelmatig zou bespreken met de medeverdachte [betrokkene 8] . Dat deed hij slordig en op incidentele basis. Verder diende één of twee keer per jaar een managementletter te worden afgegeven waarin het concept van de potjes werd besproken (verklaring verdachte afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 12 mei 2011 (p. 11 en 19) en 24 juni 2011 in de zaak van de medeverdachte [medeverdachte 3] (p. 13) en 4 juli 2011 in de zaak van de medeverdachte [medeverdachte 2] (p. 6 en 7).
Het hof acht ook deze verklaringen van de verdachte ongeloofwaardig en overweegt daartoe het volgende.
De verdachte heeft verklaard dat het creëren van potjes (of ‘reserveringen’, een term waar de verdachte de voorkeur aan geeft) door de verdachte werd geïntroduceerd binnen Bouwfonds. Het was een structuur om bepaalde facturen niet zichtbaar te hoeven betalen. In dit verband werden deze betalingen door de verdachte ook wel ‘moeilijke betalingen’ of ‘coulancebetalingen’ genoemd. Het riep vragen op binnen Bouwfonds als een bepaalde op een factuur omschreven prestatie moest worden betaald, terwijl de prestatie inhield dat er niets gedaan moest worden. Om geen moeilijke vragen te krijgen binnen Bouwfonds boekte de verdachte dergelijke betalingen op een vastgoedproject. De essentie van het creëren van zo’n potje was om bepaalde betalingen niet in de boeken van Bouwfonds te hoeven vermelden. Omdat Bouwfonds veel winst maakte, was er ook veel ruimte om een potje te maken. Als er moeilijke betalingen te verrichten waren, was het creëren van een potje dus altijd mogelijk. Het door de verdachte bij Bouwfonds geïntroduceerde systeem met potjes gaf de verdachte de mogelijkheid om geheel naar eigen inzicht de hoogte en bestemming van de betalingen uit de potjes te bepalen (verklaring verdachte afgelegd ter terechtzitting van 12 mei 2011 (p. 15) en van 24 juni 2011 (p. 6) in de zaak van de medeverdachte [medeverdachte 3] en van 4 juli 2011 in de zaak van de medeverdachte [medeverdachte 2] (p. 7) en van 11 juli 2011 (p. 5), en in hoger beroep van 5 juni 2014 (p. 25.)).
De ‘potjes’ werden, aldus de verdachte, onder meer, gebruikt voor:
- Zogeheten bouwclaims. Deze bouwclaims waren, volgens de verdachte, niet meer dan onjuiste titels om geldbedragen te kunnen overmaken naar partijen die een winstdeel, onder de noemer ‘bouwclaim’, claimden en die hun bestemming bereikten via tussenpersonen. Zo was bij Eurocenter sprake van een groot gat tussen de kostprijs en de verkoopprijs en het geld dat daar tussen lag is gewoon verdeeld (verklaring verdachte afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 12 mei 2011 (p. 6) en 16 mei 2011 (p. 17) en van 8 juli 2011 in de zaak van de medeverdachte [betrokkene 16] (p. 7));
- Betalingen waarmee iemand werd afgekocht of omgekocht (verklaring verdachte afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 12 mei 2011 (p. 6, 7, 16 en 20) en 13 mei 2011 (p. 3) en 24 juni 2011 in de zaak van de medeverdachte [medeverdachte 3] (p, 10).
De verdachte heeft voorts het volgende verklaard. Onder het begrip potjes vielen ook de bonussen voor medewerkers van Bouwfonds. Dit was volgens de verdachte een manier om medewerkers enthousiast en betrokken te houden. De medewerkers hadden ook een bonus van Bouwfonds kunnen krijgen, maar dat was aan een maximum gebonden: Daar werd niet over onderhandeld. Het geld voor de bonussen kwam uit een potje voor moeilijke betalingen, zoals gecreëerd bij de medeverdachten [medeverdachte 6] , [betrokkene 9] en [betrokkene 7] en [betrokkene 11] . De verdachte gaf collega’s, de ruimte om een extra bonus te declareren door bijvoorbeeld een factuur te sturen naar één van die potjes. De verdachte voerde een gesprek met de medewerker over zo’n bonus. De verdachte legde vervolgens contact met een persoon die een potje beheerde (verklaring verdachte afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 4 juli 2011 in de zaak van de medeverdachte [medeverdachte 2] (p. 6 en 10) en 12 mei 2011 (p. 19) en 13 mei 2011 (p. 18) en 24 juni 2011 in de zaak van medeverdachte [medeverdachte 3] (p. 6)).
De externe accountant weerspreekt de stellingen van de verdachte over besprekingen inzake de potjes en de daarbij gemaakte afspraken. Maar ook indien zou worden uitgegaan van de juistheid van de verklaringen van de verdachte over de afspraken die hij had gemaakt met externe accountant, valt niet in te zien hoe de externe accountant een compleet beeld kon krijgen van wat zich afspeelde omtrent de potjes en de betalingen die vandaar uit werden gedaan. Dat dit ook niet de bedoeling was volgt ook wel uit de verklaring van de verdachte zelf. Immers de verdachte heeft verklaard dat hij niet de betalingen als zodanig besprak met de accountant, maar alleen het fenomeen van de potjes. Wat onder ‘het fenomeen van de potjes’ moet worden verstaan blijft echter voor het hof onduidelijk. De verdachte heeft verder verklaard dat de externe accountant de potjes inderdaad ook niet kon toetsen, omdat de administratieve verslaglegging niet correct was. Als de externe accountant het gehele beeld had gehad, had de verdachte de moeilijke betalingen uit de potjes ook niet kunnen uitvoeren. De verdachte heeft ten slotte nog verklaard dat ABN AMRO ook niets mocht weten van de potjes (verklaring verdachte afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 4 juli 2011 in de zaak van de medeverdachte [medeverdachte 2] (p. 6, 7) en van 24 juni 2011 in de zaak van de medeverdachte [medeverdachte 3] (p. 5) en van 12 mei 2011 (p. 19) en in hoger beroep ter terechtzitting van 3 juni (p. 9) 5 juni 2014 (p. 26)).
Voor het hof blijft het een raadsel hoe de verdachte kon menen dat de gesprekken met de externe accountant, indien de verdachte wordt gevolgd in zijn lezing, het stiekeme karakter van de potjes hebben weggenomen (verklaring verdachte afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 11 juli 2011 (p. 5)).
Uit bovenstaande verklaringen van de verdachte zelf volgt immers dat de verdachte er juist alles aan deed het heimelijke karakter van de potjes te bewaren door geen, gebrekkige of foutieve (door de verdachte ook wel genoemd ‘discrete’) informatie te verstrekken. De verdachte heeft verklaard zijn informatie te hebben ‘gecompartimenteerd’ (verklaring verdachte afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 11 juli 2011 (p. 5)).
Het beroep dat de verdachte doet op de kennis die bij de medeverdachte [betrokkene 8] aanwezig was wordt ook weersproken door de verklaringen van de verdachte zelf. Immers, daar waar de verdachte enerzijds verklaart dat hij de potjes met de medeverdachte [betrokkene 8] besprak, verklaart hij ook dat hij de bonussen (een onderdeel van de ‘potjes’) nooit besprak met de medeverdachte [betrokkene 8] en daarvoor aan de medeverdachte [betrokkene 8] ook geen toestemming heeft gevraagd (verklaring verdachte afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 13 mei 2011 (p. 18) en 11 juli 2011 (p. 12)). Het hof vermag niet in te zien, nog daargelaten of wat de verdachte heeft verklaard juist is, hoe de medeverdachte [betrokkene 8] een compleet beeld kon krijgen van wat zich afspeelde omtrent de potjes en de betalingen die daaruit werden gedaan.
Voorts is opmerkelijk dat de reden om potjes te introduceren, het niet zichtbaar in de boeken van Bouwfonds vermelden van moeilijke betalingen, in schril contrast staat met de stelling van de verdachte dat men binnen Bouwfonds kennis had van de moeilijke betalingen en de potjes. Daarbij benadrukt het hof dat de lezing van de verdachte met klem worden weersproken door het voormalige directielid Boks (verklaring van de getuige Boks, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 12 december 2013, p.
15) en de externe accountant van Bouwfonds (verhoor van de getuige [getuige 13] afgelegd bij de rechtercommissaris op 18 augustus 2010, p.7).
Het hof acht de door de raadslieden en de verdachte gegeven lezing niet aannemelijk geworden en verwerpt het verweer.”
45. De toelichting (schriftuur onder 8.6) beperkt het middel nader. Het gaat alleen om de betalingen uit de ‘potjes’ van geld aan verdachte zelf (de zogenaamde bijverdiensten). Kortom, omdat verdachte meende te mogen bijverdienen, ontbreekt in zoverre het opzet op de wederrechtelijkheid. Hiermee wordt het belang van het middel nogal beperkt, omdat de veroordelingen ter zake van verduistering voor het overige hoe dan ook in stand kunnen blijven.
46. Het middel kenmerkt zich door een zekere ambivalentie. Niet wordt bestreden dat verdachte geen toestemming van [betrokkene 8] had, maar de kern is dat verdachte wel meende toestemming te hebben. Het kan niet anders dan dat hij dus in een onjuiste veronderstelling verkeerde en dat kan rechtens van betekenis zijn als er goede redenen zijn op grond waarvan verdachte dit kon en mocht menen. Het middel kan echter - en dat is in zekere zin de ambivalentie - niet in de sleutel van de verontschuldigbare dwaling worden gezet, omdat daar in feitelijke aanleg op geen enkele wijze is aangestuurd. In cassatie is het hiervoor te laat en mijn indruk is dat de stellers van de middelen dat ook onderschrijven. Het hof heeft uiteengezet waarom alle door verdachte gegeven aanwijzingen op grond waarvan hij meende dat er wel toestemming was ongeloofwaardig zijn. Ik laat nu verder de toelichting op het middel, voor zover deze kan worden gezien als ondersteuning van de geloofwaardigheid van de stelling dat verdachte meende toestemming tot bijverdienen te hebben, buiten beschouwing (8.20, 8.21 en 8.22). Het is een herhaling van zetten die in feitelijke aanleg thuishoort. Het hof heeft anders dan in de toelichting op het middel wordt gesuggereerd (schriftuur 8.17 e.v.)16.niet gezegd dat de verdachte niet kon en behoorde te menen dat er toestemming was en daaruit afgeleid dat hij wel wist dat er geen toestemming was. Dat is een te grote sprong van het normatieve naar het feitelijke die hier niet is gemaakt. Het hof heeft in de onderhavige zaak feitelijk vastgesteld dat het niet geloofwaardig is dat verdachte meende toestemming te hebben.
47. Zelfs in de opvatting van de verdediging is het kennelijk evident dat voor het wegsluizen van geld naar je eigen rekening toestemming nodig is. Verdachte handelde niet alleen zonder toestemming, maar ook zonder dat volgens het hof aannemelijk is dat verdachte meende dat hij toestemming had. Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat verdachte gelet op de omstandigheden en de ongeloofwaardigheid van wat hij naar voren heeft gebracht moet hebben geweten en dus ook wist dat hij op die manier wederrechtelijk handelde. Dat is niet onjuist of onbegrijpelijk. Het hof vond het (anders dan thans in de toelichting op het middel onder 8.12 t/m 8.14) niet nodig de redenering van het voorwaardelijk opzet hier van stal te halen. Het ging ook om meer dan een aanmerkelijke kans. Als het hof oordeelt dat niet geloofwaardig is dat verdachte meende toestemming te hebben, ligt daarin besloten dat verdachte gewoon wist dat er geen toestemming was. Het opzet ligt besloten in het handelen en de omstandigheden waaronder is gehandeld, in het bijzonder de positie van verdachte.
48. Bij de andere klachten van dit middel is het niveau nogal wisselend. Als de verdediging in feitelijke aanleg naar voren brengt dat verdachte in het licht van het ‘memo’ (zie de overwegingen van het hof hierboven) meende dat hij toestemming tot bijverdienen had, is de klacht dat uit een memo waarin alleen achteraf afspraken zijn vastgelegd, de toestemming op een eerder moment niet kan blijken en dat daarom de verwerping onbegrijpelijk is, niet van een hoog niveau. Het heeft niet veel zin om er bij stil te staan omdat in cassatie kennelijk het oordeel van het hof dat het memo geen betekenis heeft voor de toestemming niet meer wordt bestreden. Dit type klachten in de zeer uitvoerige schriftuur laat ik verder buiten bespreking.
49. Het achtste middel treft geen doel.
50. Het negende middel klaagt (al dan niet in het kader van de verwerping van een verweer) over een onjuiste rechtsopvatting inzake de aan art. 321 Sr ontleende, in de bewezenverklaring van de feiten 1, 3 en 5 gebezigde woorden ‘anders dan door misdrijf onder zich hebben’.
51. Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende overwegingen uit het eindarrest van het hof van belang:
“Standpunt verdediging
De raadslieden hebben betoogd dat de verdachte moet worden vrijgesproken van de ten laste gelegde verduistering in dienstbetrekking, omdat de verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte 2] de geldbedragen niet ‘anders dan door misdrijf’ onder zich hebben gehad. De visie van het openbaar ministerie en de overwegingen van de rechtbank in eerste aanleg zijn onjuist. Dat de verdachte bevoegd was om overeenkomsten aan te gaan namens Bouwfonds betekent dat de verdachte de geldbedragen juist niet onder zich had. Na het tekenen van de overeenkomsten stond immers niet vast dat de geldbedragen ook betaald zouden worden. Zowel de medeverdachte [medeverdachte 2] als de verdachte konden niet bij het geld op de rekeningen van Bouwfonds komen. Ze konden geen betalingen verrichten en ze konden geen geld overmaken. Een betaling binnen Bouwfonds had een grondslag nodig en moest worden onderbouwd. Zonder grondslag werd de betaling niet uitgevoerd. Door het bestaan van een procedure kan niet worden gezegd dat de verdachte het geld onder zich had. Dat het geld uiteindelijk bij de verdachte is terechtgekomen, kan niet tot de conclusie leiden dat de verdachte het geld onder zich had of daarover kon beschikken voorafgaande aan het ‘als heer en meester’ over deze gelden beschikken. Dat kan immers ook een andere oorzaak dan verduistering hebben. Zonder listige kunstgreep in de overeenkomsten was het geld nooit overgemaakt. Dat het geld werd overgemaakt lag niet aan de bevoegdheden van de verdachte, maar aan de onjuiste voorstelling van zaken die Bouwfonds had. De verdachte kon pas over het geld beschikken als dat was overgemaakt naar de rekening van [betrokkene 9] [betrokkene 7] (par. 14, 36, 37, 65, 66, 82, 93, 101, 125, 138 en 140, Hoofdstuk IV, Deel I, pleitnotities d.d. 8 december 2014).
Beoordeling
De verdachte wordt verduistering in dienstbetrekking verweten. Voor het bestanddeel 'anders dan door misdrijf onder zich hebben', als bedoeld in art. 321 Sr, is nodig een toevertrouwen of een rechtsverhouding waaruit noodzakelijkerwijs voortvloeit dat de verdachte de aan Bouwfonds toebehorende geldbedragen onder zich heeft gehad. Een feitelijke machtsverhouding tot de geldbedragen kan ook tot een dergelijk oordeel leiden (vgl. HR 4 november 1980, NJ 1981/117).
De ten laste gelegde feiten onder 1 (project Solaris), 3 (project Hollandse Meester) en 5 (project Coolsingel) zien op de periode na de oprichting van de joint venture Bouwfondsvastgoedontwikkeling CV (BVO CV) tussen Bouwfonds Nederlandse Gemeenten NV (Bouwfonds) en ABN AMRO Bank NV (ABN AMRO), op 21 september 1998, en strekken zich uit tot na het einde van het dienstverband van de verdachte bij Bouwfonds.
Ontstaan van de joint venture (overeenkomst)
In 1998 hebben de NV Bouwfonds Nederlandse Gemeenten (Bouwfonds) en de ABN AMRO Bank NV (ABN AMRO) hun bestaande activiteiten op het gebied van de ontwikkeling van commercieel vastgoed gebundeld. Hiertoe is op 30 juni 1998 een intentieovereenkomst gesloten (D-2721). Tot dan toe vonden de activiteiten bij Bouwfonds plaats binnen Bouwfonds Vastgoedontwikkeling BV (BVO) en bij de ABN AMRO binnen ABN AMRO Projectontwikkeling BV (AAPO).
Op 16 september 1998 is BV Bouwfonds Vastgoedontwikkeling (BVO BV) opgericht door Bouwfonds, een onderneming met ABN AMRO (D-2659). Op 21 september 1998 is door Bouwfonds en ABN AMRO de joint venture overeenkomst ondertekend (D-2710).
Bestuur van de joint venture
Volgens de joint venture overeenkomst (eerste en tweede gedachtestreepje onder “in aanmerking komende”) diende de bundeling van activiteiten van BVO en AAPO tot stand te komen door oprichting van een nieuw vastgoedontwikkelingbedrijf onder de naam “Bouwfonds Vastgoedontwikkeling CV, een onderneming met ABN AMRO” (BVO CV).
In artikel 4 van de joint venture overeenkomst zijn de bepalingen opgenomen inzake het bestuur van BVO CV. Volgens artikel 4.1 van de joint venture overeenkomst zal BVO BV in haar hoedanigheid van beherend vennoot verantwoordelijk zijn voor het bestuur over BVO CV en is BVO BV bevoegd BVO CV te vertegenwoordigen. Handelingen van BVO BV zullen gelden als handelingen van BVO CV. Volgens artikel 4.2 van de joint venture overeenkomst heeft BVO BV in aanvang één statutair directeur met de titel “algemeen directeur” en zal de verdachte als eerste algemeen directeur van BVO BV worden benoemd.
Op 31 december 2000 is BVO BV gefuseerd met BVO waarbij BVO de verkrijgende vennootschap is geweest en BVO BV de verdwijnende vennootschap (D-0173).
Organisatiestructuur binnen BVO en BVO CV
(…)
De verdachte: directeur en procuratiehouder van BVO. alsmede algemeen directeur van BVO BV In de periode 1 juli 1996 tot en met 1 augustus 2001 was de verdachte procuratiehouder en directeur van BVO (D-0172, p. 4 en 5) alsmede in de periode 16 september 1998 tot en met 1 januari 2001 bestuurder en algemeen directeur van BVO BV (D-0173, p. 1).
De verdachte heeft verklaard dat hij in 1998 is gestart met het op de kaart zetten van de joint venture voor Bouwfonds en ABN AMRO en met het verzorgen van zijn eigen verdiensten. Datzelfde geldt voor het opzetten en gebruik maken van de zogeheten potjes (verklaringen verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg van 12 mei 2011 (p. 13), van 11 juli 2011 (p. 9) en van 15 juli 2011, in de zaak van de medeverdachte [betrokkene 17] (p. 14, 15)).
Het dienstverband tussen de verdachte en BVO is met ingang van 1 oktober 2001 beëindigd. De verdachte heeft zijn werkzaamheden voor BVO beëindigd per 1 augustus 2001 (D-0113).
Functies van de medeverdachte [medeverdachte 2] binnen BVO. BVO BV en BVO CV
Per 1 oktober 1995 wordt de medeverdachte [medeverdachte 2] aangesteld als controller bij BVO (D-2454, p. 170). Met ingang van 1 januari 1999 wordt de medeverdachte [medeverdachte 2] aangesteld als adjunct-directeur bij BVO CV (D-2625).
Per 1 augustus 2001 wordt de medeverdachte [medeverdachte 2] directeur financiën en informatievoorziening bij BVO (D-1832) en met ingang van 1 mei 2002 wordt aan hem ontslag verleend (D-1835).
Vervolgens wordt de medeverdachte [medeverdachte 2] door BVO gevraagd om, als financieel directeur, de afdeling FZ binnen BVO aan te sturen. Het verzoek is mede gedaan omdat de medeverdachte [medeverdachte 2] gedurende de afgelopen zes jaren bij BVO ook als financieel directeur heeft gefunctioneerd (D-2482).
Het contract is beëindigd na de overname van MAB door BVO, omdat de getuige [getuige 11] een betere kandidaat had voor de positie. De medeverdachte [medeverdachte 2] is tot en met 2004 feitelijk als controller werkzaam geweest voor BVO (D-0385, D-1834 en AH-1058, p. 5 en verklaring getuige [getuige 11] , GO 137-01, p. 7 en verklaring getuige [getuige 1] , G003-01, p. 8).
Conclusie
Naar het oordeel van het hof is sprake van het toevertrouwen van de aan BVO BV, BVO CV en BVO toebehorende gelden aan de verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte 2] . Daarnaast hebben de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 2] ook feitelijk de zeggenschap gehad over de geldbedragen, terwijl zij werkzaam waren voor BVO BV, BVO CV en BVO. Het hof acht in dit verband de volgende factoren, tezamen en in onderling verband, van belang:
1) De grote zelfstandigheid van werken door de werkmaatschappijen. De getuige [getuige 11] , in de betreffende periode directeur van de afdeling Financieel Economische Zaken (FEZ) van BVO, verklaart hierover dat BVO de filosofie had van een gedecentraliseerd bedrijf. De werkmaatschappijen hadden vrij vergaande bevoegdheden op hun eigen vlak, waar wel limieten aan verbonden waren. Er waren regels boven welke bedragen projecten voorgelegd moesten worden aan de Raad van Bestuur. Maar na goedkeuring kon men uitgaven doen voor een bepaald vastgoedproject (verklaring getuige [getuige 11] , G-0137-01, p. 3). De medeverdachte [betrokkene 8] heeft verklaard dat de bevoegdheden ruim waren, omdat “ondernemerschap” hoog in het vaandel stond bij het Bouwfonds (verklaring medeverdachte [betrokkene 8] , V-28-14, p. 9);
2) De kleine organisatie van BVO CV (23 formatieplaatsen), met één algemeen directeur (de verdachte), twee adjunct-directeuren (waaronder de medeverdachte [medeverdachte 2] ), projectontwikkelaars en een verhuurmanager;
3) De platte organisatiestructuur van BVO CV; en
4) De inhoud van de functies. De medeverdachte [medeverdachte 2] was financieel directeur en controller, en daarmee de belangrijkste financiële man van BVO. Hij moest zorgen voor een adequate boekhouding en financiële rapportage (verklaring van de getuige [getuige 12] , G-012-02, p. 6). De controle-uitkomsten van de externe accountant van BVO werden uitgebreid besproken met de financiële manager en de directie. Tot 2001 waren dat de medeverdachte [medeverdachte 2] en de verdachte (verklaring getuige [getuige 13] , G-0128, p. 2). Er was één Administratie Organisatie (AO) van de vennootschappen BVO, BVO CV en BVO BV. De afdeling Financiële Economische Zaken (FEZ) was de afdeling die de bedrijfseconomische bewaking deed, de rapportages opstelde, de consolidatie verzorgde en planning en control uitvoerde. De medeverdachte [medeverdachte 2] was het aanspreekpunt voor FEZ bij BVO, BV BVO en BVO CV. De verantwoordelijkheid van de AO, de administratieve verwerking, de rapportages en de bewaking van de contracten lag bij de medeverdachte [medeverdachte 2] . Een factuur werd gefiatteerd door de opdrachtgever of leidinggevende, maar de medeverdachte [medeverdachte 2] autoriseerde op totaalniveau. Zonder toestemming van de medeverdachte [medeverdachte 2] konden er geen nieuwe crediteuren in het systeem worden opgevoerd (verklaring medeverdachte [medeverdachte 2] , V54-05, p 5-6. en verklaring getuige [getuige 13] , GO 136-01, p. 9, 11 en verklaring getuige [getuige 11] , G0137-01, p. 6).
Het was de verdachte die, in het kader van de hem gegeven grote vrijheid, contracten kon tekenen en voorstellen kon doen aan de RvC van BVO CV en via de medeverdachte [betrokkene 8] , bij de RvB van BVO BV, voorstellen waarvan hij wist - gelet op het vertrouwen dat men hem schonk - dat men hem daarin zou volgen (verklaring medeverdachte [betrokkene 8] , V28-14, p. 8 en 10). En het was zijn medeverdachte [medeverdachte 2] die - als controller - ervoor zorgde dat wat de verdachte aanleverde in de boekhouding werd verwerkt en vervolgens de betalingen fiatteerde. Dat de feitelijke betaling daarna door een derde werd verricht maakt dit niet anders, nu niet is gebleken dat aan die derde een meer dan uitvoerende taak toekwam. Het groene licht om tot betaling over te gaan kwam van de medeverdachte [medeverdachte 2] , zowel tijdens de periode dat de verdachte werkzaam was bij/voor BVO, BVO BV en BVO CV, als daarna.
Gelet op bovenstaande acht het hof bewezen dat de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 2] de gelden van Bouwfonds anders dan door misdrijf onder zich hebben gehad en wordt het verweer verworpen.”
52. In de eerste alinea van de hierboven geciteerde overwegingen formuleert het hof in het licht van wat door de verdediging is aangevoerd het hier toepasselijke beoordelingskader voor ‘anders dan uit misdrijf onder zich hebben’. Ik merk allereerst op dat het hof reageert op het verweer dat verdachte het geld niet onder zich had. In het verweer in feitelijke aanleg valt niet te lezen (en in cassatie wordt ook niet gesteld dat dat in het verweer is te lezen) dat verdachte heeft gesteld dat het geld afkomstig was uit misdrijf (valsheid in geschrift). Aan de vraag of het geld afkomstig was uit valsheid in geschrift heeft het hof dan ook niet met zoveel woorden afzonderlijke aandacht besteed en dat is niet onbegrijpelijk. Het door het hof geformuleerde beoordelingskader is toegesneden op het verweer dat verdachte het geld niet onder zich had. Het hof heeft tot uitdrukking gebracht dat van ‘onder zich hebben’ in de zin van art. 321 Sr sprake is, indien verdachte het geld onder zich heeft uit een rechtsverhouding (waaruit noodzakelijk voortvloeit dat verdachte het geld onder zich had). Dat is juist, maar een rechtsverhouding is niet exclusief.17.Bij ontbreken van een rechtsverhouding is een bloot feitelijke verhouding niet steeds voldoende, aldus het arrest van de Hoge Raad18.waarnaar het hof verwijst. Meestal zal het pas voldoende zijn als er iets bijkomt. Van ‘onder zich hebben’ in de zin van art. 321 Sr kan onder meer ook sprake zijn indien het geld dat verdachte onder zich heeft aan hem is toevertrouwd.19.Voor zover in de toelichting op het middel de eis wordt gesteld dat verdachte ook steeds bevoegd moet zijn te beschikken over het geld wordt daarmee een eis geformuleerd die het recht niet kent. Ook als er geen bevoegdheid is om over het geld te beschikken, kan de feitelijke beschikkingsmacht voldoende zijn: verdachte beschikt over aan hem toevertrouwde gelden en beschaamt zo het in hem gestelde vertrouwen. Het door het hof gehanteerde beoordelingskader getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en op die grond faalt de rechtsklacht.
53. Opmerkelijk is dat de toelichting op het middel (anders dan het middel zelf) vooral begrijpelijkheidsklachten lijkt te bevatten. Ik besteed er ten overvloede aandacht aan. Zoals al naar voren kwam, wordt in de toelichting (onder punt 9.8; vgl. ook de punten 9.1320.en 9.14) geklaagd dat ‘anders dan uit misdrijf’ niet bewezen kan worden, omdat verdachte de overwinst (het bedrag dat de werkelijke kosten oversteeg) onder zich had door vals (te hoog) te factureren. Ik herhaal dat een verweer van dien aard in feitelijke instantie niet (wel van misdrijf afkomstig geld) is gevoerd. Dat betekent dat aan de bewijsmotivering op dit punt geen hoge eisen kunnen worden gesteld. Ik merk daarbij op dat de beantwoording van de vraag of de verdachte het geld anders dan door misdrijf onder zich had, sterk afhankelijk is van waarderingen van feitelijke aard, die maar in beperkte mate in cassatie toetsbaar zijn. Kennelijk ziet het hof de valsheid van de facturen niet als de wezenlijke oorzaak21.dat verdachte samen met de medeverdachte geld onder zich heeft. Het is niet onbegrijpelijk dat het hof op basis van de in conclusie van boven geciteerde overweging genoemde factoren heeft geoordeeld dat verdachte het geld (en niet noodzakelijk alleen de overwinst) uit hoofde van zijn functie onder zich had. In die hoedanigheid is het hem op zijn minst toevertrouwd.
54. Onder punt 9.9 van de schriftuur wordt, naar valt aan te nemen, betwist dat de bewezenverklaring niet begrijpelijk is gemotiveerd, omdat verdachte geen feitelijke beschikkingsmacht had over het geld met name omdat hij geen pinpas had, niet geautoriseerd was voor betalingen en daarvoor goedkeuring van de Raad van Bestuur nodig had. Voor de beoordeling van dergelijke feitelijkheden is in cassatie nauwelijks ruimte meer. Bovendien wordt over het hoofd gezien dat bij de functionele benadering van beschikken (en betalen), zoals deze ook uit de overweging van het hof spreekt, het ‘bewerkstelligen’ domineert en daarvan ook bij het ontbreken van bevoegdheid sprake kan zijn.
55. De in de bewezenverklaring voorkomende uitdrukking "wederrechtelijk zich heeft toegeëigend" moet geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als toekomt aan dezelfde - in de vervoeging "wederrechtelijk zich toe-eigent" - in artikel 321 Sr voorkomende uitdrukking. Van zodanig toe-eigenen is sprake indien een persoon zonder daartoe gerechtigd te zijn als heer en meester beschikt over een goed dat aan een ander toebehoort.22.Dat het hof volgens de toelichting op het middel (schriftuur onder 9.12) in het midden heeft gelaten op welke moment de toe-eigening is gerealiseerd en dat er sprake was van een complex van handelingen ter toe-eigening staat, daargelaten de vraag of dat allemaal feitelijk vaststaat, volgens mij geheel niet in de weg aan de slotsom van het hof dat verdachte zich het geld heeft toegeëigend.
56. Het negende middel faalt.
Verlaten grondslag tenlastelegging (‘Bouwfonds’) (middelen 10, 12 en 13)
57. De middelen 10, 12 en 13 klagen er over dat het hof bij de onder feit 1, 3 en 5 bewezenverklaarde verduistering de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten. Het hof heeft namelijk bewezenverklaard dat het geld toebehoorde aan Bouwfonds en dat verdachte en zijn medeverdachte werknemers waren bij Bouwfonds, terwijl in de tenlastelegging niet over Bouwfonds sec wordt gerept, maar sprake is Bouwfonds Vastgoedontwikkeling C.V., B.V. Vastgoedontwikkeling, Bouwfonds Vastgoedontwikkeling B.V.
58. Het hof heeft gekozen voor de in het maatschappelijk verkeer niet ongebruikelijke aanduiding van een conglomeraat van verschillende (in de tenlastelegging genoemde) rechtspersonen als Bouwfonds. Die aanduiding wordt overigens zowel in de pleitnotities als ook in de cassatieschriftuur eveneens gebruikt. Ik zie niet in dat de betekenis van de tenlastelegging hiermee wezenlijk van betekenis is veranderd.23.De weglating van de specificaties leidt niet tot een ruimer bereik van de bewezenverklaring. Immers, kennelijk heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat het geld toebehoorde resp. de werknemer in dienst was van een of meer in de tenlastelegging specifiek genoemde rechtspersonen en daarmee in ieder geval van Bouwfonds. De enkele omstandigheid dat overboekingen van geld geschieden door een derde (‘Treasury’) maakt dat, voor zover het al feitelijk vaststaat, niet anders. Mocht er anders worden geoordeeld over deze klacht dan voeg ik toe dat ik zonder nadere toelichting niet zie welk belang van verdachte is geschonden nu in de bewijsmiddelen de respectieve rechtspersonen zijn opgenomen.
59. De middelen 10, 12 en 13 falen.
Verlaten grondslag tenlastelegging feit 3 verduistering (middel 11)
60. Het elfde middel klaagt er over dat het hof bij de onder 3 bewezenverklaarde verduistering de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten. Het hof heeft namelijk aan de bewezenverklaring de naam en de kwaliteit van de mededader toegevoegd. De tenlastelegging bevat immers voor wat betreft verdachte dat hij de verduistering uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking als werknemer bij Bouwfonds heeft gepleegd, maar bevat de naam en de kwaliteit van de mededader niet. Het hof voegt voor die mededader in de bewezenverklaring de volgende woorden toe: “en uit hoofde van de persoonlijke dienstbetrekking van [medeverdachte 2] als werknemer bij Bouwfonds”.
61. Met de toevoeging in de bewezenverklaring van feit 3 heeft het hof de bewezenverklaring van de verduistering in dienstbetrekking van dit feit vorm gegeven (de modus operandi is hetzelfde) als die van de feiten 1 en 5. Gelet op de sterke samenhang van in de drie feiten is daar veel voor te zeggen. Het verschil zit in niet meer dan het bouwproject waarbinnen het strafbare feit heeft plaatsgevonden. Kennelijk heeft het hof dus de kennelijke oneffenheid gezien als een verschrijving die kon worden hersteld. Mij lijkt daarop niets aan te merken.
62. Overigens wijs ik erop dat in het onderhavige geval nu juist het tegenovergestelde plaatsvindt als gebruikelijk bij grondslagproblemen. Immers, er wordt niet een specificatie in de tenlastelegging genegeerd, maar de bewezenverklaring specificeert. Het bereik van de bewezenverklaring is daarmee juist smaller, immers specifieker dan dat van de tenlastelegging. Dat is nu juist een gebruikelijk en geaccepteerd patroon. De bewijsmiddelen houden nu eenmaal in dat het om werknemer [medeverdachte 2] gaat en dat is nu ook in de bewezenverklaring verwerkt. Diezelfde bewijsmiddelen zouden natuurlijk ook toereikend zijn voor alleen ‘mededader’. Ik wijs er nog op dat ook als de kwaliteit van de mededader ontbreekt in de bewezenverklaring het bewezenverklaarde kan worden gekwalificeerd als verduistering in dienstbetrekking. Dat er iets anders is bewezenverklaard dan is tenlastegelegd is niet vol te houden.
63. Ook het elfde middel kan niet tot cassatie leiden.
Bewijsmotivering feit 2 valsheid in geschrift (middel 14)
64. Middel 14 klaagt over de bewijsmotivering van de als feit 2 bewezenverklaarde valsheid in geschrift.
65. Het betreft hier een schriftelijke overeenkomst waarin als vergoeding voor een project een bedrag van fl. 127.500.000, - is vastgelegd. Kort gezegd zou dat bedrag vals zijn. Daartoe is (onder meer), zakelijk samengevat, bewezenverklaard: ‘terwijl daarbij werd verzwegen dat in werkelijkheid een aanzienlijk deel van genoemd overeengekomen bedrag van fl. 127.500.000, - niet ter beschikking van twee nader genoemde rechtspersonen zou blijven’.
66. Als er met de stellers van de middelen van wordt uitgegaan dat niet uit de bewijsmiddelen blijkt dat het een aanzienlijk deel van fl. 127.500.000, - betrof, maar hooguit fl. 22.290.396, - dan nog heeft het middel geen kans van slagen. De bewezenverklaring kan zo nodig verbeterd worden gelezen met weglating van het woord ‘aanzienlijk’. Anders dan in de schriftuur onder punt 14.10 valt te lezen, kan ik niet inzien dat er slechts sprake van valsheid in geschrift kan zijn indien het bedrag aanzienlijk is. Voor de valsheid maakt de omvang van het bedrag niet uit. De opsteller van de tenlastelegging had ook beide alternatieven voor ogen door de woorden: een (aanzienlijk) deel. Voor zover met wat onder 14.10 van de schriftuur is vermeld, wordt beoogd te betogen dat uit de door de rechtbank opgelegde aanzienlijke lagere gevangenisstraf (geen zeven, maar vier jaren) blijkt dat het weglaten van ‘aanzienlijk’ betekenis heeft voor de ernst en de aard van het feit behoeft dat geen bespreking, omdat de rechtbank van een in het vonnis nader genoemd aanzienlijk bedrag is uitgegaan. Nu het hof eveneens is uitgegaan van een aanzienlijk bedrag kan het verschil in straftoemeting tussen hof en rechtbank niet worden verklaard uit een verschil in de hoogte van het bedrag. Uit het oog wordt voorts verloren dat de valsheid niet slechts bestaat uit de vermelding van een onjuist bedrag in de overeenkomst, maar dat de overeenkomst bovendien geantedateerd was en de (bouw)claim van de aannemer in het geheel niet bestond.
67. De slotsom is dat middel 14 geen kans van slagen heeft.
Witwassen nog niet strafbaar (middel 15)
68. In het vijftiende middel wordt geklaagd dat het hof in het kader van de feiten 7 primair (witwassen) en 8 (deelname aan een criminele organisatie met het oogmerk onder meer het plegen van witwassen) rekening heeft gehouden met gedragingen van verdachte en medeverdachten voorafgaande aan 14 december 2001. Dat zou getuigen van een onjuiste rechtsopvatting dan wel zou de bewezenverklaring en/of de kwalificatiebeslissing onvoldoende zijn gemotiveerd.
69. Het bewezenverklaarde feit 7 betreft (voor zover van belang zakelijk samengevat) het in de periode van 14 december 2001 tot en met 8 augustus 2003 verbergen of verhullen van de werkelijke aard of herkomst van geldbedragen verkregen op basis van verschillende valsheden door die geldbedragen te laten of doen storten op een derdengeldrekening van een notaris, terwijl verdachte wist dat die bedragen afkomstig waren uit misdrijf. De bewezenverklaring is toegesneden op art. 420 bis, eerste lid onder a, Sr dat op 14 december 2001 in werking is getreden.24.De kern van de klacht is dat de valsheden dateren van voor 14 december 2001 en het daarmee gaat om gedragingen die ten tijde van het plegen nog niet strafbaar waren gesteld als witwassen.
70. In de toelichting op het middel wordt een beroep gedaan op een arrest van uw Raad uit 2011.25.Dat beroep faalt reeds omdat in die zaak de bewezenverklaarde periode van het maken van een gewoonte van witwassen een aanvang nam op 1 januari 2000 en daarmee dus voor de invoering van art. 420 bis Sr. Het bewezenverklaarde werd voor zover het de periode tussen 1 januari 2000 en 14 december 2001 betreft ten onrechte gekwalificeerd als het maken van een gewoonte van witwassen. In de bewezenverklaring van feit 7 in de hier aan de orde zijnde zaak is aanvang van de periode bepaald op 14 december 2001. Bij feit 8 is het aanvangstijdstip van de deelname aan de criminele organisatie weliswaar een tijdstip voor 14 december 2001, maar in zoverre had die organisatie kennelijk volgens het hof in de voorafgaande periode slechts het oogmerk tot het plegen van verduistering in dienstbetrekking en valsheid in geschrift. Overigens is mij vooralsnog de stelling dat ‘witwassen’ voor 14 december 2001 niet strafbaar was te algemeen.26.
71. Gelet op de bewezenverklaring van feit 7 is niet van betekenis wanneer de valsheid is gepleegd, maar wanneer het doen of laten storten op de derdengeldrekening plaatsvond. Omdat het middel daarover niet klaagt, laat ik dat verder rusten. Ook indien of voor zover het opstellen van valse overeenkomsten, brieven en facturen (de valsheden) heeft plaatsgevonden voor 14 december 2001 bestaat er in de onderhavige zaak strafbaarheid op grond van art. 420 bis Sr. Door de valsheden wordt immers niet alleen de aard en herkomst van het geld verborgen en verhuld, maar ook verborgen en verhuld gehouden.27.Bij het witwassen gaat het doorgaans om een complex van verschillende handelingen. Kort gezegd in het onderhavige geval om valsheden, verbergen en verhullen, storten op een derdenrekening en verborgen en verhuld houden. De omstandigheid dat het hof uitdrukkelijk en bij herhaling overweegt dat de valsheden ten doel hadden te verbergen en te verhullen, maakt dit niet anders, omdat dit op zich zelf genomen juist is en strafbaarheid wordt geconstitueerd als dat verbergen en verhullen door de valsheden voortduurt na 14 december 2001. Deze redenering is eveneens toepasbaar bij feit 8, als dat al nodig is omdat het in het kader van art. 140 Sr immers niet gaat om het plegen van witwassen, maar om het oogmerk daartoe van de organisatie.
72. Middel 15 treft geen doel.
Wetenschap van de mededaders bij medeplegen witwassen (middel 16)
73. Het zestiende middel klaagt over een onjuiste rechtsopvatting van het bewezenverklaarde medeplegen van witwassen (feiten 7, 12 en 13).
74. Zoals uit de toelichting op het middel (schriftuur onder punt 16.12) blijkt, is niet bewezenverklaard dat de mededaders wisten dat de geldbedragen middellijk of onmiddellijk uit enig misdrijf afkomstig waren. Van de tenlastegelegde wetenschap van de mededaders omtrent de criminele herkomst van het geld is vrijgesproken. Immers, uit de bewezenverklaringen zijn in de slotzin de woorden ‘en zijn mededaders’ gestreept, zodat de slotzin van de bewezenverklaring luidt: “(…) terwijl verdachte wist dat die geldbedragen onmiddellijk of middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf.” Wel is telkens bewezen het onderdeel van de tenlastelegging dat inhoudt dat verdachte tezamen en in vereniging met anderen de werkelijke aard of herkomst van geldbedragen verkregen op basis van valsheden heeft verborgen of verhuld.
75. De voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking wordt niet betwist voor zover het betreft het bewezenverklaarde verbergen of verhullen van de werkelijke aard of herkomst van de door valsheden verkregen geldbedragen. De vraag is of de nauwe en bewuste samenwerking tevens vereist dat de mededaders weten van de misdadige herkomst van het geld. Het middel sluit kennelijk aan bij de heersende leer die inhoudt dat de medepleger het door de delictsomschrijving vereiste opzet heeft.28.
76. Voor de beoordeling van het middel is HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BQ8596, NJ 2012/176 van betekenis:
“5.6. Opmerking verdient nog het volgende. In de toelichting op het middel wordt onder meer een beroep gedaan op HR 6 december 2005, LJN AU2246, NJ 2007/455. In dat arrest heeft de Hoge Raad, voor zover te dezen van belang, slechts geoordeeld over het specifieke geval dat zo de rechter in de zaak tegen de verdachte daadwerkelijk vaststelt dat bij zijn mededader het vereiste opzet ontbrak, dit vanwege het kennelijk ontbreken van bewuste samenwerking in de weg staat aan het oordeel van diezelfde rechter in diezelfde zaak dat de verdachte het feit met de desbetreffende mededader heeft medegepleegd. Hieruit kan echter niet volgen dat bij een veroordeling ter zake van het medeplegen van een opzetdelict steeds uit de bewijsvoering - naast het opzet van de verdachte - het opzet van zijn mededaders moet kunnen volgen.”
77. Bewijs van het opzet van de mededaders is in het licht van het geciteerde arrest niet noodzakelijk. Een andere vraag is of vrijspraak van de wetenschap bij de mededaders van de criminele herkomst in de weg staat aan de bewuste en nauwe samenwerking.29.Het komt er in de onderhavige zaak dus op aan of nog van bewuste en nauwe samenwerking kan worden gesproken als die samenwerking voor wat betreft het verhullen en verbergen volledig aanwezig is, maar bij de verdachte wel kan worden bewezen dat verdachte wist dat het om van misdrijf afkomstig geld gaat terwijl dat bij de mededaders niet kan zodat daarvan wordt vrijgesproken. De bewuste samenwerking lijkt mij niet door de vrijspraak inzake de wetenschap van de criminele herkomst van de mededaders te worden verstoord. De bewijsconstructie van het hof sluit niet uit dat de mededaders wel redelijkerwijs moesten vermoeden dat het om geld afkomstig uit misdrijf ging (art. 420 quater Sr). Het medeplegen is hiermee niet voor wat betreft de nauwe samenwerking, maar wel voor wat betreft de bewuste samenwerking enigszins onvolkomen vanwege het verschillende schuldverband tussen verdachte enerzijds (opzet) en de mededaders anderzijds (mogelijk culpa) met de herkomst van het geld. Vast staat echter wel dat ook de medepleger bewust en nauw heeft samen gewerkt tot daden die tot het wezen30.van het witwassen behoren. Tot nadere motivering was het hof niet gehouden nu enige vorm van wetenschap bij de mededaders niet is betwist.
78. De slotsom is dat ook middel 16 faalt.
Opzet bij deelneming aan een criminele organisatie (feiten 8 en 14) (middel 17)
79. Het zeventiende middel klaagt zowel over de motivering van de bewezenverklaarde feiten 8 en 14 als over de beslissing om de feiten 8 en 14 telkens te kwalificeren “als leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.”
80. Het hof heeft anders dan is tenlastegelegd niet bewezen dat verdachte opzettelijk heeft deelgenomen aan een criminele organisatie, maar heeft bewezen dat hij heeft deelgenomen aan een criminele organisatie. Niet te volgen is de klacht dat het bewezenverklaarde daarom niet kan worden gekwalificeerd als deelname aan een criminele organisatie. Het woord ‘opzettelijk’ heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk als overbodig uit de tenlastelegging geschrapt. Het opzet is al ingeblikt in het bewezenverklaarde ‘deelgenomen’. In de toelichting wordt er onder verwijzing naar HR 18 november 1997, NJ 1998/225 terecht op gewezen dat voor deelneming voldoende is dat verdachte in het algemeen weet dat de organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft.
81. Dan resteert de motiveringsklacht betreffende het bewijs van opzet. Die klacht wordt gestoeld op de denaturering van de voor het bewijs gebezigde verklaring van verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg. De als bewijsmiddel 29 gebezigde verklaring van verdachte ter zitting van de rechtbank van 13 mei 2011 luidt: “Ik ontken niet dat ik veel dingen heb georganiseerd, anders krijg je het niet voor elkaar.” Blijkens het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank heeft verdachte verklaard: “De term criminele organisatie klinkt mij negatief in de oren. Dat klinkt als structureel de boel leegjatten. Daar wil ik verre van blijven. Ik ontken niet dat ik veel dingen heb georganiseerd, anders krijg je het niet voor elkaar, maar van de tem criminele organisatie blijf ik graag ver weg.”
82. Ik volsta met op te merken dat enige toelichting waarom de verklaring van verdachte wezenlijk van zijn betekenis zou zijn beroofd, ontbreekt. Dat verdachte mogelijk een eigen betekenis hecht aan het woord criminele organisatie doet daaraan niet af. Hoe dan ook valt uit zijn verklaring af te leiden dat hij veel heeft georganiseerd. Ik meen hiermee te kunnen volstaan.
83. Middel 17 faalt.
Verlaten grondslag tenlastelegging (‘Philips’) (middelen 18 en 19)
84. De middelen 18 en 19 falen eveneens. Het gaat om klachten over het verlaten van de grondslag van de tenlastelegging, omdat bij feit 9 en 11 (telkens overtreding van art. 328ter Sr; omkoping van anderen dan ambtenaren) is tenlastegelegd dat [betrokkene 17] resp. [medeverdachte 8] in dienst zijn bij één of meer in de tenlastelegging nader genoemde rechtspersonen met Philips in de naam, terwijl bewezen is dat ze in dienst zijn bij Philips. Ik volsta met verwijzing naar de bespreking van de middelen 10, 12 en 13 inzake soortgelijke problematiek (‘Bouwfonds’).
Motivering bewezenverklaring omkoping (middel 20)
85. Het twintigste middel betreft de motivering van de bewezenverklaring van feit 11. De klacht is dat uit de bewijsmiddelen niet volgt dat verdachte aan [medeverdachte 8] de belofte heeft gedaan 7/15 deel te betalen van de op project 126 te behalen winst.
86. De bewijsmotivering is vervat in de bewijsmiddelen 237 t/m 246. Uit de verklaring van verdachte (bewijsmiddel 240) komt naar voren dat verdachte erkent dat er een verband is tussen het geld dat verdachte aan [medeverdachte 8] in het vooruitzicht stelt (het hof leest dit kennelijk mede als beloven) en project 126 (waarbij het nodig was om aan tafel te blijven zitten). Verdachte erkent bovendien dat hij 400.000 euro betaalde aan [medeverdachte 8] . Bewijsmiddel 245 bevat een geluidsopname van een gesprek tussen verdachte, [medeverdachte 8] en [betrokkene 13] waaruit het hof kennelijk heeft afgeleid dat de verdeling volgens de sleutel 7/15 en 1/15 ging en dat in het verband het gesprek kennelijk is te begrijpen als verdachte en [medeverdachte 8] ieder 7/15 en [betrokkene 13] 1/15. Dat vindt ook bevestiging in de handmatige aantekeningen van [betrokkene 13] (bewijsmiddel 243). Dat het taalgebruik versluierd is en dat de overige context in aanmerking genomen moet worden, past bij de aard van het onderwerp dat zich slecht met gewoon daglicht verdraagt. De slotsom is dat de bewijsmotivering niet ontoereikend of onbegrijpelijk is.
87. Middel 20 is tevergeefs voorgesteld.
Innerlijke tegenstrijdigheid (middel 21)
88. In middel 21 wordt er terecht op gewezen dat er een tegenstrijdigheid bestaat tussen een overweging in het arrest inzake de feiten 9 en 11 (omkoping) en een overweging in de aanvulling met bewijsmiddelen inzake feit 14 (de deelname aan een criminele organisatie). Immers, enerzijds overweegt het hof in het arrest dat verdachte de feiten 9 en 11 alleen heeft gepleegd, terwijl in de aanvulling is opgenomen dat de bewijsmiddelen voor de feiten 9 en 11 tevens dienst doen voor het bewezenverklaarde onder 14 (en vice versa). De overweging in de aanvulling berust op een kennelijke misslag. Indien die overweging buiten beschouwing wordt gelaten is van enige tegenstrijdigheid geen sprake.
89. Middel 21 behoeft niet tot cassatie te leiden.
Bewijsmotivering plaats van witwassen (feit 13) (middel 22)
90. Het tweeëntwintigste middel klaagt over de motivering van het als feit 13 primair bewezenverklaarde witwassen. Uit de bewijsmiddelen zou bezwaarlijk anders kunnen volgen dan dat het feit niet in Nederland is gepleegd, terwijl nu juist bewezen is ‘in Nederland’.
91. Ten behoeve van feit 13 zijn in de aanvulling met bewijsmiddelen de bewijsmiddelen 265 t/m 287 opgenomen. In de toelichting op het middel wordt daaruit wel heel selectief geciteerd. Verdachte heeft erkend een rol te hebben gespeeld (bewijsmiddel 267) en hij deed dat door opdracht te geven facturen vals op te maken (bewijsmiddel 265 en 269) en aan hem per fax verzonden concepten te controleren (bewijsmiddel 271). Uit bewijsmiddel 268 komt zelfs het beeld naar voren dat hij alles regelde. In deze bewijsmiddelen ligt besloten dat opdrachten, controles en ander regelwerk in ieder geval mede vanuit Nederland door verdachte geschiedde.
92. Middel 22 faalt.
Strafmotivering (middel 23)
93. Het drieëntwintigste middel bevat vier klachten over de strafmotivering. Voor de beoordeling van de klachten is het niet nodig de zeer uitvoerige strafmotivering hier te citeren. Ik zie geen aanleiding om afzonderlijk te reageren op in de toelichting verstopte hele en halve klachten onder meer ook omdat - zoals in de toelichting met juistheid is vermeld - de feitenrechter grote vrijheid toekomt bij de selectie en waardering van de factoren die bij de straftoemeting in aanmerking worden genomen.31.
94. Niet valt in te zien dat een door de verdediging gedaan verzoek (dat is de gebruikte term in de conclusie van de aan het proces-verbaal van de zitting van 10 december 2014 gevoegde pleitnotities onder nr. 59) om bij de straftoemeting rekening te houden met door verdachte getroffen regelingen tot betaling van schadevergoeding c.q. gerealiseerde schadebetalingen, moet worden beschouwd als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt waarop het hof had dienen in te gaan. Niet alleen de term ‘verzoek’ is weinig stellig, maar bij de onderbouwing in feitelijke aanleg is verder weinig duidelijkheid verschaft. Zo is in het midden gebleven of het ging om een al dan niet op eigen initiatief tot stand gekomen afspraak over schadevergoeding of een daadwerkelijke betaling van de volledige schade of slechts een deel daarvan. Het woord betalen staat in de pleitnoties immers tussen haakjes en de gebruikte term ‘schikking’ is voor verschillende uitleg vatbaar. Opmerkelijk is dat thans in cassatie het standpunt geschraagd wordt door een argument uit het requisitoir (schriftuur onder 23.13).
95. Als relevante factor waarmee rekening dient te worden gehouden bij de straftoemeting is in feitelijke aanleg tevens naar voren gebracht dat Bouwfonds een professionele onderneming is die zijn succes mede heeft te danken aan verdachte. Het benoemen van een bepaalde factor als relevant voor de straftoemeting behoeft anders dan in de schriftuur wordt betoogd, niet te worden aangemerkt als een standpunt als bedoeld in de tweede volzin van art. 359, tweede lid, Sv.
96. Het hof heeft in de onderhavige zaak bij de straftoemeting geen rekening gehouden met de media-aandacht, terwijl dat bij enkele medeverdachten wel een mitigerende factor is geweest. Het hof heeft in de kern enerzijds vastgesteld dat de bedoelde aandacht een zware wissel trekt op het privéleven van verdachte en anderzijds dat in de zaak van verdachte die aandacht kennelijk onvermijdelijk is en een eigen dynamiek heeft. Het onvermijdelijke koppelt het hof aan de maatschappelijke positie van verdachte en dat is kennelijk de reden om geen rekening met de media-aandacht te houden. Anders dan in de toelichting op de klacht betoogd, houd ik deze redenering van het hof niet voor onbegrijpelijk. Het hof mag wel, maar is niet verplicht met aandacht van de media rekening te houden bij de straftoemeting.32.
97. De vierde en laatste klacht is dat het hof de duur van de procedure in eerste aanleg (meer dan vier jaar) en in hoger beroep (meer dan drie jaar) niet als onredelijk heeft aangemerkt.
98. In de lijn van de rechtspraak van de Hoge Raad33.heeft het hof bijzondere omstandigheden aangeduid die meebrengen dat het tijdsverloop van meer dan twee jaar per instantie nog geen overschrijding van de redelijke termijn betekent: 1. de omvang van het door de FIOD verrichte (ook na de inverzekeringstelling doorlopende) onderzoek met een groot aantal verdachten; 2. de enorme omvang en complexiteit van het Klimop-dossier; 3. het uitgebreide onderzoek dat mede op verzoek van de verdediging in de zaak van verdachte en in de zaken van de medeverdachten heeft plaatsgevonden; 4. de tijd die de behandeling van verdachte ’s zaak ter terechtzitting als gevolg van de gelijktijdige berechting van diverse in dit megaproces terechtstaande verdachten in beslag heeft genomen.
99. De omstandigheden onder 3 en 4 genoemd overtuigen volgens de toelichting op de schriftuur niet, omdat er in de zaak van verdachte slechts vijf getuigen zijn gehoord en omdat gelijktijdige berechting van medeverdachten een keuze is van de justitiële autoriteiten. Ik volsta met op te merken dat het bij de onder 3 genoemde factor niet slechts gaat om het horen van getuigen en dat bij de onder 4 genoemde factor inderdaad sprake is van een keuze door de justitiële autoriteiten, maar dat die keuze bepaald niet een toevallige of willekeurige is. Gelet op de bijzondere omstandigheden is het niet onbegrijpelijk dat het hof het inderdaad aanzienlijke tijdsverloop wel als onwenselijk, maar niet als een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM aanmerkt. Overigens wordt ook in cassatie de omvang van de zaak treffend geïllustreerd door een cassatieschriftuur van 264 pagina’s!
100. Met uitzondering van (mogelijk) de middelen 9 en 16, kunnen de overige in ieder geval worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende formulering. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
101. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑03‑2016
Er verschenen twee boeken van Van der Boom/Van der Marel: De vastgoedfraude (2011) en De ontknoping (2012).
HR 10 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:258.
Kamerstukken II 2009/2010, 32468, 3, p.17. Vgl. ook Van Hoorn, in: T&C Sv, 11e druk, aantek. 2 bij art. 149a Sv.
Verwezen wordt naar het Chambazarrest van het EHRM (Chambaz vs Zwitserland EHRM 5 april 2012, nr. 11663/04, NJB 2012/1306) en het Dagboekarrest van de Hoge Raad (HR 2 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5001, NJ 2012/575).
De verzoeken werden gedaan op 31 oktober 2012 en daarmee voor de inwerkingtreding van art. 149a e.v. Sv op 1 januari 2013.
HR 2 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5001, NJ 2012/575. Vgl. ook HR 29 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7709 en HR 5 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:2.
Zie reeds het Geweer-arrest: HR 2 december 1935, NJ 1936/250, m.nt. WP. Zie verder F. Vellinga-Schootstra, Handboek strafzaken, Deventer: Kluwer 2014, par. 14.9 (online geraadpleegd, laatst bijgewerkt op 1 oktober 2014) en G.J.M. Corstens & M.J. Borgers, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2014, p. 346 e.v.
Niet onjuist of onbegrijpelijk is - wat kennelijk in het oordeel van het hof besloten ligt - dat het onder meer op de weg van de verdediging ligt om aan te geven welke door controle verkregen documenten geheel of gedeeltelijk als ‘wilsafhankelijk’ materiaal moeten worden aangemerkt, omdat daarin bijvoorbeeld een verklaring van verdachte is vervat. Vervolgens zal aan de hand van de aard van de in die documenten vervatte verklaring nog naar voren moeten worden gebracht dat het gebruik van het document met die verklaring (voor het bewijs) het recht van verdachte om te zwijgen van zijn betekenis zou ontdoen. Zie HR 21 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0666, NJ 2011/425 m.nt. Reijntjes, HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1130, NJ 2015/265 en HR 24 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3354, NJ 2016/58 m.nt. Reijntjes.
In de cassatieschriftuur wordt verwezen naar AH-0011A zijnde een proces-verbaal van ambtshandelingen inzake de arbeidscontracten van Van Vlijmen bij Bouwfonds van 25 september 2007 opgemaakt door B.J.G. [getuige 6] . Het betreft een overzicht van de wijzigingen in de arbeidspositie aan de hand van een aantal documenten. Welke vragen daarover nu precies gesteld moeten worden is ook in het licht van de opgave van onderzoekswensen voor de regiezitting van 17 december 2012 die terloops verwijzen naar de onderzoekswensen hoofdstuk 4 van 22 september 2010 niet zonneklaar.
In de schriftuur wort verwezen naar HR 19 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ1702.
Vgl. art. 417 Sv en reeds HR 6 april 1948, NJ 1948/489.
Ik zie niet in waarom hier sprake is van wezenlijk andere situatie dan in HR 7 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH5707.
Verwezen wordt in de schriftuur onder meer naar de conclusie van mijn ambtgenoot Bleichrodt voorafgaande aan HR 5 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:9. Vgl. voorts R. Kuiper, Vormfouten, diss. RUN 2014, p. 373: “Mij is geen rechtspraak van de Hoge Raad bekend na NJ 1997/308, waarin de ontoereikende of onjuiste voorlichting van de rechter door politie of OM tot niet-ontvankelijkheid leidde.” Dat geldt dus ook nog na het arrest van 5 januari 2016. Het gaat om extreme gevallen waarin anders dan hier zonder meer vaststaat dat politie en OM het te bont hebben gemaakt en verdachte daar nadeel van heeft ondervonden.
Ik formuleer zo, omdat ik niet uitsluit dat de overwegingen van het hof zo zijn te lezen dat ze zowel betrekking hebben op de ernst van het verzuim als op het belang van het voorschrift.
In de schriftuur wordt verwezen naar rechtspraak van de Hoge Raad en naar conclusies van ambtgenoten: conclusie Vellinga onder 17 voor HR 16 september 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF5690, conclusie Aben onder 11 voor HR 2 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2574, NJ 2014/395, conclusie Machielse voor HR 3 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:201, NJ 2015/127 m.nt. Vellinga-Schootstra.
HR 31 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ1972.
HR 4 november 1980, ECLI:NL:HR: 1980:AB8888, NJ 1981/117, r.o. 8.
Zie NLR aantek. 5 bij art. 321 Sr (bijgewerkt tot 30 september 2015).
Met een beroep op HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5723.
Vgl. HR 19 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA9068.
Vgl. HR 13 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:57 met verwijzing naar HR 24 oktober 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC8253, NJ 1990/256.
De grondslagleer wordt heden ten dage minder streng toegepast, maar ook in 1981 waren er voorbeelden van het vervangen van onderdelen van de tenlastelegging in de bewezenverklaring en toevoegen van niet tenlastegelegde onderdelen aan de bewezenverklaring. Zie D.H. de Jong, De macht van de tenlastelegging, Arnhem 1981, p. 104 e.v.
Wet van 6 december 2001, Stb. 606.
HR 18 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO4657.
Door de verruiming van heling bij Wet van 9 oktober 1991, Stb. 1991, 520 konden een aantal witwashandelingen onder het bereik van heling worden gebracht. Vgl. F. Diepenmaat, De Nederlandse strafbaarstelling van witwassen, diss. RUN, Deventer 2016, p. 51 e.v.
Vgl. HR 9 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF5557, NJ 2009/147 m.nt. Borgers. Voorts ook HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:956, NJ 2014/304 m.nt. Keijzer.
Zie Anne Postma, Opzet en toerekenen bij medeplegen, diss. RUG, WLP 2014,p. 51. Ook de geheel of gedeeltelijk afwijkende opvattingen van Reijntjes, Keijzer en Knigge komen in het proefschrift uitvoerig aan de orde.
Vgl. HR 6 december 2015, ECLI:NL:HR:2005:AU2246, NJ 2007/455.
Vgl. De Hullu, 2015, p. 451. Zie ook de wezenlijke bijdrage c.q. de intellectuele of materiele bijdrage van voldoende gewicht (HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390 m.nt. Mevis).
Bijvoorbeeld HR 16 april 2013:ECLI:NL:HR:2013:BZ7145.
HR 13 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3024, NJ 2016/111 m.nt. Myjer.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. Mevis.
Beroepschrift 14‑12‑2015
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te Den Haag
Griffienummer: S 15/03520
Termijn indiening: 15 december 2015
[Hoge Raad der Nederlanden
Straf Griffie
INGEKOMEN
14 DEC. 2015
DATUM …
NR:]
Cassatieschriftuur
Inzake:
[verdachte],
wonende te [woonplaats],
verdachte,
advocaten:
mr. R.J. Baumgardt,
advocaat te Spijkenisse
mr. C.W. Noorduyn,
mr. I.A. van Straalen,
mr. T. Lucas,
advocaten te Den Haag
[Hoge Raad der Nederlanden PDA BALIE Ingekomen
14 DEC. 2015]
[Behandelaar:
Zaaknummer:]
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen:
Inleiding
Ondergetekenden, als daartoe door de verdachte bijzonder gevolmachtigd, mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, mr. C.W. Noorduyn, mr. I.A. van Straalen, en mr. T. Lucas, advocaten te Den Haag, hebben hierbij de eer aan uw Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door de heer [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1957 te [geboorteplaats], wonende te [a-straat 1] ([postcode]) [a-plaats], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam d.d. 27 februari 2015 met parketnummer 23-000683-12, en alle beslissingen die door het hof ter terechtzitting(en) zijn genomen.
In genoemd arrest heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 7 jaren.
Inleiding
In de schriftuur worden 23 middelen naar voren gebracht. Teneinde de omvang van de schriftuur te beperken en de leesbaarheid ervan te bevorderen zullen in een aantal middelen diverse, met elkaar samenhangende klachten naar voren worden gebracht. Om dezelfde redenen zal in de middelen ook wel worden verwezen naar de inhoud van andere middelen.
In de middelen 1 en 2 zullen klachten naar voren worden gebracht, waarin geklaagd wordt over de motivering van de afwijzing van diverse ter terechtzitting gedane verzoeken. In middel 3, 4 en 5 wordt geklaagd over de afwijzing van een aantal verzoeken tot het horen van getuigen. Het 6e middel gaat in op het voorhouden van stukken. In middel 7 wordt geklaagd over de verwerping van het niet-ontvankelijkheidsverweer.
Middelen 8 tot en met 22 bevatten klachten over diverse bewezenverklaarde feiten. In verband met de leesbaarheid van de schriftuur zullen kwesties die betrekking hebben op diverse feiten gezamenlijk in één middel opgenomen worden. Indien de inhoud van een middel vrijwel geheel overeenkomt met de inhoud van een ander middel zullen deze middelen direct onder elkaar in de schriftuur worden opgenomen.
In de middelen 8 en 9 wordt geklaagd over de bewezenverklaring van de feiten 1, 3 en 5 en de verwerping van verweren die gevoerd zijn met betrekking tot deze feiten. In de middelen 10 tot en met 13 wordt geklaagd over de grondslagverlating ten aanzien van de feiten 1, 3 en 5. De middelen 14 en 15 bevatten klachten over de bewezenverklaarde feiten 2 en 7. Middel 16 bevat klachten over de bewezenverklaarde feiten 7, 12 en 13. Middel 17 heeft als onderwerp de bewezenverklaarde feiten 8 en 14. In de middelen 18 en 19 zijn klachten opgenomen met betrekking tot de grondslagverlating ten aanzien van de feiten 9 en 11. In middel 20 wordt de bewijsvoering ten aanzien van feit 11 aangevallen. In middel 21 wordt geklaagd over de innerlijke tegenstrijdigheid van het arrest met betrekking tot de bewezenverklaarde feiten 9, 11 en 14. Middel 22 bevat bewijsklachten met betrekking tot het bewezenverklaarde feit 13.
Tenslotte zal in het laatste middel (23) in worden gegaan op de opgelegde straf en de strafmaatoverwegingen.
Voor een goed overzicht is hieronder een — korte — inhoudsopgave opgenomen.
Inhoudsopgave schriftuur
Middel 1: afwijzing verzoek voeging stukken FIOD
Middel 2: afwijzing verzoek voeging stukken m.b.t. rafellijst
Middel 3: afwijzing verzoek horen getuige
Middel 4: afwijzing verzoek horen getuige
Middel 5: afwijzing verzoek horen getuige
Middel 6: voorhouden stukken (301 Sv)
Middel 7: verwerping verweer niet-ontvankelijkheid
Middel 8: bewezenverklaringen verduistering (‘toestemming’) feiten 1, 3 en 5
Middel 9: bewezenverklaringen verduistering (‘onder zich’) feiten 1, 3 en 5
Middel 10: grondslagverlating feit 1 (‘Bouwfonds’)
Middel 11: grondslagverlating feit 3 (‘[medeverdachte 4]’)
Middel 12: grondslagverlating feit 3 (‘Bouwfonds’)
Middel 13: grondslagverlating feit 5 (‘Bouwfonds’)
Middel 14: bewezenverklaring feit 2 (‘aanzienlijk’)
Middel 15: feit 7, witwassen, nog niet strafbaar
Middel 16: bewezenverklaringen feiten 7, 12 en 13 t.a.v. medeplegen
Middel 17: bewezenverklaringen feiten 8 en 14 t.a.v. opzet
Middel 18: grondslagverlating feit 9 (‘Philips’)
Middel 19: grondslagverlating feit 11 (‘Philips’)
Middel 20: bewezenverklaring feit 11 (omkoping [medeverdachte 11])
Middel 21: tegenstrijdigheid arrest (feiten 9, 11 en 14)
Middel 22: bewezenverklaring feit 13 (niet in Nederland gepleegd)
Middel 23: strafoplegging
Middelen van cassatie
Als gronden van cassatie hebben ondergetekenden de eer voor te dragen:
Middel I
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften. Met name zijn geschonden artikel 6 lid 1 EVRM (de ‘equality of arms’) en de beginselen van behoorlijke procesorde, doordat het Hof op het verzoek van de verdediging tot inzage in enkele relevante documenten, met het oog op het eventueel doen van een verzoek tot voeging van die stukken, niet dan wel met toepassing van een onjuist criterium heeft beslist, althans dat verzoek heeft afgewezen op gronden die zonder nadere toelichting — die ontbreekt -onbegrijpelijk zijn.
Toelichting
1.1
De verdediging heeft ter gelegenheid van de regiezittingen in hoger beroep een aantal verzoeken gedaan, dat ertoe strekt om inzage te krijgen in enkele concreet omschreven documenten welke onder beheer van het OM dan wel de FIOD beschikbaar waren, maar die geen deel uitmaakten van het procesdossier. Dat betrof — voor zover voor dit middel relevant — de navolgende door de verdediging aangeduide (verzamelingen van) documenten:
- (i)
De kast van [getuige 3] (een verzameling documenten, aangelegd door de ambtenaar van de Belastingdienst de heer [getuige 3], welke op enig moment ter beschikking is gesteld van de FIOD ten behoeve van het opsporingsonderzoek)1.;
- (ii)
De informatie betreffende de start van de opsporing, waaronder het opsporingsinformatierapport, het opsporingsinformatie-archief, de FIOD-journalen en de TPO-stukken;
1.2
De verdediging heeft deze verzoeken toegelicht in een aantal schriftelijke stukken, en mondeling ter gelegenheid van de aan deze (en andere) verzoeken gewijde (regie)zittingen in hoger beroep. Wat de verzoeken en de onderbouwing daarvan betreft zijn deze geformuleerd en toegelicht in de navolgende stukken c.q. op de na te noemen zittingen:
- a.
Een schriftelijk stuk, ingezonden per 31 oktober 2012, behelzend aantekeningen ter zake ‘de inrichting van het hoger beroep’;2.
- b.
De ter zitting van 17 december 2012 aan het Hof overgelegde en aldaar voorgedragen ‘pleitaantekeningen inzage/voeging’, met bijlage;3.
- c.
De mondelinge toelichting op voornoemde stukken ter zitting d.d. 17 en 18 december 2012;4.
- d.
De mondelinge reactie op het standpunt van de advocaten-generaal ten aanzien van de gedane verzoeken, ter zitting d.d. 11 januari 2013;5.
1.3
De voornoemde verzoeken zijn door de verdediging geformuleerd als te zijn gericht op het verkrijgen van inzage in die documenten, teneinde in staat te zijn een gemotiveerd verzoek te doen tot het voegen van die documenten die relevant zouden worden bevonden voor het onderbouwen van verweren c.q. standpunten van de verdediging. De verdediging gaf aan ermee akkoord te zijn indien het Hof onmiddellijk tot voeging van die documenten zou oordelen.6. Daarbij is door de verdediging uitdrukkelijk gewezen op de uit het beginsel van equality of arms voortvloeiende rechten7., zoals onder meer verwoord in het Chambaz-arrest van het EHRM8. en de beginselen van behoorlijke procesorde zoals bedoeld in het (zo aangeduide) Dagboek-arrest van Uw Raad.9.
1.4
Alle verzoeken zijn door het Hof afgewezen bij beslissing van 30 januari 2013.10. Verzoeker meent dat het Hof met toepassing van een onjuist criterium tot deze afwijzing is gekomen, althans dat de afwijzing in elk geval zonder nadere motivering, die ontbreekt, onvoldoende begrijpelijk is. Ter toelichting op deze klacht zal in het hiernavolgende worden ingegaan op het toepasselijke criterium op dergelijke verzoeken, op de onderbouwing van de verzoeken en op de motivering van de afwijzing daarvan door het Hof.
Het toepasselijke criterium
1.5
Verzoeken tot het verkrijgen van inzage in documenten die voor het OM en/of de opsporingsinstanties toegankelijk zijn, maar die (nog) geen deel uitmaken van de processtukken, worden blijkens de rechtspraak van Uw Raad en het EHRM beheerst door de beginselen van behoorlijke procesorde11. en door het beginsel van ‘equality of arms’, zoals dat ligt besloten in art. 6 lid 1 EVRM.12.
1.6
Uw Raad overwoog in het voornoemde arrest van 2 oktober 2012 onder meer:
‘Indien de verdediging de betrouwbaarheid of rechtmatigheid van de verkrijging van enig bewijsmiddel aanvecht, brengen beginselen van een behoorlijke procesorde mee dat de verdediging in beginsel ook de kennisneming van voor de beoordeling daarvan van belang zijnde, niet tot de processtukken behorende, documenten niet mag worden onthouden. Dat betekent niet dat zowel de raadsman als de verdachte zonder meer aanspraak hebben op een afschrift of kennisneming van door hen verzochte stukken.’
1.7
In het Chambaz-arrest overwoog het EHRM onder meer:13.
‘La Cour rappelle que le droit à un procès pénal équitable implique que la défense puisse avoir accès à l'ensemble des preuves entre les mains de l'accusation, qu'elles soient en défaveur, ou en faveur, de l'accusé (McKeown c. Royaume-Uni, no. 6684/05, par. 43, 11 janvier 2011). Les seules restrictions admissibles au droit d'accès à l'ensemble des preuves disponibles sont celles qui s'avèrent strictement indispensables (Van Mechelen et autres c. Pays-Bas, 23 avril 1997, par. 58, Recueil 1997-III), soit la protection d'intérêts nationaux vitaux ou la sauvegarde des droits fondamentaux d'autrui (Dowsett c. Royaume-Uni, précité, par. 42).
Par ailleurs, la procédure doit prévoir des moyens adéquats pour compenser cette restriction et éviter que des abus ne soient commis (Doorson c. Pays-Bas, 26 mars 1996, par. 74–75, Recueil 1996-II). Ainsi, la Cour tient compte, par example, du fait que la question de l'opportunité d'une divulgation soit examinée par un magistrat indépendant et impartial ayant eu accès aux moyens de preuve litigieux et ayant, par voie de conséquence, été en mesure d'apprécier pleinement, et tout au long de la procédure, la pertinence pour la défense des informations non communiquées à celle-ci (Jasper c. Royaume-Uni [GC], no 27052/95, par. 56, 16 février 2000; Fitt c. Royaume-Uni [GC], no 29777/96, par. 49, CEDH 2000-II), lorsque la communication d'information tenues secrètes n'a pas été soumise au contrôle détaillé d'une juridiction au cours de la procédure de première instance, le manque d'équité de la procédure ne peut être réparé en degré d'appel que par une communication totale et complète des éléments litigieux ([].J.L. et autres c. Royaume-Uni, nos 29522/95, 30056/96 et 30574/96, par. 149, CEDH 2000-IX).’
1.8
Het Hof heeft in zijn uitspraak d.d. 30 januari 2013 onder de kop ‘beoordelingsmaatstaf’, ter beoordeling van de verzoeken tot inzage in en/of voeging van stukken, aansluiting gezocht bij de maatstaf die is neergelegd in art. 149a Sv, dat weliswaar ten tijde van het doen van de verzoeken nog niet in werking was getreden, maar waarvan het Hof op zichzelf terecht heeft vastgesteld dat het kan worden gezien als een bepaling waarin de al geldende jurisprudentie is verwerkt. In dat kader overwoog het Hof:14.
‘Verzoeken tot voeging van stukken die het openbaar ministerie in zijn bezit heeft, maar die — ten gevolge van de door het openbaar ministerie gemaakte selectie — niet in het dossier zijn opgenomen dienen te worden gehonoreerd, indien die stukken zijn aan te merken als stukken die redelijkerwijze van belang kunnen zijn voor de ter terechtzitting door de rechter te nemen beslissingen (…), behoudens de uit artikel 149b Sv voortvloeiende uitzonderingen. Deze verzoeken dienen dan wel voldoende te zijn onderbouwd. Indien verzoeken evenwel aan die voorwaarde voldoen, moet niet te snel worden aangenomen dat deze stukken in de zaak niet relevant zijn.’
1.9
Aan deze beoordelingsmaatstaf zijn vervolgens alle door de verdediging gedane verzoeken tot inzage in dan wel voeging van stukken getoetst. Daarbij heeft het Hof derhalve miskend dat bij de beoordeling van verzoeken tot inzage in stukken met het oog op een (eventueel) later te formuleren verzoek tot voeging daarvan, een ander criterium geldt. Dat dient, blijkens de hiervoor aangehaalde jurisprudentie van Uw Raad, te worden getoetst aan de beginselen van een behoorlijke procesorde. Binnen die beginselen, zo meent verzoeker uit de jurisprudentie (in elk geval ook van het EHRM) af te leiden, is ook aandacht voor het door het EHRM centraal gestelde beginsel van ‘equality of arms’.
1.10
Zo overwoog A-G mr Machielse voor het voornoemde arrest van uw Raad van 2 oktober 2012 onder meer:15.
‘In het dossier dienen te worden gevoegd de stukken die redelijkerwijs van belang kunnen zijn, hetzij in voor verdachte belastende, hetzij in ontlastende zin. Als de verdediging de betrouwbaarheid van enig bewijsmiddel aanvecht zal zo'n verweer onderzocht dienen te worden. Beginselen van behoorlijke procesorde kunnen dan meebrengen dat aan de verdediging de kennisneming van documenten die niet tot de processtukken behoren maar die wel relevant zijn voor de beantwoording van de vraag naar de betrouwbaarheid, niet mag worden onthouden. De rechter zal verschillende belangen bij zijn afwegingen kunnen betrekken, bijvoorbeeld het belang van toekomstige opsporingsonderzoeken en de gerechtvaardigde belangen van derden.’
Met name die laatste toevoeging lijkt een relatie te hebben met de overwegingen van het EHRM in het Chambaz-arrest, waarin ook tot uitdrukking is gebracht dat op het recht op kennisneming van stukken ‘beperkingen kunnen worden aangebracht indien deze strikt noodzakelijk zijn’, zoals de bescherming van vitale nationale belangen of van fundamentele rechten van derden. Daaraan is dan wel de eis gekoppeld dat deze beperkingen op enigerlei adequate wijze gecompenseerd dienen te worden.
1.11
Het Hof heeft in zijn uitspraak op enkele onderdelen nog wel gewezen op het gegeven dat de verdediging in eerste aanleg aan meerdere ambtenaren vragen heeft kunnen stellen omtrent de stukken waarvan inzage werd gevraagd dan wel omtrent de selectie van die stukken.16. Dat zou gezien kunnen worden als een zodanige compensatie, ware het niet dat de verdediging heeft betoogd en het Hof in zijn beslissing heeft erkend dat die ambtenaren herhaaldelijk vragen niet hebben beantwoord omdat zij stelden daaraan geen herinnering meer te hebben. Bovendien heeft de verdediging gemotiveerd betoogd te twijfelen aan de antwoorden van deze ambtenaren op de meest wezenlijke vragen in dit verband.
In de uitspraak heeft het Hof dit evenwel niet aangemerkt als een compensatie voor de beperking die aan de verdediging werd opgelegd door inzage in de stukken niet toe te staan, maar als een omstandigheid waaruit zwaardere eisen zouden volgen voor de onderbouwing van de verzoeken tot inzage c.q. voeging. Bovendien zou het Hof dan hebben miskend dat compenserende maatregelen eerst in beeld komen, indien terecht en op goede gronden het recht van de verdediging op inzage in stukken is beperkt. Het hof heeft evenwel niets vastgesteld omtrent vitale nationale belangen of fundamentele rechten van derden, die strikt noodzakelijkerwijze in de weg zouden staan aan het toestaan van inzage in de bedoelde documenten.
1.12
Verzoeker meent derhalve dat het Hof bij de beoordeling van de verzoeken tot het verkrijgen van inzage in de voornoemde stukken een onjuiste maatstaf heeft aangelegd. Om die reden kan 's Hofs arrest niet in stand blijven.
Ontoereikend gemotiveerde afwijzing
1.13
Voor zover Uw Raad ondanks het aanleggen van een onjuiste maatstaf toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van de motivering waarmee het Hof de verzoeken tot inzage in de genoemde stukken heeft afgewezen,
merkt verzoeker het navolgende op.
1.14
De afwijzing van de verzoeken tot inzage c.q. voeging is inhoudelijk door het Hof als volgt gemotiveerd, waarbij onderscheid is gemaakt tussen twee groepen van verzoeken: dit middel betreft die verzoeken waarvan het Hof overwoog dat ze zijn gebaseerd op door de verdediging geformuleerde werkhypotheses.
1.15
In algemene zin heeft het Hof omtrent de onderbouwing van die verzoeken tot inzage c.q. voeging overwogen:17.
‘De(…) verzoeken dienen (…) voldoende te zijn onderbouwd. Indien verzoeken (…) aan die voorwaarde voldoen, moet niet te snel worden aangenomen dat deze stukken in de zaak niet relevant zijn. De vraag rijst wanneer van een voldoende onderbouwing kan worden gesproken. Naar uit het Bendenoun-arrest (EHRM 24 februari 1994, NJ 1994, 496) blijkt, dienen argumenten aan te worden gedragen ter onderbouwing van de verzoeken. Voorts kan worden aangenomen dat bij omvangrijke dossiers er op zijn minst een objectieve aanwijzing dient te zijn dat inzage in de gevraagde stukken enige bijdrage kan leveren aan een beter verloop van het (proces)recht.’
Verzoeker merkt op dat het onduidelijk is waar die laatste aanname van het Hof op is gebaseerd. Het Hof verwijst niet naar jurisprudentie, en het bestaan van een zodanige algemene rechtsregel is verzoeker niet bekend.
Overigens is verzoeker subsidiair van mening dat namens hem voldoende objectieve aanwijzingen zijn geduid om aan te nemen dat inzage door de verdediging aan een beter verloop van het (proces)recht had bijgedragen (althans, om op grond van de geldende jurisprudentie tot inzage te worden toegelaten). Immers, eerst na te zijn toegelaten tot de gevraagde inzage zou de verdediging in de gelegenheid zijn geweest gemotiveerde verzoeken tot voeging van stukken te doen, waarmee de aangekondigde (en in eerste aanleg gevoerde) verweren nader c.q. deugdelijk konden worden gespecificeerd en onderbouwd. Van die reële mogelijkheid is de verdediging thans verstoken gebleven.
1.16
Ten aanzien van de voor dit middel relevante verzoeken is voorts als volgt overwogen:18.
‘Het hof leest in hetgeen namens de verdachte in dit verband is aangevoerd — naar de kern genomen — twee argumenten die aan deze verzoeken ten grondslag liggen, te weten:
- 1)
De werkhypotheses, die inhouden dat de controleambtenaren geen reguliere (administratieve) boekenonderzoeken hebben ingesteld, maar louter bezig zijn geweest met opsporingswerkzaamheden. Daardoor is sprake van détournement de pouvoir, samenloop van bevoegdheden en schending van het nemo tenetur-beginsel. Door de verdediging is dit omschreven als onderzoekswensen die samenhangen ‘met de start van het strafrechtelijk onderzoek en de rol hierbij van de door de belastingcontrole verkregen informatie’ (zie pleitaantekeningen inzage/voeging onder nummer 109); en
- 2)
Dat sprake is geweest van het achterhouden van en/of het nalaten om onderzoek te doen naar ontlastende informatie, waarbij het — gezien de appelstukken — meer in het bijzonder gaat om de toestemming van [medeverdachte 1] (verleend aan de verdachte om naast zijn werkzaamheden voor Bouwfonds nevenactiviteiten te ontwikkelen en daarmee bijverdiensten te genereren), alsmede het verwerven van inzicht in de gebruikelijke gang van zaken binnen Bouwfonds en de sector in het algemeen (pleitaantekeningen inzage/voeging onder 18, 21, 51, 91, 148, 150).
Naar uit de jurisprudentie blijkt, en hiervoor is opgemerkt, mogen aan de onderbouwing van dit soort verzoeken niet al te zware eisen worden gesteld, omdat het voor de verdediging veelal niet mogelijk is haar verzoeken nader te onderbouwen. Van een dergelijke onmogelijkheid is in deze zaak echter geen sprak, aangezien de verdachte zelf, als primaire bron van informatie, op eenvoudige wijze in staat moet worden geacht de verzoeken nader te onderbouwen, door aan te geven op welke momenten door hem (al dan niet door tussenkomst van zijn boekhouder) op vragen van controleambtenaren van de Belastingdienst informatie is gegeven die voor hem belastend bleek te zijn. Het verstrekken van deze informatie ligt aldus binnen het bereik van de verdachte en is essentieel voor alle door de verdediging naar voren gebrachte werkhypotheses, omdat die in de kern alle inhouden dat gedragingen zijn verricht die tot gevolg hadden dat het nemo tenetur-beginsel werd geschonden.
In zoverre zijn de verzoeken dan ook onvoldoende onderbouwd.
Alhoewel de vraag gesteld zou kunnen worden of niet reeds in eerste aanleg de hiervoor aangestipte onderbouwing door de verdediging had dienen te worden verstrekt, geldt die onderbouwingseis eens te meer nu in eerste aanleg meerdere ambtenaren, in verband met die werkhypotheses, meermalen als getuige zijn gehoord (onder wie mevrouw [getuige 1] en de heren [getuige 2], [getuige 3], [getuige 4] en [getuige 5]). Dat, zoals door de verdediging naar voren is gebracht, diverse getuigen deels niet hebben verklaard, omdat zij zich bepaalde zaken niet meer konden herinneren, maakt dit niet anders. Dit doet immers niet af aan het feit dat — naar hiervoor is overwogen — de onderbouwing van de verzoeken onvoldoende was en is. Een en ander wordt niet anders door wat in appel nog naar voren is gebracht.
Met betrekking tot het tweede argument, zijnde het achterhouden van, dan wel achterwege laten van nader onderzoek naar — voor de verdachte — ontlastende informatie, wordt het navolgende overwogen.
Naar het oordeel van het hof is — in het licht van hetgeen daarover al uit de stukken die zich in het dossier bevinden blijkt — onvoldoende onderbouwd waarom de stukken waarvan inzage en voeging wordt verzocht redelijkerwijze van belang kunnen zijn voor de ter terechtzitting door de rechter nemen beslissingen. Immers, de toestemming van de getuige [medeverdachte 1], waar de verdediging op doelt, maakte in eerste aanleg al onderdeel uit van de stukken van het geding, zodat deze bij de in het kader van artikelen 348 en 350 Sv te beantwoorden vragen in de beoordeling kon en ook is betrokken.
Voorts acht het hof in dit kader van belang dat de verdediging aan de als getuigen gehoorde ambtenaren vragen heeft kunnen stellen over het gestelde nalaten. Dit klemt te meer nu — naar het oordeel van het hof — de gehoorde ambtenaren met betrekking tot deze vragen de meest voor de hand liggende kenbron zijn om daarover helderheid te verschaffen. Met betrekking tot het inzicht verschaffen in de gebruikelijke gang van zaken binnen Bouwfonds en de sector wordt erop gewezen dat het hof ambtshalve het onderzoeksrapport van het Verweij Jonker-Instituut aan het dossier heeft gevoegd en een kopie daarvan aan de verdediging ter hand heeft gesteld. Gezien dit alles is het hof van oordeel dat ook in dit opzicht de verzoeken een voldoende onderbouwing ontberen.
Een en ander brengt mee dat de verzoeken tot inzage in en voeging van de startinformatie, de kast van [getuige 3], de FIOD-journalen, het opsporingsinformatiearchief, het opsporingsinformatierapport, de powerpointpresentatie van [getuige 3], de TPO-stukken, de stukken opgesteld ten behoeve van de officier van justitie alsmede de stukken die in de TPO's aan de orde zijn gekomen worden afgewezen.’
1.17
Opmerkelijk is dat het Hof alle verzoeken als onvoldoende onderbouwd heeft aangemerkt, terwijl deze verzoeken zijn toegelicht in een geschrift en een pleitnota van tezamen 92 pagina's, aangevuld met bijlagen en door middel van mondelinge toelichting ter zitting, en terwijl het Hof voorts uitdrukkelijk overwoog dat ‘aan de onderbouwing van dergelijke verzoeken niet al te zware eisen mogen worden gesteld’.
1.18
Verzoeker meent dat de verzoeken tot inzage in voldoende geconcretiseerde mate zijn onderbouwd om te oordelen dat de beginselen van behoorlijke procesorde en het beginsel van equality of arms zich verzetten tegen een afwijzing van dat verzoek. Uit de stukken van het geding volgt immers dat de verzoeken als volgt zijn onderbouwd.
Onderbouwing door verdediging
1.19
In de algemene inleiding op de verzoeken tot inzage in (onder meer) de hier bedoelde stukken is namens verzoeker het volgende aangevoerd.
Volgens het oordeel van de rechtbank in eerste aanleg zou de opsporingsfase in de onderhavige zaak zijn aangevangen met (c.q. naar aanleiding van) het TPO in september 2006.
Namens verzoeker is aangevoerd dat de verdediging op basis van de inhoud van het dossier het vermoeden had dat de opsporingsfase reeds eerder een aanvang had genomen dan in het dossier werd vermeld, en dat daarbij fiscale onderzoeksmogelijkheden van de Belastingdienst waren ingezet teneinde (mede) een vermoeden van gepleegde (commune) strafbare feiten te onderzoeken. Daarnaast heeft de verdediging er op gewezen dat ook na september 2006 de fiscus haar onderzoek met gebruikmaking van fiscale dwangmiddelen heeft voortgezet.19.
De verdediging heeft concreet aangegeven met het verzoek op inzage te willen bereiken dat de rechtmatigheid van de opsporing en van de verkrijging van de met inzet van fiscale dwangmiddelen verkregen informatie onderzocht kon worden. In dat kader stelde de verdediging aanwijzingen te hebben dat die fiscale dwangmiddelen waren ingezet onder aansturing van de FIOD met het oog op de opsporing van commune delicten. Met name wenste de verdediging te kunnen onderzoeken of aldus het nemo tenetur-beginsel, de cautieplicht en de verbaliseringplicht waren geschonden.20. Daarbij wees de verdediging voorts op de geheimhoudingsverplichting van de Belastingdienst ten opzichte van de FIOD, die door de gevolgde werkwijze mogelijk geschonden was.21.22.
Voorts heeft de verdediging concreet aangevoerd dat door middel van de verzochte inzage werd beoogd dat de tot dan toe door Belasting- en FIOD-ambtenaren afgelegde verklaringen konden worden getoetst23. en dat de volledigheid en evenwichtigheid van de uit die stukken gemaakte selectie door het OM en de FIOD ter voeging in het dossier kon worden getoetst.24.
De vraag naar de evenwichtigheid van de door de FIOD en het OM uit de stukken gemaakte selectie is tevens aangekaart met het oog op de eventuele strafwaardigheid van de feiten. In dat kader wees de verdediging er op dat verzoeker in het dossier werd voorgesteld als degene om wie alles draaide, terwijl andere personen die werden verdacht van vergelijkbare delicten ten aanzien van dezelfde projecten als die welke in de tenlastelegging van verzoeker zijn verwerkt, voor evenzeer substantiële bedragen, niet werden vervolgd/gedagvaard. In het licht van een te voeren strafmaatverweer is de inzage derhalve evenzeer verzocht.25.
Ter onderbouwing van het verzoek tot inzage, in het licht van de beginselen van behoorlijke procesorde en het beginsel van ‘equality of arms’, heeft de verdediging het volgende aangevoerd.
1.20
In de periode mei 2005 tot september 2006 zijn door de Belastingdienst stelselmatig, langdurig en grootschalig fiscale dwangmiddelen ingezet. In die periode vond tweemaandelijks overleg plaats tussen de fiscus, de FIOD en het OM over deze casus.26. Ofschoon door de verdediging niet geheel werd uitgesloten dat mede andere doelen werden nagestreefd, stelde zij dat het op grond van de betrokkenheid van FIOD en OM aannemelijk was dat tevens strafvorderlijke doelen werden nagestreefd. Dat aspect sloot ook aan bij de door de verdediging geformuleerde werkhypothese.
De raadsman wees er voorts op dat ook in de periode tussen september 2006 en november 2007, toen volgens het oordeel van de rechtbank te Haarlem in eerste aanleg de opsporing al een aanvang had genomen, nog steeds fiscale dwangmiddelen werden ingezet waarvan de verkregen informatie enkel is gebruikt voor strafvorderlijke doeleinden.27.
1.21
Zo werd de verzameling stukken die werd aangeduid als ‘de kast van [getuige 3]’ aangelegd in de periode 2005–2007, door Belastingambtenaar [getuige 3]. Ten aanzien van (het aanleggen van) deze verzameling wees de verdediging er op dat [getuige 3] daaromtrent heeft verklaard dat deze niet een fiscaal dossier vormden.28. De stukken zijn echter wel geselecteerd uit de gegevens die binnen de Belastingdienst bekend waren omtrent verzoeker per mei 2005, en aangevuld met de opbrengst van de inzet van fiscale dwangmiddelen in de periode mei 2005 tot lente 2009.29. Daaruit volgt reeds de in het licht van de door de verdediging aan het verzoek ten grondslag gelegde motivering relevante vraag, wat het doel was van de door [getuige 3] aangelegde verzameling stukken, en of dat een gerechtvaardigd doel is van een fiscaal onderzoek met toepassing van dwangmiddelen.
Belastingambtenaar [getuige 4] heeft verklaard dat die dossiervorming plaatsvond door [getuige 3], die steeds alle stukken meenam. Voorts verklaarde hij dat [getuige 3] het nodig vond om ook dossiers op te vragen die niet van belang waren voor de fiscale heffing, ‘om de volledigheid van de onderzoeken niet in gevaar te brengen’. [getuige 3] was leidend in de onderzoeken, en hield de informatie verkregen uit derden-onderzoeken onder zich.30.
Daarnaast verwees de verdediging naar (nota bene lang anoniem gebleven) aantekeningen uit de periode 4 mei tot 2 juni 2005 van [getuige 4], waarin is genoteerd dat het door verzoeker ontvangen geld wel fiscaal was verantwoord, maar dat het vermoedelijk niet-ambtelijke corruptie betrof.31. In diezelfde aantekening van [getuige 4] was uitdrukkelijk opgenomen dat naar dat vermoeden nader onderzoek zou worden verricht door de fiscus en dat ‘de opdracht meer volgend (zal) zijn en gericht op de ondersteuning van de FIOD’.32.
De verdediging wees in dat verband ook op de verklaring van mevrouw [getuige 1] van de Belastingdienst, inhoudende dat zij in mei 2005 van [getuige 3] begreep dat hij ‘in verband met art. 328ter Sr’ (niet-ambtelijke corruptie) heeft gevraagd of de afdeling Opsporingsinformatie van de FIOD-ECD Eindhoven — waar het project ‘niet-ambtelijke corruptie’ lag — de coördinatie van het onderzoek op zich wilde nemen. Voorts verklaarde [getuige 1] dat [getuige 3] daarbij de naam [getuige 2] (van de FIOD-ECD) noemde. [getuige 2] had in mei 2005 inderdaad contact opgenomen met [getuige 1] en daarbij toegang gekregen tot het fiscale dossier.33. [getuige 2] had bovendien in december 2005 aan [getuige 1] gemaild dat binnen de FIOD groen licht was gegeven voor strafrechtelijke vervolging van verzoeker.34.
Voorts heeft de verdediging gewezen op een mail van [getuige 4] aan [getuige 2] rond Sinterklaas 2005, waarin (dus) de Belastingdienst aan de FIOD-ECD schreef: ‘Sint probeert met zijn collega's boeven te vangen. Een navorderingsaanslag zet toch geen streep door dit verlangen?’ Bij deze mail stuurde de fiscale onderzoeker [getuige 4] aan FIOD-ECD rechercheur [getuige 2] een gespreksverslag, uit welke handeling nog verder de indruk ontstaat dat het fiscale onderzoek er inderdaad op kon zijn (c.q. was) gericht om een opsporingsonderzoek te faciliteren, en in elk geval zeker niet te doorkruisen.
1.22
De potentiële relevantie van de stukken waarin inzage werd verzocht werd door de verdediging voorts nog als volgt onderbouwd.
Ten aanzien van het verzoek tot inzage in de kast van [getuige 3] werd door de verdediging gewezen op de volgende feiten en omstandigheden:
- (i)
Voor het doen van fiscaal onderzoek naar reeds lang definitief geworden aanslagen moeten bijzondere omstandigheden c.q. concrete aanwijzingen bestaan, welke niet uit het dossier naar voren komen;35.
- (ii)
[getuige 3] was degene die het onderzoek naar de Bloemenoord-groep opende, zijnde de start van het Klimop-onderzoek, terwijl het [getuige 4] was die het fiscale onderzoek zou doen. Daaruit volgde, aldus de raadsman, de conclusie dat het onderzoek Klimop niet (althans niet alleen) was ingegeven door fiscale motieven;36.
- (iii)
[getuige 3] heeft de inhoud van zijn kast grotendeels nog voor het TPO in september 2006, en in elk geval in het geheel voor de aanhoudingen van de verdachten in deze zaak, overgedragen aan het FIOD-opsporingsteam;37.
- (iv)
[getuige 3] heeft een powerpoint-presentatie over de inhoud van de kast verzorgd voor hoofdofficier van justitie mr Craemers van het FP in het TPO van september 2006;
- (v)
De inhoud van deze kast vormde het draaiboek voor het ‘officiële’ FIOD-onderzoek, zodat de handleiding voor de aanpak van het commuun strafrechtelijke onderzoek dus is verzameld door de Belastingdienst met behulp van fiscale dwangmiddelen en vervolgens is verstrekt aan FIOD met het oog op de vervolging (mede) van commune delicten;38.
- (vi)
Met het oog op adequate toepassing van de inhoud van die kast in het (officiële) FIOD-onderzoek is [getuige 3] zelfs toegevoegd aan FIOD-team;39.
- (vii)
De eerste 500 D-documenten van het strafdossier zijn geselecteerd uit deze kast;40.
1.23
Ten aanzien van het FIOD-journaal werd het verzoek tot inzage uitdrukkelijk beperkt tot het deel dat betrekking had op de samenwerking tussen de FIOD-ECD afdeling niet-ambtelijke corruptie en de Belastingdienst.41. In dat onderdeel van dat journaal zou immers de aard en het doel van hun respectieve optreden, de onderlinge verhoudingen en de aldus verkregen informatie zijn opgenomen, aldus de verdediging.
In het bijzonder indien uit (dat deel van) het journaal informatie zou blijken omtrent:
- (i)
de mate van betrokkenheid bij het onderzoek van de FIOD-ECD,
- (ii)
de mate waarin concreet werd vermoed dat er sprake was van niet-ambtelijke corruptie (en/of valsheid in geschrifte en/of deelname aan een criminele organisatie) en dus van opsporingsactiviteiten naar aanleiding van een verdenking van een commuun delict,
- (iii)
de mate waarin de FIOD-ECD bepalend was in het geven van richting aan het onderzoek,
- (iv)
de aldus vergaarde informatie én
- (v)
de mate waarin die informatie onderling werd uitgewisseld (in het licht van de geheimhoudingsplicht van de fiscus),
zou zulks relevant kunnen zijn voor de door het Hof te nemen beslissingen en zou er dus voor de verdediging aanleiding bestaan om een verzoek tot voeging van dergelijke stukken in het dossier te doen.
Dát informatie van dergelijke aard redelijkerwijs in dat journaal zou zijn opgenomen, is minstgenomen aannemelijk. Juist in grotere onderzoeken wordt immers specifiek dergelijke informatie in een journaal bijgehouden.
1.24
Ten aanzien van het opsporingsinformatie-rapport werd er op gewezen dat de in het strafdossier gevoegde stukken D-462 en D-463, betrekkelijk tot het projectplan Bloemenoord, uitdrukkelijk naar dit rapport verwezen. Het betreft een rapportage die is opgemaakt door de afdeling Opsporingsinformatie van de FIOD-ECD, welke afdeling is belast met het onderwerp ‘niet-ambtelijke corruptie’. Zowel de benaming van de afdeling als het onderwerp waarmede deze afdeling is belast, leggen een concrete relatie met de onderbouwing van het verzoek door de verdediging. De verwijzing naar de inhoud van dit rapport in dossierstukken onderstreept de potentiële relevantie van dit stuk nog verder.
1.25
Ten aanzien van het opsporingsinformatie-archief werd gewezen op de concreet voorhanden informatie dat de afdeling Opsporingsinformatie van de FIOD-ECD al vanaf mei 2005 een coördinerende rol speelde in het onderzoek naar verzoeker. De verdediging wees in dat verband op de verklaring van mevrouw [getuige 1] van de Belastingdienst42., die zulks had vernomen van de heer [getuige 3], die een coördinerende positie innam in het fiscale onderzoek zonder dat de resultaten daarvan in het fiscale dossier werden gevoegd. Voorts is er op gewezen dat de heer [getuige 2] samensteller is geweest van dit archief, en dat hij heeft verklaard dit archief gebruiksklaar te hebben achtergelaten na diens tussentijdse overstap van de FIOD-ECD afdeling Opsporingsinformatie, naar het Observatieteam van de FIOD dat in dit onderzoek observaties heeft uitgevoerd.43.
1.26
Ten aanzien van de TPO-stukken werd gewezen op het feit dat uit het dossier voor de verdediging onvoldoende was af te leiden op grond van welke informatie de opsporing een aanvang had genomen, op welke wijze die informatie was verkregen en of daarbij de rechten van verzoeker waren gerespecteerd. Ook op dit vlak hadden de getuigenverhoren van [getuige 2], [getuige 3], [getuige 6], [getuige 4] en [getuige 7] geen, althans onvoldoende compensatie geboden voor het niet mogen kennisnemen van de inhoud van die TPO-stukken.
Conclusies
1.27
De verdediging heeft het verzoek om inzage in de genoemde stukken in de eerste plaats gedaan teneinde in de gelegenheid te zijn om te verifiëren of het onderzoek gericht op verzoeker en de bewijsgaring rechtmatig waren verlopen. Daartoe heeft de verdediging de potentiële verweren benoemd, die zich zouden richten op de rechtmatigheid van het verrichtte onderzoek en de daarbij verkregen bewijsmiddelen, waarbij zowel detournement de pouvoir, schending van het nemo tenetur-beginsel, het ten onrechte achterwege laten van de cautie, en schending van de verbaliseringsplicht als potentiële grondslagen van dat verweer werden geduid.
Ter onderbouwing van het verzoek werd verwezen naar de inhoud van het dossier, waaronder in elk geval naar RC-verklaringen, mails en aantekeningen van bij het onderzoek betrokken fiscale en FIOD-ambtenaren, naar feitelijke omstandigheden en naar het optreden van een met opsporing van commune delicten belaste afdeling van de FIOD op een moment dat volgens de officiële lezing nog geen sprake zou zijn geweest van een opsporingsonderzoek. Voorts is aangevoerd dat de verhoren van de betrokken ambtenaren overigens niet de beoogde opheldering hadden verschaft, mede vanwege het gegeven dat zij zich veelvuldig op een gebrekkig geheugen beriepen. Daarmee heeft de verdediging zo concreet als mogelijk was, dit verzoek van een onderbouwing voorzien. Anders dan het Hof overwoog, kan van een dergelijke onderbouwing niet zonder meer — welk meerdere ontbreekt — worden gezegd dat deze onvoldoende zou zijn, noch dat deze niet op objectieve aanwijzingen zou steunen.
Tot een concretere onderbouwing was de verdediging bij gebrek aan inzage in de bedoelde stukken in redelijkheid niet in staat. Het verzoek diende er juist toe om in staat te worden gesteld om de relevantie voor de door het Hof later te nemen beslissingen nader te kunnen motiveren.
1.28
Uit de stukken waarnaar de verdediging wees volgt in elk geval dat reeds in de periode mei/juni 2005 sprake was van een vermoeden van niet-ambtelijke corruptie, zijnde een commuun delict. Voorts blijkt daaruit dat de ambtenaar van de fiscus [getuige 3], parallel aan het fiscale onderzoek, een eigen onderzoek uitvoerde dat leidde tot een verzameling stukken die niet een fiscaal dossier vormde. Diezelfde [getuige 3] had tegen een collega uitgesproken dat vanaf ongeveer datzelfde moment de afdeling Opsporingsinformatie van de FIOD-ECD te Eindhoven, welke afdeling concreet belast is met het onderwerp ‘niet-ambtelijke corruptie’, de coördinatie van het onderzoek op zich zou nemen. Diezelfde collega verklaarde voorts dat zij inderdaad contact had gehad met de heer [getuige 2] van die afdeling Opsporingsinformatie, en dat [getuige 2] inzage had gekregen in het fiscale dossier. Voorts had zij van [getuige 2] in december 2005 gehoord dat er ‘groen licht’ was gegeven voor de vervolging van verzoeker. De aangehaalde mails en aantekeningen ondersteunden evenzeer het vroegtijdig bestaan van een vermoeden van een gepleegd commuun delict, van coördinatie van het onderzoek daarnaar door een opsporingsinstantie én van ongebreidelde informatie-uitwisseling tussen instanties zonder acht te slaan op een geheimhoudingsplicht.
Ter verdere ondersteuning werd gewezen op het feit dat [getuige 3] zijn ‘niet-fiscale’ dossier (eerst in delen, later compleet) overdroeg aan de FIOD-ECD, bij herhaling informatie aan het OM verstrekte uit dat dossier en op het feit dat [getuige 3] later werd toegevoegd aan het FIOD-ECD-team dat de inhoud van zijn dossier als handleiding aanhield bij de uitvoering van het verdere onderzoek.
Tegen die achtergrond kan niet worden gezegd dat het vermoeden van de verdediging, dat de opsporingsfase in dit onderzoek eerder een aanvang had genomen dan uit het dossier naar voren kwam, geen objectieve basis had. Daarbij wees de verdediging er terecht op dat in die eerdere fase nimmer de cautie aan verzoeker was gegeven en dat er geen verbalisering had plaatsgevonden van hetgeen zich in die fase had afgespeeld (althans, zulke stukken zaten niet in het dossier).
Daarmee is in elk geval sprake van een concreet onderbouwd verzoek dat ten dienste stond van een rechtens te respecteren onderzoek naar de mogelijkheid om verweer te voeren en te onderbouwen. Voorts is aannemelijk dat de stukken waarvan inzage werd verzocht, informatie konden behelzen die in het licht van dat verweer relevant kon zijn.
1.29
De overwegingen waarmee het Hof dit onderdeel van het verzoek van de hand wees zijn onvoldoende begrijpelijk, en lijken voorts de aard van het verzoek te miskennen.
Met de overweging dat ‘verzoeker in staat zou zijn geweest om het verzoek concreter toe te lichten, nu hem bekend zou zijn wanneer hij potentieel belastende informatie had verstrekt’44., miskent immers dat verzoeker bezwaarlijk kan worden geacht te beschikken over concrete(re) informatie omtrent het aanvangsmoment van de formele opsporing naar commune delicten, noch omtrent de werkelijke bedoelingen van de inzet van fiscale dwangmiddelen onder regie (c.q. sturing) van de FIOD-ECD. Niet de (al dan niet) belastende aard van de verstrekte informatie, maar de intentie waarmee deze informatie is afgedwongen is bepalend voor de vraag of het doel daarbij de opsporing van commune delicten was.
Het is verzoeker onduidelijk wat het Hof met de daaropvolgende overwegingen tot uitdrukking heeft willen brengen.45.
Het Hof lijkt ten eerste zwaardere eisen aan de motivering van het verzoek te stellen, omdat in eerste aanleg enkele ambtenaren in verband met de werkhypothese van de verdediging zijn gehoord. Het Hof besteedt daarbij evenwel geen aandacht aan het feit dat de verdediging het verzoek mede heeft doen steunen op enkele uitkomsten van die verhoren, die haar werkhypothese juist (lijken te) bevestigen. Aldus heeft de verdediging ook op dit vlak de haar ter beschikking staande informatie aangewend om het verzoek te motiveren, zodat 's Hofs verwijt zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is.
Voorts is zonder nadere, maar ontbrekende motivering onbegrijpelijk waarom het tekortschietende geheugen van die ambtenaren ten tijde van de ondervraging niet van invloed zou zijn op de eisen die aan de onderbouwing van het verzoek van de verdediging kunnen worden gesteld. Indien de verdediging opheldering tracht te verkrijgen door middel van ondervraging van een ambtenaar, die aangeeft de gestelde vragen niet te kunnen beantwoorden wegens tekortschietende herinnering, dan ligt het voor de hand dat de gezochte opheldering niet wordt verkregen. Het gegeven dat de gestelde vragen door de getuigen niet konden worden beantwoord is eerder een aanvullende reden om — ter compensatie van dat gebrek-de verzochte inzage toe te staan.
Opvallend is dat de motivering van de afwijzing door het Hof op geen enkele wijze aandacht besteedt aan de concrete en objectieve informatie, afkomstig uit meerdere bronnen binnen het onderzoeksteam zelf. Ook laat het Hof zich niet inhoudelijk uit over het verband tussen deze informatie en de door de verdediging aangekondigde verweren. Die informatie wordt kennelijk afgedaan met de laatste regel van de overwegingen, die niet meer inhoudt dan dat ‘het aangevoerde in appèl een en ander niet anders maakt’. Dat kan echter niet worden beschouwd als een toereikende motivering van een concreet onderbouwd verzoek.
1.30
Verzoeker meent derhalve dat dit onderdeel van het verzoek voldoende concreet en objectief was onderbouwd om de verzochte inzage op grond van de beginselen van behoorlijke procesorde en het beginsel van equality of arms toe te staan. Het uitgangspunt bij die beoordeling volgens het Dagboek-arrest is immers, dat indien de verdediging heeft aangekondigd de rechtmatigheid van de verkrijging van bewijsmateriaal (dan wel van het gevoerde onderzoek) aanvecht, ‘in beginsel de kennisname van voor de beoordeling daarvan van belang zijnde documenten niet mag worden onthouden’. Het uitgangspunt is derhalve dat, mits het een uitdrukkelijk aangekondigd verweer betreft waarvan de grondslagen zo concreet mogelijk zijn onderbouwd, inzage moet worden toegestaan. Het verzoek voldeed aan die normen, terwijl de overwegingen van het Hof — langs de meetlat van een onjuist criterium — onvoldoende begrijpelijk zijn om de afwijzing te dragen.
In zoverre zijn de beginselen van behoorlijke procesorde en het beginsel van equality of arms geschonden, zodat 's Hofs arrest niet in stand kan blijven.
1.31
Bovendien was het verzoek tot inzage in de verzameling stukken, aangeduid als ‘de kast [getuige 3]’, mede gegrond op de wens om de evenwichtigheid van de daaruit door de opsporingsinstanties gemaakte selectie te controleren, en om tot dan toe afgelegde verklaringen van betrokken ambtenaren te controleren.
Er is in dat kader gewezen op het wezenlijke aspect van ‘toestemming’ in deze zaak: verzoeker verklaarde van meet af aan dat hij toestemming had van medeverdachte [medeverdachte 1] om bijverdiensten te genereren bij de door hem geïnitieerde en ontwikkelde projecten. Dat inhoudelijke aspect raakt zowel aan de wederrechtelijkheid als aan de opzet van meerdere in de dagvaarding opgenomen verwijten, en is bovendien van invloed op de strafwaardigheid van het tenlastegelegde (indien bewezen). In beide instanties is op dat vlak door de verdediging uitdrukkelijk verweer gevoerd.
Ook in dat verband heeft de verdediging het verzoek geconcretiseerd voor zover zij daar redelijkerwijze toe in staat was. De verdediging heeft er immers op gewezen dat zowel de gestelde bron van de gegeven toestemming ([medeverdachte 1]), als de getuige [getuige 8] die weet had van het standpunt van verzoeker dat hij over toestemming van zijn werkgever voor nevenactiviteiten beschikte, meerdere keren waren ondervraagd door de fiscus in de tijd dat [getuige 3] de inhoud van zijn kast samenstelde. Zowel de door hen in dat verband gegeven antwoorden, als het naar aanleiding van die antwoorden eventueel verrichte onderzoek, kon derhalve relevant zijn voor de onderbouwing van het verweer door de verdediging. Zelfs het ontbreken van zodanige onderzoeksinformatie had relevant kunnen zijn voor de inrichting en onderbouwing van dat aspect van de verdediging, nu in dat geval de evenwichtigheid van het uitgevoerde onderzoek aan de orde had kunnen worden gesteld.
1.32
De motivering van de afwijzing van dat deel van het verzoek door het Hof, voor zover inhoudend dat ‘de toestemming van [medeverdachte 1] in eerste aanleg al deel uitmaakte van de stukken van het geding, zodat deze reeds kon en ook was betrokken bij de beoordeling van de vragen van de artikelen 348 en 350 Sv’46., miskent de positie van de verdediging in het strafgeding. Immers, zowel in eerste aanleg als later door het Hof, is geoordeeld dat de verdediging er niet in zou zijn geslaagd aannemelijk te maken dat verzoeker over de bedoelde toestemming zou hebben beschikt. Voorts is verzoeker in dat verband in het kader van de strafmaat zwaar aangerekend dat hij de belangen van zijn werkgever zou hebben geschaad, welk verwijt minder zwaar zou hebben kunnen wegen indien was aangenomen dat verzoeker over de meerbedoelde toestemming zou hebben beschikt.
1.33
Nu het Hof de verdediging enerzijds de inzage heeft ontzegd die haar in staat had gesteld te onderzoeken of er bij het maken van de selectie door het OM/de FIOD steunbewijs voor dat standpunt buiten het dossier was gelaten, terwijl het anderzijds bij eindarrest oordeelde dat de verdediging haar standpunt onvoldoende aannemelijk had gemaakt, zijn de beginselen van equality of arms en van een behoorlijke procesorde door de afwijzing van het verzoek evenzeer geschonden.
1.34
Ten aanzien van het aspect van het verzoek dat zag op de wens van de verdediging om aan de hand van de inzage de door de verschillende ambtenaren afgelegde verklaringen te verifiëren, heeft het Hof in het geheel niets overwogen. De overweging ‘dat de verdediging vragen heeft kunnen stellen aan de als getuige gehoorde ambtenaren, nu deze de meest voor de hand liggende kenbron zijn om daarover helderheid te verschaffen’47., heeft immers geen betrekking op de mogelijkheid om de aldaar gegeven antwoorden op betrouwbaarheid te controleren.
Voor zover het hof hiermee heeft willen overwegen dat de verdediging door middel van het ondervragen van die ambtenaren het aspect van de toestemming nader had kunnen uitdiepen, miskent het Hof dat die ambtenaren daarvoor niet ‘de meest voor de hand liggende kenbron’ zijn. Dat zijn de documenten waarin de door de gehoorde personen gegeven antwoorden liggen besloten. Bovendien wordt ook met deze overweging de verdediging afgehouden van toegang tot documenten waarmede de betrouwbaarheid van tijdens verhoren gegeven antwoorden kan worden gecontroleerd. Ook in dat opzicht zijn de beginselen van behoorlijke procesorde en van equality of arms derhalve geschonden.
1.35
Ten slotte speelt nog meer in het algemeen een rol dat het ten aanzien van zowel de kast van [getuige 3] als de startinformatie draait om binnen dit onderzoek gegenereerde gegevens en om relevante informatie ten aanzien van de uitvoering van dat onderzoek, waar de opsporingsinstanties volledig toegang toe hadden. Aan de verdediging is een gelijkwaardige positie door middel van inzage ondanks herhaalde verzoeken in beide instanties ontzegd, Daardoor is de verdediging daadwerkelijk gehinderd in het ontwikkelen en onderbouwen van de aangekondigde verweren, zodat er sprake is van een achtergestelde positie die van negatieve invloed is geweest op de mogelijkheid om processuele bevoegdheden uit te voeren. Aldus zijn ook in het algemeen de beginselen van behoorlijke procesorde en het beginsel van equality of arms geschonden.
1.36
Op grond van het voorgaande, waar nodig ook in onderling verband en samenhang beschouwd, kan 's Hofs arrest niet in stand blijven.
Middel 2
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften. Met name zijn geschonden artikel 6 lid 1 EVRM (de ‘equality of arms’) en de beginselen van behoorlijke procesorde, doordat het Hof op het verzoek van de verdediging tot inzage in enkele relevante documenten, met het oog op het eventueel doen van een verzoek tot voeging van die stukken, niet dan wel met toepassing van een onjuist criterium heeft beslist, althans dat verzoek heeft afgewezen op gronden die zonder nadere toelichting — die ontbreekt — onbegrijpelijk zijn.
Toelichting
2.1
De verdediging heeft ter gelegenheid van de regiezittingen in hoger beroep een aantal verzoeken gedaan, die ertoe strekten om inzage te krijgen in enkele hierna te noemen, concreet omschreven documenten welke onder beheer van het OM dan wel de FIOD beschikbaar waren, maar die geen deel uitmaakten van het procesdossier. Dat betrof — voor zover voor dit middel relevant — de navolgende door de verdediging aangeduide documenten, althans verzamelingen van documenten:
- (i)
De rafellijstdossiers (dossiers in zaken van andere verdachten, die verdacht werden van c.q. vervolgd werden wegens — ten minste deels — dezelfde feiten als die waarvoor verzoeker werd vervolgd);
De verdediging heeft deze verzoeken toegelicht in een aantal schriftelijke stukken, en mondeling ter gelegenheid van de aan deze (en andere) verzoeken gewijde (regie)zittingen in hoger beroep. Wat de verzoeken en de onderbouwing daarvan betreft zijn deze geformuleerd en toegelicht in de navolgende stukken c.q. op de na te noemen zittingen:
- a.
Een schriftelijk stuk, ingezonden per 31 oktober 2012, behelzend aantekeningen ter zake ‘de inrichting van het hoger beroep’;48.
- b.
De ter zitting van 17 december 2012 aan het Hof overgelegde en aldaar voorgedragen ‘pleitaantekeningen inzage/voeging’, met bijlage;49.
- c.
De mondelinge toelichting op voornoemde stukken ter zitting d.d. 17 en 18 december 2012;50.
- d.
De mondelinge reactie op het standpunt van de advocaten-generaal ten aanzien van de gedane verzoeken, ter zitting d.d. 11 januari 2013;51.
2.3
De voornoemde verzoeken zijn door de verdediging geformuleerd als te zijn gericht op het verkrijgen van inzage in die documenten, teneinde in staat te zijn een gemotiveerd verzoek te doen tot het voegen van die documenten die relevant zouden worden bevonden voor het onderbouwen van verweren c.q. standpunten van de verdediging. De verdediging gaf aan ermee akkoord te zijn indien het Hof onmiddellijk tot voeging van die documenten zou oordelen.52. Daarbij is door de verdediging uitdrukkelijk gewezen op de uit het beginsel van equality of arms voortvloeiende rechten53., zoals onder meer verwoord in het Chambaz-arrest van het EHRM54. en de beginselen van behoorlijke procesorde zoals bedoeld in het (zo aangeduide) Dagboek-arrest van Uw Raad.55.
2.4
Deze verzoeken zijn door het Hof afgewezen bij beslissing van 30 januari 2013.56. Verzoeker meent dat het Hof met toepassing van een onjuist criterium tot deze afwijzing is gekomen, althans dat de afwijzing in elk geval zonder nadere motivering, die ontbreekt, onvoldoende begrijpelijk is. Ter toelichting op deze klacht zal in het hiernavolgende worden ingegaan op het toepasselijke criterium op dergelijke verzoeken, op de onderbouwing van de verzoeken en op de motivering van de afwijzing daarvan door het Hof.
Het toepasselijke criterium
2.5
Voor wat betreft het standpunt dat het Hof deze verzoeken heeft afgewezen met toepassing van een onjuist criterium verwijst verzoeker naar het in middel I aangevoerde onder het kopje ‘het toepasselijke criterium’57., met het verzoek om dat als hier herhaald en ingelast te beschouwen. In die paragraaf is met verwijzing naar de geldende jurisprudentie van Uw Raad en het EHRM geconcludeerd dat het Hof bij de afwijzing van het verzoek ten onrechte de maatstaf heeft toegepast uit art. 149a Sv. Ook in dit verband concludeert verzoeker dat reeds op deze grond 's Hofs arrest niet in stand kan blijven.
Ontoereikend gemotiveerde afwijzing
2.6
Voor zover Uw Raad ondanks het aanleggen van een onjuiste maatstaf ook in dit verband toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van de motivering waarmee het Hof de verzoeken tot inzage in de genoemde stukken heeft afgewezen, merkt verzoeker het navolgende op.
2.7
De afwijzing van de verzoeken tot inzage c.q. voeging in deze stukken is inhoudelijk door het Hof als volgt gemotiveerd.
2.8
In algemene zin heeft het Hof omtrent de onderbouwing van verzoeken tot inzage c.q. voeging overwogen:58.
‘De(…) verzoeken dienen (…) voldoende te zijn onderbouwd. Indien verzoeken (…) aan die voorwaarde voldoen, moet niet te snel worden aangenomen dat deze stukken in de zaak niet relevant zijn. De vraag rijst wanneer van een voldoende onderbouwing kan worden gesproken. Naar uit het Bendenoun-arrest (EHRM 24 februari 1994, NJ 1994, 496) blijkt, dienen argumenten aan te worden gedragen ter onderbouwing van de verzoeken. Voorts kan worden aangenomen dat bij omvangrijke dossiers er op zijn minst een objectieve aanwijzing dient te zijn dat inzage in de gevraagde stukken enige bijdrage kan leveren aan een beter verloop van het (proces)recht.’
Verzoeker merkt opnieuw op dat het onduidelijk is waar die laatste aanname van het Hof op is gebaseerd. Het Hof verwijst niet naar jurisprudentie, en het bestaan van een zodanige rechtsregel is verzoeker ook niet bekend. Overigens is verzoeker ook in dit opzicht van mening dat namens hem voldoende objectieve aanwijzingen zijn geduid om aan te nemen dat inzage door de verdediging aan een beter verloop van het (proces)recht had bijgedragen (althans, om op grond van de geldende jurisprudentie tot inzage te worden toegelaten). Immers, eerst na te zijn toegelaten tot de gevraagde inzage zou de verdediging in de gelegenheid zijn geweest gemotiveerde verzoeken tot voeging van stukken te doen, waarmee de aangekondigde (en in eerste aanleg reeds gevoerde) verweren nader c.q. deugdelijk konden worden gespecificeerd en onderbouwd.
2.9
Het Hof heeft de afwijzing van het verzoek tot inzage ten aanzien van de rafellijst-dossiers en de ontnemingsrapportage als volgt gemotiveerd:59.
‘Het verzoek tot inzage in de rafellijstdossiers
Ook hier dient allereerst de vraag te worden beantwoord of het verzoek voldoende is onderbouwd. Ter terechtzitting in hoger beroep is ter onderbouwing van het verzoek gesteld dat het (ook) ‘nauwelijks anders kan’ dan dat de rafellijst van belang is om de verdediging in staat te stellen kennis te nemen van alle — mogelijke — relevante feiten, belangenafwegingen en beleidvoering die de zaak kunnen betreffen en teneinde de kennisongelijkheid te compenseren (nummers 108 t/m 110 en 129, nadere schriftuur d.d. oktober 2012 en nummers 20, 26, 64, 228 t/m 244, Pleitaantekeningen inzage/voeging).
Naar door de verdediging terecht is opgemerkt gaat het om wat redelijkerwijs van belang kan zijn voor de zaak van de verdachte. Hierin schuilt echter onmiddellijk de beperking, omdat het — bij een tegen meerdere verdachten gericht opsporingsonderzoek — bij de samenstelling van de processtukken gaat om even zoveel meerdere afzonderlijke strafzaken. Dat het gaat om een meerdere verdachten betreffend samenhangend feitencomplex brengt niet een onbeperkt recht op inzage in de stukken in de zaken van (alle) medeverdachten mee (vgl. HR 29 juni 1993, NJ 1993, 692). Alleen wanneer stukken uit het parallelle tegen medeverdachten gericht onderzoek relevant kunnen zijn voor de zaak van de verdachte moeten die stukken — in beginsel, behoudens eventuele op artikel 149b Sv gestoelde uitzonderingsgevallen — in het op zijn zaak betrekking hebbende dossier worden gevoegd, maar ook hier is dan wel weer vereist dat concreet en onderbouwd wordt aangevoerd waarom inzage in en voeging van stukken van belang kan zijn in verband met enige in het kader van artikel 348 en 350 Sv te nemen beslissing in de zaak van de verdachte. Nu deze concrete onderbouwing ontbreekt en vrijwel geheel wordt volstaan met algemeenheden (zoals: het kan nauwelijks anders zijn, valt toch lastig vol te houden, inzage zeer wel relevant kan zijn, valt met zekerheid te zeggen), zal dit verzoek worden afgewezen, waarbij ten aanzien van hetgeen met betrekking tot dossier 464120 (Paasheuvelweg) is gesteld, wordt overwogen dat dit niet in de tenlastelegging van de verdachte is opgenomen. Met betrekking tot de factuur van de getuige [getuige 9] aan de getuige [getuige 10] wordt gewezen op de verklaring van de verdachte afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 12 mei 2011 (pagina 11, proces-verbaal van de zitting). De verdachte geeft daarbij zelf uitleg over de door getuige [getuige 10] ingediende factuur van 18 juli 2008 en de rol van de getuige [getuige 9] daarbij.
Dit brengt mee dat van een voldoende onderbouwing van dit verzoek geen sprake is.’
2.10
Verzoeker meent dat de verzoeken tot inzage in voldoende geconcretiseerde mate zijn onderbouwd om te oordelen dat de beginselen van behoorlijke procesorde en het beginsel van equality of arms zich verzetten tegen een afwijzing van dat verzoek. Uit de stukken van het geding volgt immers dat de verzoeken als volgt zijn onderbouwd.
De onderbouwing door de verdediging
2.11
Het verzoek tot inzage in de rafellijstdossiers is door de verdediging onderbouwd door te wijzen op het feit dat de daarop voorkomende verdachten c.q. betrokkenen verdacht werden van betrokkenheid bij dezelfde feitencomplexen, als waarvoor verzoeker werd vervolgd. Zo werd uitdrukkelijk gewezen op verdenkingen ter zake betrokkenheid bij de vermeende organisatie achter de projecten Hollandse Meester, Solaris en Coolsingel (feit 8) en bij project Eurocenter (feit 14). De verdediging stelde zich daarbij op het standpunt dat dit de zwaarste en de centrale verwijten betrof bij de berechting van verzoeker.60.
Voorts werd er op gewezen dat verzoeker in de zaak van medeverdachte [medeverdachte 5] uitgebreid als getuige is verhoord over de zaak [getuige 9], die in elk geval op de rafellijst voorkwam. De uitkomsten van het onderzoek in die zaak [medeverdachte 5], met inbegrip van het verhoor van verzoeker, had geleid tot een schikking. In die verhoren ging het — onder meer — over de betrokkenheid van [getuige 9] bij het project Solaris en de rol die verzoeker speelde bij de betaling van een omstreden factuur in dat verband, waarbij het de vraag was in hoeverre Bouwfonds hierdoor al dan niet benadeeld was.61.
Aangaande het dossier Paasheuvelweg (dossier 46410, betrokkenheid [medeverdachte 3] en [medeverdachte 7]) werd aangevoerd dat er sprake was van een overlap met het dossier Klimop.62. Daarbij werd gewezen op onder meer de volgende vaststellingen:63.
- (i)
Dossier Paasheuvelweg betrof een soortgelijke verdenking, met dezelfde verdachten als in Klimop en met als hoofdverdachte verzoeker;
- (ii)
Ondanks de gelijksoortigheid van de verdenking werd ten aanzien van dat dossier door het OM het standpunt betrokken dat van een criminele organisatie geen sprake was, terwijl zulks ten aanzien van project Solaris in Klimop wel werd verweten;
- (iii)
[medeverdachte 3] en [medeverdachte 7] zijn in onderzoek Klimop opnieuw gehoord over de feitencomplexen uit het dossier Paasheuvelweg, en hun eerdere verklaringen daarover werden door het OM zo relevant geacht dat ze in het procesdossier Klimop zijn gevoegd, nadat het besluit om niet te vervolgen ter zake van dossier Paasheuvelweg al was genomen, hetgeen kennelijk in verband stond met de feiten 8 en 14 op de dagvaarding van verzoeker;
2.12
Die toelichting volgde op de conclusie dat het nauwelijks anders kon zijn dat inzage in de rafellijstdossiers van belang was om de verdediging in staat te stellen kennis te nemen van alle — mogelijk — relevante feiten, belangenafwegingen en beleidsvoering die de zaak van verzoeker konden betreffen en dat het verzoek tot inzage aldus mede gericht was op het compenseren van kennisongelijkheid.64.
Dat het Hof de verdediging tegenwerpt dat niet concreet is toegelicht waarom inzage in die stukken van belang kan zijn voor de door het Hof te beantwoorden vragen ex artt. 348/350 Sv, is dan ook om twee redenen onvoldoende begrijpelijk. Ten eerste omdat de verdediging die algemene opmerking wel degelijk heeft laten volgen door een concretisering van het verzoek. Bovendien moet in aanmerking worden genomen dat de verdediging zonder eerst te worden toegelaten tot inzage, niet in staat is om (nog) verder te concretiseren of de inhoud van die stukken relevant is voor de te nemen beslissingen. Een en ander is het gevolg van het feit dat de Hof een onjuist en te streng criterium heeft toegepast op deze verzoeken. Zonder toegelaten te worden tot inzage is de verdediging niet in staat om concreter gemotiveerd te verzoeken om — in haar ogen — relevante stukken uit die dossiers toe te voegen aan het dossier van verzoeker.
2.13
Naar aanleiding van de onderbouwing door de verdediging, dat inzage werd gevraagd omdat het in de rafellijstdossiers grotendeels gaat om verdenkingen van betrokkenheid bij de vermeende organisatie achter de projecten Hollandse Meester, Solaris en Coolsingel en project Eurocenter heeft het Hof geen concrete reactie gegeven. In zoverre is het verzoek dus kennelijk afgewezen op de enkele stelling dat het niet concreet zou zijn onderbouwd, zonder op de wel gegeven onderbouwing in te gaan. Dat levert een ontoereikend gemotiveerde afwijzing van dat onderdeel van het verzoek op.
2.14
De overweging van het Hof ten aanzien van de factuur van [getuige 9] aan [getuige 10] is niet zonder meer voldoende om de afwijzing van het verzoek te dragen. Het Hof wijst ter zake op de door verzoeker eerder daaromtrent afgelegde verklaring, waarbij hij een uitleg heeft gegeven over dit onderwerp. Daarmee bedoelt het Hof kennelijk te overwegen dat verzoeker zelf uitleg kan verschaffen over de gang van zaken en relevante feiten en omstandigheden rondom die factuur, zodat inzage overbodig is.
Die uitleg door verzoeker is echter door het Hof in een later stadium terzijde geschoven, terwijl het hof in dit verband verzoeker de mogelijkheid heeft onthouden om te onderzoeken of het (rafellijst)dossier van [getuige 9] ondersteuning zou kunnen bieden aan zijn standpunt en uitleg. Aldus heeft het Hof, door inzage in het dossier [getuige 9] af te wijzen, verzoeker de mogelijkheid onthouden om te onderzoeken of hij de aannemelijkheid en betrouwbaarheid van zijn standpunt nader kon onderbouwen. Aangezien het Hof bekend moet worden verondersteld met het feit dat een verklaring aan betrouwbaarheid en dus aannemelijkheid wint door ondersteuning uit andere bronnen, kan deze motivering de afwijzing niet zelfstandig dragen.
2.15
Met betrekking tot het verzoek tot inzage in de rafellijstdossiers van [medeverdachte 3], [medeverdachte 7] en Paasheuvelweg wordt door het Hof overwogen dat dit feit niet in de tenlastelegging van verzoeker is opgenomen. Daarmee is echter de onderbouwing van het verzoek door de verdediging niet voldoende besproken. De verdediging heeft er immers op gewezen dat het OM uit dat dossier stukken heeft geselecteerd die aan het dossier Klimop van verzoeker zijn toegevoegd, nadat het OM reeds had besloten om niet te vervolgen wegens dossier Paasheuvelweg. Bovendien zijn de verdachten uit dat niet-vervolgde dossier binnen dossier Klimop gehoord over dossier Paasheuvelweg. Daaruit volgt dat het OM wel een relevantie heeft gezien om stukken uit dat dossier — selectief — aan het dossier Klimop toe te voegen. Teneinde de betrouwbaarheid van die stukken en van de verklaringen van [medeverdachte 3] en [medeverdachte 7] te kunnen toetsen, alsmede de evenwichtigheid van door het OM gemaakte selectie, verzocht ook de verdediging inzage in dat dossier. De overweging dat dossier Paasheuvelweg niet op de tenlastelegging van verzoeker staat vormt geen toereikende motivering voor een aldus gespecificeerd verzoek tot inzage, nu ook het OM ondanks die niet-vervolging een relevantie in dat dossier en de daarin figurerende verdachten zag.
2.16
De verwijzing door het Hof naar het arrest van Uw Raad van 29 juni 199365. kan de afwijzing evenmin dragen, nu de verdediging heeft gewezen op twee latere arresten van Uw Raad66. waarin een breder recht op inzage dan wel voeging van stukken werd erkend. Ook het aangehaalde Chambaz-arrest is van recentere datum en geeft een breder recht aan de verdediging om ter voorbereiding en voering van de verdediging inzage in stukken te krijgen.
2.17
De verzoeken tot inzage in de rafellijstdossiers van medeverdachten van betrokkenheid bij de vermeende organisatie achter de projecten Hollandse Meester, Solaris, Coolsingel en Eurocenter, van medeverdachte [getuige 9] en van dossier Paasheuvelweg en de medeverdachten [medeverdachte 3] en [medeverdachte 7] zijn derhalve ontoereikend gemotiveerd afgewezen. 's Hofs arrest kan derhalve niet in stand blijven.
Middel 3
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften. Met name zijn geschonden de artikelen 263, 264, 287, 288 en/of 415 Sv, doordat het Hof de verzoeken van de verdediging tot het horen van de getuige [getuige 11] heeft afgewezen op gronden die zonder nadere toelichting — die ontbreekt — onbegrijpelijk zijn.
Toelichting
3.1
De verdediging heeft ter gelegenheid van de regiezittingen in hoger beroep onder meer verzocht om als getuige te horen mevrouw [getuige 11] van de afdeling Opsporingsinformatie van de FIOD. Dat verzoek werd als volgt onderbouwd.
3.2
In de aantekeningen getiteld ‘De inrichting van het hoger beroep’ is daartoe ten eerste aangevoerd, onder het kopje ‘Onderzoekswensen: getuigen’:67.
‘[getuige 11]: Naast de redenen die wij al eerder aanvoerden voor haar verhoor (zie onderzoekswensen Hoofdstuk 4), wensen wij haar ook te bevragen over haar wetenschap ten aanzien van de arbeidsomstandigheden van [verdachte] (AH-11A), haar rol in de eerste fase van het onderzoek naar [verdachte], over de selectie en verzameling van geheimhoudersgesprekken in een latere fase van het onderzoek, over haar contacten met [getuige 3], [getuige 1], en [getuige 2], over de email die in mei 2005 aan haar werd gericht door [getuige 3], over het overleg in oktober 2005 over de verdenking van een criminele organisatie tegen [verdachte], over de samenwerking van haar afdeling OI (opsporingsinformatie) met controle-ambtenaren, en over de contacten met [getuige 3] in het voorjaar van 2006, toen volop gemeenschappelijk onderzoek werd gedaan door FIOD en fiscus in Eindhoven.’
3.3
In de ‘pleitaantekeningen getuigen en praktische maatregelen’ is dit verzoek als volgt nader toegelicht:68.
‘Mevrouw [getuige 11]
[getuige 11] heeft een grote rol gespeeld in onderzoek Klimop; en naar de verdediging stelt, eveneens in het deel ervan dat zich afspeelt vóór november 2006.
Relevant zijn de volgende bijlagen (volgt korte mondelinge toelichting daarop): — Ambtshandeling opgesteld door [getuige 11] (9.2-OPV);
- —
Ambtshandeling opgesteld door [getuige 11] (AH-0011A);
- —
Ambtshandeling opgesteld door [getuige 11] (AH-0011B);
- —
Ambtshandeling opgesteld door [getuige 11] (AH-0043);
- —
Ambtshandeling opgesteld door [getuige 11] (AH-0056);
- —
Ambtshandeling opgesteld door [getuige 11] (AH-0064);
- —
Ambtshandeling opgesteld door [getuige 11] (AH-0065);
- —
Ambtshandeling opgesteld door [getuige 11] (AH-0065a);
- —
Ambtshandeling opgesteld door [getuige 11] (AH-0072);
- —
Ambtshandeling opgesteld door [getuige 11] (AH-0087);
- —
Ambtshandeling opgesteld door [getuige 11] (AH-0088);
- —
Ambtshandeling opgesteld door [getuige 11] (AH-0095);
- —
Ambtshandeling opgesteld door [getuige 11] (AH-0169);
- —
Ambtshandeling opgesteld door [getuige 11] (AH-0915);
- —
Ambtshandeling opgesteld door [getuige 11] (AH-0978);
- —
E-mail uit intern strategisch overleg mede aan [getuige 11] (e-mail 17-10-05);
- —
E-mail uit intern strategisch overleg mede aan [getuige 11] (e-mail 28-10-05);
- —
E-mail van [getuige 3] van 12 met 2005 aan [getuige 11], [getuige 2] en [getuige 4] met gespreksverslag van 4 mei 2005 (AH-1657);
- —
Verzoek horen [getuige 11] 22 september 2010 onderzoekswensen hoofdstuk 4 (Selectie onderzoekswensen H4);
- —
Ambtshandeling opgesteld door [getuige 11] (GH-33);
Aanvullend: [getuige 11] over [getuige 12] in AH-1208: zonder doorbreking verschoningsrecht zou de zaak waarschijnlijk niet zijn opgelost.’
3.4
Het proces-verbaal van de zitting van 17 december 20102 houdt ten aanzien van deze verzoeken als nadere toelichting nog in:69.
‘In verband met mijn verzoek tot het horen van mevrouw [getuige 11] wijs ik op de lijst met ambtshandelingen die zij heeft opgesteld en die ik in mijn pleitnotities heb opgenomen. Deze (ijst laat zien hoe groot haar rol in het onderzoek is geweest. Zij is in ieder geval sinds mei 2005 bij de zaak betrokken. Wij wensen [getuige 11] te bevragen over de aanleiding van het onderzoek. [getuige 11] is voorts in oktober 2005 bij intern strategisch overleg betrokken geweest en heeft een onderzoek uitgevoerd dat is vastgelegd in ambtshandeling GH-33. Ik verzoek het hof bij deze te controleren of het hof ook over laatstgenoemd stuk beschikt. Ik merk op dat het openbaar ministerie zich ook niet verzet tegen het horen van [getuige 11] als getuige.’
3.5
In de aan het Hof overgelegde bijlage getiteld ‘Onderzoekswensen Hoofdstuk 4’70. is ter onderbouwing van dit verzoek nog vermeld:
- —
dat mevrouw [getuige 11], anders dan verklaard door [getuige 2] van de FIOD, van het begin af betrokken was bij het onderzoek Klimop;
- —
dat de FIOD-ECD een verdenking had van het commune delict ‘corruptie’;
- —
dat men, ondanks het missen van een fiscale verdenking,
derdenonderzoeken heeft ingezet om de verdenking corruptie te onderzoeken;
- —
dat men pretendeerde belastingontduiking te onderzoeken, maar dat verzoeker nimmer belasting heeft ontdoken;
- —
dat dit aansloot bij de werkwijze zoals blijkend uit een interview met de verzochte getuige [getuige 11], inhoudende dat men bij de FIOD-ECD ter selectie van aan te brengen onderzoeken naar een ‘neven-verdenking’ zoekt (in het interview: teneinde dwangmiddelen in te kunnen zetten);
- —
dat er een groot verschil was tussen de werkelijke gang van zaken in het voortraject en de verslaglegging daaromtrent in het verstrekte deel van het strafdossier;
- —
dat [getuige 11] aanwezig was op de bespreking van vrijdag 7 oktober 2005, aangekondigd in de mail van [getuige 2] van 5 oktober 2005, die belegd werd wegens de ‘grote financiële belangen, dreigende verjaring, en naar onze mening mogelijke enorme impact van deze informatie’;
- —
dat [getuige 11] medegeadresseerde was van een aantal mails van [getuige 3];
- —
dat zij de opsteller was van een lacunair proces-verbaal over de arbeidspositie van verzoeker bij Bouwfonds;
- —
Dat de verdediging haar (toen) vragen wilde stellen over een drietal onderwerpen: haar betrokkenheid in de periode die voorafging aan de TPO's, over het opstellen van AH-0011A over de arbeidspositie van verzoeker (waarin ten onrechte niets was vermeld over de toestemming blijkend uit de brief van [medeverdachte 1]), en over de wijze waarop de betrokkenheid van de FIOD-ECD Eindhoven (met als taakaccent corruptie) tot stand is gekomen;
De beoordeling door het hof
3.6
Het verzoek tot het horen van mevrouw [getuige 11] is door het hof verworpen onder de volgende motivering:71.
‘De getuige [getuige 11] dient, volgens de verdediging, gehoord te worden over een veelheid van onderwerpen die betrekking hebben op haar rol in het Klimop-onderzoek (nummers 171, nadere schriftuur d.d. oktober 2012 en pagina 10, pleitaantekeningen getuigen).
(…)
Ook voor deze getuige(…) geldt dat het gaat hier om zogeheten ‘rechtmatigheidsgetuige(…)’.
Het hof wijst het verzoek tot het horen van de getuige(…) af nu de noodzaak van hetgeen is verzocht niet is gebleken, aangezien ten aanzien van het (belasting)onderzoek reeds uitvoerig, in eerste aanleg, meerdere getuigen zijn gehoord, de raadslieden ten aanzien van die getuigen hebben medegedeeld geen vragen meer te hebben en de verdachte op een aantal punten zelf de betreffende informatie kan verschaffen. Voorts wordt in dit verband nog verwezen naar hetgeen hieromtrent is overwogen ten aanzien van de inzage in en voeging van stukken die zien op de werkhypotheses.’
3.7
Het hof heeft niet verder gespecificeerd op welke punten verzoeker zelf een verklaring kon afleggen, noch heeft het verduidelijkt in welk opzicht de overwegingen ten aanzien van ‘de inzage in en voeging van stukken die zien op de werkhypotheses’ relevant zouden zijn voor de motivering van de afwijzing van dit verzoek.
Klachten omtrent de verwerping van dit verzoek
3.8
Verzoeker meent met de onderbouwing van het verzoek te hebben voldaan aan de verplichtingen zoals neergelegd in het arrest van Uw Raad van 1 juli 201472., waarmee — in elk geval in beginsel — de noodzaak van het horen van deze getuige naar behoren is onderbouwd. Dat wordt geadstrueerd door het feit dat het openbaar ministerie zich niet tegen het horen van deze rechtmatigheidsgetuige heeft verzet.
Voor zover mevrouw [getuige 11] mede gehoord diende te worden over haar onderzoek naar de arbeidsomstandigheden van verzoeker, geldt zij overigens niet als een rechtmatigheidsgetuige maar (tevens) als een inhoudelijke getuige. In zoverre kon het Hof het verzoek niet slechts beschouwen als te zien op een onderzoek naar de rechtmatigheid van het opsporingsonderzoek. Aan dat aspect is in de afwijzing van het verzoek echter geen aandacht besteed, zodat de afwijzing reeds om die reden ontoereikend is gemotiveerd en 's Hofs arrest reeds daarom niet in stand kan blijven.
3.9
Dat er ten aanzien van het (belasting)onderzoek in eerste aanleg al meerdere getuigen zijn gehoord, waarbij de raadslieden hebben aangegeven voor die getuigen geen vragen meer te hebben, acht verzoeker geen toereikende motivering voor de verwerping te zijn.
Ten eerste is immers aangegeven dat mevrouw [getuige 11] diende te worden bevraagd omtrent een aantal door haar zelf opgestelde ambtshandelingen. Daarover kunnen de reeds gehoorde getuigen niet (uit eigen wetenschap en/of naar behoren) over verklaren. Daarvan is in elk geval geconcretiseerd dat mevrouw [getuige 11] in AH-0011A heeft geverbaliseerd omtrent de arbeidsomstandigheden van verzoeker bij Bouwfonds, waartoe onder andere behoort het al dan niet hebben van toestemming voor bijverdiensten. Dat aspect vervult een centrale rol in de verdediging van verzoeker en is door het Hof bij arrest als onaannemelijk verworpen. Voorts zijn door de verdediging in het verzoek de overige ambtshandelingen geconcretiseerd.
Ten tweede zijn de door de verdediging in eerste aanleg gehoorde getuigen in veel gevallen niet tot beantwoording van de gestelde vragen gekomen, dan wel heeft de verdediging gemotiveerd aangegeven dat en waarom aan de gegeven antwoorden werd getwijfeld. De door het Hof bedoelde getuigen hebben immers in veel gevallen gezegd geen herinnering meer te hebben aan bepaalde feiten of omstandigheden, of hebben in weerwil van de inhoud van stukken of omstandigheden verklaard dat er geen sprake was van een uitsluitende en veel vroegtijdiger verdenking van een commuun delict, waarop in strijd met het recht fiscale onderzoeksmogelijkheden zijn ingezet.
Gezien de in het verzoek gespecificeerde positie van mevrouw [getuige 11] in het onderzoek — als verbonden aan de afdeling Opsporingsinformatie FIOD-ECD, belast met het onderzoeken van niet-ambtelijke corruptie en samenwerkend met de fiscus, en betrokkene in dit onderzoek vanaf in elk geval mei 2005 — zou zij een aangewezen getuige zijn om die in eerste aanleg gerezen euvels weg te nemen.
Voor zover de verwijzing door het Hof naar ‘hetgeen (…) is overwogen ten aanzien van de inzage en voeging van stukken die zien op de werkhypotheses’ mede doelt op de overweging daarbij dat het feit dat die in eerste aanleg gehoorde getuige geen herinnering meer hadden ‘dit niet anders maakt’, is dat een ontoereikende motivering. Juist wanneer bepaalde getuigen geen herinnering meer hebben en er andere, eveneens betrokken maar nog niet gehoorde getuigen bestaan, ligt het immers redelijkerwijs voor de hand dat die bevraagd worden. Daar bestaat zelfs temeer aanleiding voor, als controlemogelijkheid naar aanleiding van het door de verdediging eveneens betrokken standpunt dat enkele door die reeds gehoorde getuigen gegeven antwoorden minder dan betrouwbaar werden geacht.
Sterker nog, dat die andere getuigen in eerste aanleg zijn toegestaan, maar niet hebben kunnen antwoorden op alle gestelde vragen, geeft in beginsel al aan dat de — in eerste aanleg gehonoreerde — gerechtvaardigde behoefte is blijven bestaan om die antwoorden alsnog te verkrijgen. In dat opzicht zou men eerder een nadere motivering van de afwijzing hebben mogen verwachten indien het Hof die in eerste aanleg gehonoreerde informatiebehoefte alsnog zou willen afwijzen, dan dat het volstond met een blote verwijzing naar de niet geslaagde pogingen in die eerste aanleg.
Dat de verdediging in eerste aanleg na de verhoren van de toen gehoorde getuigen heeft aangegeven geen vragen meer te hebben is uiteraard ook een praktisch standpunt geweest. Indien getuigen aangeven geen herinnering meer te hebben dan wel een antwoord geven waarmee de verdediging zich niet kan verenigen, kan men niet dezelfde vragen keer op keer opnieuw blijven stellen. Er moet een keer een einde komen aan een dergelijk verhoor. Dat brengt echter niet zonder meer met zich mee dat de verdediging geen antwoord meer wenst op de niet-beantwoorde vragen, of zich neerlegt bij de antwoorden waaraan men twijfelt. De motivering van de verzoeken in hoger beroep geeft immers uitdrukkelijk aan dat de verdediging zich daarbij niet heeft neergelegd, zodat een verwijzing naar die opmerking(en) geen toereikend argument vormt om dit verzoek af te wijzen.
3.10
Voorts blijft onduidelijk op welke punten verzoeker in de ogen van het Hof zelf ‘de betreffende informatie’ zou kunnen verschaffen. Voor zover dat zou gaan om de arbeidsomstandigheden van verzoeker geldt opnieuw dat verzoeker zijn standpunten op dat onderwerp graag van een nadere onderbouwing zou willen voorzien teneinde dit standpunt aannemelijker te maken. Door te overwegen dat hij dat zelf kan verklaren en geen getuigen op dat onderwerp toe te staan onthoudt het Hof verzoeker ten onrechte van die mogelijkheid, terwijl het bij arrest dat standpunt als niet aannemelijk gemaakt heeft verworpen. Daarmee is verzoeker in strijd met het recht de mogelijkheid onthouden om zijn verdediging vorm en inhoud te geven.
Voor zover het Hof zou hebben bedoeld dat verzoeker op nog meer aspecten, waaromtrent mevrouw [getuige 11] diende te worde bevraagd, zelf informatie had kunnen verschaffen, is het verzoeker niet duidelijk geworden op welke aspecten het Hof daarbij het oog heeft gehad. Dat blijkt ook niet uit de motivering van de verwerping van dit verzoek.
3.11
Ten aanzien van de verwijzing door het Hof naar ‘hetgeen (…) is overwogen ten aanzien van de inzage in en voeging van stukken die zien op de werkhypothesen’ merkt verzoeker nog op dat in hoger beroep een inhoudelijke motivering is gegeven waarom mevrouw [getuige 11] diende te worden gehoord. In die motivering (waarnaar het Hof verwijst, en waaromtrent overigens in middel I en middel II van deze schriftuur ook wordt geklaagd) ligt geen specifieke verwerping besloten die betrokken is op het onderhavig verzoek. De slotopmerking dat ‘een en ander niet anders wordt door wat in appel naar voren is gebracht’ kan niet gelden als een toereikende motivering van de afwijzing van dit verzoek. Het besteedt immers geen enkele aandacht aan de merites van het verzoek.
3.12
Om vorenvermelde redenen is de afwijzing van het verzoek zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk gemotiveerd, 's Hofs arrest kan derhalve niet in stand blijven.
Middel 4
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften. Met name zijn geschonden artikel 6 lid 3 sub d EVRM (het recht getuigen à charge en à décharge te horen) en de artikelen 263, 264, 287, 288 en/of 415 Sv, doordat het Hof de verzoeken van de verdediging tot het horen van de getuigen [getuige 9] en [getuige 10] heeft afgewezen op gronden die zonder nadere toelichting — die ontbreekt — onbegrijpelijk zijn.
Toelichting
4.1
De verdediging heeft ter gelegenheid van de regiezittingen in hoger beroep onder meer verzocht om als getuigen te horen de heren [getuige 9] en [getuige 10] omtrent de betaling van een geldbedrag van f 1.500.000,- aan [getuige 9] c.q. f 1.750.000,- aan [getuige 10], nu verzoeker in eerste aanleg was veroordeeld voor het verduisteren en witwassen van dat geldbedrag. Dat verzoek werd als volgt onderbouwd.
4.2
In de aantekeningen getiteld ‘de inrichting van het hoger beroep’ is ten eerste daartoe aangevoerd onder het kopje ‘de schuld van [getuige 9] en [medeverdachte 1]: art. 12 Sv’:73.
‘In augustus 2012 hebben wij een art. 12 Sv-klacht ingediend tegen het besluit van het openbaar ministerie om [getuige 9] niet langer te vervolgen voor zijn aandeel in de verdeling van de Solaris-gelden. Dat hebben wij gedaan omdat [verdachte] mede is veroordeeld voor de verduistering van precies die gelden.’
Onder het kopje ‘Onderzoekswensen: getuigen’ is voorts opgemerkt:74.
‘[getuige 9]: [getuige 9] heeft anders verklaard dan [verdachte] over de anderhalf miljoen gulden die hij op project Solaris heeft gefactureerd. Wij wensen hem over die factuur en zijn banden met [medeverdachte 1] te ondervragen.’
[getuige 10]: [getuige 9] heeft gefactureerd aan [getuige 10]. Wij wensen [getuige 10] te ondervragen over dit onderwerp.’
4.3
In de ‘Pleitaantekeningen getuigen en praktische maatregelen’ zijn deze verzoeken als volgt nader toegelicht:75.
‘[getuige 9]
U heeft in de vooraf toegezonden bijlagen bij deze pleitaantekeningen kunnen lezen wat de rol is van [getuige 9] in de zaak [verdachte], en dan met name in de als bijlage gevoegde klacht op de voet van artikel 12 Sv. Voor de helderheid vat ik deze rol nog even kort samen (mondeling).
Reeds omdat [verdachte] is veroordeeld voor het witwassen van de gelden die aan [getuige 9] zijn toegekomen, is het verhoor van [getuige 9] relevant: het gaat hier mede om de vraag naar de schuldverdeling tussen [verdachte], anderen, en [getuige 9].
Voorts heeft [verdachte] verklaard dat de betaling aan [getuige 9] een zgn. moeilijke betaling was, waarmee hij doelde op de definitie die hij daar eerder van gegeven had: een betaling die buiten de boeken van Bouwfonds moest blijven, maar wel Bouwfonds ten goede kwam.
U heeft gezien op welke wijze [verdachte] intussen zijn verklaring nader heeft onderbouwd. Deze schriftelijke onderbouwing druist lijnrecht in tegen wat [getuige 9] tegen de FIOD en in de Telegraaf heeft verklaard.
Nu in de strafzaak tegen [verdachte] mede het verwijt centraal staat dat hij gelden uitsluitend voor eigenbelang onttrok aan Bouwfonds, kan het verhoor van [getuige 9] in dit stadium niet achterwege worden gelaten.
In de bijlagen wordt dit verzoek onderbouwd met volgende documenten:
- —
Het verhoor van [verdachte] bij de RC van 5 september 2012 in de zaak van o.a. [getuige 12] over o.a. [getuige 9] (RC 05-09-2012);
- —
Het klaagschrift ex artikel 12 Sv over de niet vervolging van de heer [getuige 9] (klaagschirft ex art. 12 Sv incl. bijlagen);
(…)
De heer [getuige 10]
[getuige 10] heeft niet alleen ernstig belastend over [verdachte] verklaard. Hij heeft daarnaast ook een expliciete verklaring afgelegd over de litigieuze factuur die [getuige 9] aan hem gezonden heeft, welke centraal staat in de vervolging binnen dossier GEFIS 46451. Nu [getuige 9] stellig ontkent dat het een valse factuur betreft, en nu de verklaring van [verdachte] daar diametraal tegenover staat, is de relevantie van het verhoor van [getuige 10] evident. Uw Hof zal in bij het proces van waarheidsvinding zeer zeker waarde hechten aan hetgeen [getuige 10] zal kunnen verklaren.
Bij de beoordeling van dit verzoek zijn nog de volgende bijlagen relevant:
- —
De verklaring van [getuige 10] bij de FIOD (V63-01);
- —
De verklaring van [getuige 10] bij de FIOD (V63-02);
- —
De verklaring van [getuige 10] bij de FIOD (V63-03);
- —
De verklaring van [getuige 10] bij de FIOD (V63-04);
- —
De verklaring van [getuige 10] bij de FIOD (V63-05);
- —
De verklaring van [getuige 10] bij de FIOD (V63-06);
- —
Verklaringen van [getuige 8] bij de FIOD over [getuige 10] en [getuige 9] (verzameling uit VO8);’
4.4
Het proces-verbaal van de zitting van 17 december 20102 houdt ten aanzien van deze verzoeken als nadere toelichting nog in:76.
‘Ik kom bij [getuige 9]. Zoals u wellicht weet heeft mijn cliënt een artikel 12 SV-klacht tegen [getuige 9] ingediend bij het gerechtshof Den Haag. In 1992 werkte [medeverdachte 1] al voor Bouwfonds, maar had daarnaast ook nog een eigen onderneming, te weten Ufa-BV. Deze vennootschap heeft samen met onder andere een vennootschap van [getuige 13] en [getuige 9] het Marie Heinekenplein in Amsterdan overgenomen van Bouwfonds en vervolgens met grote winst doorverkocht aan [D]. Het openbaar ministerie vermoedde dat er bij deze transactie iets mis was en het openbaar ministerie heeft [getuige 9] hierover als verdachte gehoord. Hij is toen gevraagd met wie hij in het beleggingsvehikel zat. [getuige 9] antwoordde dat dit met [getuige 13], een derde en Ufa-BV was. Hij wilde echter niet zeggen wie er achter Ufa-BV zit. In het jaar 2000 ontstaat de situatie dat [getuige 9] kan transigeren. Als hij de zaak voor laat komen, dan kan Ufa-BV niet onbenoemd blijven op zitting. [getuige 9] is vervolgens naar [medeverdachte 1] gegaan, de zonnekoning van Bouwfonds, dat net is overgenomen door ABN-AMRO. [getuige 9] zegt tegen [medeverdachte 1] dat Bouwfonds een probleem krijgt als [getuige 9] moet voorkomen en zegt dat [medeverdachte 1] het schikkingsbedrag maar aan hem moet terugbetalen. Tegen die achtergrond ontstaat het contact met [verdachte]. In 2000 factureert [getuige 9] namelijk voor werkzaamheden in het project Solaris voor een bedrag van 1,5 miljoen gulden en dat bedrag is exact gelijk aan het bedrag van de schikking met het openbaar ministerie, de schikking met [D] en de kosten rechtsbijstand. In een interview met de Telegraaf zegt [getuige 9] dat hij keihard heeft gewerkt voor dit bedrag, maar dat is helemaal niet waar. Deze factuur verschijnt in 2005 ook op de radar van de Belastingdienst. [getuige 9] komt op de rafellijst in de Klimop-zaak en heeft afgelopen lente wederom een schikking met het openbaar ministerie getroffen. Het openbaar ministerie moet echter op de hoogte zijn geweest van de eerdere schikking van [getuige 9] en daarom is het onbegrijpelijk dat hij niet vervolgd is in deze zaak. [verdachte] is veroordeeld voor witwassen van dit bedrag en deze schuldverdeling is voor de verdediging onaanvaardbaar, daarom is ook de artikel 12 Sv-procedure gestart. Wij willen [getuige 9] over deze kwestie ondervragen aan de hand van de genoemde stukken. (…)
De rechtbank heeft geoordeeld dat alleen [verdachte] cum suis wisten van de potjes en dat maakt het noodzakelijk ook [getuige 10] als getuige te horen. Ik verwijs in dat kader ook naar de verklaringen van [getuige 8] en [getuige 14] bij de FIOD, [verdachte] is niets opgeschoten met het betalen aan de factuur van [getuige 9].’
De beoordeling door het Hof
4.5
De verzoeken tot het horen van [getuige 9] en [getuige 10] zijn door het Hof verworpen onder de navolgende motivering:77.
‘De getuigen [getuige 9] en [getuige 10]
Betoogd is dat de getuige [getuige 9] anders dan de verdachte heeft verklaard over de anderhalf miljoen gulden die de getuige [getuige 9] op project Solaris heeft gefactureerd. Over die factuur en zijn banden met de getuige [medeverdachte 1] wensen de raadslieden de getuige vragen te stellen (nummer 158, nadere schriftuur d.d. oktober 2012 en pagina 12, pleitaantekeningen getuigen).
Verder is betoogd dat getuige [getuige 10] gehoord dient te worden over de factuur van de getuige [getuige 9] aan de getuige [getuige 10] (nummer 159, nader schriftuur d.d. oktober 2012 en pagina 15, pleitaantekeningen getuigen).
Het hof wijst het verzoek tot het horen van deze getuigen af nu de noodzaak van hetgeen is verzocht niet is gebleken, gelet op het door de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg van 12 mei 2011 (pagina 11) afgelegde verklaring waarin de verdachte zelf uitleg geeft over de door de getuige [getuige 10] ingediende factuur van 18 juli 2008 en de positie van [getuige 9] daarbij (D-0275).’
4.6
Het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank Haarlem van 12 mei 2011, waarnaar het Hof in de motivering verwijst, houdt — voor zover relevant — het navolgende in:78.
‘U houdt voor de factuur met documentnummer D-0275 en de verklaring van [getuige 10] daaromtrent. U vraagt of deze factuur ook bedoeld was om een potje te creëren. Ja. Ook hierbij zult u de vraag stellen of [getuige 10] wel of niet iets gedaan heeft voor de factuur. [getuige 10] heeft 250.000 gulden voor zichzelf ontvangen. Ik zag dat als betaling voor het doorbetalen aan [getuige 9]. Deze betaling is gedaan als verrekenpost op verzoek van [medeverdachte 1]. [medeverdachte 1] had een zaak lopen met [getuige 9] en vroeg mij of ik bereid was 1,5 miljoen gulden te verrekenen met [getuige 9]. [medeverdachte 1] heeft mij verteld wat [getuige 9] daarvoor heeft gedaan. Ik vertel dat liever niet, u kunt het aan [medeverdachte 1] of [getuige 9] vragen. U geeft aan dat in het dossier wordt verondersteld dat het om chantage gaat. Ik wil hier geen uitspraak over doen, het is te genuanceerd.’
Klachten omtrent de verwerping van deze verzoeken
4.7
De onderbouwing van het verzoek namens verzoeker om [getuige 9] en [getuige 10] als getuigen te horen, mede afgezet tegen de verklaring van verzoeker in eerste aanleg waar het Hof naar verwijst, houdt de facto het navolgende in.
4.8
De betaling van 1,75 miljoen gulden door Bouwfonds op de factuur van [getuige 10]/[getuige 9], die [getuige 10] bij Bouwfonds had ingediend, heeft als achtergrond de strafrechtelijke verdenking van het openbaar ministerie aangaande het project Marie Heinekenplein. Dat vastgoedproject was aangekocht door een onderneming van [getuige 9] en [getuige 13], in samenwerking met de onderneming Ufa-BV van [medeverdachte 1]. [medeverdachte 1] was toen al werkzaam bij Bouwfonds. Het project is vervolgens met grote winst doorverkocht aan [D]. [getuige 9] is ter zake als verdachte gehoord en heeft een schikking aangeboden gekregen ter voorkoming van strafvervolging.
[getuige 9] heeft vervolgens tegen [medeverdachte 1] gezegd dat bij een inhoudelijke behandeling van die strafzaak een probleem zou kunnen ontstaan voor Bouwfonds (en voor [medeverdachte 1]!), en heeft gezegd dat Bouwfonds het bedrag van die schikking (inclusief kosten rechtsbijstand en schikking met [D]) moest betalen.
[medeverdachte 1] heeft verzoeker vervolgens gevraagd om die betaling aan [getuige 9] als een verrekenpost te boeken, in het belang van Bouwfonds. Verzoeker heeft zulks — dus op uitdrukkelijk verzoek van [medeverdachte 1] — gedaan. [getuige 9] was van deze gang van zaken ten volle op de hoogte, omdat zulks op zijn eigen voorstel geschiedde (waarop de rechtbank doelde met de term ‘chantage’, naar mag worden aangenomen).
In de tenlastelegging van verzoeker (en de bewezenverklaring door de rechtbank) is verzoeker verweten dat hij onder meer dit bedrag van Bouwfonds zou hebben verduisterd, dat hij dit bedrag zou hebben witgewassen en is de naam van [getuige 10] opgenomen als deelnemer aan de criminele organisatie waaraan ook verzoeker zou hebben deelgenomen.
4.9
Het verzoek om [getuige 9] en [getuige 10] te horen omtrent deze gang van zaken, teneinde daarover helderheid te scheppen, heeft reeds op die gronden verschillende relevante raakvlakken met de door het Hof te beantwoorden vragen ex de artikelen 348 en 350 Sv in de zaak van verzoeker.
4.10
Bovendien heeft de verdediging (onweersproken door het Hof) aangevoerd dat [getuige 9] anders had verklaard dan verzoeker omtrent de litigieuze factuur, en dat verzoeker die lezing betwistte. Ten aanzien van [getuige 10] is aangevoerd dat hij ernstig belastend had verklaard omtrent verzoeker, en dat hij zou kunnen verklaren omtrent wetenschap van anderen dan ‘verzoeker cum suis’ over het bestaan van potjes voor het doen van moeilijke betalingen.
Ten aanzien van [getuige 9] werd dus bovendien aangevoerd dat men hem wenste te confronteren met een andersluidende lezing dan door deze getuige ten overstaan van de FIOD afgelegd. Ten aanzien van [getuige 10] werd het recht ingeroepen om hem als belastend verklarende getuige te ondervragen en hem als steungetuige te horen omtrent de verklaring van verzoeker, dat verantwoordelijken binnen Bouwfonds wel degelijk op de hoogte waren van het bestaan van potjes voor moeilijke betalingen.
Dat zijn alle legitieme redenen om een getuige te ondervragen, dewelke gelet op het recht van verzoeker ex art. 6 EVRM en de verbinding met door het Hof te beantwoorden vragen in beginsel voldoen aan het noodzaakscriterium.
4.11
Het verzoek is echter afgewezen, uitsluitend met verwijzing naar de door verzoeker reeds in eerste aanleg omtrent dit onderwerp afgelegde verklaring. Kennelijk bedoelde het Hof daarmee te zeggen dat het horen van [getuige 9] en [getuige 10] niet noodzakelijk werd geacht, omdat verzoeker kon uitleggen hoe in dit verband de vork in de steel zat.
Die motivering is niet zonder meer begrijpelijk, nu verzoeker juist beoogde om
- (i)
[getuige 9] en [getuige 10] te bevragen omtrent de door hen respectievelijk impliciet en expliciet afgelegde, voor verzoeker belastende verklaringen en
- (ii)
de verklaringen van verzoeker van een nadere onderbouwing op deze punten te doen voorzien, door deze personen als getuige te horen.
Het gegeven dat verzoeker daaromtrent al had verklaard doet niet af aan zijn recht om belastend verklarende getuigen te (doen) ondervragen en zijn recht om zijn eigen verklaringen van bredere steun te doen voorzien, zeker niet nu mede is aangevoerd dat [getuige 9] en [getuige 10] daaromtrent anders en voor verzoeker potentieel belastend verklaarden. Het is immers bekend dat de verklaringen van de verdachte (ook) door de oordelende rechter moeten worden beoordeeld op betrouwbaarheid en aannemelijkheid. Beide aspecten van die beoordeling (konden) worden beïnvloed door de uitkomsten van deze getuigenverklaringen.
4.12
Het recht van verzoeker ex art. 6 lid 3 sub d EVRM brengt met zich mee dat hij de gelegenheid behoort te krijgen om getuigen à charge en à décharge te horen. Een verdachte heeft gezien het recht op een eerlijk proces het recht om getuigen te ondervragen en in dat licht deze ook te confronteren met andersluidende standpunten, teneinde zijn standpunten te adstrueren.
Zowel in het licht van de bewijsbaarheid van de tenlastegelegde verduistering, witwassen en criminele organisatie, als in het licht van de strafmaat waren deze verzoeken dus kenbaar relevant.
4.13
Bovendien heeft het Hof de verklaringen van verzoeker omtrent het creëren van potjes voor moeilijke betalingen, en het feit dat [medeverdachte 1] en Bouwfonds daarvan op de hoogte waren, bij arrest als ongeloofwaardig bestempeld en zijn verklaringen op dat punt niet aannemelijk bevonden. Bij uitstek deze getuigenverhoren hadden dat oordeel eventueel kunnen beïnvloeden.
Daarnaast blijkt uit de aanvulling verkort arrest dat het Hof de betaling van deze factuur en de (andersluidende) uitleg daaromtrent door de verzochte getuige [getuige 10] beschouwde als bewijs van één of meer van de bewezenverklaarde feiten. Men heeft immers de verklaring van [getuige 10] over deze factuur tot bewijs gebezigd in bewijsmiddel 2079. en de betaling van de factuur zelf in de bewijsmiddelen 95–99 (met name bewijsmiddel 98 en 99).80.
Terwijl het Hof door de afwijzing van dit verzoek verzoeker de mogelijkheid heeft onthouden om zijn verklaring van een nadere onderbouwing te voorzien, heeft het anderzijds dus geoordeeld dat de verklaring van verzoeker onvoldoende geloofwaardig zou zijn en zowel de factuur als de verklaring van één van de verzochte getuigen als bewijs tegen verzoeker gebezigd.
4.14
Dat klemt temeer gelet op het navolgende.
Uit het samenstel van de gegeven toelichting en de door verzoeker afgelegde verklaring in eerste aanleg kan volgen dat het creëren van een potje om een zogenoemde moeilijke betaling uit te doen, usance was binnen Bouwfonds, zoals verzoeker ook in hoger beroep herhaaldelijk verklaarde. Voorts volgt daaruit dat [medeverdachte 1] als CEO van Bouwfonds daarvan niet slechts op de hoogte was, maar zelfs dat [medeverdachte 1] zelf degene was die verzoeker heeft gevraagd om middels een zodanige werkwijze deze betaling te doen.
Ten tweede kan daaruit volgen dat de betaling werd verricht op verzoek van de CEO van Bouwfonds, terwijl verzoeker verdacht werd van (en door het Hof veroordeeld is voor) het verduisteren van dit bedrag van Bouwfonds. In geval verzoeker inderdaad handelde in opdracht van de CEO van Bouwfonds is het nog maar de vraag of een veroordeling ter zake dit bedrag had kunnen volgen. Inherent aan die veroordeling is immers mede het feit dat het Hof er van is uitgegaan dat [medeverdachte 1] niet van het bestaan en het gebruik van de ‘potjes’ zou hebben geweten, en dat de verklaring van verzoeker ter zake als ‘ongeloofwaardig’ is aangemerkt door het Hof.81.
Ten derde is de verzochte getuige [getuige 10] ook in het arrest van het Hof genoemd als deelnemer in de tenlastegelegde deelname aan een criminele organisatie.
Ten vierde heeft het verzoek raakvlakken met de strafwaardigheid van het bewezenverklaarde. Zowel het feit dat het verzoek tot deze betaling afkomstig was van de CEO van Bouwfonds en om die reden door verzoeker werd uitgevoerd, als het feit dat [getuige 9] niet verder is vervolgd en [medeverdachte 1] nota bene is vrijgesproken, zou tegen de achtergrond van de uitleg door verzoeker in strafverminderende zin relevant zijn geweest.
In een ander verband hadden deze verhoren bovendien een bevestiging kunnen opleveren van de door verzoeker gestelde toestemming voor het realiseren van bijverdiensten, nu de achtergrond van dit verzoek er op wijst dat ook [medeverdachte 1] in zijn functie van werknemer van Bouwfonds dergelijke bijverdiensten realiseerde.
4.15
Verzoeker is derhalve door de onvoldoende gemotiveerde afwijzing van dit verzoek ernstig in zijn verdediging geschaad en heeft een rechtens te respecteren belang bij het voorstellen van dit middel.
4.16
Om vorenvermelde redenen kan 's Hofs arrest niet in stand blijven.
Herhaald verzoek tot het horen van de heer [getuige 9] d.d. 31 januari 2014
4.17
Na de voormelde afwijzing heeft de verdediging het verzoek om de heer [getuige 9] als getuige te horen herhaald bij tevoren aan het Hof gericht schrijven d.d. 29 januari 201482., nader toegelicht op de zitting van 31 januari 2014.
Daartoe werd het navolgende aangevoerd:
‘2. Getuige: [getuige 9],
(gegevens bekend bij het openbaar ministerie)
In aanvulling op al hetgeen ten aanzien van [getuige 9] reeds naar voren is gebracht bij eerdere gelegenheden, geldt het navolgende.
[medeverdachte 1] heeft in hoger beroep geweigerd vragen te beantwoorden in de zaak van [verdachte]. Waar hij uit eigen wetenschap had kunnen verklaren over zijn neveninkomsten uit Bouwfondsprojecten, over de toestemming die hij daarvoor had van zijn toenmalige meerdere, over het gebruikelijke van dergelijke neveninkomsten, heeft hij dat niet gedaan. Daarbij heeft [medeverdachte 1] ontkend op de hoogte te zijn van ‘potjes’ in Bouwfondsprojecten: potjes in de zin van nog niet gealloceerde liquide middelen, waarvan het bestaan niet zichtbaar is in enige boekhouding.
[getuige 9] is precies op de hoogte van het feit dat [medeverdachte 1] neveninkomsten genoot uit Bouwfondsprojecten, Hij kan verklaren over zijn communicatie met [medeverdachte 1] ter zake het project Heinekenplein, hij kan verklaren hoe groot de neveninkomsten op dat project waren, hij weet dat [medeverdachte 1]'s persoonlijke belangen verstrengeld waren met die van Bouwfonds en hij weet al dan niet dat dat destijds door Bouwfonds stilzwijgend werd aanvaard.
[getuige 9] is ook precies op de hoogte van de rol die [medeverdachte 1] heeft gespeeld in de strafzaak die zich later over project Heinekenplein heeft uitgesponnen. En [getuige 9] is op de hoogte van het feit dat [verdachte] op [medeverdachte 1]'s verzoek een potje in een Bouwfondsproject heeft aangesproken om de schikking van de strafzaak van [getuige 9] inzake de Heinekenpleinaffaire te bekostigen. Het is de verklaring van [getuige 9] die zal aantonen dat [medeverdachte 1], voorzitter van de Raad van Bestuur, wel degelijk het fenomeen ‘potje’ kende en heeft aanvaard. En dat niet alleen: [verdachte], die verdacht wordt van het witwassen van het geld dat naar [getuige 9] ging, handelde niet op eigen initiatief maar voerde uit wat de baas hem verzocht. En [getuige 9] weet dat.
[verdachte] kan niet uit eigen wetenschap verklaren over het Heinekenpleinproject. En voor [verdachte]s berechting is wezenlijk dat de (on)geloofwaardigheid van [medeverdachte 1]s ontkenning toestemming te hebben gegeven voor neveninkomsten komt vast te staan, en dat vast komt te staan dat [medeverdachte 1]/Bouwfonds aanvaardde dat in projecten uitgaven werden gedaan die niet alleen op die projecten betrekking hadden.
Naast het feit dat [medeverdachte 1] heeft gezwegen, is Bijlage 2 nog van belang: het ambtsbericht van de officier van justitie die met [getuige 9] in 2012 heeft geschikt inzake de betaling die [verdachte] op verzoek van [medeverdachte 1] aan hem heeft laten doen. Uit dat ambtsbericht blijkt dat onderzoek is gedaan naar de relatie tussen enerzijds de schikking die [getuige 9] in 2000 trof in de Heinekenpleinaffaire, en anderzijds de factuur die hij tegelijkertijd verzond aan [getuige 10].’83.
En voorts:84.
‘Getuigen
Algemeen: In de verduisteringsverwijten en in de beschuldiging van het vormen van een criminele organisatie ligt onder meer besloten dat [verdachte] zonder toestemming of instemming van Bouwfonds zijn eigen belangen verstrengelde met die van Bouwfonds. Dat blijkt onder meer uit de inhoud van het requisitoir in eerste aanleg en uit de onderbouwing van de daarin geformuleerde strafeis.
[verdachte] verweert zich tegen dat deel van de beschuldiging en verklaart dat hij wel degelijk de instemming/toestemming had voor de bedoelde belangenverstrengeling, waarbij hij zich onder meer beroept op het niet-ongebruikelijke karakter daarvan.
Ten bewijze daarvan verklaart hij uit eigen wetenschap over ‘een’ rol van [medeverdachte 1] in het Heinekenpleinproject, waaruit belangenverstrengeling van [medeverdachte 1]'s eigen belangen met die van Bouwfonds blijkt. [medeverdachte 1] heeft op 22 september 2011 daarover als getuige verklaard — onder andere dat van de zijde van Bouwfonds geen enkel bezwaar bestond tegen zijn neveninkomsten met UFA BV, de vennootschap die hij gebruikte voor samenwerking met [getuige 9] bij de Heinekenplein-transactie. Bovendien verklaart [verdachte] dat hij in 2000 op verzoek van [medeverdachte 1] een betaling aan [getuige 9] heeft ‘verrekend’ op een Bouwfondsproject: een verklaring die, als hij juist is, als direct gevolg heeft dat [medeverdachte 1] op de hoogte moet zijn geweest van het fenomeen van verrekenen op Bouwfondsprojecten. Daarin ligt besloten de wetenschap van de voorzitter van de RvB van Bouwefonds ten aanzien van het bestaan van ‘potjes’, om in jargon te (blijven) spreken.
Voor een oordeel over het betoog van [verdachte] dat hij niets anders deed dan het voorbeeld van [medeverdachte 1] volgen in een vorm van belangenverstrengeling, is begrip van dat voorbeeld cruciaal.
Die verzoeken worden gemeenschappelijk onderbouwd met de op 17 en 18 december 2012 overgelegde stukken: 1) de artikel 12 Sv-klacht tegen de schikking-[getuige 9] van juni 2012; 2) de bijlagen van die klacht, waaronder het artikel in de Volkskrant van januari 2010; 3) de verklaring van [verdachte] als getuige in de zaak-[medeverdachte 5] van oktober 2012 en de daarbij overgelegde stukken (proces-verbaal van verhoor van [getuige 9], de ovk van [getuige 9] met [D], de betaling van [D] en aan het openbaar ministerie, de factuur van de advocaat van [getuige 9]); 4) het ambtsbericht van de officier van justitie die in juni 2012 schikte met [getuige 9]; en 5) de verklaring van [medeverdachte 1] van 22 september 2011 (p. 14–15) over [getuige 9].
(…)
[getuige 9] kan uit eigen wetenschap verklaren over het deelnemen van [medeverdachte 1], over diens nevenverdiensten, in een Bouwfondsproject. Bovendien kan hij verklaren dat hij met [medeverdachte 1] had afgesproken dat zijn schikking in 2000 door Bouwfonds zou worden gefinancierd.’
Ter zitting is daar mondeling nog aan toegevoegd:85.
p.3 (ad 8): [medeverdachte 1] heeft zich inmiddels als getuige op zijn verschoningsrecht beroepen over zijn rol in de Heinekenpleinaffaire. Hij dient dus niet als bron voor bevestiging of ontkenning van wat [verdachte] hierover heeft gezegd. Niemand anders dan [getuige 9], die geen verschoningsrecht heeft, weet beter wat exact de reden was voor [medeverdachte 1] om te participeren met UFA b.v. in SIA b.v. bij de verkoop van het Heinekenplein aan zichzelf. [getuige 9] weet ook wat de reden is geweest voor de betaling die hij ontving in de zomer van het jaar 2000. Uit het ambtsbericht blijkt dat er onderzoek naar is gedaan en dat de zaaksofficier denkt dat [verdachte] de waarheid hierover heeft verteld. Het gaat niet om het zwartmaken van [medeverdachte 1], maar om het aantonen dat belangenverstrengeling ook geaccepteerd was binnen de Raad van Bestuur van Bouwfonds en als zodanig geen indicatie is voor enig crimineel oogmerk van mijn cliënt. Evenmin kan worden gezegd dat hij met de winstdelingsovereenkomst die hij heeft gesloten, het oogmerk heeft gehad zich Bouwfondsgelden wederrechtelijk toe te eigenen. En dan vraag ik [getuige 13] te horen als getuige. [getuige 15] verklaart dat [getuige 13] heeft gevraagd aan [medeverdachte 1] ‘is het allemaal okee met je arbeidsvoorwaarden dat je hierin participeert’ en dat [medeverdachte 1] aan hem verklaard heeft; ‘ja dat was geen probleem’. Het was bekend binnen Bouwfonds. Die vraag en wetenschap bij een commissaris van Rabo Vastgoedgroep in de tijd dat de Klimop-zaak begon te rollen over het feit dat binnen de Raad van Bestuur een persoon bestond die participeerde in een Bouwfonds-project en daar geld aan verdiende naast het inkomen dat hij genoot als lid van de Raad van Bestuur, daar kan hij over verklaren en zijn verklaring zal ondersteunen wat mijn cliënt heeft gezegd in zijn eigen verdediging.’
4.18
Bij de tevoren ingediende ‘indicatie onderzoekswensen ten behoeve van de inventarisatiezitting van 31 januari 2014’ was als bijlage 2 nog gevoegd het advies van de zaaksofficier van justitie in de zaak [getuige 9], die met [getuige 9] had geschikt, waaruit in elk geval nog naar voren komt dat het FP (met de verdediging van verzoeker) van oordeel was dat de verklaring van verzoeker omtrent de achtergrond van de factuur van [getuige 10]/[getuige 9] (die vals zou zijn) juist was, en dat het voor de verdediging van verzoeker van belang was om aan te tonen dat de betaling van die factuur plaatsvond in opdracht c.q. op verzoek van de baas van verzoeker, [medeverdachte 1].86.
4.19
Het Hof heeft het herhaalde verzoek tot het horen van [getuige 9] opnieuw afgewezen, ter zitting van 3 februari 2014, en daartoe nog overwogen.87.
‘Beoordelingsmaatstaf
3. De verzochte getuigen
3.1
De verdediging heeft ter onderbouwing van de getuigenverzoeken aangevoerd dat zij de getuigen wil horen: a) om de geloofwaardigheid van de getuige [medeverdachte 1] ter discussie te stellen ter zake het meeverdienen aan Bouwfondsprojecten (paragraaf 1, Indicatie onderzoekswensen: getuige [getuige 15]); b) om wetenschap aan te tonen bij de getuige [medeverdachte 1] omtrent het bestaan van ‘potjes’ (paragraaf 2, Indicatie onderzoekswensen: getuige [getuige 9]); en c) om aan te tonen dat de particuliere belangen van [medeverdachte 1] verstrengeld waren met die van Bouwfonds (paragraaf 3, indicatie onderzoekswensen: getuige [getuige 13]).
3.2
Ter terechtzitting van 31 januari 2014 heeft de verdediging bovengenoemde samengevat door aan te voeren dat zij de getuigen wil horen omdat — aldus de verdediging — de verdachte niet alleen toe/instemming had van Bouwfonds, maar de verdachte niet anders handelde dan [medeverdachte 1] wiens belangen eveneens waren verstrengeld met die van Bouwfonds. In dit verband beroept de verdachte zich op het niet-ongebruikelijke karakter van dat handelen.
4. Beoordeling
De verzoeken wordt afgewezen nu het hof de noodzaak tot het horen niet is gebleken.
Voor zover het de verdediging te doen is de onbetrouwbaarheid van de getuige [medeverdachte 1] aan te kunnen tonen, is het hof van oordeel dat de aangevoerde argumenten die zien op het horen van de getuige [getuige 9] het hof niet nopen tot een heroverweging van de eerder genomen beslissing van 30 januari 2013.
Ten aanzien van de verhoren van de getuigen [getuige 15] en [getuige 13], en dit geldt ook — ten overvloede — voor de getuige [getuige 9], is het hof van oordeel dat in de verhoren van de getuigen [medeverdachte 1] en [getuige 10] en in de verhoren van de verdachte (in eerste aanleg afgelegd), uitgebreid aandacht is besteed aan de punten die de verdediging van belang acht (zijnde de vermeende toestemming tot bijverdiensten van de verdachte en de belangenverstrengeling). Naar het oordeel van het hof is daarover inmiddels voldoende informatie bekend en acht het Hof zich afdoende ingelicht.’
4.20
De bezwaren die namens verzoeker hiervoor zijn ingebracht tegen de motivering van de afwijzing van deze verzoeken bij beslissing van 30 januari 2013, zijn onverkort van toepassing op de motivering van de hiervoor aangehaalde afwijzing. Er wordt door het Hof ook niet inhoudelijk ingegaan op de aanvulling van de motivering door de verdediging.
Dat het Hof overweegt zich afdoende ingelicht te achten, is onvoldoende begrijpelijk in het licht van de beslissingen bij eindarrest en met name de onderbouwing daarvan. Bovendien wordt ten onrechte geen aandacht besteed aan de uit een eerlijk proces voortvloeiende eis dat een verdachte het recht toekomt om getuigen à décharge op te geven teneinde zijn standpunten te adstrueren. Met die stand van het recht is niet te verenigen dat het Hof deze verzoeken heeft afgewezen met de overweging zich voldoende ingelicht te achten, terwijl bij eindarrest werd overwogen dat verzoeker niet aannemelijk had gemaakt dat hij toestemming had voor neveninkomsten en dat [medeverdachte 1] op de hoogte was van het bestaan van potjes.
Ook de voor de in het kader van de strafmaat te nemen beslissingen is onvoldoende begrijpelijk dat het Hof van oordeel was voldoende te zijn ingelicht, nu de motivering van de verzoeken evident van invloed zou kunnen zijn op de uitkomst van de overwegingen ter zake. Ook het OM heeft zulks bij monde van de zaaksofficier van justitie die met de opgegeven getuige [getuige 9] schikte, uitdrukkelijk erkend.
Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is de afwijzing van het herhaalde verzoek — ook mede bezien in samenhang met de motivering van de eerdere afwijzing van deze verzoeken — onvoldoende begrijpelijk, 's Hofs arrest kan mitsdien niet in stand blijven.
Middel 5
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften. Met name zijn geschonden artikel 6 lid 3 sub d EVRM (het recht getuigen à charge en à décharge te horen) en de artikelen 263, 264, 287, 288 en/of 415 Sv, doordat het Hof de verzoeken van de verdediging tot het horen van de getuigen [getuige 15] en [getuige 13] heeft afgewezen op gronden die zonder nadere toelichting — die ontbreekt — onbegrijpelijk zijn.
Toelichting
5.1
De verdediging heeft ter gelegenheid van de inventarisatiezitting d.d. 31 januari 2014 onder meer verzocht om als getuigen te horen de heren [getuige 15] en [getuige 13]. Deze verzoeken zijn als volgt toegelicht.
5.2
Bij schrijven van 29 januari 2014 is door de verdediging, vooruitlopend op de inventarisatiezitting, een schrijven aan het Hof gezonden met het opschrift ‘Indicatie onderzoekswensen’. Daarin werd ten aanzien van de hier bedoelde verzoeken aangevoerd:88.
‘Op 31 januari aanstaande zal de verdediging de volgende verzoeken opgeven:
1. Getuige: dhr. [getuige 15]
(geboren op [geboortedatum] 1950, wonend aan de [b-straat 1] te ([postcode]) [b-straat])
Op zondag 26 januari jongstleden nam [getuige 15] contact met ons op; tot die datum was hij een onbekende voor de verdediging en [verdachte]. Ik moge verwijzen naar de mail die hij zondag aan mij richtte (zie Bijlage 1).
[getuige 15] was tot 1994 projectleider bij Bouwfonds. Hij had project Heinekenplein onder zijn hoede, en ka uit eigen wetenschap verklaren over de rol die [medeverdachte 1] had bij de verkoop van dat project aan (de cliënten van) [getuige 9]. Hij kan bovendien verklaren over de rol van [D] (‘slachtoffer’ van een vermeende omkoping) bij dat project Heinekenplein.
Met zijn getuigenis is te bewijzen dat [medeverdachte 1] neveninkomsten genoot uit de verkoop van een Bouwfondsproject terwijl hij lid was van de Raad van Bestuur van Bouwfonds, en zich actief bemoeide met de verkoop van het project aan hemzelf en [getuige 9].
Bovendien is met [getuige 15]s getuigenis te bewijzen dat [medeverdachte 1] die neveninkomsten verzweeg voor het personeel van Bouwfonds dat het project Heinekenplein daadwerkelijk ontwikkelde, en hij verzweeg dat hijzelf mede-afnemer was van het project, en dat hij verzweeg dat hij met [getuige 9] samenwerkte.
[medeverdachte 1] heeft tot nu toe ontkend dat hij [verdachte] ooit toestemming heeft gegeven voor het genieten van neveninkomsten uit Bouwfondsprojecten, hij kan zich niet herinneren de ‘toestemmingsmemo’ te hebben opgesteld/getekend, maar is stellig in zijn verklaring dat [verdachte] vanzelfsprekend niet aan Bouwfondsprojecten mocht verdienen.
[verdachte] verklaart daarentegen heel stellig dat [medeverdachte 1] hem die toestemming wél gegeven heeft. De geloofwaardigheid van [medeverdachte 1] in zijn ontkenning van het geven van die toestemming wordt direct aangetast door hetgeen [getuige 15] te verklaren heeft: dat [medeverdachte 1] zelf precies deed waarin [verdachte] hem later navolgde, namelijk heel discreet meeverdienen aan Bouwfondsprojecten, met toestemming van de persoon die die toestemming ook mocht geven.
Tot slot is van belang dat [getuige 15] kan verklaren over de totstandkoming van het artikel over de Heinekenpleinaffaire in de Volkskrant van 31 januari 2010, en over de rol van [getuige 13] bij project Heinekenplein. Naar nu gebleken is, heeft [getuige 15] de journalisten van de Volkskrant destijds ‘getipt’ en van nadere informatie voorzien.
[getuige 15] heeft zich bereid verklaard tzt vrijwillig te verschijnen, en moet worden beschouwdals ‘wachtend op de gang’ bij de beslissing tot toe- of afwijzing als getuige.
(…)
3. Getuige: [getuige 13]
(gegevens bekend bij het openbaar ministerie)
[getuige 13] was samen met [getuige 9] en met [medeverdachte 1] afnemer van het project Heinekenplein. [getuige 15] zal verklaren dat [getuige 13] bij [medeverdachte 1] heeft geïnformeerd of [medeverdachte 1] toestemming had voor de neveninkomsten uit de Heinekenpleintransactie. [getuige 13] heeft wetenschap van de positie van [medeverdachte 1] als lid van de Raad van Bestuur én als afnemer van het Heinekenplein; hij kan uit die wetenschap verklaren dat wat [medeverdachte 1] aldus deed, door Bouwfonds werd aanvaard. Voorts kan hij uit eigen wetenschap verklaren over de latere strafzaak die zich over de Heinekenpleinaffaire uitspon. Maar de kern van de zaak is dit: [getuige 13] wéét dat [medeverdachte 1]s particuliere belangen verstrengeld waren met die van Bouwfonds als organisatie, en hij kan uit eigen wetenschap verklaren over wat [medeverdachte 1] hem destijds mededeelde over de aanvaarding daarvan door Bouwfonds. Waarheidsvinding ten aanzien van die (al dan niet impliciete) aanvaarding is wezenlijk voor het vellen van een oordeel over de positie van [verdachte] binnen Bouwfonds; de verstrengeling van zijn particuliere belangen met die van Bouwfonds.’
In de bijlagen die aan dit stuk van de verdediging zijn gehecht, en die daarvan integraal onderdeel uitmaken, bevinden zich de navolgende stukken:
- (i)
Twee mails van de heer [getuige 15] van 26 januari 2014, resp. om 12:33 uur en om 20:47 uur;
- (ii)
Het advies van de zaaksofficier mr J. W. Bollen aangaande de art. 12 Sv-klacht van [verdachte] tegen de beslissing om te schikken met de heer [getuige 9], van 23 november 2012;
- (iii)
Een advies van de hoofdofficier van justitie van het Functioneel Parket inzake die art 12 Sv-klacht, waarin mr M.J. Bloos zich verenigt met het advies van de zaaksofficier;
- (iv)
Een artikel uit de Volkskrant van 26 augustus 2008;
Verzoeker meent dat deze bijlagen geheel behoren mee te wegen bij de beoordeling van dit middel, en wijst daartoe ter verdere adstructie nog nadrukkelijk op de navolgende passages daaruit:
‘[medeverdachte 1] werd omgekocht door [getuige 13] en [getuige 9]: de voorbode van de SNS-affaire Amsterdam 1988: Freddy Heineken wil het grootste deel van zijn brouwerij complex aan de Ferd Bolstraat in Amsterdam verkopen en organiseert een plan-prijscompetitie tussen bouwers en ontwikkelaars. (…) (T)egen ieders verwachting (wint) het plan van Bouwfonds cs hetgeen inmiddels ook gebouwd is. (…)
Medio 1992 wordt [medeverdachte 1] benoemd als lid van de RvB van NV Bouwfonds Nederlandse Gemeenten: zijn ‘vastgoedervaring’ moet Bouwfonds, tot dan toe vrijwel uitsluitend een laagbouwwoningen bouwer samen met haar aandeelhoudende gemeenten opstuwen als integrale binnenstedelijke ontwikkelaar. (…)
De combinatie van groot eigen vermogen, slapende burgemeesters in de RvC en de ‘vastgoedervaring’ van [medeverdachte 1] bleek later de dodelijke cocktail wat leidde tot de vastgoedfraude, de opgeblazen SNS-portefeuille en tot de leegstand van de commerciële o.g. sector waar we nu mee geconfronteerd worden. Het eerste project wat [medeverdachte 1] als lid van de RvB langs kreeg was de verkoop van plan Heinekenbrouwerij. Al ras werd [getuige 9] het exclusieve makelaarsrecht gegund. En prompt kwam [getuige 9] met een bod namens ‘zweedse investeerders’ wat precies 3% boven onze eigen interne exploitatie opzet lag. Intern vonden wij, projectleiders binnen Bouwfonds van het Heinekenplan, het bod wat laag: wij zagen veel meer opbrengstpotentie in het plan. [medeverdachte 1] met zijn ‘vastgoedervaring’ en positie overruled dat natuurlijk onder de legendarische woorden: ‘accepteer dat bod van [getuige 9] nu maar, we maken een mooie marge van 3% en zijn van het afzetrisico af’. (…) In de bijvangst van de Klimopzaak publiceerde de Volkskrant op 31 januari 2010 een reconstructie wie de feitelijke kopers waren van plan Heinekenbrouwerij: Shop Investment Amsterdam bv met als aandeelhouders [getuige 13], [getuige 9], [medeverdachte 1] en nog wat vastgoedboefjes. [medeverdachte 1] had dus een een-tweetje gespeeld wat gangbaar is en was in de vastgoedwereld: intern de prijs redelijk maar laag houden en samen met makelaars de handelswinst privé opstrijken. Dezelfde methode die [verdachte] met Philips pensioen fonds veel later gebruikte. In die zin is [medeverdachte 1] de leermeester van [verdachte]. De Heinekenaffaire speelde ook voordat [verdachte] binnen Bouwfonds aantrad. [getuige 13] en [getuige 9] maakten zich m.i. schuldig aan ambtelijke omkoping maar zei [getuige 13] aan de Volkskrant: ‘Ik heb aan [medeverdachte 1] gevraagd of hij privé mee mocht delen in de winst, dat was zo volgens [medeverdachte 1]’. (…)
[getuige 13] werd later zelfs opgenomen in de Raad van Commissarissen van Bouwfonds: eerst koop je het lid van de Raad van Bestuur om en later ga je toezicht op hemhouden, het moet niet veel gekker worden. [getuige 9] viel buiten de chique boot van Vecht jongens als [naam 1] en [getuige 13] dus wilde 1.5 miljoen van [medeverdachte 1] hetgeen [verdachte] moest regelen. [medeverdachte 1] staat thans in hoger beroep terecht voor zijn aandeel in de Klimopzaak en indien nodig wil ik, ondersteund door getuigenissen van derden, getuigen over de omkopingszaak Heineken terrein waar m.i. alles begon.’89.
Voorts, uit bijlage 2:90.
‘Uit (…) onderzoek komt naar voren dat het onaannemelijk is dat [getuige 9] en/of [B] B.V. werkzaamheden en/of diensten heeft/hebben verricht met betrekking tot het project ‘Solaris’. (…)
Verdachte [verdachte] heeft tijdens de zittingsdagen Klimop iets verklaard over ‘bloemetjesgeld’ betaald aan [getuige 9]. (…) Door de verklaringen van [verdachte] is (…) het vermoeden versterkt dat de betaling aan [getuige 9] op een valse factuur berustte en een verrekening betrof van een mogelijke verplichting van [medeverdachte 1] jegens [getuige 9], voortvloeiend uit de affaire Heinekenplein uit 1994. Dit vermoeden was in genoemd onderzoek al als hypothese verwerkt. (…)
[verdachte] beklaagt zich er thans over dat hij -als niet op de hoogte met het beleid van het Functioneel Parket inzake de zgn. ‘rafellijst’ — zijn proceshouding niet goed heeft kunnen bepalen ten aanzien van het dossier [getuige 9], hetwelk hem thans -nu de Rechtbank Haarlem in de zaak Klimop niet bewezen acht dat [medeverdachte 1] [verdachte] opdrachten zou hebben gegeven- schade berokkent. Om die reden wenst hij zijn proceshouding te herzien en geeft hij nu meer openheid van zaken. Hij betoogt dat inderdaad de valse factuur van [getuige 9] aan [getuige 10] Vast Goed betrekking had op de Heinekenplein affaire, en wel in opdracht althans naar aanleiding van een rechtstreeks verzoek van [medeverdachte 1] zelf aan [verdachte]. De verklaring van [verdachte] wordt bevestigd door hetgeen medeverdachte [medeverdachte 5] in diens eigen proces daarover onlangs heeft verklaard. Aangenomen mag derhalve worden dat de verklaring die [verdachte] geeft over de reden tot betaling van de (valse) factuur aan [getuige 9] correct is. (…)
Het argument dat een veroordeling van [getuige 9] als medeverdachte van invloed kan zijn op de strafmaat van [verdachte] lijkt mij evenmin overtuigend. Inhoudelijk heeft [getuige 9] erkend dat de factuur vals was. Het feit dat dat mogelijk te maken had met de Heinekenpleinaffaire van 1994, heeft op zichzelf geen invloed op de strafwaardigheid van het verwijt dat [getuige 9] gemaakt kan worden. Voor de strafwaardigheid van het aandeel van [verdachte] is, in dit verband, uitsluitend van belang of hij, bij de afwikkeling van de kwestie met [getuige 9], kan bewijzen dat hij in opdracht althans op verzoek heeft gehandeld.’
5.3
Ter zitting d.d. 31 januari 2014 is ten aanzien van de hier bedoelde getuigen het volgende aangevoerd, in een aan het proces-verbaal van die zitting gehecht stuk met het opschrift ‘Onderzoekswensen Inzake Klimop/GEFIS 36365’:91.
‘Getuigen
Algemeen: In de verduisteringsverwijten én in de beschuldiging van het vormen van een criminele organisatie ligt onder meer besloten dat [verdachte] zonder toestemming of instemming van Bouwfonds zijn eigen belangen verstrengelde met die van Bouwfonds. Dat blijkt onder meer uit de inhoud van het requisitoir in eerste aanleg en uit de onderbouwing van de daarin geformuleerde strafeis.
[verdachte] verweert zich tegen dat deel van de beschuldiging en verklaart dat hij wel degelijk de instemming/toestemming had voor de bedoelde belangenverstrengeling, waarbij hij zich onder meer beroept op het niet-ongebruikelijke karakter daarvan.
Ten bewijze daarvan verklaart hij uit eigen wetenschap over ‘een’ rol van [medeverdachte 1] in het Heinekenpleinproject, waaruit belangenverstrengeling van [medeverdachte 1]'s eigen belangen met die van Bouwfonds blijkt. [medeverdachte 1] heeft op 22 september 2011 daarover als getuige verklaard — onder andere dat van de zijde van Bouwfonds geen enkel bezwaar bestond tegen zijn neveninkomsten met UFA BV, de vennootschap die hij gebruikte voor samenwerking met [getuige 9] bij de Heinekenplein-transactie. Bovendien verklaart [verdachte] dat hij in 2000 op verzoek van [medeverdachte 1] een betaling aan [getuige 9] heeft ‘verrekend’ op een Bouwfondsproject: een verklaring die, als hij juist is, als direct gevolg heeft dat [medeverdachte 1] op de hoogte moet zijn geweest van het fenomeen van verrekenen op Bouwfondsprojecten. Daarin ligt besloten de wetenschap van de voorzitter van de RvB van Bouwefonds ten aanzien van het bestaan van ‘potjes’, om in jargon te (blijven) spreken.
Voor een oordeel over het betoog van [verdachte] dat hij niets anders deed dan het voorbeeld van [medeverdachte 1] volgen in een vorm van belangenverstrengeling, is begrip van dat voorbeeld cruciaal.
Die verzoeken worden gemeenschappelijk onderbouwd met de op 17 en 18 december 2012 overgelegde stukken: 1) de artikel 12 Sv-klacht tegen de schikking-[getuige 9] van juni 2012; 2) de bijlagen van die klacht, waaronder het artikel in de Volkskrant van januari 2010; 3) de verklaring van [verdachte] als getuige in de zaak-[medeverdachte 5] van oktober 2012 en de daarbij overgelegde stukken (proces-verbaal van verhoor van [getuige 9], de ovk van [getuige 9] met [D], de betaling van [D] en aan het openbaar ministerie, de factuur van de advocaat van [getuige 9]); 4) het ambtsbericht van de officier van justitie die in juni 2012 schikte met [getuige 9]; en 5) de verklaring van [medeverdachte 1] van 22 september 2011 (p. 14–15) over [getuige 9].
[getuige 15] kan en zal uit de eerste hand verklaren dat [medeverdachte 1] zich actief inzette voor de verkoop van Bouwfondsproject Heinekenplein aan een entiteit waarin [medeverdachte 1] zelf met [getuige 9] een belang had. Hij kan verklaren over de prijs waarvoor dat project werd verkocht, en over [medeverdachte 1]'s mededelingen over zijn deelname met UFA BV in de rechtspersoon die het Heinekenplein aankocht. Hij kan voorts verklaren over zijn eigen contacten met [getuige 9] te dien aanzien, en over wat hem verteld werd over de aankopers van het Heinekenplein. (…)
[getuige 13] kan uit eigen wetenschap verklaren over de neveninkomsten van [medeverdachte 1] aan een Bouwfondsproject. Hij vormde samen met [getuige 9] en [medeverdachte 1] de afnemer van Heinekenplein. Zijn verklaring is des te belangrijker omdat hij later commissaris werd van Rabo Vastgoedgroep.’
5.4
Dat verzoek werd ter zitting nader mondeling onderbouwd met de navolgende toelichting, waarbij de nummering in het proces-verbaal van de zitting correspondeert met de door de griffier aangebrachte nummering in het stuk ‘Onderzoekswensen inzake Klimop/GEFIS 36365’, gehecht aan dat proces-verbaal van die zitting:92.
‘p.2 (ad 1): Het staat niet expliciet in de tenlastelegging dat [verdachte] wordt verweten dat hij zijn belangen zonder toestemming zou hebben verstrengeld met Bouwfonds, maar het is zo'n wezenlijk onderdeel van de verweren tegen de verduisteringsdelicten, die deels samenhangen met de daaropvolgende witwasdelicten, en het is zo wezenlijk voor het tenlastegelegde criminele oogmerk van de organisatie waar hij — aldus de verdenking — leiding aan zou hebben gegeven, dat het centraal staat in deze zaak.
p. 2 (ad 2): Het belang moge evident zijn. Ik heb het idee dat ik dat toch nog een keer hardop moet zeggen: [medeverdachte 1] maakte deel uit van de Raad van Bestuur op het moment dat [verdachte] aantrad bij Bouwfonds. Hij was de baas. Het is [verdachte] gebleken dat ook [medeverdachte 1] zijn belangen verstrengelde op nagenoeg dezelfde wijze als [verdachte].
p.3 (ad 3): Ik heb eerder verzocht de heer [getuige 9] als getuige te horen. Dat verzoek is toen afgewezen onder verwijzing naar wat mijn cliënt eerder heeft verklaard op 12 mei. Uit de afwijzing blijkt dat mijn verzoek is opgevat alsof het zou gaan om die ene betaling die [verdachte] heeft verzorgd aan [getuige 9]. Mijn verzoek gaat er juist om dat hij handelde onder verantwoordelijkheid van een man die wist dat potjes werden gecreëerd in Bouwfondsprojecten, die zelf bijverdiende aan een Bouwfondsproject en die aan [verdachte] toestemming heeft gegeven voor die situatie.
p.3 (ad 4): [getuige 9] heeft twee keer geschikt, een keer in het jaar 2000 en een keer in het jaar 2012. De artikel 12 Sv-klacht gaat over die tweede schikking.
p.3 (ad 5): Daar verklaart [medeverdachte 1] hoe binnen Bouwfonds bekend was hoe hij met UFA b.v. transacties verrichte en neveninkomsten genoot.
p.3 (ad 6): [getuige 15] heeft als projectleider van Heinekenplein eigen wetenschap en herinnering aan de rol van [medeverdachte 1] bij de verkoop van dit project door Bouwfonds en [D] aan SIA b.v., waarin [medeverdachte 1] participeerde met [getuige 9].
p.3 (ad 7): Ik heb de heer [getuige 15] op mijn kantoor ontvangen en heb hem, uiteraard zonder hem van eigen context te voorzien, gevraagd wat hij nog uit eigen wetenschap kon verklaren. Wat hij weet is van cruciaal belang voor mijn cliënt, omdat ik buiten de verklaring van mijn cliënt geen bewijs heb dat [medeverdachte 1] zich daadwerkelijk bemoeid heeft met de verkoop van het Heinekenplein.
p.3 (ad 8): [medeverdachte 1] heeft zich inmiddels als getuige op zijn verschoningsrecht beroepen over zijn rol in de Heinekenpleinaffaire. Hij dient dus niet als bron voor bevestiging of ontkenning van wat [verdachte] hierover heeft gezegd. Niemand anders dan [getuige 9], die geen verschoningsrecht heeft, weet beter wat exact de reden was voor [medeverdachte 1] om te participeren met UFA b.v. in SIA b.v. bij de verkoop van het Heinekenplein aan zichzelf. [getuige 9] weet ook wat de reden is geweest voor de betaling die hij ontving in de zomer van het jaar 2000. Uit het ambtsbericht blijkt dat er onderzoek naar is gedaan en dat de zaaksofficier denkt dat [verdachte] de waarheid hierover heeft verteld. Het gaat niet om het zwartmaken van [medeverdachte 1], maar om het aantonen dat belangenverstrengeling ook geaccepteerd was binnen de Raad van Bestuur van Bouwfonds en als zodanig geen indicatie is voor enig crimineel oogmerk van mijn cliënt. Evenmin kan worden gezegd dat hij met de winstdelingsovereenkomst die hij heeft gesloten, het oogmerk heeft gehad zich Bouwfondsgelden wederrechtelijk toe te eigenen. En dan vraag ik [getuige 13] te horen als getuige. [getuige 15] verklaart dat [getuige 13] heeft gevraagd aan [medeverdachte 1] ‘Is het allemaal okee met je arbeidsvoorwaarden dat je hierin participeert’ en dat [medeverdachte 1] aan hem verklaard heeft: ‘ja dat was geen probleem’. Het was bekend binnen Bouwfonds. Die vraag en wetenschap bij een commissaris van Rabo Vastgoedgroep in de tijd dat de Klimop-zaak begon te rollen over het feit dat binnen de Raad van Bestuur een persoon bestond die participeerde in een Bouwfonds-project en daar geld aan verdiende naast het inkomen dat hij genoot als lid van de Raad van Bestuur, daar kan hij over verklaren en zijn verklaring zal ondersteunen wat mijn cliënt heeft gezegd in zijn eigen verdediging.’
5.5
in repliek heeft de raadsman nog aangevoerd:93.
‘De verdediging is van mening dat datgene waar de heer [getuige 15] over kan verklaren niet in een te ver verwijderd verband staat van hetgeen mijn cliënt wordt verweten. Het simpele feit dat het gaat om gebeurtenissen zo rond 1994 en net ervoor is onvoldoende om te zeggen dat er een te ver verwijderd verband is. Het is nou net even iets waar mijn cliënt op geen enkele manier bij betrokken is geweest, het project zelf. Later heeft hij erover gehoord waardoor hij voor zichzelf het ook helemaal niet raar vond dat hem die toestemming werd gegeven, waar zijn baas zich tegen hem op beriep. Over dat onderwerp kan [getuige 15] juist verklaren. Hij kan verklaren over wat [medeverdachte 1] en [getuige 9] tegen hem hebben gezegd en hoe [medeverdachte 1] vooral ook niet aan hem heeft verteld dat hij een eigen belang had in het vehikel waar het Heinekenplein aan werd verkocht. Zijn verklaring is het enige waar ik de stelling van cliënt aannemelijk mee kan maken. Ook het verhoor van de heer Boks, dat gaat over een periode vóór de tenlastegelegde feiten, geeft aan dat informatie uit die voorliggende periode wel degelijk relevant is.’
5.6
Aldus is er sprake van een ruimschoots onderbouwd verzoek tot het horen van de getuigen [getuige 15] en [getuige 13]. De verdediging geeft aan dat de door hen af te leggen verklaringen in het belang van de verdediging c.q. noodzakelijk zijn, in verband met de (deel)bewijsvragen naar al dan niet verduistering van het aan [getuige 9]/[getuige 10] betaalde bedrag, het daaraan gekoppelde witwasfeit, en (in elk geval in zoverre) het criminele oogmerk van de organisatie waaraan verzoeker leiding zou hebben gegeven. Voorts heeft het een evident verband met de strafmaat, indien zou komen vast et staan dat verzoeker in zoverre handelde in opdracht c.q. op verzoek van zijn baas [medeverdachte 1], en dat hij bij het hem verweten handelen voortging op het pad dat [medeverdachte 1] hem ten voorbeeld had gesteld.
Voorts heeft het verzoek betrekking op twee centrale thema's in het proces tegen verzoeker: de vraag of hij toestemming had voor neveninkomsten en de vraag of de Raad van Bestuur (in de persoon van [medeverdachte 1]) van Bouwfonds op de hoogte was van het fenomeen om ‘potjes’ te creëren voor bepaalde betalingen.
Voorts blijkt uit de onderbouwing dat de verdediging met deze verzoeken beoogde om haar bewijspositie, ter ondersteuning van de door verzoeker ter zake afgelegde verklaringen, te versterken.
5.7
Ten aanzien van de getuige [getuige 15] meent verzoeker dat het Hof het criterium van het verdedigingsbelang diende toe te passen. De verdediging was niet eerder dan 3 dagen voor het opgeven van de getuige op de hoogte van diens bestaan en van het feit dat hij over kennis beschikte die relevant was voor de verdediging. Bovendien betrof het een aangekondigde inventarisatiezitting, die bedoeld was om te bespreken of en in hoeverre er nog onderzoekswensen leefden bij de verdediging en het OM. Evenals bij een regiezitting is de wettelijke regel, dat een getuige 10 dagen voor de zitting dient te worden opgegeven, dan niet (onverkort) van toepassing. Bovendien was de verdediging tien dagen voor de zitting van 31 januari 2014 nog niet van het bestaan van deze getuige op de hoogte.
Subsidiair is verzoeker van mening dat ten aanzien van de getuige [getuige 15] sprake is van een (vergelijkbare) situatie zoals bedoeld in het arrest van Uw Raad van 19 juni 200794., waarbij het belang van het horen van de getuige eerst is opgekomen na het verstrijken van de termijn voor het opgeven van getuigen in appel. De eis van een eerlijke procesvoering brengt dan met zich mee dat alle omstandigheden van het geval in de afwegingen worden betrokken, waardoor de toepassing van het noodzaakcriterium de facto niet verschilt van de toepassing van het criterium van het ‘verdedigingsbelang’.
Meest subsidiair meent verzoeker overigens dat ook langs de meetlat van het noodzaakscritenum de verzoeken toereikend waren onderbouwd.
De beoordeling door het Hof
5.8
Het Hof heeft de verzoeken ter zitting van 3 februari 2014 afgewezen en heeft daartoe het navolgende overwogen:95.
‘Beoordelingsmaatstaf
Voor de beoordeling van deze getuigenverzoeken, zoals gedaan door de verdediging, stelt het hof voorop dat deze dienen te worden beoordeeld aan de hand van het noodzaakcriterium (art. 415 jo art. 315 jo art. 328 Sv). Dit is niet anders voor de getuige [getuige 15], waarvan de verdediging heeft gesteld dat deze zou moeten worden aangemerkt als, naar het hof begrijpt, een verschenen getuige als bedoeld in de zin van art. 287 Sv. Daarvan is geen sprake. De enkele aankondiging (paragraaf 1, Indicatie onderzoekswensen) voldoet daarvoor niet. De getuige is immers niet verschenen ter terechtzitting en ook niet door de gerechtsbode als zodanig aangekondigd.
3. De verzochte getuigen
3.1
De verdediging heeft ter onderbouwing van de getuigenverzoeken aangevoerd dat zij de getuigen wil horen: a0 om de geloofwaardigheid van de getuige [medeverdachte 1] ter discussie te stellen ter zake het meeverdienen aan Bouwfondsprojecten (paragraaf 1, Indicatie onderzoekswensen: getuige [getuige 15]); b) om wetenschap aan te tonen bij de getuige [medeverdachte 1] omtrent het bestaan van ‘potjes’ (paragraaf 2, Indicatie onderzoekswensen: getuige [getuige 9]); en c) om aan te tonen dat de particuliere belangen van [medeverdachte 1] verstrengeld waren met die van Bouwfonds (paragraaf 3, Indicatie onderzoekswensen: getuige [getuige 13]).
3.2
Ter terechtzitting van 31 januari 2014 heeft de verdediging bovengenoemde samengevat door aan te voeren dat zij de getuigen wil horen omdat — aldus de verdediging — de verdachte niet alleen toe/instemming had van Bouwfonds, maar de verdachte niet anders handelde dan [medeverdachte 1] wiens belangen eveneens waren verstrengeld met die van Bouwfonds. In dit verband beroept de verdachte zich op het niet-ongebruikelijke karakter van dat handelen.
4. Beoordeling
De verzoeken wordt afgewezen nu het hof de noodzaak tot het horen niet is gebleken.
Voor zover het de verdediging te doen is de onbetrouwbaarheid van de getuige [medeverdachte 1] aan te kunnen tonen, is het hof van oordeel dat de aangevoerde argumenten die zien op het horen van de getuige [getuige 9] het hof niet nopen tot een heroverweging van de eerder genomen beslissing van 30 januari 2013.
Ten aanzien van de verhoren van de getuigen [getuige 15] en [getuige 13], en dit geldt ook — ten overvloede — voor de getuige [getuige 9], is het hof van oordeel dat in de verhoren van de getuigen [medeverdachte 1] en [getuige 10] en in de verhoren van de verdachte (in eerste aanleg afgelegd), uitgebreid aandacht is besteed aan de punten die de verdediging van belang acht (zijnde de vermeende toestemming tot bijverdiensten van de verdachte en de belangenverstrengeling). Naar het oordeel van het hof is daarover inmiddels voldoende informatie bekend en acht het hof zich afdoende ingelicht.’
5.9
Mede naar aanleiding van deze overwegingen-waartegen hierna nog klachten zullen worden geformuleerd — heeft de verdediging de getuige [getuige 15] meegenomen naar de zitting van 20 maart 2014. Dat is van te voren aan het Hof medegedeeld.96. In dat mailbericht werd ten aanzien van de mee te brengen getuige aangevoerd:97.
‘Met deze mail bericht ik u dat bij de terechtzitting van cliënt, de heer [verdachte], morgenochtend om 0900 een getuige à decharge aanwezig zal zijn: het gaat om de heer [getuige 15]. Indachtig een eerdere nadrukkelijke verwijzing naar de situatie waarin de maatstaf van artikel 287 juncto 415 Sv zal worden toegepast, lijkt het meer voor de hand te liggen dat hij morgen komt, dan dat hij komt op de dagen die zijn ingeruimd voor de ondervraging van cliënt.
De heer [getuige 15], oud-werknemer van Bouwfonds, kan verklaren over de rol van de heer [medeverdachte 1] bij de ontwikkeling en verkoop van het Heinekenplein-project. Verder kan hij uit eigen wetenschap (en dat is het verschil met de bestuurlijke rapportage vastgoedfraude) verklaren over de wijze waarop Bouwfonds (niet) omging met werknemers wier belangen verstrengeld raakten met die van Bouwfonds. Hij kan bovendien verklaren over de verkoop van het Heinekenpleinproject via de makelaar [getuige 9], over de winst die Bouwfonds maakte op het Heinekenpleinproject, over de samenwerking van Bouwfonds met andere partijen in de ontwikkeling van het project, en over de positie van commercieel vastgoed versus woningbouw binnen Bouwfonds. Voorts kan hij verklaren over hoe hij zélf met toestemming van zijn meerdere kon verdienen aan Bouwfonds-activiteiten.
Het afzien van het horen van de heer [getuige 15] zou cliënt in zijn verdediging schaden. Zijn verklaring betreft neveninkomsten uit een Bouwfondsproject van een lid van de Raad van Bestuur, namelijk [medeverdachte 1]. Waar cliënt verweten wordt dat hij zélf neveninkomsten uit Bouwfondsprojecten genoot, en waar de rechtbank oordeelde dat hij niet gedacht kán hebben dat hij dat deed met toestemming van [medeverdachte 1], en waar [medeverdachte 1] stelt geen toestemming te hebbe gegeven, heeft cliënt verklaard dat hij handelde met instemming/toestemming van Bouwfonds. Ter ondersteuning van die verklaring heeft cliënt gewezen op het feit dat ook [medeverdachte 1] neveninkomsten genoot uit een Bouwfondsproject, zodat het niet hoeft te bevreemden dat [medeverdachte 1] op zijn beurt toestemming aan cliënt gegeven heeft (en daartoe ook bevoegd was) voor soortgelijke inkomsten.
[medeverdachte 1] heeft voorts op 22 september 2011 verklaard dat hij in zijn Bouwfondstijd geen nevenactiviteiten had, en dat zijn beleggingen met [getuige 9] en [getuige 13] ‘geen geheim’ waren en dat er van de zijde van Bouwfonds geen enkel bezwaar tegen bestond.
Waar [medeverdachte 1] in hoger beroep als getuige zich op zijn verschoningsrecht heeft beroepen, zal de verklaring van de heer [getuige 15] over het project waaraan [medeverdachte 1] verdiende in de verdediging worden gebruikt bij het betoog dat cliënt niet iets anders deed dan een lid van de raad van bestuur — en niet een ander soort toestemming behoefde dan dat lid van de raad van bestuur zélf. Dat betoog zal op meerdere plaatsen een rol vervullen, zowel bij de beoordeling van de bewijsmiddelen als bij een (nu al aan te kondigen) strafmaatverweer.
Tegen deze achtergrond zal ik morgen dan ook ter terechtzitting verzoeken om het verhoor van de heer [getuige 15]. Mocht het Hof besluiten dat verzoek toe te wijzen, dan kan ik reeds nu meedelen dat het verhoor niet op het moment zélf behoeft te worden afgenomen, al zou dat wel mogelijk zijn.’
5.10
Ter adstructie van dit herhaalde verzoek was opnieuw als bijlage meegezonden het — hiervoor al besproken — tweetal mailberichten van de heer [getuige 15] aan de raadsman van verzoeker. Die bijlage diende mede ter verdere onderbouwing van het verweer.
5.11
Na verzet tegen toewijzing van dit verzoek door de A-G heeft de raadsman in repliek nog het volgende naar voren gebracht:98.
‘De feiten in, en vóór, 1995 zijn onlosmakelijk verbonden met feiten uit de jaren 1999 en 2000, die wel in de ten laste gelegde periode vallen. Het gaat dan om de vraag hoe onderzoek werd gedaan naar de afwikkeling van het Heinekenplein-project. Het houdt verband met de schikking uit het jaar 2000 en die opnieuw geschikt is in 2012. Het gaat om de continuïteit van die feiten. Te zijner tijd zal ik iets betogen over de rol van [medeverdachte 1] in dot project, zoals dit opnieuw naar voren is gekomen in het jaar 2000. Op geen andere manier dan het horen van [getuige 15] kan ik erachter komen wat toentertijd gebeurd is en wat in het Heinekenplein-project is gebeurd. In de stukken die ik aan het hof heb overhandigd staat daarover niets vermeld. Mijn cliënt heeft ook slechts in algemene termen iets over dit project kunnen zeggen, namelijk dat het een bouwfondsproject was. For all we know is het niet eens een Bouwfonds-project. De getuige kan daarover helderheid verschaffen. Ik denk onder andere aan de verklaring van [medeverdachte 1] inhoudende dat hij belegde en dat dit ten opzichte van Bouwfonds geen concurrerende activiteit was. Daarbij had hij het oog op het Heinekenplein-project. De getuige kan verklaren of het beleggen door [medeverdachte 1] wel of niet in concurrentie gebeurde met Bouwfonds.’
5.12
Het hof heeft dit — herhaalde — verzoek als volgt beoordeeld en afgewezen:99.
‘Na beraad in raadkamer deelt de voorzitter als beslissingen van het hof mede:
- —
Dat het verzoek tot het horen van de getuige [getuige 15], dat door het hof is getoetst aan het verdedigingsbelangcriterium, wordt afgewezen. De punten waaromtrent de verdediging de getuige wenst te ondervragen kunnen naar het oordeel van het hof in redelijkheid niet van belang zijn voor enige door het hof in de strafzaak tegen de verdachte te nemen beslissing, mede in aanmerking genomen dat de getuige — blijkens zijn e-mailbericht van 26 januari 2014 — tot 1 februari 1994 werkzaam is geweest bij Bouwfonds, of bij diens rechtsvoorganger, de Vereniging Nederlandse Gemeenten, terwijl de in de tenlastelegging gehanteerde periode bijna 5 jaar nadien, namelijk op 1 januari 1998 aanvangt;’
Klachten tegen de afwijzingen van deze verzoeken
5.13
Verzoeker kan zich niet verenigen met de afwijzing van zijn aanvankelijke verzoeken tot het horen van de getuigen [getuige 15] en [getuige 13], en evenmin met de afwijzing van het later herhaalde verzoek om de — toen meegebrachte — getuige [getuige 15] te horen.
Het verzoek om de getuige [getuige 13] te horen
5.14
Verzoeker kan zich verenigen met het aanleggen door het Hof van de maatstaf van het noodzaakcriterium ten einde dit verzoek te beoordelen. Ook langs die meetlat is de afwijzing van het verzoek door het Hof echter onbegrijpelijk gemotiveerd.
De door de verdediging gegeven motivering is evident. [getuige 13] diende te worden gehoord omtrent zijn samenwerking in een vastgoedproject met [medeverdachte 1], waarbij [medeverdachte 1] in privé neveninkomsten zou hebben genoten uit de verkoop van een Bouwfondsproject door dit project af te nemen tegen een redelijke maar niet marktconforme prijs, om vervolgens na doorverkoop in privé de overwinst te nemen. Volgens de verklaring van [medeverdachte 1] had hij de instemming voor deze werkwijze van zijn toenmalige werkgever Bouwfonds, ondanks de evidente belangenverstrengeling. [getuige 13] zou aan [medeverdachte 1] zelfs uitdrukkelijk hebben gevraagd of hij de toestemming van zijn werkgever had voor deze werkwijze.
De verdediging van verzoeker is van meet af aan (mede) gestoeld geweest op de stelling dat ook hij handelde met instemming van Bouwfonds, nota bene gegeven door dezelfde [medeverdachte 1] als lid van de Raad van Bestuur.
Voorts had het horen van de getuige ten doel om aannemelijk te maken dat de betaling van ƒ 1.750.000,- aan [getuige 10] ten behoeve van [getuige 9], is geschied in opdracht c.q. op verzoek van [medeverdachte 1], die door [getuige 9] onder druk was gezet om diens kosten voor de schikking en de daarbij benodigde rechtsbijstand voor zijn rekening te nemen. Verzoeker wordt van verduistering en het witwassen van dat bedrag beschuldigd. Hieruit volgt dat de Raad van Bestuur in de persoon van [medeverdachte 1] op de hoogte was van het realiseren van die betaling middels een gecreëerd ‘potje’ (ook wel: ‘bloemetjesgeld’ genoemd) op een ander Bouwfondsproject. Ook het aanleggen van die werkmethode wordt verzoeker in de tenlastelegging verweten.
Ten slotte zou het aannemelijk maken van deze kennelijk langdurig toegepaste werkwijze in de wereld van het commerciële vastgoed, alsmede het feit dat verzoeker de werkwijze van zijn baas bij Bouwfonds had gevolgd, van betekenis zijn voor een strafmaatverweer.
5.15
Verzoeker dient zijn stellingen aannemelijk te kunnen maken, en zijn verweren op de genoemde terreinen te kunnen onderbouwen met daarvoor relevante informatie. Art. 6 lid 3 sub d EVRM geeft hem dat recht ook, nu dit niet alleen ziet op het horen van getuigen à charge, maar tevens op het aanbrengen en horen van getuigen à décharge. Verzoeker is daarvoor afhankelijk van het Hof, aangezien een verdachte moet verzoeken om getuigen te mogen horen.
De onderbouwing van het verzoek is duidelijk, en de verdediging heeft aangegeven voor welke verweren het verhoor diende als ondersteuning en voor welke door het Hof te nemen beslissingen die verweren relevant zouden zijn. Het betreft daarbij bovendien centrale thema's in de verdediging van verzoeker, en de strafmaat.
5.16
De motivering van de afwijzing van het verzoek door het Hof is summier te noemen. Dat in de verhoren van de getuigen [getuige 10] en [medeverdachte 1], en in de verhoren van verzoeker, uitvoerig aandacht is besteed ‘aan de punten die de verdediging van belang acht’ onderstreept slechts de relevantie van deze onderwerpen voor de beoordeling van deze zaak. Het feit dat in die verhoren aandacht aan die aspecten is besteed, wil evenwel niet zeggen dat daarmee alle relevante informatie omtrent die aspecten is achterhaald.
Daarbij geldt dat [medeverdachte 1] de lezing van verzoeker inhoudelijk tegensprak, en dat [getuige 10] slechts iets kon verklaren over de factuur die hij van [getuige 9] had ontvangen, en niet — althans niet uit eigen wetenschap en ondervinding — over de grondslag voor die (vermeend valse) factuur.
[getuige 13] is rechtstreeks betrokken geweest bij de vermeende oorzaak van die valse factuur. Verzoeker wordt vervolgd voor verduistering en witwassen, welke gestalte zou hebben gekregen door het betalen van die factuur. Zijn stelling is dat zulks geschiedde in opdracht c.q. op verzoek van [medeverdachte 1], die dat tegensprak,
Voorts kon [getuige 13] uit eigen wetenschap bevestigen of ontkennen dat [medeverdachte 1] een gelijke werkwijze toepaste, als die welke verzoeker thans wordt verweten.
Tegen die achtergrond is zonder nadere motivering, die ontbreekt, onvoldoende begrijpelijk waarom het gegeven dat andere getuigen al over deze aspecten zijn gehoord, met zich mee zou brengen dat het niet noodzakelijk was om een getuige die dichter op de feiten heeft gezeten en dus uit eigen wetenschap daarover kan verklaren, niet noodzakelijk zou zijn.
5.17
Dat wordt geenszins anders door de daaropvolgende overweging van het Hof, dat het zich afdoende ingelicht achtte.
Integendeel, zelfs. Het Hof overwoog immers bij eindarrest, naar aanleiding van het verweer van verzoeker dat hij de toestemming genoot voor soortgelijke bijverdiensten als die welke [medeverdachte 1] op het Heinekenplein-project had gerealiseerd:100.
‘Het is voor het hof niet te volgen hoe de verdachte, gelet op zijn verklaringen, kan menen dat er sprake is van een verkregen toestemming en dus dat er wilsovereenstemming heeft bestaan om onbeperkt te mogen bijverdienen op vastgoedprojecten van Bouwfonds. (…) Naar het oordeel van het hof blijkt uit de verklaringen van de verdachte en de inhoud van het memo dan ook niet van enige toestemming omtrent de bijverdiensten van de verdachte. Het hof acht de verklaringen van de verdachte hieromtrent ongeloofwaardig,’
5.18
De noodzaak tot toewijzing van een verzoek tot het horen van een getuige wordt niet alleen gestalte gegeven door de vraag of het tot een beoordeling geroepen gerechtelijk college zich voldoende voorgelicht acht, maar tevens door de gerechtvaardigde belangen van een verdachte vanuit een oogpunt van eerlijke procesvoering. Dat betekent dat een verdachte, die een getuige opgeeft om een centraal en relevant thema van zijn verdediging te onderbouwen, in beginsel daartoe de gelegenheid moet worden geboden. Zulks is door het hof in de motivering van de afwijzing van het verzoek ten onrechte miskend, althans heeft het Hof in elk geval geen inzicht gegeven in de redenen waarom verzoeker — bij de toenmalige stand van zaken-geen aanspraak kon maken op het recht om deze getuige à décharge te horen.
Bovendien is het onbegrijpelijk hoe het hof enerzijds kan oordelen dat het zich voldoende voorgelicht achtte op dit vlak, terwijl het anderzijds bij eindarrest overwoog dat het ‘voor het hof niet te volgen was’ hoe verzoeker kon menen dat hij toestemming had. Het heeft er dan immers veel van weg dat het Hof zijn eindoordeel op dat terrein al klaar had en verzoeker zelfs niet meer de ruimte wilde bieden om zijn standpunten van een nadere onderbouwing te voorzien. In eik geval heeft het Hof verzoeker niet deze kans willen bieden om zijn standpunt op dit terrein nader te onderbouwen en het Hof aldus meer inzicht te bieden in de achtergronden van zijn verweer. Ook om die reden is de afwijzing van het verzoek ontoereikend gemotiveerd.
5.19
Om deze reden kan 's Hofs arrest niet in stand blijven.
De verzoeken om de getuige [getuige 15] te horen
5.20
Gezien de motivering van het verzoek diende het verhoor van de getuige [getuige 15] hetzelfde doel als het horen van de getuigen [getuige 9] en [getuige 13]. De connectie met de tenlastegelegde verduistering en het witwassen van een bedrag van ƒ 1,75 miljoen en het belang voor het te voeren strafmaatverweer zijn evident. Ook is de relevantie duidelijk toegelicht voor de centrale thema's dat verzoeker toestemming had van (de Raad van Bestuur van) Bouwfonds en dat die RvB niet alleen op de hoogte was van het bestaan van ‘potjes’ voor het doen van ‘moeilijke’ betalingen, maar dat [medeverdachte 1] als lid daarvan zelfs uitdrukkelijk had verzocht om via een zodanige constructie de factuur van [getuige 10]/[getuige 9] te voldoen.
5.21
Verzoeker meent dat dit verzoek, gelet op het moment waarop de verdediging kennis kreeg van het bestaan van deze getuige en wat die kon verklaren, diende te worden beoordeeld langs de maatstaf van het redelijke verdedigingsbelang. Dat zou meebrengen dat het Hof de verkeerde maatstaf heeft aangelegd en dat 's Hofs arrest reeds om die reden niet in stand kan blijven.
Subsidiair meent verzoeker dat — met verwijzing naar het arrest van Uw Raad van 19 juni 2007101. — dat in casu sprake is van een geval waarin het belang bij het horen van de getuige eerst is opgekomen nadat de verdediging diens e-mailberichten van 26 januari 2014 ontving. Toen was de termijn voor het indienen van de appelschriftuur reeds lang verstreken. Volgens genoemd arrest brengen eisen van een eerlijke procesvoering in dergelijke gevallen met zich mee dat bij de toepassing van het noodzaakcriterium met die omstandigheid rekening wordt gehouden en dat zulks betekent (c.q. kan betekenen) dat de toepassing van dat criterium niet wezenlijk verschilt van wat met de toepassing van het criterium van het verdedigingsbelang zou worden bereikt.
5.22
Verzoeker meent dat uit de motivering van de afwijzing van dit verzoek door het Hof niet blijkt dat rekening is gehouden met de omstandigheid dat verzoeker pas veel later op de hoogte kwam van het bestaan van deze getuige en wat die kon verklaren, en dus ook van de relevantie van diens verklaring voor de verdediging. Aan die inhoud heeft het Hof in zijn (eerste) motivering van de afwijzing102. geen aandacht besteed anders dan door te overwegen dat andere getuigen al over die onderwerpen waren gehoord en dat het hof zich voldoende voorgelicht achtte. Daarbij is ten onrechte geen aandacht besteed aan het belang dat deze getuige had voor de nadere onderbouwing van door de verdediging aangekondigde (en overigens in eerste aanleg ook reeds gevoerde) verweren. Het belang dat deze getuige voor de verdediging had is dan ook ten onrechte geheel buiten beschouwing gelaten. De motivering van de afwijzing ter zitting d.d. 3 februari 2014 door het Hof is dan ook zonder nadere motivering, die (aldaar) ontbreekt, niet begrijpelijk.
5.23
Dat wordt niet, althans onvoldoende hersteld door de motivering die het Hof op de zitting van 20 maart 2014 wijdde aan de afwijzing van het toen herhaalde verzoek om de — nota bene die dag door de verdediging meegebrachte — getuige alsnog te horen. Het standpunt van het Hof dat de punten waarop de getuige kon verklaren ‘in redelijkheid niet van belang konden zijn voor enige door het Hof te nemen beslissing’ is onbegrijpelijk. De verdediging heeft immers uitdrukkelijk aangekondigd dat de getuigenverklaring van [getuige 15] nodig was en gebruikt zou worden voor de onderbouwing van verschillende — hiervoor reeds vaker genoemde — verweren. Al die verweren dienden door het Hof te worden beoordeeld, op zichzelf en in concrete connectie met bewijsvraagstukken op het gebied van (al dan niet) verduistering, witwassen en het criminele oogmerk van de organisatie waaraan verzoeker leiding zou hebben gegeven. Voorts is er een concreet belang voor het te voeren strafmaatverweer toegelicht.
Al die verweren diende de verdediging aannemelijk te maken, en één methode om zulks te doen is dat verweer van meerdere grondslagen te doen voorzien door getuigen te horen die iets over de achtergronden van dat verweer kunnen zeggen. Dat [getuige 15] relevante informatie had over de rol van [medeverdachte 1] (in samenwerking met [getuige 9] en [getuige 13]) in het Heinekenpleinproject van Bouwfonds, de doorwerking van die samenwerking naar een factuur die een rechtstreekse en meervoudige rol speelt in de tenlastelegging van verzoeker en het feit dat de betrouwbaarheid van de verklaringen van [medeverdachte 1] hiermede betwist kon worden (hetgeen in directe relatie staat tot de toestemming voor neveninkomsten en wetenschap omtrent het bestaan van potjes), is door de verdediging genoegzaam gemotiveerd. Zelfs het OM — in het advies inzake de strafklacht tegen de schikking van [getuige 9] — erkende dat het relevant was voor de verdediging in het kader van de strafmaat, om aan te tonen dat de betaling van de factuur aan [getuige 10]/[getuige 9] in opdracht c.q. op verzoek van [medeverdachte 1] zou zijn gedaan.
De overweging van het Hof ter zitting d.d. 20 maart 2014, dat het einde van het dienstverband van [getuige 15] bij Bouwfonds per 1 februari 1994 tot de slotsom voerde dat hij niets relevants kon verklaren, is dan ook ontoereikend. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is de afwijzing van dit verzoek derhalve onvoldoende begrijpelijk.
5.24
Verzoeker meent meest subsidiair dat zulks op exact gelijke gronden eveneens geldt, indien Uw Raad van oordeel zou zijn dat het verzoek volgens de strengere norm van het noodzaakcriterium mocht worden beoordeeld. Ook in dat geval heeft het Hof onvoldoende begrijpelijk toegelicht waarom het belang van de verdediging bij het horen van deze getuige in het licht van art 6 lid 3 sub d EVRM niet de noodzaak tot het horen van [getuige 15] met zich meebracht.
Het gaat er ten eerste niet alleen om of het Hof zich voldoende ingelicht achtte maar tevens of de verdediging voldoende ruimte was geboden haar standpunten van een onderbouwing te voorzien, en ten tweede blijkt uit de hiervoor onder 4.5 (van dit middel) aangehaalde overwegingen uit het eindarrest dat het Hof zich klaarblijkelijk niet voldoende ingelicht achtte; het overwoog immers dat het het door en namens verzoeker gevoerde verweer op juist deze aspecten ‘niet kon volgen’. Dat had het Hof-gezien de motivering van de verzoeken — wel gekund, indien verzoeker de kans was geboden deze getuige te bevragen en diens antwoorden bij de onderbouwing van het verweer had kunnen betrekken. Het Hof zou dan bovendien ook in de positie zijn geweest om die getuige zelf te ondervragen.
Ook in het licht van het noodzaakcriterium is het verzoek derhalve ontoereikend c.q. onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd afgewezen.
5.25
Ook om die redenen kan 's Hofs arrest niet in stand blijven.
Middel 6
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften. Met name zijn geschonden de artikelen 301 lid 4 en 359 jo 415 Sv en artikel 6 EVRM doordat het hof ten bezware van verzoeker acht heeft geslagen op stukken die niet zijn voorgelezen en waarvan de korte inhoud niet is medegedeeld.
Toelichting
6.1
Ten laste van verzoeker heeft het Hof bewezen verklaard:
- 1.
(PROJECT SOLARIS): Hij in de periode van 8 oktober 1999 tot en met 30 januari 2002 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk een geldbedrag van circa Euro 10.114.940 (FL.22.290.396), dat toebehoorde aan Bouwfonds, welk geldbedrag verdachte en zijn mededader uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking als werknemer bij Bouwfonds en uit hoofde van de persoonlijke dienstbetrekking van [medeverdachte 4] als werknemer bij Bouwfonds, anders dan door misdrijf onder zich hadden, wederrechtelijk zich hebben toegeëigend;
(…)
- 3.
(PROJECT HOLLANDSE MEESTER): Hij in de periode van 17 augustus 1999 tot en met 24 november 1999 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk een geldbedrag van circa Euro 1.179.829 (FL.2.600.000), dat toebehoorde aan Bouwfonds, en welk geldbedrag verdachte en zijn mededader uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking als werknemer bij Bouwfonds en uit hoofde van de persoonlijke dienstbetrekking van [medeverdachte 4] als werknemer bij Bouwfonds, anders dan door misdrijf onder zich hadden, wederrechtelijk zich hebben toegeëigend;
(…)
- 5.
(PROJECT COOLSINGEL): Hij in de periode van 1 mei 1999 tot en met 13 februari 2004 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk een geldbedrag van circa Euro 6.405.104 (FL.14.115.000), dat toebehoorde aan Bouwfonds, welk geldbedrag verdachte en zijn mededader uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking als werknemer bij Bouwfonds en uit hoofde van de persoonlijke dienstbetrekking van [medeverdachte 4] als werknemer bij Bouwfonds, anders dan door misdrijf onder zich hadden, wederrechtelijk zich hebben toegeëigend;
6.2
Ten aanzien van feit 1 heeft het hof 65 bewijsmiddelen gebruikt. Uit de eerste pagina van de aanvulling verkort arrest volgt dat een gedeelte van deze bewijsmiddelen, onder meer, mede betrekking heeft op de onder feit 3 en 5 bewezenverklaarde verduistering. Het Hof heeft aldaar overwogen:
‘De bewijsmiddelen die in het project Solaris zijn opgenomen en die zien op de dienstbetrekking van de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 4] bij Bouwfonds dienen tevens als bewijs van de feiten 3 en 5.’
6.3
Blijkens genoemde aanvulling verkort arrest heeft het Hof, onder meer, als bewijsmiddel gebruikt de bewijsmiddelen 74, 75, 78, 82 t/m 88, 90, 92 en 93, zijnde het volgende:
‘74.
Een schriftelijk bescheid zijnde een intentie-overeenkomst inzake voorgenomen samenwerking van 30 juni 1998 (D-2721), inhoudende:
‘INTENTIE-OVEREENKOMST
inzake voorgenomen samenwerking
ABN AMRO PROJECTONTWIKKELING B.V.,
gevestigd te Diemen
BOUWFONDS VASTGOEDONTWIKKELING B.V
gevestigd te Hoevelaken,
de dato 30 juni 1998.
INTENTIE-OVEREENKOMST
De ondergetekenden:
- 1.
ABN AMRO Bank N.V.. gevestigd te Amsterdam, hierna te noemen ‘ABN AMRO’:
- 2.
N.V. Bouwfonds Nederlandse Gemeenten, gevestigd te Hoevelaken, hierna te noemen ‘Bouwfonds’;
- 3.
ABN AMRO Projectontwikkeling B.V., gevestigd te Diemen, hierna te noemen ‘AAPO’;
- 4.
Bouwfonds Vastgoedontwikkeling B.V., gevestigd te Hoevelaken, hierna te noemen ‘BVO’; AAPO en BV O, hierna te noemen: de ‘Ontwikkelingsbedrijven’, Bouwfonds en ABN AMRO, hierna te noemen de ‘Moedervennootschappen’ en de Ontwikkelingsbedrijven en de Moedervennootschappen, hierna gezamenlijk te noemen ‘Partijen’ en ieder afzonderlijk ‘Partij’.
De definities zoals gehanteerd in de aangehechte concept joint venture-overeenkomst (de ‘Joint Venture Overeenkomst’) zijn van overeenkomstige toepassing op deze overeenkomst. Overwegende:
- 1.
de Moedervennootschappen zijn voornemens hun bestaande aktiviteiten op het gebied van de ontwikkeling van commercieel vastgoed te bundelen;
- 2.
Partijen wensen ter uitvoering van dit voornemen. nadat aan een aantal voorwaarden in vervulling is gegaan, de Joint Venture Overeenkomst te sluiten.’
75.
Een schriftelijk bescheid, zijnde een akte van oprichting besloten vennootschap van 16 september 1998, inhoudende (D-2659):
OPRICHTING BESLOTEN VENNOOTSCHAP
Op zestien september negentienhonderd achtennegentig is voor mij, Mr Robert Jan Jozef Lijdsman, notaris te Amsterdam verschenen:
de heer Mr Guido Marcel Portier, kandidaat-notaris, (…)
te dezen handelende als schriftelijk gevolmachtigde van:
- a.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid: ABN ‘AMRO Bank N.V.. statutair gevestigd te Amsterdam en kantoorhoudende te 1 102 BS Amsterdam Zuid-Oost, Foppingadreef 22, hierna te noemen: ‘ABN’; en
- b.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid: Bouwfonds Vastgoed B.V.. statutair gevestigd te Hoevelaken en kantoorhoudende te 3871 AZ Hoevelaken. Westerdorpsstraat 66, hierna te noemen: ‘Bouwfonds’.
Van het bestaan van voormelde volmachten is mij, notaris, genoegzaam gebleken uit twee onderhandse akten van volmacht die aan deze akte gehecht zijn.
De comparant, handelend als vermeld, heeft verklaard een besloten vennootschap op te richten met de navolgende statuten:
(…)
Artikel 2. Naam en zetel,
- 1.
De vennootschap draagt de naam:
B.V. Bouwfonds Vastgoed ontwikkeling, een onderneming met ABN AMRO.
- 2.
Zij heeft haar zetel te Hoevelaken
(…)
78.
Een schriftelijk bescheid, zijnde een uittreksel uit het handelsregister van de Kamers van Koophandel, betreffende Onroerend Goed Exploitatie MIJ. Weldam BV, inhoudende (D-0172):
Statutaire naam | Bouwfonds Vastgoedontwikkeling BV |
---|---|
Naam | [verdachte] |
Geboortedatum en — plaats | [geboortedatum]-1957, [geboorteplaats] |
Adres | [a-straat 1], [postcode] [a-plaats] |
Functie en infunctietreding | Procuratiehouder, 01-07-1996 |
Titel | Direkteur |
Bevoegdheid | Beperkte volmacht |
Uit functie | 01-08-2001 |
(…)
82.
Een schriftelijk bescheid, zijnde een brief van 18 december 1998, van Bouwfonds Vastgoedontwikkeling C. V., een onderneming met ABN AMRO, met ais onderwerp‘Benoeming adjunct-directeuren per 1 januari 1999’, inhoudende (Bijlage D-2625):
Wij hebben het genoegen u te informeren dat ter verdere profilering van het management team en de interne organisatie, met ingang van 1 januari 1999 de heren drs. [medeverdachte 6] MRE en [medeverdachte 4] tot adjunct-directeur zijn benoemd.
83.
Een schriftelijk bescheid, zijnde een brief van 9 juli 2011, inhoudende (Bijlage D-1832):
Geachte heer [medeverdachte 4],
Hiermede heb ik het genoegen u te kunnen bevestigen, dat u per augustus 2001 bent benoemd als Directeur Financiën en informatievoorziening bij Bouwfonds Vastgoedontwikkeling.
C. van den Brink
Directeur Personeelsbeleid
84.
Een schriftelijk bescheid, zijnde een brief van 27 mei 2002 van Bouwfonds met als onderwerp ‘Beëindiging dienstverband’, inhoudende (Bijlage D-1835):
Geachte heer [medeverdachte 4],
Hiermee bevestigen wij u, dat aan u — op uw verzoek — met ingang van 1 mei 2002 eervol ontslag zal worden verleend in verband met het aanvaarden van een functie elders.
85.
Een schriftelijk bescheid, zijnde een brief van 11 juni 2002 van Bouwfonds Vastgoedontwikkeling BV aan Aufisco Trust BV, met als onderwerp ‘Interim management’, inhoudende (Bijlage D-2482):
Geachte heer [medeverdachte 4],
Hierbij bevestigen wij onze mondelinge afspraak dat wij u opdracht geven om voor 2 dagen per week gedurende de maand juni als interim manager in de rol van financieel directeur de afdeling FZ binnen Bouwfonds Vastgoedontwikkeling aan te sturen. Dit is mede gebaseerd op het feit dat u gedurende de afgelopen 6 jaar in vaste dienst als financieel directeur heeft gefunctioneerd.
86.
Een schriftelijk bescheid, zijnde een brief van 4 november 2003, van Bouwfonds Vastgoedontwikkeling BV aan Aufisco Trust BV, met als onderwerp ‘Verlenging overeenkomst’ (Bijlage D-1834), inhoudende:
Geachte heer [medeverdachte 4],
Hierbij bevestigen wij hetgeen wij op 28 oktober jl. zijn overeengekomen.
De tussen ons gesloten overeenkomst van 19 mei 2003, zal conform het gestelde in artikel 6 van deze overeenkomst worden verlengd van 1 december 2003 tot en met 31 december 2004.
87.
Een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal beschrijving verdachte [medeverdachte 4]. gedateerd 12 januari 2009, inhoudende (AH-1058, p.5):
Door het onderzoeksteam is bij het Bouwfonds informatie opgevraagd over de interimwerkzaamheden die [medeverdachte 4] voor het Bouwfonds, via Aufisco heeft verricht na zijn vertrek bij Bouwfonds in mei 2002.
Document D-3316 betreft een overzicht waarop betalingen staan die door Bouwfonds aan Aufisco zijn gedaan in de periode 2002 tot en met 2004. In totaal is door het Bouwfonds in deze periode een totaalbedrag van € 684.648,43 inclusief BTW aan Aufisco betaald.
Document D-3327, betreft een ‘overzicht van facturen Aufisco’ en is afkomstig uit digitale informatie die tijdens de doorzoeking op het woonadrees van verdachte [medeverdachte 4] in beslag werd genomen. Hierop staan in totaal 12 facturen beschreven over de periode mei 2002 tot en met december 2004 voor een totaalbedrag van € 669.665,84 inclusief BTW.
Aan de hand van de vermelde factuurnummers is vastgesteld dat het om facturen gaat die door Beagle management consultancy services BV aan Aufisco BV zijn gezonden zo de gelden die door Aufisco van het Bouwfonds zijn ontvangen aan Beagle/[medeverdachte 4] door te betalen.
Opmerking verbalisant:
Uit het ingestelde strafrechtelijk onderzoek is naar voren gekomen dat [medeverdachte 4], nadat hij officieel bij het Bouwfonds is vertrokken, ais interim manager door Bouwfonds wordt ingehuurd via Aufisco Trust BV. Daarnaar gevraagd verklaarde [medeverdachte 4] dat hij gevolmachtigd Directeur van Aufisco Trust BV was.
88.
Een op ambtseed en ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van verhoor, gedateerd op 26 september 2008 inhoudende de verklaring van de getuige [getuige 16]. inhoudende (G137-01 p. 3,6 en 7):
Bouwfonds had de filosofie van een gedecentraliseerd bedrijf. De werkmijnen (hof: werkmaatschappijen) hadden vrij vergaande bevoegdheden op hun eigen vlak. Hier zaten wel limieten aan. Er waren regels boven welke bedragen projecten voorgelegd moesten worden aan de RvB. Maar na een eerste goedkeuring kon men uitgaven doen voor een bepaald project. Gingen de kosten van een project de goedgekeurde kosten te boven dan moest men terugkomen bij de RvB.
Vraag verbalisanten
Welke taken had de heer [medeverdachte 4] en welke werkzaamheden moest hij verrichten en op welke wijze werd hier toezicht op gehouden?
Antwoord gehoorde
Hij was verantwoordelijk voor de verslaglegging en hij was verantwoordelijk voor de AO/ IC.
Vraag verbalisanten
Wat kunt u verklaren over de arbeidssituatie / arbeidsovereenkomst van [medeverdachte 4]?
Antwoord gehoorde
Niets, aanvankelijk was hij in vaste dienst. Na een bepaalde periode is hij als externe teruggehuurd. Dit is beëindigd na integratie van de MAB omdat ik een betere kandidaat had voor de positie.
(…)
90.
Een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van verhoor, gedateerd op 3 oktober 2008, inhoudende de verklaring van de getuige [medeverdachte 1]. inhoudende (V 28-14, p, 8,9 en 10):
Wij hadden zeer regelmatig In Hoevelaken overleg. Zeker 1 maal in de maand afhankelijk van ontwikkelingen. [verdachte] en [medeverdachte 4] informeerden de RvC met powerpoint presentaties over de voortgang in de projecten. [naam 2] was zeer kritisch, als bankman. Ik vond de samenwerking met [naam 2] erg plezierig en hij was zeer kundig. Het was een bijzonder goede collega van mij. In die vergaderingen werden de projecten doorgenomen, waar posities konden worden ingenomen en wat commercieel interessant was. Ik neem aan dat de directies mij tijdig en op inhoud informeerden. Het is nog nooit gebeurd dat ik voor verrassingen kwam te staan. [verdachte] wilde op basis van commerciële gedrevenheid direct antwoord en wilde ‘verder’ Die antwoorden kreeg hij niet altijd direct. Hij was een ondernemer.
[verdachte] was binnen het Bouwfonds gehouden aan strikte regels en daarom maakte ik mij weinig zorgen over het handelen van [verdachte] omdat hij onder het strikte controleregime van Bouwfonds viel. Ik weet niet of hij dingen achterhield. Ik had geen reden om hem te wantrouwen. Ik heb niemand van de directies gewantrouwd.
De bevoegdheden lagen wel ruim, omdat ‘ondernemerschap ’ hoog in het vaandel stond bij het Bouwfonds. [naam 3] was daar een zeer grote voorstander van.
[verdachte] had zelf zijn bevoegdheden. Als er een afwijking op was, dan werd het project ingebracht in de Raad van Bestuur. Ik bracht die zaken altijd in. De besluiten moeten daar terug te vinden zijn.
(…)
92.
Een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van verhoor, gedateerd op 24 juli 2008, inhoudende de verklaring van de getuige [getuige 17]. inhoudende (G128-01, p.2):
Onze controle uitkomsten werden uitgebreid besproken met de financiële manager en de directie. Tot 2001 waren dat [medeverdachte 4] en [verdachte].
93.
Een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van verhoor, gedateerd op 8 april 2008, inhoudende de verklaring van de getuige [medeverdachte 4], inhoudende (V 54-05, p.5/6):
Noot verbalisanten:
Gehoorde wordt met een deel van zijn verklaring geconfronteerd die hij 4 april 2008 heeft afgelegd bij de rechter-commissaris:
‘Ik was als financiële man betrokken bij de projecten maar nooit als eerste verantwoordelijke, De projectontwikkelaars, waren eerste verantwoordelijke van het begin tot het einde. De beslissingsbevoegdheid over projecten lag bij de projectontwikkelaar en een directeur gezamenlijk en/of Raad van Bestuur. Alle kosten baten analyses werden door mij gecontroleerd. Zij werden opgesteld door de projectontwikkelaar en vervolgens na controle ondertekend door ontwikkelaar, directeur en controller en geregistreerd. Elke opdracht boven, dacht ik, de 1,000 euro passeerde mij voor akkoord’.
Vraag verbalisanten:
Wilt / kunt u aan deze verklaring nog iets aan toevoegen?
Antwoord gehoorde:
Ik wil aan de zin ‘Elke opdracht boven, dacht ik, de 1.000 euro passeerde mij voor akkoord’, toevoegen ‘en de directeur en/of directeuren’. Ergens zat een ondergrens het zou ook 1000 gulden geweest kunnen zijn of 500.’
6.4
Deze bewijsmiddelen omvatten de volgende dossierstukken: D-2721, D-2659, D-0172, D-2625, D-1832, D-1835, D-2482, D-1834, AH-1058 (p. 5, 6 en 9), D-3316, D-3327, G-137-01 (p. 3, 6 en 7), V28-14 (p. 8, 9 en 10), G128-01 (p. 2) en V54-05 (p. 5 en 6), en dienen mede als bewijs voor de feiten 3 en 5.
6.5
Ter verwerping van het verweer dat verzoeker de door hem beweerdelijk verduisterde bedragen niet anders dan door misdrijf onder zich had en als nadere bewijsoverweging ter zake hiervan heeft het Hof het volgende overwogen (p. 15–20 arrest):
‘De ten laste gelegde feiten onder 1,3 en 5 (verduistering: anders dan door misdrijf onder zich hebben)
Standpunt verdediging
De raadslieden hebben betoogd dat de verdachte moet worden vrijgesproken van de ten laste gelegde verduistering in dienstbetrekking, omdat de verdachte en zijn [medeverdachte 4] de geldbedragen niet ‘anders dan door misdrijf’ onder zich hebben gehad. De visie van het openbaar ministerie en de overwegingen van de rechtbank in eerste aanleg zijn onjuist. Dat de verdachte bevoegd was om overeenkomsten aan te gaan namens Bouwfonds betekent dat de verdachte de geldbedragen juist niet onder zich had. Na het tekenen van de overeenkomsten stond immers niet vast dat de geldbedragen ook betaald zouden worden. Zowel de medeverdachte [medeverdachte 4] als de verdachte konden niet bij het geld op de rekeningen van Bouwfonds komen. Ze konden geen betalingen verrichten en ze konden geen geld overmaken. Een betaling binnen Bouwfonds had een grondslag nodig en moest worden onderbouwd. Zonder grondslag werd de betaling niet uitgevoerd. Door het bestaan van een procedure kan niet worden gezegd dat de verdachte het geld onder zich had. Dat het geld uiteindelijk bij de verdachte is terechtgekomen, kan niet tot de conclusie leiden dat de verdachte het geld onder zich had of daarover kon beschikken voorafgaande aan het ‘ais heer en meester’ over deze gelden beschikken. Dat kan immers ook een andere oorzaak dan verduistering hebben. Zonder listige kunstgreep in de overeenkomsten was het geld nooit overgemaakt. Dat het geld werd overgemaakt lag niet aan de bevoegdheden van de verdachte, maar aan de onjuiste voorstelling van zaken die Bouwfonds had. De verdachte kon pas over het geld beschikken als dat was overgemaakt naar de rekening van [A] (par. 14,36,37,65,66,82,93,101,125,138 en 140, Hoofdstuk IV, Deel I, pleitnotities d.d. 8 december 2014).
Beoordeling
De verdachte wordt verduistering in dienstbetrekking verweten. Voor het bestanddeel ‘anders dan door misdrijf onder zich hebben’, als bedoeld in art. 321 Sr, is nodig een toevertrouwen of een rechtsverhouding waaruit noodzakelijkerwijs voortvloeit dat de verdachte de aan Bouwfonds toebehorende geldbedragen onder zich heeft gehad. Een feitelijke machtsverhouding tot de geldbedragen kan ook tot een dergelijk oordeel leiden (vgl. HR 4 november 1980, NJ 1981/117).
De ten laste gelegde feiten onder 1 (project Solaris), 3 (project Hollandse Meester) en 5 (project Coolsingel) zien op de periode na de oprichting van de joint venture Bouwfondsvastgoedontwikkeling CV (BVO CV) tussen Bouwfonds Nederlandse Gemeenten NV (Bouwfonds) en ABN AMRO Bank NV (ABN AMRO), op 21 september 1998, en strekken zich uit tot ná het einde van het dienstverband van de verdachte bij Bouwfonds.
Ontstaan van de joint venture (overeenkomst)
In 1998 hebben de NV Bouwfonds Nederlandse Gemeenten (Bouwfonds) en de ABN AMRO Bank NV (ABN AMRO) hun bestaande activiteiten op het gebied van de ontwikkeling van commercieel vastgoed gebundeld. Hiertoe is op 30 juni 1998 een intentieovereenkomst gesloten (D-2721). Tot dan toe vonden de activiteiten bij Bouwfonds plaats binnen Bouwfonds Vastgoedontwikkeling BV (BVO) en bij de ABN AMRO binnen ABN AMRO Projectontwikkeling BV (AAPO).
Op 16 september 1998 is BV Bouwfonds Vastgoedontwikkeling (BVO BV) opgericht door Bouwfonds, een onderneming met ABN AMRO (D-2659). Op 21 september 1998 is door Bouwfonds en ABN AMRO de joint venture overeenkomst ondertekend (D-2710).
Bestuur van de joint venture
Volgens de joint venture overeenkomst (eerste en tweede gedachtestreepje onder ‘in aanmerking komende’) diende de bundeling van activiteiten van BVO en AAPO tot stand te komen door oprichting van een nieuw vastgoedontwikkelingbedrijf onder de naam ‘Bouwfonds Vastgoedontwikkeling CV, een onderneming met ABN AMRO’ (BVO CV).
In artikel 4 van de joint venture overeenkomst zijn de bepalingen opgenomen inzake het bestuur
van BVO CV. Volgens artikel 4.1 van de joint venture overeenkomst zal BVO BV in haar hoedanigheid van beherend vennoot verantwoordelijk zijn voor het bestuur over BVO CV en is BVO BV bevoegd BVO CV te vertegenwoordigen. Handelingen van BVO BV zullen gelden als handelingen van BVO CV. Volgens artikel 4.2 van de joint venture overeenkomst heeft BVO BV in aanvang één statutair directeur met de titel ‘algemeen directeur’ en zal de verdachte als eerste algemeen directeur van BVO BV worden benoemd.
Op 31 december 2000 is BVO BV gefuseerd met BVO waarbij BVO de verkrijgende vennootschap is geweest en BVO BV de verdwijnende vennootschap (D-0173).
Organisatiestructuur binnen BVO en BVO CV
in het Audit planning memo 1998, inzake onder meer BVO en BVO CV (D-2626), is onder meer het volgende vermeld:
1. Beschrijving van de cliënt
Er is sprake van een redelijke platte organisatiestructuur bestaande uit:
- —
algemeen directeur (met ingang van 1/1-1999 zijn 2 adjunct-directeuren aangesteld)
- —
projectontwikkelaars (kantoren en winkelcentra)
- —
verhuurmanager.
De onderstaande afdelingen zijn te onderkennen:
- —
directie
- —
projectmanagement — projectontwikkeling — secretariaat — administratie
Belangrijke functionarissen: | |
---|---|
Directeur: | de heer [verdachte] |
Controller: | de heer [medeverdachte 4] (ex [verdachte]) |
Projectmanagers: | de heren [medeverdachte 6], [naam 4], [naam 5], [naam 6] en [naam 7] |
Adviseur: | de heer [medeverdachte 5] |
Directiesecretaresse: | mevrouw [naam 8] |
5. Interne controle omgeving bvo en bvo cv
5.1. Beschrijving van de interne controle omgeving
De primaire functiescheiding is, ondanks de kleine omvang van dit organisatieonderdeel, gewaarborgd. Er bestaat functiescheiding tussen bouwzaken/ontwikkeling, commerciële zaken (verkoop en verhuur), administratie en beheer. Vanuit het concern zijn waarderingsgrondslagen en presentatievoorschriften voorgeschreven. Een en ander is vastgelegd in het Handboek Concern. Voor BVO is met name hoofdstuk 2, paragraaf 2 en hoofdstuk 3 paragraaf 3 van belang (grondslagen waardering en resultaatbepaling). Er is een handboek Administratieve Organisatie beschikbaar waarin tevens de voornaamste maatregelen van interne controle zijn opgenomen.
in hoofdzaak komt het erop neer dat de controller (de heer [medeverdachte 4]) verantwoordelijk is voor het bewaken van de in het handboek AO vastgelegde maatregelen van interne controle door middel van het uitvoeren van een regelmatige toetsing van de procedures.
Ieder kwartaal worden financiële rapportages opgesteld. BVO kwalificeert deze als externe rapportages die voortvloeien uit de concernvoorschriften opgenomen in hoofdstuk 6, Rapportages, Handboek Concern.
Wekelijks zijn er diverse overlegsituaties te weten:
- —
overleg directie-ontwikkelaars/verhuurmanager
- —
afstemming algemeen directeur en controller financiën en actieve projecten.
Iedere twee weken:
- —
acquisitie-overleg inzake proposities en planconcepten.
- —
Algemeen projectoverleg inzake actieve projecten.
Iedere maand:
- —
financieel projectenoverleg inzake actieve projecten tussen projectmanagers en controller.
6.4. Controle-strategie
De AO/IC is in opzet effectief. Bij de interimcontrole zal de werking van de AO/IC worden getoetst. Ervan uitgaande dat wij hierop zullen steunen zal een systeemgerichte aanpak van toepassing zijn. In aansluiting hierop is inhoudelijke kennis van de projecten en beoordeling van de waardering van eminent belang. Met name de schattingsprocessen {voorzieningen op projectontwikkeling) zijn van belang. De directeur heeft op deze schattingsprocessen een sterke invloed.
6.5. Aandachtspunten met betrekking tot de controle
De risico's zijn met name gelegen in de projectontwikkelingen en de voorzieningen voor verliezen ter zake.
Inherent risico
Het inherent risico voor wat betreft de betrokkenheid van de leiding, de kwaliteit van de AO/IC kan laag worden gesteld.
Het inherent risico met betrekking tot de waardering en resultaatbepaling van het vastgoed in exploitatie wordt met gemiddeld beoordeeld.
Het inherent risico met betrekking tot externe omstandigheden, financiële risico's bij vastgoedontwikkeling, de WKA en grondvervuiling dient als hoog te worden aangemerkt.
Interne controlerisico
Door middel van een handboek AO/IC concern en een handboek AO/IC bij BVO (BV en CV) is een goede basis aanwezig voor een adequate werking van de AO/IC.
Tevens is voldoende functiescheiding aanwezig. Op grond hiervan kan het ICR als laag worden aangemerkt.
Cijferanalyserisico
Het beschikbaar zijn van een jaarrekening, begroting, kwartaalrapportages, kengetallen, voor- en nacalculaties maken een cijferbeoordeling goed mogelijk. Derhalve wordt het cijferanalyserisico als laag aangemerkt.
In het ondernemingsplan 1999–2003 van BVO CV (D-2955), wordt de juridische structuur weergegeven in een schema, onder Hoofdstuk 5 BVO/AA. Dit schema wijkt inhoudelijk niet af van het hiervoor weergegeven schema. In hoofdstuk 6 ‘Organisatie en personeel’ wordt in paragraaf 6.1 de organisatiestructuur beschreven en in paragraaf 6.2 de standaardformatie. In de paragraven 6.3. tot en met 6.7 worden achtereenvolgens beschreven de:
- —
6.3. Kernfunctie: projectontwikkeling
- —
6.4. Profielschets van de projectontwikkelaar
- —
6.5. Takenpakket project-secretaresse
- —
6.6. Adjunct-directeur Financiën
- —
6.7. Adjunct-directeur commercie.
Aan het einde van Hoofdstuk 6 is het organisatieschema van BVO CV weergegeven (D-2955, p. 36/54).
6.2. Standaardformatie
De standaardformatie van de organisatie ziet er als volgt uit:
Directie: | 1 | |
Adjunct-directeuren: | 2 | |
Projectontwikkelaars: | 10 | |
Verhuur: | 2 | |
Secretariaat: | 5 | |
Financiële administratie: | 3 | |
Totaal: | 23 | |
formatieplaatsen |
6.6. Adjunct-directeur Financiën
Lid managementteam, in samenwerking met de financiële administratie, primair verantwoordelijk voor de verslaggeving en controlling. De controller brengt verslag uit aan de directeur.
De tweede kerntaak van de controller betreft de aanlevering van actuele, projectgebonden (financiële) informatie aan de projectontwikkelaars; mede op basis van deze informatie nemen de ontwikkelaars de nodige commerciële beslissingen.
De controller is verantwoordelijk voor zowel de automatisering van de financiële administratie als de kantoorautomatisering.
De verdachte: directeur en procuratiehouder van BVO, alsmede algemeen directeur van BVO BV
In de periode 1 juli 1996 tot en met 1 augustus 2001 was de verdachte procuratiehouder en directeur van BVO (D-0172, p. 4 en 5) alsmede in de periode 16 september 1998 tot en met 1 januari 2001 bestuurder en algemeen directeur van BVO BV (D-0173, p. 1).
De verdachte heeft verklaard dat hij in 1998 is gestart met het op de kaart zetten van de joint venture voor Bouwfonds en ABN AMRO én met het verzorgen van zijn eigen verdiensten. Datzelfde geldt voor het opzetten en gebruik maken van de zogeheten potjes (verklaringen verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg van 12 mei 2011 (p. 13), van 11 juli 2011 (p. 9) en van 15 juli 2011, in de zaak van de medeverdacht [medeverdachte 8] (p. 14,15)),
Het dienstverband tussen de verdachte en BVO is met ingang van 1 oktober 2001 beëindigd. De verdachte heeft zijn werkzaamheden voor BVO beëindigd per 1 augustus 2001 (D-0113).
Functies van de [medeverdachte 41 binnen BVO, BVO BV en BVO CV
Per 1 oktober 1995 wordt de medeverdachte [medeverdachte 4] aangesteld als controller bij BVO (D-2454, p.170). Met ingang van 1 januari 1999 wordt de medeverdachte [medeverdachte 4] aangesteld als adjunct-directeur bij BVO CV (D-2625).
Per 1 augustus 2001 wordt de medeverdachte [medeverdachte 4] directeur financiën en informatievoorziening bij BVO (D-1832) en met ingang van 1 mei 2002 wordt aan hem ontslag verleend (D-1835).
Vervolgens wordt de medeverdachte [medeverdachte 4] door BVO gevraagd om, als financieel directeur, de afdeling FZ binnen BVO aan te sturen. Het verzoek is mede gedaan omdat de medeverdachte [medeverdachte 4] gedurende de afgelopen zes jaren bij BVO ook als financieel directeur heeft gefunctioneerd (D-2482). Het contract is beëindigd na de overname van MAB door BVO, omdat de getuige [getuige 16] een betere kandidaat had voor de positie. De medeverdachte [medeverdachte 4] is tot en met 2004 feitelijk als controller werkzaam geweest voor BVO (D-0385, D-1834 en AH-1058, p. 5 en verklaring getuige [getuige 16], G0137-01, p. 7 en verklaring getuige [getuige 1], G003-01, p. 8).
Conclusie
Naar het oordeel van het hof is sprake van het toevertrouwen van de aan BVO BV, BVO CV en BVO toebehorende gelden aan de verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte 4]. Daarnaast hebben de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 4] ook feitelijk de zeggenschap gehad over de geldbedragen, terwijl zij werkzaam waren voor BVO BV, BVO CV en BVO. Het hof acht in dit verband de volgende factoren, tezamen en in onderling verband, van belang:
- 1)
De grote zelfstandigheid van werken door de werkmaatschappijen. De getuige [getuige 16], in de betreffende periode directeur van de afdeling Financieel Economische Zaken (FEZ) van BVO, verklaart hierover dat BVO de filosofie had van een gedecentraliseerd bedrijf. De werkmaatschappijen hadden vrij vergaande bevoegdheden op hun eigen vlak, waar wel limieten aan verbonden waren. Er waren regels boven welke bedragen projecten voorgelegd moesten worden aan de Raad van Bestuur. Maar na goedkeuring kon men uitgaven doen voor een bepaald vastgoedproject (verklaring getuige [getuige 16], G-0137-01, p. 3). De medeverdachte [medeverdachte 1] heeft verklaard dat de bevoegdheden ruim waren, omdat ‘ondernemerschap’ hoog in het vaandel stond bij het Bouwfonds (verklaring medeverdachte [medeverdachte 1], V-28-14, p. 9);
- 2)
De kleine organisatie van BVO CV (23 formatieplaatsen), met één algemeen directeur (de verdachte), twee adjunct-directeuren (waaronder de medeverdachte [medeverdachte 4] ), projectontwikkelaars en een verhuurmanager;
- 3)
De platte organisatiestructuur van BVO CV; en
- 4)
De inhoud van de functies. De medeverdachte [medeverdachte 4] was financieel directeur en controller, en daarmee de belangrijkste financiële man van BVO. Hij moest zorgen voor een adequate boekhouding en financiële rapportage (verklaring van de getuige [getuige 18], G-012-02, p. 6). De controle-uitkomsten van de externe accountant van BVO werden uitgebreid besproken met de financiële manager en de directie. Tot 2001 waren dat de medeverdachte [medeverdachte 4] en de verdachte (verklaring getuige [getuige 17], G-0128, p. 2). Er was één Administratie Organisatie (AO) van de vennootschappen BVO, BVO CV en BVO BV. De afdeling Financiële Economische Zaken (FEZ) was de afdeling die de bedrijfseconomische bewaking deed, de rapportages opstelde, de consolidatie verzorgde en planning en control uitvoerde. De medeverdachte [medeverdachte 4] was het aanspreekpunt voor FEZ bij BVO, BV BVO en BVO CV. De verantwoordelijkheid van de AO, de administratieve verwerking, de rapportages en de bewaking van de contracten lag bij de medeverdachte [medeverdachte 4] Een factuur werd gefiatteerd door de opdrachtgever of leidinggevende, maar de medeverdachte [medeverdachte 4] autoriseerde op totaalniveau. Zonder toestemming van de medeverdachte [medeverdachte 4] konden er geen nieuwe crediteuren in het systeem worden opgevoerd (verklaring medeverdachte [medeverdachte 4], V54-05, p 5–6. en verklaring getuige [getuige 19], G0136-01, p. 9,11 en verklaring getuige [getuige 16], G0137-01, p. 6).
Het was de verdachte die, in het kader van de hem gegeven grote vrijheid, contracten kon tekenen en voorstellen kon doen aan de RvC van BVO CV en via de medeverdachte [medeverdachte 1], bij de RvB van BVO BV, voorstellen waarvan hij wist — gelet op het vertrouwen dat men hem schonk — dat men hem daarin zou volgen (verklaring medeverdachte [medeverdachte 1]], V28–14, p. 8 en 10). En het was zijn medeverdachte [medeverdachte 4] die — als controller — ervoor zorgde dat wat de verdachte aanleverde in de boekhouding werd verwerkt en vervolgens de betalingen fiatteerde. Dat de feitelijke betaling daarna door een derde werd verricht maakt dit niet anders, nu niet is gebleken dat aan die derde een meer dan uitvoerende taak toekwam. Het groene licht om tot betaling over te gaan kwam van de medeverdachte [medeverdachte 4], zowel tijdens de periode dat de verdachte werkzaam was bij/voor BVO, BVO BV en BVO CV, als daarna.
Gelet op bovenstaande acht het hof bewezen dat de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 4] de gelden van Bouwfonds anders dan door misdrijf onder zich hebben gehad en wordt het verweer verworpen.’
6.6
Uit de hiervoor geciteerde bewijsoverweging volgt dat het Hof gebruik zich daarbij heeft gebaseerd op de volgende bewijsmiddelen/dossierstukken: D-2721, D-2659, D-2710, D-0173, D-2626, D-2955, D-0172, D-0113, D-2454, D-2625, D-1832, D-1835, D-2482, D-0385, D-1834, AH-1058 (p. 5), G137-01 (p. 3, 6 en 7), G003-01 (p. 8), V28-14 (p. 8, 9 en 10), G12-02 (p. 6), G0128-01 (p. 2), V54-05 (p. 5 en 6) G136-01 (p. 9 en 11).
6.7
Verzoeker wijst u alhier expliciet op hetgeen zijn raadsman ter terechtzitting van 31 januari 2014 heeft medegedeeld ten overstaan van het Hof (pv-zitting 31 januari, 3 februari en 11 februari 2014, p. 2):103.
‘Ik deel nu al mede dat ik mij op geen enkel moment zal neerleggen bij ‘het als voorgehouden beschouwen’ van stukken. Indien u tot een bewezenverklaring zult komen dan moet dat zijn op basis van stukken die aan mijn cliënt zijn voorgehouden op enig moment.’
6.8
In het proces-verbaal van 3 en 5 juni 2015 is het volgende opgenomen;
‘De advocaat-generaal, de verdachte en de raadsman geven op vragen van de voorzitter te kennen dat zij er geen behoefte aan hebben dat meer of andere stukken worden voorgehouden. De raadsman van de verdachte merkt hierbij het volgende op, zakelijk weergegeven:
Ik verwacht dat aan een arrest van het hof geen bewijsmiddelen te pas komen, die niet aan de orde zijn geweest bij de FIOD
6.9
Op grond van artikel 301 lid 4 Sv wordt ten bezware van de verdachte geen acht geslagen op stukken, die niet zijn voorgelezen of waarvan de korte inhoud niet door de voorzitter is medegedeeld, Onder stukken waarop ten bezware van de verdachte geen acht mag worden geslagen dan voor zover zij zijn voorgelezen of hun korte inhoud is medegedeeld, moet worden verstaan stukken die van invloed kunnen zijn op het bewijs van het tenlastegelegde, de strafbaarheid van het bewezene en van de verdachte of de oplegging van straf of maatregel.104. Indien in strijd met het vierde lid is gehandeld leidt dat in het algemeen tot nietigheid. Dit verzuim behoeft evenwel niet tot nietigheid te leiden — aldus uw Raad105. — als desondanks mag worden aangenomen dat de verdediging met de bedoelde stukken bekend is geweest. Hiermee wordt volgens Corstens106. bedoeld dat expliciet moet blijken dat de verdachte het stuk dat niet is voorgehouden, maar wel ten nadele van hem is gebruikt, kende. Die situatie doet zich bijvoorbeeld voor indien de verdachte het stuk zelf heeft ingediend of indien uit uitlatingen van de verdediging blijkt dat het stuk bekend is.
6.10
Uit de verslaglegging van het verhandelde ter terechtzitting volgt dat het merendeel van de hierboven genoemde documenten niet aan verzoeker is voorgehouden. De genoemde dertien bewijsmiddelen uit de aanvulling verkort arrest (bewijsmiddelen 74, 75, 78, 82 t/m 88, 90, 92 en 93, zijnde dossierstukken D-2721, D-2659, D-0172, D-2625, D-1832, D-1835, D-2482, D-1834, AH-1058 (p. 5, 6 en 9), D-3316, D-3327, G-137-01 (p. 3, 6 en 7), V28-14 (p. 8, 9 en 10), G128-01 (p. 2) en V54-05 (p. 5 en 6)) zijn in geen enkel stadium van het geding aan verzoeker voorgehouden. Van de bewijsmiddelen die expliciet zijn gebruikt in de nadere bewijsoverweging zijn 16 van de 23 niet voorgehouden, het gaat om: D-2721, D-2659, D-2626, D-2955, D-0172, D-2625, D-1832, D-1835, D-2482, D-0385, D-1834, AH-1058 (p. 5), G137-01 (p. 3, 6 en 7), V28-14 (p. 8, 9 en 10), G0128-01 (p. 2) en V54-05 (p. 5 en 6).
6.11
Verzoeker is niet met deze stukken bekend. Deze stukken zijn op geen enkel moment in het geding door de verdediging ingebracht of aangehaald. De stukken zijn niet door de Rechtbank gebruikt als bewijsmiddel tegen verzoeker en staan niet op zijn tenlastelegging zodat verzoeker ook niet om die reden van die stukken kennis heeft genomen. Met uitzondering van D-1834(arrest en bewijsmiddel 86) zijn deze documenten ook op geen enkel moment in de zaak van verzoeker door het OM aangehaald. D-1834 is uitsluitend in een voetnoot op pagina 162 van het requisitoir in eerste aanleg aangehaald. Dat is onvoldoende om te kunnen zeggen dat verzoeker met dat stuk bekend was. Ook zijn deze documenten verzoeker niet voorgehouden toen hij als getuige in de zaken van medeverdachten een verklaring aflegde. Evenmin zijn deze documenten verzoeker voorgehouden ten tijde van zijn FIOD-verhoren.
6.12
De verdediging is bovendien op geen enkel moment akkoord gegaan met het ‘als voorgehouden beschouwen van het dossier’. De verdediging heeft evenmin verklaard geen behoefte te hebben aan het verder voorhouden van stukken uit het dossier.107. Door de raadsman is daarentegen wel uitdrukkelijk aangegeven dat indien een stuk als bewijsmiddel tegen verzoeker wordt gebruikt dat stuk op enig moment aan hem moet zijn voorgehouden.
6.13
Deze bewijsmiddelen zijn van wezenlijk belang geweest bij het oordeel van het Hof ten aanzien van de tenlastegelegde verduisteringsfeiten onder feit 1 (Solaris), feit 3 (Hollandse meester) en feit 5 (Coolsingel). Deze bewijsmiddelen zijn dragend ten aanzien van het volgende deel van de bewezenverklaring:
‘welk geldbedrag verdachte en zijn mededader uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking als werknemer bij Bouwfonds en uit hoofde van de persoonlijke dienstbetrekking van [medeverdachte 4] als werknemer bij Bouwfonds, anders dan door misdrijf onder zich hadden’
Zonder de tot het bewijs gebruikte en niet voorgehouden stukken, had het Hof niet tot een bewezenverklaring ten aanzien van de feiten 1, 3 en 5 kunnen komen.
6.14
Eveneens zijn deze bewijsmiddelen (kennelijk) voor het Hof redengevend voor het niet honoreren van het verweer van de verdediging dat het bestandsdeel ‘anders dan door misdrijf onder zich hadden’ aan de tenlastegelegde verduistering (feit 1, 3 en 5) ontbrak. Het overgrote deel van de overwegingen gewijd aan de verwerping van dat verweer betreft deze bewijsmiddelen of is op deze bewijsmiddelen gebaseerd. Zonder deze stukken had het hof niet tot eenzelfde oordeel kunnen komen. Althans in cassatie kan niet in voldoende mate worden uitgesloten dat deze bewijsmiddelen in aanzienlijke of doorslaggevende mate van invloed zijn geweest op de oordeelsvorming of overtuiging van het Hof.
6.15
Verzoeker is door de niet-inachtneming van de bepaling van artikel 301 lid 4 Sv in zijn belang geschaad. Juist op een punt waar de verdediging uitvoerig en onderbouwd verweer heeft gevoerd heeft het Hof stukken tot het bewijs gebruikt die verzoeker niet zijn voorgehouden. Verzoeker heeft zich om die reden eveneens niet over deze stukken uitgelaten. Een toelichting van verzoeker op die stukken had het Hof bij zijn oordeel moeten betrekken. Ook had door de verdediging dan aangegeven kunnen worden dat — zakelijk weergegeven — de grote zelfstandigheid van werken door de werkmaatschappijen, de kleine organisatie van BVO CV, de platte organisatiestructuur van BVO CV en de inhoud van de functies van verzoeker en medeverdachte [medeverdachte 4] zoals door het Hof in zijn oordeel van belang zijn geacht niet redengevend hadden kunnen zijn voor het oordeel dat verzoeker en zijn 'mededaders' het geld anders dan door misdrijf onder zich hadden. Verzoeker zou — met andere woorden — de inhoud van deze stukken in belangrijke mate hebben weersproken.
6.16
Het Hof heeft het door de verdediging in hoger beroep gevoerde verweer derhalve verworpen op basis van documenten die niet aan verzoeker zijn voorgehouden of anderszins aan hem zijn getoond. Uit niets blijkt immers dat die informatie op enig moment ter zitting ter sprake is gebracht.108.
6.17
Nu uit het arrest en de aanvulling verkort arrest volgt dat het Hof ten bezware van verzoeker acht heeft geslagen op stukken die niet zijn voorgelezen en waarvan de korte inhoud niet is voorgehouden terwijl verzoeker evenmin de inhoud van het stuk reeds kende, kan het arrest niet in stand blijven.
Middel 7
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde en de artt. 359a, 359 en 415 Sv, en wel om het navolgende.
Ter terechtzitting in hoger beroep is door de verdediging onder meer aangevoerd dat (verkort zakelijk weergeven) het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard, nu er sprake is van opzettelijk misbruik maken van strikt doel gebonden controlebevoegdheden, omdat de FIOD de Belastingdienst heeft aangestuurd controlebevoegdheden te gebruiken in het kader van een opsporingsonderzoek, en de FIOD de Belastingdienst heeft aangestuurd een fiscaal delict te creëren door het wegwerken van een zogenaamd ‘pleitbaar’ standpunt en het in stukken opnemen van een onjuist bedrag ter zake van door de Belastingdienst geleden fiscaal nadeel, ten gevolge van aan verdachte toegekende waarborgen niet in acht zijn genomen. De handelwijze heeft geleid tot een aanmerkelijke inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van verdachte doordat op deze wijze verkregen informatie verzameld en geanalyseerd is en er voorts sprake is van een schending van een zeer belangrijke strafvordelijke norm die de integriteit van het strafvorderlijk optreden van de overheid in het hart raakt.
In het arrest heeft het Hof het verweer verworpen waarbij het Hof slechts heeft overwogen dat (verkort zakelijk weergegeven) van de verdediging die het verweer voert dat er sprake is van schending van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv mag worden verlangd dat duidelijk en gemotiveerd aan de hand van factoren wordt aangegeven tot welke in artikel 359a Sv omschreven rechtsgevolg de schending dient te leiden en het door de raadslieden gevoerde verweer niet aan die eisen voldoet zodat het verweer geen verdere bespreking behoeft. Door aldus het verweer te verwerpen heeft het Hof blijk gegeven uit te gaan van een onjuiste rechtsopvatting, althans is de verwerping van het verweer onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
7.1
Aan verdachte zijn een aantal strafbare feiten tenlastegelegd. Ter zitting in hoger beroep is door namens de verdediging tevergeefs meermalen verzocht haar inzage te verstrekken in de stukken van de Belastingdienst alsmede getuigen te horen omtrent de wijze waarop het door de Belastingdienst en de FIOD verrichtte onderzoek is verlopen (zie hierboven, middel 1 en 2).
7.2
Ter terechtzitting in hoger beroep is door namens de verdediging de niet-ontvankelijkheid c.q. bewijsuitsluiting bepleit. In de pleitnotities is daartoe vermeld:
‘()
1.
Zonder de Belastingdienst was deze strafzaak geweest.
()
In dit onderdeel van het pleidooi zullen twee verweren aan u worden voorgelegd strekkende tot respectievelijk de niet-ontvankelijkheid van het OM en bewijsuitsluiting van al het onrechtmatig verkregen bewijs.
()
Er zijn twee hoofdlijnen die het juridisch kader bepalen. De eerste wordt bepaald door de verhouding tussen opsporing en controle. En de tweede hoofdlijn wordt bepaald door de grenzen van de informatie — uitwisseling tussen de fiscus en FIOD.
3.
De gedachte hierachter is eenvoudig. Informatie zal eerst moeten worden vergaard voordat de informatie kan worden gedeeld met andere overheidsinstanties. De eerste vraag is dan; mocht de informatie worden verzameld door de overheid? In dit geval, de Belastingdienst. Daarna komt de vraag of de Belastingdienst de informatie ook mocht verstrekken aan derden.
()
8.
De bevoegdheden uit artikel 47 AWR e.v. mogen alleen worden ingezet indien de gevraagde informatie van belang kan zijn voor de belastingheffing. Met andere woorden; er mag alleen maar gebruik worden gemaakt van de bevoegdheid om informatie te vragen, als daar ook echt een fiscaal belang mee is gediend.
()
10.
Klimop is een bijzondere zaak —de enige in zijn soort— maar de samenwerking fiscus — FIOD is al eerder aan de orde gesteld in de jurisprudentie.
‘7.4
Voor zover het middel betoogt dat een opsporingsambtenaar, die in andere hoedanigheid tevens over de in artikel 49 eerste lid omschreven controlebevoegdheid beschikt, die controlebevoegdheid niet mede ten dienste van opsporen van strafbare feiten mag aanwenden, miskent het dat het bestaan van een redelijke verdenking dat een bepaalde persoon een strafbaar feit heeft begaan niet in de weg staat aan het uitoefenen van even bedoelde controlebevoegdheid tegenover die verdachte of tegenover een derde, waarbij de aan de verdachte als zodanig toekomende waarborgen in acht worden genomen (HR 26 april 1988, NJ 1980, 390, r.o. 7.4)’
11.
Het is te simpel om te zeggen dat de Hoge Raad het op grond van deze overweging prima vindt dat de controlebevoegdheden worden gebruikt voor de opsporing van strafbare feiten. Toch lijkt het FIOD-arrest vaak op deze manier te worden uitgelegd. Onterecht. De reden dat de Hoge Raad in dit geval namelijk zich kon verenigen met de overweging van het Hof is juist aanleiding om aan te nemen dat er sprake is van strikt fiscaal doel gebonden bevoegdheden.
()
13.
De reikwijdte van de controlebevoegdheid wordt bepaald en begrensd door de geheimhoudingsplicht.
()
15.
De inzet van de bevoegdheden, of het nu controle — of opsporingsbevoegdheden zijn, zien op de uitvoering van dezelfde wet: de belastingwet. ()
()
16.
Dat betekent dat de controlebevoegdheden mede mogen worden ingezet voor de opsporing. Maar daar zijn voorwaarden aan verbonden. Zo is het — gelet op het in beginsel strikte geheimhoudingsregime — alleen van toepassing op de handhaving van dezelfde wet. En zeker niet onbelangrijk; de waarborgen van de verdachte moeten in acht worden genomen.
()
De Hoge Raad overwoog namelijk dat de fiscale controlebevoegdheden wel mede ingezet mogen worden ten dienste van de opsporing van fiscale delicten, maar dat daarbij wel de waarborgen voor de verdachte in acht moeten worden genomen.
()
Vier verschillen tussen het FIOD-arrest en Klimop.
20.
Bij het FIOD-arrest:
- •
werden de controlebevoegdheden ingezet door opsporingsambtenaren;
- •
werd door de controlerende FIOD-ambtenaren de cautie gegeven aan de verdachte;
- •
was van meet af aan duidelijk dat de informatie (mede) gebruikt zou worden voor de opsporing;
- •
is er een fiscaal delict tenlastegelegd.
21.
Kortom, het FIOD-arrest kan onmogelijk dienen ter goedkeuring van een optreden van de Belastingdienst en de FIOD in de Klimop-zaak.
22.
Want de controlebevoegdheden zijn niet toegepast door FIOD-ambtenaren maar door Belastingambtenaren, en de inzet van de bevoegdheden is niet voor-of samengegaan met het geven van de cautie En er is evenmin geverbaliseerd.
23.
De massale inzet van de controlebevoegdheden heeft niet geleid tot een navordering of vervolging voor een fiscaal delict. Toch ligt vandaag voor u een berg aan informatie die er niet zou hebben gelegen als de Belastingdienst haar controlebevoegdheden niet zou hebben ingezet.
24.
Dus; controlebevoegdheden mogen niet worden ingezet uitsluitend voor de opsporing en alleen mede voor zover zij zien op het zelfde doel: handhaving van dezelfde wet.
25.
In de zaak van [verdachte] is groots ingezet op (fiscale) controle, zonder fiscale consequenties in de vorm van navordering, boete of vervolging voor een fiscaal delict. Maar de informatie wordt nu gebruikt om omkoping, valsheid in geschrifte, oplichting en verduistering te bewijzen.
26.
De feitelijke gang van zaken en de juridische grondslag hebben weinig meer met elkaar te maken. De fiscaliteit is aangevoerd als juridische grondslag, maar heeft feitelijk weinig meer te maken met een fiscaal onderzoek. ()
()
Het geheimhoudingsregime — de tweede pijler ()
30.
De fiscale geheimhoudingsplicht is van groot belang in deze zaak. Ten eerste voor een goed begrip van de strikt doel gebonden bevoegdheden waarmee fiscale informatie wordt vergaard. Maar daarnaast ook zeker voor de beantwoording van de vraag of de Belastingdienst bepaalde informatie mag verstrekken.
()
36.
Het verstrekken en delen van informatie zonder dat het VIV daar de mogelijkheid voor geeft, is een schending van de geheimhoudingsplicht, en mogelijk zelfs een schending van het ambtsgeheim (272 Sr).
()
37.
() Want de gedachte bij de Belastingdienst en de FIOD kan misschien wel zijn geweest dat de bevoegdheden mede ingezet mochten worden voor commune doeleinden, maar dat wil niet zeggen dat de verkregen informatie zomaar gedeeld mocht worden met de FIOD.
Dat er werd samengewerkt met de FIOD valt in ieder geval niet meer te ontkennen.
38.
Enkele voorbeelden van de samenwerking.
(volgt: diverse e-mails —RJB—)
Op 5 oktober 2005 stuurt [getuige 2] van de FIOD een mail aan de landelijke contact ambtenaar corruptie [getuige 5] en de belastingambtenaren [getuige 3] en [getuige 4]. In de e-mail een casus beschrijving. Daarnaast wordt melding gemaakt van het strafrechtelijk belang dat is gediend met de controle-onderzoeken.
40.
Dit zijn zeven voorbeelden van onder andere contact overleg en informatieverzoeken tussen de belastingdienst en de FIOD voorafgaand aan het eerste TPO.
()
42.
Dat er intensief is samengewerkt staat vast. Maar dat dit ook mocht staat allerminst vast.
()
43.
De informatie van de belastingdienst is gebruikt voor de aanmelding in het TPO, en het is ook precies die informatie die ten grondslag is gelegd aan de inzet van de bijzondere opsporingsmiddelen.
44.
De informatie van de belastingdienst wees de FIOD erop waar en waarnaar bij een doorzoeking verder gezocht zou moeten worden.
()
46.
() Artikel 328 ter wordt namelijk helemaal niet genoemd in het VIV. Onder het VIV valt eigenlijk maar een hele beperkte hoeveelheid informatie die aan opsporingsdiensten kan worden verstrekt.
()
48.
Het VIV biedt dus geen mogelijkheid om zomaar informatie te verstrekken aan de FIOD over commuun strafbare feiten. Het VIV gaat wel in op de mogelijkheid dat de belastingdienst bij haar werkzaamheden stuit op strafbare feiten. Dat is op zich ook niet zo gek.
()
59.
Andersom gezegd; de fiscale onjuistheid van de geldstromen in Bloemenoord spatte er nou niet bepaald vanaf. Maar ja, geen fiscaliteit, geen onderzoek. Dat begrepen de belastingambtenaren ook wel.
60.
Hoe dan verder? Immers, de parlementaire enquêtecommissie bouwfraude was helder geweest. Meer materiële controle in de bouw, dat was het devies:
()
61.
Het fiscaal belang iets oprekken, zoals voorgesteld door de parlementaire enquêtecommissie, en wellicht voor corruptiezaken de oplossing in het vinden van een combinatie van strafbare feiten, althans, volgens [getuige 11] in het jaarverslag van de FIOD.
()
63.
De fiscaliteit houdt de gemoederen nog wel even bezig. Begrijpelijk, want fiscaal was er niets aan de hand. ()
64.
Dit voorbeeld noemde ik niet eerder. Maar weer wordt de FIOD betrokken bij het onderzoek, en weer wordt er informatie verstrekt.
()
65.
In een memo aan [getuige 4], en [getuige 2] staat dat het de vraag is of de geldstromen in Bloemenoord zijn aan te merken als arbeidsinkomsten.
()
68.
Het zijn passages als de voorgaande — derdenonderzoek in het kader van mogelijke kick-backbetalingen — die duidelijk maken met welke intentie de belastingdienst in het onderzoek zat.
69.
De intentie volgt ook uit de wijze waarop [getuige 4], en [getuige 3] onderzoek hebben gedaan bij Bouwfonds. ()
()
70.
Als het de belastingdienst werkelijk alleen om de heffing van belasting ging dan zou onomwonden en direct gevraagd zijn naar de aan — of afwezigheid van toestemming. () Nu, dat is precies niet gebeurd.
71.
Op grond van de ATV — richtlijnen 2006 is een zaakaanmelding zwaarder wanneer als gevolg van opzet sprake is van een fiscaal nadeel boven een bepaald drempelbedrag.
72.
Was er sprake van een fiscaal nadeel? Zo ja, wat was de hoogte van het fiscaal nadeel? De onderzoekers van de belastingdienst en de FIOD waren voornamelijk bezig met het opzet. Zo volgt uit de correspondentie. Er was wellicht sprake van een pleitbaar standpunt. Dat moest eruit. ()
()
76.
Dat het onderbouwen van het opzet de gemoederen binnen de belastingdienst bezig heeft gehouden, blijkt wel uit de e-mailwisseling van 10 oktober 2005.
()
77.
Ten eerste komt opnieuw naar voren dat er druk overleg is geweest tussen de fiscus en de FIOD, ruim een half jaar voor het eerste TPO in deze zaak. Maar belangrijker nog; de FIOD wilde liever geen pleitbaar standpunt. Sterker nog, van de kant van de FIOD wordt aangegeven dat een strafrechtelijk onderzoek meer kans van slagen heeft als de steekpenningen die [verdachte] ontvangt moet worden gezien als IB.
()
79.
De FIOD behoort aan waarheidsvinding te doen. De FIOD mag niet op zoek naar de bevestiging van een vooringenomen stelling. De stelling dat er sprake is van steekpenningen die opzettelijk niet zijn aangegeven in de IB. Maar dat is wel wat er gebeurt. En dan is nu is —negen jaar later— niet meer te controleren of het nu de belastingdienst of de FIOD is geweest die verantwoordelijk is geweest voor deze wijze van opereren, of dat de beide overheidsdiensten tezamen verantwoordelijk gehouden moeten worden. Het delict was aangewezen en de bewijsmateriaal werd erop aangepast.
80.
Dat klinkt hard, en het is nogal stellig, maar iedere andere conclusie zal worden gelogenstraft door de correspondentie uit de map intern strategisch overleg.
()
84.
Zou het toch wel moeten lukken? Kan de belastingdienst voor de FIOD het pleitbaar standpunt wegpoetsen? Nou, dat zou toch wel moeten lukken. Dat is eigenlijk wat er staat. Hoewel er aanvankelijk dus haast was om de opinie te krijgen, ligt dat een paar weken later weer anders. Want er is discussie over het VACO- standpunt: het moet stelliger.
()
85.
Op 8 november 2005 wordt aan een hele groep -waaronder ook weer FIOD-ambtenaren () een e-mail gestuurd over de VACO- opinie. De e-mail staat bol van de aanpassingen voor de VACO- opinie. E.e.a. wordt stelliger zonder dit woord. Het woord eigenlijk zwakt af, zo schrijft — onder andere- [getuige 4].
()
87.
Na overleg van [getuige 2] met de vragen opsporing () komen zij tot de conclusie dat de notitie sterker moet. Het is erg belangrijk voor het strafrechtelijk traject dat er geen sprake kan zijn van een pleitbaar standpunt.
88.
Dat er een strafrechtelijk traject komt — voor zover die er al niet is op dit moment — is wel zeker. Uit dezelfde e-mail volgt namelijk dat de zaak wordt voorgelegd aan MI van de FIOD. ()
()
89.
De VACO-opinie waarvoor de ‘bewijsstukken’ aan de VACO zijn toegestuurd, worden namelijk meegenomen in het projectplan van de FIOD. Daar zijn ze kennelijk al mee bezig. ()
90.
Na alle overleg, discussie en aanpassingsvoorstellen ligt er dan op 21 november 2005 een VACO-opinie. Met deze VACO-opinie is een pleitbaar standpunt als sneeuw voor de zon verdwenen. Er is daadwerkelijk iets fiscaals. Sterker, nu kan door de belastingdienst worden gesteld dat de geldstromen in Bloemenoord opzettelijk niet zijn aangegeven in de IB-sfeer.
()
91.
Doel redeneren. Of liever; achteraan beginnen. Eerst wordt er gesteld dat er geen sprake is van een pleitbaar standpunt en vervolgens wordt een fiscaal belang gemanipuleerd/verzonden waaruit het fiscaal nadeel dan vanzelf volgt.
()
93.
Waarom wordt er zoveel moeite gedaan om te kunnen stellen dat [verdachte] geen pleitbaar standpunt had? Het antwoord is even eenvoudig als verontrustend.
94.
Als er wel een pleitbaar standpunt is, kon er op grond van het besluit bestuurlijke boeten Belastingdienst 1998 geen vergrijp moeten worden opgelegd.
95.
Indien er een pleitbaar standpunt is, is er geen sprake van opzet en dan is de zaak niet aanmeldenswaardig voor vervolging van een fiscaal delict volgens de ATV-richtlijnen. En zelfs indien het tot vervolg zou komen, dan zou het tot vrijspraak leiden dat er sprake is van een pleitbaar standpunt dat in de weg zou staan aan het aannemen van opzet op het indienen van een onjuiste aangifte.
()
()
98.
Als er dan iets fiscaal gevonden wordt, mag er geen sprake zijn van een pleitbaar standpunt. Want als er een pleitbaar standpunt is, dan is er sowieso geen fiscaal delict op grond van artikel 69 Awr. Geen fiscaal delict, dan is er ook geen mogelijkheid om belastinginformatie te verstrekken aan de FIOD. Alleen een fiscaal delict kan de informatievoorziening naar de FIOD verzekeren. Zie hier de noodzaak van een fiscaal delict voor de Belastingdienst, FIOD en het OM.
()
102.
Als eerder gezegd, is de zaak volgens ATV-richtlijnen alleen aanmeldingswaardig indien er als gevolg van opzet sprake is van een fiscaal nadeel. Door de VACO-opinie was de FIOD zeker van haar zaak over de opzet. Maar er moet ook fiscaal nadeel zijn geleden.
103.
Het gaat daarbij specifiek om het bedrag aan te weinig gegeven belasting. Het gaat dus om een verschil. In dit specifieke geval om het verschil aan belasting dat is betaald in de VPB-sfeer en volgens de FIOD betaald had moeten worden in de IB-sfeer.
104.
Maar dat is niet gebeurd. Net als het wegmoffelen van het pleitbaar standpunt is in het projectplan van de FIOD ook het bedrag dat door Bloemenoord is betaald aan VPB weggemoffeld."
106.
Het fiscaal nadeel wordt opgepompt tot een onjuist hoog bedrag. Want er is namelijk wel degelijk VPB betaald. Ruim EUR 4,8 miljoen ()
()
Potentieel, want er moet ook nog rekening worden gehouden met een aanmerkelijk belang-claim. Simpel gezegd; het geld dat in de vennootschap Bloemenoord zit kan niet vrijelijk worden opgenomen. Daar is nog AB — belasting over verschuldigd bij uitkering van dividend. Opnieuw 25%. Na de 25% VPB moet dus later nog een keer 25% worden betaald aan belasting.
Al met al komt dat dus neer op bijna hetzelfde bedrag aan verschuldigde belastingen als via de IB zou moeten worden betaald.
109.
() In dit geval — is het verschil nog veel kleiner dan EUR 2,5 miljoen. Namelijk, EUR 148.667 aan fiscaal nadeel.
()
110.
Duidelijk is in ieder geval dat de rekensom voor het berekenen van fiscaal nadeel niet klopt. Het bedrag is opgeklopt, en er wordt geen rekening gehouden met reeds betaalde belastingen latente belastingclaims zoals het aanmerkelijk belang/dividendbelasting. Als de berekening op fiscaal juiste wijze was toegepast zou het fiscaal nadeel maximaal EUR 148.667 hebben bedragen. Dat is zo EUR 12.000.000 minder aan fiscaal nadeel dan de Fiod en de Belastingdienst steeds hebben beweerd en tot op heden volgehouden.
Over rekensommen gesproken. Het vooronderzoek van de FIOD zelf is nu langzamerhand onderhevig aan een optelsom. De controlerend belastingambtenaar is zelf in eerste instantie van mening dat het hoogstwaarschijnlijk fiscaal verantwoord is, dan wordt een deskundige-opinie gefabriceerd en het pleitbaar standpunt onder tapijt gewerkt. Om vervolgens het dan ontstane fiscale nadeel niet eens naar boven toe af te ronden, maar ronduit op te kloppen.
()
Fiscaal tot nu toe
Fiscaal belang: hoogstwaarschijnlijk wel verantwoord, maar is sprake van niet-ambtelijke corruptie
Opzet: pleitbaar standpunt wordt weggepoetst door VACO-opinie
Fiscaal nadeel: wordt niet berekend, EUR 4,8 miljoen aan VPB niet meegenomen ()
114.
Zo vaak is gezegd dat er een fiscaal belang was. En in diverse documenten van de Belastingdienst, FIOD en het OM werden geschermd met het vermeende fiscaal belang, en werd zelfs de suggestie gewekt dat er vervolgd zou worden wegens overtreding van artikel 69 AWR.
()
116.
De FIOD geeft in oktober 2005 te kennen dat het controle-onderzoek van de Belastingdienst van belang is voor 69 AWR en 328 TER, Nog los van de kennelijke bedoeling van het controle-onderzoek is de FIOD hier stellig over het belang van het onderzoek voor de verwerking van een fiscaal delict. En uit de eerder aangehaalde correspondentie tussen de Fiscus en de FIOD over de VACO-opinie volgt dat het menens leek met de vervolging voor een fiscaal delict. Waarom wordt er anders op verzoek van de FIOD zoveel moeite gedaan om het pleibaar standpunt weg te werken?
()
121.
De vraag is gerechtvaardigd; hoe zit het met de vervolgbeslissing voor het fiscale delict? Het stond niet op de vordering inbewaringstelling en ook niet op de tenlastelegging. En ook verder in het dossier.
()
123.
() Dit is geen klacht dat [verdachte] vervolgd had moeten worden voor een fiscaal delict. Maar het is niet vol te houden dat [verdachte] de boel fleste door de geldstromen onterecht in de aangifte VPB te betrekken, om daar vervolgens niets mee te doen. En dan wel vol te houden dat het fiscaal is, zonder dat er fiscaal ook maar iets gevolgd is dat lijkt op een navorderingsaanslag, boete of strafvervolging.
124.
Vastgesteld moet worden dat niet bekend is van een ‘fiscaal TPO’ waar de beslissing zou zijn genomen. En dan moet worden geconstateerd dat er helemaal niets fiscaals was.
()
126.
Hoewel het niet heel rechtstatelijk is, kan ik mij voorstellen dat er in sommige gevallen wellicht een oogje wordt dichtgeknepen als het incidenteel gebeurt. Haast een soort van per ongeluk. We dachten dat het fiscaal was, maar sorry, het was alleen commuun.
127.
In dit specifieke geval kan dat niet. Gewoon volstrekt niet. Daarvoor is veel te lang volgehouden dat het allemaal zo fiscaal was, er is veel te veel samengewerkt en informatie — uitgewisseld.
()
136.
Als de zaak inderdaad niet is aangemeld door de Belastingdienst zoals verklaard door [getuige 5], dan is de vraag waarom er fiscaal nooit is doorgepakt. Als dat is omdat de zaak fiscaal toch te dun was, dan is de vraag; nee, de stelling dat de zaak en een fiscaal belang te dun is om te dienen als fundament voor de informatie-uitwisseling. De informatie had niet gedeeld mogen worden met de FIOD. En het OM en de FIOD hadden achteraf de rechtmatigheid van de informatieverstrekking moeten controleren en vastleggen. Er had volstrekte en dubbelzinnige helderheid moeten bestaan over de genomen vervolgbeslissingen voor de specifieke verdenkingen.
137.
() Rechtmatigheid van de grondslag van de informatie-uitwisseling ontbreekt bij afwezigheid van een voldoende, en vooral voldoende onderbouwde, fiscale grond.
()
138.
Als er niets fiscaals is gebeurd dan is de conclusie dat er met fiscale controlebevoegdheden informatie is vergaard die louter en alleen wordt gebruikt voor vervolging van commune strafbare feiten.
()
147.
Het OM haalt het Geweer-arrest aan als voorbeeld van voortgezette toepassing. Onder het mom van; toezicht op bijzondere wetgeving kan een strafbaar feit blootleggen. Ja, dat klopt. Maar die blootlegging is dan wel met waarborgen omgeven. In het geval van het FIOD-arrest en het Geweer-arrest werden de controle- en opsporingsbevoegdheden toegepast door een en dezelfde ambtenaar. Een ambtenaar met het verbaliseringsplicht wel te verstaan. En de verbaliseringsplicht is een waarborg die de verdachte en de rechter in staat moet stellen om te oordelen of de rechtmatigheid van de uitgeoefende bevoegdheden ()
()
148.
Dat het onderzoek van de belastingdienst niet zou kunnen leiden tot niet-ontvankelijkheid kan worden gelogenstraft. Zo heeft dit gerechtshof in 2012 bepaald:
‘Zou het zo zijn dat het dossier, alhoewel er al een strafrechtelijke verdenking jegens de verdachte bestond, eerst naar de Belastingdienst zou zijn gestuurd met het opzet dat deze dienst met de haar toekomende verstrekkende bevoegdheden materiaal boven tafel zou krijgen dat met strafvorderlijke bevoegdheden niet verkregen kan worden, en zou het Openbaar Ministerie de rechter hierover willens en wetens onjuist hebben geïnformeerd, dan zou zeker niet uit te sluiten zijn dat dit tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie zou moeten lelden. (ECLI: NL: GHAMS: 2012: BW 6216).
()
152.
Het is van twee in één; de overheid heeft hier bij monde van Fiscus en FIOD bewust onderzoek gedaan naar belastingfraude en corruptie, of de belastingdienst is bij het onderzoek dat fiscaal nergens toe heeft geleid gestruikeld over een aantal commuun strafbare feiten.
153.
In het eerste geval is het aan de Belastingdienst en de FIOD om, gegeven de grote mate van vrijheid en het gevaar van misbruik dat daarmee gepaard gaat, verantwoording af te leggen.
()
154.
In het tweede geval is sprake van voortgezette toepassing, zoals in het Geweer-arrest. Na anderhalf jaar door het huis te hebben gezocht is de veldwachter op het wapen gestuit. In dit geval is namelijk niet één bevoegdheid toegepast, maar is sprake van anderhalf jaar onderzoek waarin een veelheid van onderzoekshandelingen is toegepast. Dit scenario, het scenario van voortgezette toepassing moet als volstrekt ongeloofwaardig worden bestempeld en terzijde worden geschoven.
155.
Het eerste scenario, waarin de Belastingdienst en de FIOD heel bewust een onderzoek hebben gedaan is veel reëler. [getuige 5] wijst in zijn verklaring bij de rechter-commissaris op de taak van de FIOD om de memo van [getuige 1] te veredelen. De taakverdeling tussen de Belastingdienst en de FIOD is heel bewust geweest en dat geldt ook voor de daarmee samenhangende werkzaamheden.
()
156.
Van toeval voortgezette toepassing is geen sprake.
157.
Vraag is of controlebevoegdheden mogen worden toegepast voor opsporingsdoeleinden. Daarover wordt in de literatuur verschillend gedacht. Wat in ieder geval niet mag, is controlebevoegdheden uitsluitend toepassen voor een ander doel — opsporing — dan waarvoor ze gegeven zijn. Dan is sprake van misbruik van bevoegdheden, detournement de pouvoir.
158.
Een dergelijke schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde moet aannemelijk worden gemaakt door het toewijzen van onderzoekswensen naar een mogelijke schending.
159.
In de anonieme aantekeningen van begin 2005 staat al dat [verdachte] gelden ontvangt, dat dit hoogstwaarschijnlijk fiscaal verantwoord is maar dat hier sprake is van niet ambtelijke corruptie, en de FIOD doet reeds onderzoek. Waarbij het onderzoek van de Belastingdienst meer volgend op en ondersteunend zal zijn voor het onderzoek van de FIOD. Waarbij de FIOD, zo blijkt uit de verklaringen van [getuige 5], de informatie strafrechtelijk zal veredelen. Het veredelen heeft in die zin geen andere bedoeling dan bet genereren van strafzaken waarover. [getuige 11] al vertelde in het jaarverslag van de FIOD van 2003.
()
161.
Voor niet- ontvankelijkheid is slechts plaats in zeer uitzonderlijke gevallen. Van niet- ontvankelijkheid kan alleen sprake zijn indien er in het vooronderzoek naar de tenlastegelegde feiten vormfouten zijn begaan waardoor opzettelijk of met grove veronachtzaming geen sprake meer is van een eerlijk proces.
()
163.
De rechtbank heeft namelijk ten onrechte het OM ontvankelijk verklaard in de vervolging van [verdachte]. Cliënt is jaren lang op de korrel genomen door de overheid, en steeds door verschillende onderdelen van de uitvoerende macht, de Belastingdienst, de FIOD en het OM.
164.
Deze onderdelen van de uitvoerende macht hebben op meerdere momenten onderzoeksbevoegdheden ingezet en informatie uitgewisseld. En daarmee is vaak en ingrijpend inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van cliënt als belastingplichtige en als verdachte. Het recht op een persoonlijke levenssfeer is een grondrecht dat is opgenomen in artikel 10 van de Grondwet. Inbreuken moeten zij bij wet zijn voorzien. Een formele wet welteverstaan. Dat betekent dat de uitvoerende macht niet zelf de reikwijdte van inbreuk op de persoonlijke levenssfeer kan bepalen.
()
166.
Hoewel het onderzoek van de Belastingdienst spreekt van fiscale fraude en omkoping gaat het hier natuurlijk om het onderzoek naar de tenlastegelegde feiten. De verdenking van omkoping is veranderd in een verdenking van verduistering in dienstbetrekking voor precies dezelfde vier vastgoedprojecten. ()
167.
in dit fraude-onderzoek van de overheid hebben drie overheidsdiensten ieder hun eigen taak en daarmee ook hun eigen verantwoordelijkheid. De Belastingdienst heeft informatie verstrekt zonder voldoende fiscale grondslag, en daarmee de geheimhoudingsplicht geschonden. De FIOD heeft haar controlerende taak in de voorfase van opsporing niet uitgevoerd, en dat niet alleen zij is onderdeel geworden van de tunnelvisie dat hier sprake was van omkoping. De bijdrage van de FIOD heeft er, bij monde van [getuige 2], actief toe bijgedragen het bewijs van opzet op fiscale fraude werd geconstrueerd door de enscenering van een VAKO- opinie. ()
()
169.
Volgens het OM is dan geen sprake van opsporing. De landelijke contactambtenaar corruptie verklaart dat mondeling toestemming is verleend om vanaf maart 2005 informatie uit de fiscale dossiers te verstrekken aan de FIOD, en dat hierover voorafgaand contact is geweest met het OM.
170.
Dat is vreemd, er was namelijk volgens de Belastingdienst en de FIOD, nog helemaal geen sprake van een verdenking in de lente van 2005. () Toch gaat de Belastingdienst over tot informatieverstrekking aan de FIOD, met medeweten van de landelijke contactambtenaar corruptie en na voorafgaand overleg met het OM.
171.
Volgens het VIV moet informatieverstrekking aan opsporingsdiensten schriftelijk worden vastgelegd:
()
172.
Van schriftelijke vastlegging is niet gebleken. ()
()
Uit de al eerder genoemde (zie randnummer 38 tot en met 40) voorbeelden van samenwerking tussen de Fiscus en de FIOD blijkt onomstotelijk van die samenwerking. En daaruit blijkt dat die samenwerking niet te klein, incidenteel of van ondergeschikt belang is geweest. Dat volgt uit de wijze waarop het pleitbaar standpunt moedwillig wordt vernietigd. De Fiod is in de voorfase niet bezig geweest met objectieve bewijsvergaring maar met het verzamelen en creëren van belastend bewijs. ()
()
173.
De Fiod heeft hier de Belastingdienst geïnstrueerd om te bewijzen dat de manier waarop [verdachte] zijn belastingaangifte verantwoordde niet door de beugel kon. (). Want, geen pleitbaar standpunt geen fiscaal delict. Geen fiscaal delict, geen informatie-uitwisseling op zijn minst. Een hele forse beperking voor een verdere strafvervolging. ()
()
174.
De FIOD heeft informatie ontvangen zonder fiscaal belang, zonder schriftelijke vastlegging en uitdrukkelijke toestemming maar dan is echt niet meer vol te houden dat er geen sprake was van opsporing begin 2005. Want in dat geval zijn de FIOD en OM van de partij in de lente van 2005.
175.
De notitie van [getuige 4] dat het onderzoek van de Belastingdienst meer volgend op en ondersteunend zal zijn aan de Belastingdienst kan bezwaarlijk anders worden uitgelegd dan forse inmenging van de FIOD zonder dat er — althans naar eigen zeggen — sprake was van een verdenking. De FIOD was in deze fase bezig met het veredelen van de casus volgens [getuige 5].
()
177.
Deze werkwijze heeft niets meer te doen met objectief onderzoek, een jaar lang heeft de FIOD samengewerkt met de Belastingdienst aan tunnelvisie, en niet met grove verontachtzaming maar bewust een pleitbaar standpunt weggepoetst, en daarna op grond van onrechtmatig verkregen informatie een volstrekt opgeklopt fiscaal nadeel voorgelegd in een projectplan dat moest dienen voor de vervolgingsbeslissing inzake [verdachte].
178.
Het OM is hier volgens de verklaring van [getuige 5] vanaf het begin af bij betrokken geweest. Het begin is dan maart 2005. ()
()
179.
De FIOD is een jaar lang haar gang gegaan om deze zaak te genereren. In die periode was de Belastingdienst bezig met onderzoek dat alleen gegevens heeft opgeleverd over commune feiten. De FIOD was betrokken bij dat onderzoek terwijl zij zelf- zonder verdenking — nooit aan die gegevens had kunnen komen. Daarom is sprake van misbruik van bevoegdheden in het voortraject welke de FIOD aangerekend kunnen en moeten worden. Het meeliften op de bevoegdheden van de Belastingdienst door het gebruik van informatie die de FIOD niet zelf kon verkrijgen komt per saldo neer op een omzeiling van de waarborgen van de verdachte, nu de start van het onderzoek tot stand is gekomen door de inzet van louter fiscale controlebevoegdheden. ()
181.
Voor het OM geldt dat nu de magistraat de controle over de voorfase van de opsporing heeft gefaald, immers de FIOD heeft een jaar Sang zonder verslaglegging vrijelijk haar gang kunnen gaan.
182.
De FIOD heeft de Belastingdienst gestuurd in het onderzoek dat primair gericht was op het ontvangen van steekpenningen door [verdachte]. De sturing door de FIOD vond plaats op het moment dat er volgens de FIOD zelf nog geen sprake was van een verdenking. Die verdenking en de startinformatie is met gebruik van strikte doelgebonden controlebevoegdheden verzameld. De FIOD heeft hierbij een coördinerende taak vervult. Op grond daarvan is de FIOD verantwoordelijk voor het misbruik van bevoegdheden. Het uitstellen van een formeel opsporingsonderzoek/traject heeft de FIOD bewust de verbaliseringsplicht omzeild. Het omzeilen van de verbaliseringsplicht en het sturend effect op het misbruiken van strikt doelgebonden bevoegdheden zijn ernstige schendingen van de wet en de beginselen van een behoorlijke procesorde. Deze vormen zijn verzuim en kunnen niet of niet meer worden gerepareerd. De FIOD en belastingambtenaren die als getuigen zijn gehoord hebben geen adequate compensatie kunnen bieden voor het gebrek aan verslaglegging die is ontstaan door het omzeilen van de verbaliseringsplicht.
183.
Het misbruiken van bevoegdheden is een onomkeerbaar proces. Een valse start kan niet worden overgedaan.
184.
Dit leidt tot de conclusie dat met opsporing belaste ambtenaren een inbreuk hebben gemaakt op de wet en de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust geen sprake meer is van een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM.
185.
Subsidiair; voor zover de inzet van de controle door de Belastingdienst niet primair door sturing van de FIOD tot stand is gekomen, heeft de FIOD meegelift op de controlebevoegdheden van de Belastingdienst waardoor de met opsporing belaste ambtenaren een inbreuk hebben gemaakt op de wet en de beginselen van de procesorde waardoor met grove veronachtzaming geen sprake meer is van een proces als bedoeld in artikel 6 EVRM.
187.
Beide standpunten leiden tot dezelfde slotsom: niet-ontvankelijkheid van het OM.
7.3
In het arrest heeft het hof de gevoerde verweren verworpen. Het hof overweegt daartoe:
‘Beoordeling
Het hof verwerpt het verweer en overweegt daartoe als volgt.
Naar het hof begrijpt wordt door de raadslieden gesteld dat sprake is van onherstelbare vormverzuimen als bedoeld in art. 359a Sv (par. 142, 143 en 182, Hoofstuk II, Deel I, pleitnotities d.d. 8 december 2014).
De toepassing van art. 359a Sv is allereerst beperkt tot onherstelbare vormverzuimen die zijn begaan bij het voorbereidend onderzoek. Ingevolge art. 132 Sv moet onder het voorbereidend onderzoek worden verstaan het onderzoek dat voorafgaat aan het onderzoek ter terechtzitting. Onder die vormverzuimen zijn blijkens de wetgeschiedenis in het bijzonder begrepen normschendingen bij de opsporing. Ingevolge art. 132a Sv is sprake van een opsporingsonderzoek indien het onder gezag van de officier van justitie plaatsvindt. Voorts wordt de reikwijdte van het opsporingsonderzoek begrensd door het in de bepaling opgenomen doel, namelijk het nemen van strafvorderlijke beslissingen. Daarmee wordt duidelijk gemaakt dat het opsporingsonderzoek zich dient te richten op het verzamelen van materiaal ten behoeve van de beantwoording van de vragen van de artikel 348 en 350 Sv door de zittingsrechter.
Indien binnen bovenstaande grenzen sprake is van een onherstelbaar vormverzuim en de rechtsgevolgen daarvan niet uit de wet blijken, moet de rechter beoordelen of aan dat vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt. Daarbij dient hij rekening te houden met de in het tweede lid van art. 359a Sv genoemde factoren. Het rechtsgevolg zal immers door deze factoren moeten worden gerechtvaardigd. De eerste factor is ‘het belang dat het geschonden voorschrift dient.’ De tweede factor is ‘de ernst van het verzuim’. De derde factor is ‘het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt’. Bij de beoordeling daarvan is onder meer van belang of en in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad (vgl. HR 30 maart 2004, NJ 2004/376, r.o. 3.4.2).
Niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging komt, als in art. 359a Sv voorzien rechtsgevolg, slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan (vgl. HR 30 maart 2004, NJ 2004/376, r.o. 3.6.5).
Het voren overwogene brengt mee dat van de verdediging, die een beroep doet op schending van een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv, mag worden verlangd dat duidelijk en gemotiveerd aan de hand van genoemde drie factoren wordt aangegeven tot welk in art. 359a Sv omschreven rechtsgevolg dit dient te leiden. Alleen op een zodanig verweer is de rechter gehouden een met redenen omklede beslissing te geven (vgl. HR 30 maart 2004, NJ 2004/376, r.o. 3.7).
Naar het oordeel van het hof voldoet het door de raadslieden gevoerde verweer niet aan de eisen, zoals die zijn geformuleerd in de rechtspraak van de Hoge Raad (vgl. HR 21 januari 2014, NJ 2014/106).
Immers, slechts wordt aan de hand van een ‘geschetst scenario’ (par. 155, Hoofdstuk II, Deel I, pleitnotities d.d. 8 december 2014) betoogd dat sprake is van een ernstige schending van de wet en de beginselen van behoorlijke procesorde, wat dient te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie (par. 179, 182, 184, 185, 186 Hoofdstuk II, Deel I, pleitnotities d.d. 8 december 2014). Verder wordt in het geheel niet onderbouwd waaruit het nadeel zou hebben bestaan dat is veroorzaakt door de door de raadslieden gestelde onherstelbare vormverzuimen. Hierbij merkt het hof op dat het belang van de verdachte dat de door hem gepleegde strafbare feiten niet worden ontdekt, niet kan worden aangemerkt als een rechtens te respecteren belang (vgl. HR 4 januari 2011, NJ 2012/145).
Het verweer behoeft derhalve geen verdere bespreking.
Ambtshalve overweegt het hof als volgt. Op verzoek van het hof is door de FIOD (opsporing) een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt (van 10 januari 2013) inzake het uitgevoerde fiscale onderzoek jegens de verdachte en de Bloemenoordgroep (zie AH-074a en de aanvulling daarop in AH-074b van 25 januari 2013). In het betreffende proces-verbaal wordt uitvoerig ingegaan op de fiscale onderzoeken, de aanmelding van het onderzoek, de sfeerovergang, de samenstelling van het controledossier, de informatieverstrekking door de Belastinginspecteur (controle) aan de FIOD en de vraag of sprake is van controlebevoegdheden in de zin van AWR of van opsporing in de zin van art. 132a Sv. Uit de inhoud van deze processen-verbaal, in samenhang met het ter terechtzitting in eerste aanleg overgelegde proces-verbaal inzake de fiscale belangen in Klimop (van 4 oktober 2010), volgt dat de Belastinginspecteur en de FIOD op zeer degelijke wijze het onderzoek hebben uitgevoerd en de omvangrijke bevindingen deugdelijk en toegankelijk hebben vastgelegd. Het door de raadslieden geschetste scenario heeft dan ook geen begin van aannemelijkheid in zich.
Ten slotte berust het verweer grotendeels op de stelling dat het VIV 1993 is geschonden. Dit kan, zoals de raadslieden terecht stellen, de verdachte echter niet baten (par. 35 en 36, Hoofdstuk II, Deel I, pleitnotities d.d. 8 december 2014), omdat het VIV 1993 slechts een instructienorm behelst, waaraan de verdachte geen aanspraken kan ontlenen (vgl. HR 30 maart 2004, NJ 2004/521).
7.4
Naar de mening van verdachte getuigt het oordeel van het hof met betrekking tot de verwerping van de diverse verweren van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn de betreffende verwerpingen onvoldoende redenen omkleed. Daartoe wordt het volgende gesteld.
7.5
In het arrest overweegt het hof terecht dat bij de vraag of er sprake is van een onherstelbaar vormverzuim en de daaraan te verbinden rechtsgevolg rekening gehouden zou dienen te worden met de in het 2e lid van artikel 359 a Sv genoemde factoren. De eerste factor is het belang dat de geschonden voorschriften dient; de tweede factor is de ernst van het verzuim en de derde factor is het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt (HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376).
7.6
Voorts is van belang dat het openbaar ministerie en de politie bij de opsporing de beginselen van een behoorlijk procesorde in acht dienen te nemen. Eén van de beginselen houdt onder meer in het beginsel van zuiverheid van het oogmerk, ofwel het verbod van ‘detournement de pouvoir’. De overheid zal haar bevoegdheid niet voor een ander doel mogen gebruiken dan waarvoor deze is gegeven; om die reden wordt dan ook wel eens gesproken van het vereiste van doelbinding (G.M. Corstens en M.J. Borgers, het Nederlands Strafprocesrecht, achtste druk, pagina 57).
7.7
In verband met schending van het betreffende beginsel heeft de Hoge Raad wel geoordeeld dat de enkele stelling dat misbruik is gemaakt van een controlebevoegdheid door die bevoegdheid aan te wenden teneinde strafbare feiten op te sporen, niet het gevolg kan wettigen dat sprake is van een zodanige ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde, dat daaraan de niet-ontvankelijkheid moet worden verbonden (HR 21 januari 2006, NJ 2006, 653; zie voorts CAG Bleichrodt 4 maart 2014, ECLI: NL: PHR: 2014:317).
7.8
Uit de pleitnotities, zoals aangehecht aan het proces-verbaal van de zitting, blijkt dat de verdediging ook van dit kader is uitgegaan. Uit hetgeen de verdediging heeft aangevoerd blijkt immers dat niet enkel gesteld is dat de FIOD en de Belastingdienst controlebevoegdheden hebben aangewend teneinde een mogelijke vervolging mogelijk te maken, maar dat daarbij opzettelijk en bewust misleidende informatie in de stukken is opgenomen teneinde de aanwending van verstrekkende dwangmaatregelen en opsporingsmiddelen te rechtvaardigen. Anders dan bijvoorbeeld in HR 21 januari 2014, NJ 2014, 82 en HR 22 april 2014, ECLI: NL: HR: 2014, 967 en 968 het geval is geweest, heeft de verdediging niet slechts gesteld dat er sprake is geweest van het gebruikmaken van controlebevoegdheden ten behoeve van de opsporing in een zaak waarin al sprake is geweest van een verdachte/verdenking, maar van het aanwenden van controlebevoegdheden teneinde een verdenking te construeren, waardoor de autoriteiten zijn misleid. Voorts is aangevoerd dat de misleiding en de valsheid de eerlijkheid van het proces onherstelbaar heeft aangetast nu de opsporing vervolgens op grond van de betreffende geconstrueerde verdenking is verlopen (zie in dit verband onder meer HR 29 november 2011, NJ 2012, 146, m.nt. MJB; zie voorts HR 18 maart 2014, NJ 2014, 190).
7.9
Zoals door de verdediging in casu ook is gesteld, komt de integriteit van de strafrechtpleging en een goed verloop van het strafproces in het gedrang in het geval dat doelbewust onjuistheden in op ambtseed opgemaakte processen-verbaal worden opgenomen (zie in dit verband CAG Bleichrodt 27 oktober 2015 in zaak S14/06116). Hierbij is van belang dat de wetgever blijk heeft gegeven van een bijzonder vertrouwen in de betrouwbaarheid van een proces-verbaal van een opsporingsambtenaar (r.o.v. 12 CAG Bleichrodt, die daarbij onder meer verwijst naar HR 7 juli 2015, ECLI: NL: HR: 2015: 1799 NJ 2015, 428, m.nt. F. V-S). Ook na invoering van art. 359 a Sv en de introductie van het Zwolsman-criterium kan het rechtsgevolg van niet-ontvankelijkheid op zijn plaats zijn in geval van misleidende verklaringen van politieambtenaren , zoals volgt uit HR 4 februari 1997, NJ 1997, 308, m.nt. TMS (r.o.v. 14 CAG Bleichrodt). In zijn conclusie citeert Bleichrodt de noot van Y. Buruma onder HR 4 februari 1997, A.A. 1997, p. 616–617, waarin Buruma aangeeft dat het rechtspolitiek onverteerbaar is als de rechterlijke controle op de executieve overheid (inclusief politie) zonder enig werkelijk rechtsmiddel moet geschieden, zodat juist daarom (en daarmee ook met het oog op de integriteit van het overheidsapparaat) op misleiding van de rechter de zwaarste sanctie gesteld zal moeten blijven (r.o.v. 14 CAG Bleichrodt). Door recentere jurisprudentie is het arrest uit 1997 niet achterhaald (o.v. 15 CAG Bleichrodt, die daarbij verwijst naar de hiermee overeenstemmende opvatting van R. Kuiper, Vormfouten Juridische consequenties van vormverzuimen in strafzaken, dissertatie, Kluwer 2014, p. 373–374).
7.10
Uit de hierboven weergegeven pleitnotities blijkt overigens ook dat de verdediging uitvoerig en onderbouwd heeft aangevoerd wat het belang is geweest van de geschonden voorschriften en de geschonden beginselen van een behoorlijke procesorde (zie hiertoe onder meer punten 16 en 17 van de pleitnotities); wat het belang van de schendingen is geweest (zie onder meer de punten 147, 148 en 157 van de pleitnotities) en wat het nadeel van verdachte is geweest (zie met name de punten 174 tot en met 179 en 182 van de pleitnotities). In dit kader is voorts nog van belang dat de verdediging niet heeft gesteld dat het belang van verdachte alleen maar bestaan heeft uit het niet kunnen en mogen worden ontdekt van de door hem gepleegde strafbare feiten. Daarbij komt nog dat de eisen van een behoorlijke opsporing zich ook verzetten tegen het ontdekken van strafbare feiten door onrechtmatige toepassing van dwangmaatregelen (noot M.J. Borgers, HR 14 januari 2011, NJ 2012,145).
7.11
Naar de mening van verdachte is de overweging/beslissing van het hof, dat de door de raadsleden gevoerde verweren niet aan de eisen voldoen, zoals die geformuleerd zijn in de rechtspraak van de Hoge Raad, waarbij het hof verwijst naar HR 21 januari 2014, NJ 2014, 106, dan ook onjuist en/of onbegrijpelijk, zodat op grond hiervan de verwerping van het verweer onvoldoende met redenen is omkleed.
7.12
In dit kader wordt voorts nog opgemerkt dat de verdediging niet slechts aan hand van een ‘geschetst scenario’ betoogd heeft dat sprake is van een ernstige schending van de wet en de beginselen van een behoorlijke procesorde, maar dat specifiek, uitdrukkelijk en met argumenten onderbouwd betoogd is dat en waarom er daadwerkelijk sprake is geweest van schending van de beginselen van een behoorlijk procesorde die dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
7.13
Uitdrukkelijk is immers aangevoerd dat er sprake is geweest van het construeren van een verdenking, waarbij gebruik is gemaakt van controlebevoegdheden, welke verdenking op basis van valse en misleidende informatie is geconstrueerd. Uitdrukkelijk is daarbij gewezen op de noodzaak van het behoud van de integriteit van opsporing. Er is niet slechts gesteld dat er sprake is geweest van een schending van het specialiteitsbeginsel en een fiscale geheimhoudingsplicht, maar ook dat de FIOD tezamen met de Belastingdienst het specialiteitsbeginsel en de fiscale geheimhoudingsplicht hebben geschonden zulks teneinde een verdenking te construeren waarbij de verdachte ook de mogelijkheid is onthouden (bijvoorbeeld) te wijzen op een pleitbaar standpunt.
7.14
Het oordeel van het hof, dat het verweer niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen is voorts onbegrijpelijk in het licht van de omstandigheid dat de verdediging expliciet heeft gewezen op het arrest van hetzelfde hof uit 2012, waarin het hof heeft aangegeven dat handelen in strijd met het beginsel van detournement de pouvoir kan leiden tot niet-ontvankelijkheid en de verdediging vervolgens heeft aangegeven op grond van welke extra omstandigheden de niet-ontvankelijkheid moet worden uitgesproken. Het oordeel van het hof komt in feite neer op de constatering dat het hof nog zeer recent, in 2012, van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan, welk oordeel — minst genomen — nader gemotiveerd had moeten worden (zie in dit verband o.m. EHRM 30 juli 2015, appl. 30123/10 — Ferreira Santos Pardal —).
7.15
De omstandigheid dat de FIOD op verzoek van het hof een proces-verbaal van bevindingen heeft opgemaakt waarin uitvoerig zou zijn ingegaan op de fiscale onderzoeken, de aanmelding van het onderzoek, de sfeerovergang, de samenstelling van het controledossier, de informatieverstrekking door de belastinginspecteur aan de FIOD en de vraag of sprake is van controlebevoegdheden of van opsporing en dat uit deze processen-verbaal, in samenhang met een ander in eerste aanleg overgelegd proces-verbaal volgt dat de belastinginspecteur en de FIOD op zeer degelijke wijze het onderzoek hebben uitgevoerd en de omvangrijke bevindingen deugdelijk en toegankelijk hebben vastgelegd, weerlegt niet (voldoende) hetgeen de verdediging uitdrukkelijk en door argumenten geschraagd heeft aangevoerd. Het door de verdediging gestelde wordt immers niet weerlegd door de algemene opmerking van het hof dat uit de door de Belastingdienst en de FIOD vervaardigde stukken blijkt dat de betreffende instanties op zeer ‘degelijke wijze’ het onderzoek hebben uitgevoerd en de omvangrijke bevindingen ‘deugdelijk en toegankelijk’ hebben vastgelegd.
Middel 8
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften. Met name zijn geschonden de artikelen 321 en 322 Sr jo 359 lid 2 jo lid 7 jo 415 Sv doordat het opzet op de wederrechtelijkheid ten aanzien van de feiten 1, 3 en 5 niet uit de bewijsmiddelen kan volgen, in aanmerking genomen hetgeen door en namens verzoeker is verklaard en bepleit over de toestemming die hij meende te hebben om naar eigen inzicht bij te verdienen op bepaalde projecten, althans dat de bewezenverklaring van opzet (op de wederrechtelijkheid) ten aanzien van de feiten 1, 3 en 5 voor zover het ziet op de bedragen die als ‘bijverdiensten’ naar de vennootschappen van verzoeker vloeiden, niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, en/of dat het verweer dat verzoeker ervan overtuigd was toestemming te hebben om op bepaalde projecten naar eigen inzicht bij te mogen verdienen ten gevolge waarvan het opzet op de wederrechtelijkheid ontbreekt, op ontoereikende gronden is verworpen.
Toelichting
8.1
Ten laste van verzoeker heeft het Hof als feiten 1, 3 en 5 bewezen verklaard dat:
- 2.
(PROJECT SOLARIS): Hij in de periode van 8 oktober 1999 tot en met 30 januari 2002 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk een geldbedrag van circa Euro 10.114.940 (FL.22.290.396), dat toebehoorde aan Bouwfonds, welk geldbedrag verdachte en zijn mededader uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking als werknemer bij Bouwfonds en uit hoofde van de persoonlijke dienstbetrekking van [medeverdachte 4] als werknemer bij Bouwfonds, anders dan door misdrijf onder zich hadden, wederrechtelijk zich hebben toegeëigend;
- 4.
(PROJECT HOLLANDSE MEESTER): Hij in de periode van 17 augustus 1999 tot en met 24 november 1999 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk een geldbedrag van circa Euro 1.179.829 (FL.2.600.000), dat toebehoorde aan Bouwfonds, en welk geldbedrag verdachte en zijn mededader uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking als werknemer bij Bouwfonds en uit hoofde van de persoonlijke dienstbetrekking van [medeverdachte 4] als werknemer bij Bouwfonds, anders dan door misdrijf onder zich hadden, wederrechtelijk zich hebben toegeëigend;
- 6.
(PROJECT COOLSINGEL): Hij in de periode van 1 mei 1999 tot en met 13 februari 2004 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk een geldbedrag van circa Euro 6.405.104 (FL.14.115.000), dat toebehoorde aan Bouwfonds, welk geldbedrag verdachte en zijn mededader uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking als werknemer bij Bouwfonds en uit hoofde van de persoonlijke dienstbetrekking van [medeverdachte 4] als werknemer bij Bouwfonds, anders dan door misdrijf onder zich hadden, wederrechtelijk zich hebben toegeëigend;
8.2
Met betrekking tot deze feiten heeft het Hof de volgende bewijsmiddelen gebruikt:
- —
Feit 1: de bewijsmiddelen 64 t/m 128 (p. 32 t/m 69). In het bijzonder zij vermeld bewijsmiddel 123, een ter terechtzitting in eerste aanleg van 12 mei 2011 afgelegde verklaring van verzoeker, inhoudende, voor zover hier relevant:
‘(…) U vraagt mij of mijn standpunt juist is verwoordt (sic) als u zegt dat ik dacht dat ik recht had op een deel van de winst uit het project en dat ik dat geëffectueerd heb aan de hand van een winstdelingsovereenkomst waardoor betaald werd aan [getuige 12] en waarvan uiteindelijk middels de verdeelsleutel 25/75 een deel naar mij toekwam.
Uiteindelijk wel.’
- —
Feit 3: de bewijsmiddelen 129 t/m 143 (p. 70 t/m 79), tezamen met de bewijsmiddelen die in het project Solaris zijn opgenomen en die zien op de dienstbetrekking van verzoeker en de medeverdachte [medeverdachte 4] bij Bouwfonds (zoals volgt uit p. 1 van de aanvulling verkort arrest). Hiermee zal worden gedoeld op de bewijsmiddelen 75 t/m 86 (p. 38 t/m 42).
- —
Feit 5: de bewijsmiddelen 144 t/m 168 (p. 80 t/m 96), tezamen met de bewijsmiddelen die in het project Solaris zijn opgenomen en die zien op de dienstbetrekking van verzoeker en de medeverdachte [medeverdachte 4] bij Bouwfonds (zoals volgt uit p. 1 van de aanvulling verkort arrest). Hiermee zal worden gedoeld op de bewijsmiddelen 75 t/m 86 (p. 38 t/m 42).
- —
Uit p. 1 van de aanvulling verkort arrest volgt bovendien dat de bewijsmiddelen gebruikt voor feit 8 tevens dienst doen als bewijsmiddelen voor de feiten 1 t/m 7. De bewijsmiddelen 1 t/m 63 zijn in casu dus ook van belang. In het bijzonder zij alhier gewezen op de bewijsmiddelen 36, 47, 57 en 58, zijnde verklaringen van verzoeker. Deze luiden, voor zover hier relevant, als volgt:
- 36
‘Op uw vraag of ik het verhaal van de potjes wil vertellen zeg ik dat er onderscheid gemaakt moet blijven worden tussen de toestemming die ik van [medeverdachte 1] had of meende te hebben om bij te verdienen en de potjes die te maken hadden met het algemene begrip ‘bloemetjesgeld’ of ‘moeilijke betaling’ dat we hier eerder hebben besproken.(…)’
- 47
‘(…) Ik beoogde de ondergrens voor Bouwfonds te behalen in project Solaris. In mijn visie mocht ik een deel van het meerdere bijverdienen. Als het om getallen gaat is het natte vingerwerk. Ik verdiende een bedrag waarvan ik dacht dat het acceptabel was. Ik kon dat zelf bepalen en deed dat ook.(…)’
- 57
‘(…) Ik meende toestemming te hebben van [medeverdachte 1] om bij te verdienen. (…)’
- 58
‘Toen het tien procents-aandeel in de joint venture niet doorging heb ik niet gezegd dat ik wilde uitkomen op het bedrag dat ik zou hebben gekregen als ik wel dat aandeel had gekregen. Het is juist dat in mijn overeenstemming met [medeverdachte 1] dit uitgangspunt niet op tafel is gekomen, ik ging er vanuit dat de orde van grootte — of het ging om een paar ton of om een paar miljoen — goed in zijn hoofd zat.(…)’
8.3
Door en namens verzoeker is uitgebreid verweer gevoerd met betrekking tot de toestemming die verzoeker had voor zijn bijverdiensten van medeverdachte [medeverdachte 1]. Daartoe zij verwezen naar:
- •
De pleitnotities van de verdediging genaamd ‘feiten 1, 3 en 5: TOESTEMMING’, (pagina's 1 t/m 60) gehecht aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8 december 2014, alsmede de pleitnotities van de verdediging genaamd ‘TOESTEMMING’, (pagina's 1 t/m 24) gehecht aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 10 december 2014. In deze pleitnota worden — zakelijk weergegeven — de omstandigheden geschetst op grond waarvan het niet anders kan dan dat verzoeker destijds toestemming moet hebben gehad van medeverdachte [medeverdachte 1] voor zijn bijverdiensten en/althans daarop kon vertrouwen. De conclusie van dit pleidooi is als volgt:
‘Samenvatting feiten en standpunten van [verdachte]
Het gaat dus om: Context 1995–1998; het schriftelijk dienstverband 1998–2001; Verschil Bouwfonds en CV; inkomsten uit niet in 1995 verkochte ondernemingen van [verdachte]; [getuige 18] over de mogelijkheid van ontheffing van artikel 14; [getuige 12] en [getuige 20]; overige conformiteit van [verdachte] aan zijn dienstverband; [getuige 17] en [getuige 19]; D-5552 en D-5553; de onbruikbaarheid verklaringen [medeverdachte 1] tegen [verdachte].
- 160.
In 1995 werd de onderneming van [verdachte] Vastgoed BV overgenomen door Bouwfonds, door een koopsom te betalen voor de aandelen van [verdachte] Vastgoed. Gelijktijdig werd [verdachte] als persoon ‘overgenomen’, en wel door hem te binden. Hij was gebonden aan zijn tijdelijke arbeidscontract én aan het overnamecontract: in dat overnamecontract zat een nonconcurrentiebeding waar een civielrechtelijke miljoenenboete op was gesteld, ongeacht de schade die het gevolg zou zijn van de overtreding zelf.
- 161.
Ruim twee jaar later, In 1997–1998, werd tussen Bouwfonds en ABN Amro een CV beklonken, opgericht, en ingericht. Bouwfonds ging deze CV aan, gaf deze CV als doelstelling mee, om middels nader te definiëren ‘succes’ de overname van geheel Bouwfonds door ABN Amro voor te bereiden en te vergemakkelijken. [naam 2] ging namens ABN Amro deze CV aan, en gaf de CV als doelstelling mee, om middels datzelfde nader te definiëren ‘succes’ het verlies lijdende AAPO tot winst te brengen, en eveneens ter voorbereiding en vergemakkelijking van de overname van geheel Bouwfonds.109.
- 162.
Het beoogde succes van de CV laat zich aldus definiëren als: 1) het instrumenteel zijn in de overname van geheel Bouwfonds door ABN-Amro; 2) het behalen van de tevoren vastgelegde winst- en rendementsdoelstelling; en 3) het genereren van nieuwe projecten: groei dus.
- 163.
[medeverdachte 1] en [naam 2] wilden [verdachte] als bestuurder omdat hij in staat zou zijn dat beoogde succes van de CV te bewerkstelligen. [verdachte] zelf wilde dat ook. Alle drie zagen ze voor zichzelf en voor Bouwfonds en voor ABN Amro de voordelen van de CV.
- 164.
ABN Amro en Bouwfonds besloten in 1998 dat Bouwfonds als ‘bank’, als geldschieter van de CV zou optreden, en niet ABN Amro. Het bestuur zou een dienstverband krijgen met Bouwfonds, niet met de CV, en niet met ABN Amro.
- 165.
[verdachte] was op dat moment al onder uitzonderlijke voorwaarden in dienst bij Bouwfonds, want zijn dienstverband hing samen met de overname van [verdachte] Vastgoed een paar jaar eerder in 1995. [verdachte]s ‘oude’ dienstverband bestond uit twee componenten: 1) een schriftelijk arbeidscontract, en 2) toepasselijke delen van het overnamecontract, welke in samenhang [verdachte]s positie bepaalden110..
- 166.
Parallel aan het beklinken, oprichten en inrichten van de CV werd [verdachte]s oude, uitzonderlijke, dienstverband én de overname vervroegd beëindigd. In dezelfde tijd werd een nieuw, maar even uitzonderlijk dienstverband aangegaan.
- 167.
Dit nieuwe dienstverband kent net als het oude dienstverband twee componenten. De ene component betreft wederom een schriftelijk arbeidscontract. Het nieuwe in dit arbeidscontract was vooral de gecreëerde opening voor verdere mondelinge afspraken. Het betrof het verkrijgen van toestemming voor persoonlijke betrokkenheid/concurrentie. Het verkrijgen van toestemming impliceert uiteraard de voorafgaande melding van deze betrokkenheid bij de verantwoordelijke meerdere. De voorafgaande toestemming impliceert uiteraard dat hij voor de toekomst zou gelden.
- 168.
De tweede component van het nieuwe dienstverband is opgebouwd uit precies die mondelinge afspraken. [verdachte] verzocht [medeverdachte 1] om toestemming zoals mogelijk gemaakt in de eerste component: het schriftelijk arbeidscontract. Het ging [verdachte] erom dat hij voor zichzelf een positie wilde kunnen innemen, om voor zichzelf betrokken te gaan raken, bij de projecten die de CV zou (laten) ontwikkelen en zou gaan genereren.
- 169.
[medeverdachte 1] gaf deze toestemming. Dat deed hij mondeling en uitdrukkelijk, en hij deed dat voorafgaand aan het moment waarop [verdachte] daadwerkelijk voor zichzelf de posities innam die nu tijdens de berechting een rol spelen.
- 170.
[medeverdachte 1] gaf de toestemming mondeling omdat hij hem niet wilde opnemen in het schriftelijke arbeidscontract van [verdachte], vanwege het beoogde succes van de CV, waarin de overname door ABN Amro besloten lag. Die overname zou immers niet worden gediend door een (sic).
- 171.
[medeverdachte 1] gaf de toestemming omdat hij niet wilde dat [verdachte] het aanbod bestuurder te worden van de CV zou afslaan. De inbreng van Bouwfonds in de CV zou zonder [verdachte] zelf niets waard zijn, zoals de inbreng van de projecten van [verdachte] Vastgoed in 1995 in Bouwfonds zonder [verdachte] niets waard zou zijn.
- 172.
[medeverdachte 1] gaf de toestemming omdat hij de marktwaarde van [verdachte] zeer hoog vond, net als [verdachte] zelf, net zoals de RvC van Bouwfonds drie jaar ervoor al had geconstateerd111., en net zoals de RvB drie jaar later nog liet doorschemeren112.. Zij wisten dat [verdachte] ook daadwerkelijk het aanbod bestuurder te worden kon afslaan om daarna vanuit een andere hoedanigheid miljoenen te gaan verdienen door het innemen van posities voor zichzelf in projecten.
- 173.
[medeverdachte 1] wist of had moeten weten dat [verdachte] vermoedelijk miljoenen zou kunnen verdienen aan de posities die hij op het oog had. Dat had [verdachte] immers tot dan toe steeds gedaan.
- 174.
[verdachte] heeft de toestemming niet met enig ander Bouwfonds-bestuurslid dan de voorzitter besproken. Hij hoefde dat ook niet. De bestuursvoorzitter was bevoegd deze toestemming te geven en om die toestemming mondeling te geven. Het lag niet op de weg van [verdachte] om zelf op een ander bestuurslid af te stappen.
Terzijde: [verdachte] vereenzelvigde daarbij deze afspraak met [medeverdachte 1] (CV leiden, maar zelf posities innemen) met een afspraak met Bouwfonds. Als hij een afspraak had met de baas van Bouwfonds, dan had hij die met Bouwfonds zelf. Hij vond bevestiging van die gedachte in alle andere omgang die hij had met Bouwfonds. Het woord van de baas was voor hem conclusief. Hij vond bevestiging van die gedachte in de vereenzelviging van de afspraken met [verdachte] Vastgoed BV met afspraken met hemzelf. De vereenzelviging van 1) afspraken tussen bestuurders en 2) afspraken tussen hun vennootschappen is consequent.
- 175.
Tijdens de totstandkoming van de contractuele positie van [verdachte] als bestuurder had hij doorlopend een rol bij het beklinken van, oprichten van en inrichten van de CV. En na oprichting is [verdachte] ook daadwerkelijk enig bestuurder geworden.
- 176.
In 1999 begon [verdachte] posities te creëren voor zichzelf in de tenlastgelegde Bouwfondsprojecten. Deze projecten vertegenwoordigden telkens een grote en groeiende economische waarde, en daarmee hadden de posities van [verdachte] eveneens een grote en groeiende waarde. Die waarde, zowel van het project als van de positie van [verdachte] daarin, was niet afhankelijk van de mate waarin het project daadwerkelijk was gerealiseerd.
- 177.
[verdachte] stond in die tijd toe dat een klein deel van de gelden die in een project zouden worden geïnvesteerd werden gebruikt voor het betalen van steekpenningen aan (vertegenwoordigers van) zakenpartners, afkoopsommen van (de posities van) concurrenten, en beloningen aan medewerkers naast hun salariëring.
- 178.
De facturen en overeenkomsten waarmee deze geldstromen werden geadministreerd, gaven kraakhelder aan van wie en aan wie werd betaald. Zij gaven in overwegende mate niet aan waarom werd betaald. Bovendien maakten zogenaamde ‘tegenfacturen’ de administraties van vele betrokkenen minder transparant.
- 179.
Het gebruik van door Bouwfonds geïnvesteerd geld voor het betalen van steekpenningen en afkoopsommen was binnen Bouwfonds in abstracto bekend en aanvaard. Minder transparante administratie ten aanzien van zulke betalingen was evenzeer bekend en aanvaard113.. [verdachte] wist dit. Als daar aanleiding voor was, besprak hij tóch steekpenningen of afkoopsommen die niet uit de administratie bleken met de financieel directeur of accountant van Bouwfonds.
- 180.
[verdachte] zag steekpenningen, afkoopsommen en beloningen als onvermijdelijk voor het bereiken van de doelstellingen van de CV, en hij zag onjuiste omschrijvingen op facturen, en onjuiste posten in contracten, als onvermijdelijk voor het betalen van die steekpenningen, afkoopsommen en beloningen. [verdachte] was ervan overtuigd dat hij niet contra de belangen van Bouwfonds, maar in het belang van Bouwfonds deze onoirbare steekpenningen, afkoopsommen en beloningen liet verzorgen.
- 181.
Als [verdachte] ten aanzien van een factuur, een post, of een positie in een Bouwfondsproject twijfelde, dan overlegde hij met zijn directe meerdere. Over CV-werknemers twijfelde hij niet. Daar wás hij de direct meerdere. Geconfronteerd met meldingen van posities van ondergeschikten in Bouwfondsprojecten ging hij daarmee akkoord, zoals zijn eigen directe meerdere akkoord was gegaan met de posities van [verdachte].
- 182.
[verdachte] is bestuurder gebleven tot nadat ABN Amro daadwerkelijk Bouwfonds had overgenomen, en de CV niet langer een op de toekomst gericht zelfstandig nut had.
- 183.
[verdachte] heeft zijn posities vervolgens verzilverd of veranderd of aangevuld. Daar begon hij pas mee nadat hij de verplichtingen had vervuld die reden vormden voor de verkrijging van de toestemming. De facto hield dit in dat hij met verzilvering/verandering/aanvulling begon nadat hij niet langer als bestuurder verantwoordelijk was voor het halen van de winst- en rendementdoelstelling van de CV, en derhalve na zijn vertrek.
- 184.
Aldus handelde hij voor zichzelf in volstrekte overeenstemming met de mondelinge toestemming die hij eerder had verkregen.
- 185.
Samenvattend verzoek ik u niet uit te sluiten dat [verdachte] toestemming had en dat hij daarop destijds vertrouwde. Op die grond verzoek ik u hem vrij te spreken van de feiten 1, 3 en 5.’
- •
De pagina's 76 – 105 (randnummers 454–579) van de pleitnota uit eerste aanleg van 27 oktober 2011, waarvan door de raadslieden is verzocht de inhoud van dit deel van de pleitnota als herhaald en ingelast te beschouwen, welk verzoek door het Hof is toegewezen, voor zover het de feitelijke onderbouwing van een op de terechtzitting van die dag gevoerd verweer betreft (zie 2e alinea, p . 2 proces-verbaal ter terechtzitting van 8 december 2014). In deze pleitnota is — zakelijk weergegeven — uiteengezet dat verzoeker toestemming had van medeverdachte [medeverdachte 1] om bij te verdienen op bepaalde projecten, dat en waarom verzoeker op deze toestemming mocht vertrouwen en dat één en ander tot gevolg heeft dat bij verzoeker het opzet op de wederrechtelijkheid ten aanzien van de feiten 1, 3 en 5 heeft ontbroken. De conclusie van dit pleidooi luidt:
- ‘575.
De hypothese van de verdediging: ‘[verdachte] dacht potjes te kunnen creëren en dacht daadwerkelijk dat hij recht had op een deel van de winst’, wordt meer door bewijs ondersteund dan de hypothese van het OM: ‘[verdachte] dacht niet daadwerkelijk dat hij potjes kon creëren en dat hij recht had op een deel van de winst’.
- 576.
De hypothese dat [verdachte] had moeten bedenken/anders had moeten denken/beter had moeten weten is voor het bewijs van opzet niet relevant.
- 577.
In termen van bewijs moet de wijzer doorslaan ten voordele van [verdachte].
- 578.
Dat was misschien anders geweest als [verdachte], in de welles/nietes stijl van het OM, eenvoudigweg had geroepen dat hij wel degelijk toestemming had. [verdachte] heeft daarentegen uitgelegd waarom hij dacht en ook kon denken dat hij recht op die toestemming en gelden had. En die uitleg wordt tot nu toe niet door het OM weerlegd.
- 579.
Onder deze omstandigheid verzoekt de verdediging om vrijspraak van feit 1, 3 en 5, nu het opzet op de wederrechtelijkheid van zijn handelen niet wettig en overtuigend bewezen kan worden geacht.’
8.4
Door verzoeker zelf is daar — onder meer — het volgende over verklaard:
- •
ter terechtzitting van de Rechtbank op 12 mei 2011:
(p. 13)
‘(…) Ik heb gesproken over een voortgezet dienstverband inhoudende om voor een periode van vijf jaar de joint venture te leiden. Ik wilde dat wel doen maar ik wilde verschoond worden van juridische randvoorwaarden zoals het non-concurrentiebeding. Ik wilde van deze dwangbuis af. Daarnaast wilde ik aandelen in het nieuwe bedrijf. Dat was echter onbespreekbaar. In overleg tussen [medeverdachte 1] en mij is een aantal modellen de revue gepasseerd. Met [medeverdachte 1] ben ik uiteindelijk overeengekomen dat ik vanuit mijn vennootschap mocht bijverdienen binnen Bouwfondsprojecten. Daarbij noemde ik destijds [F]. Ik sloot dus een nieuw arbeidscontract met nieuwe voorwaarden. Dat heeft gegolden tot mijn vertrek bij Bouwfonds. Ik heb daar lang over onderhandeld. In mijn gedachten is dat besproken in de Raad van Bestuur. De afspraak over de neveninkomsten die ik vanuit de [J] en [F] mocht genereren heb ik mondeling met [medeverdachte 1] gemaakt. Ik heb dat op een kladje gezet. Dat is het kladje dat aan [medeverdachte 1] is getoond bij zijn verhoor bij de rechter-commissaris.
(…)
De afspraak met [medeverdachte 1] heb ik mondeling gemaakt. Ik heb gemeend te mogen bijverdienen op een aantal projecten van Bouwfonds met als kanttekening dat de projecten zelf de door Bouwfonds gestelde doelstelling moesten halen. Die doelstelling was het behalen van 15% op het eigen vermogen of 8% op de kostprijs. Deze doelstelling was verwoord in de uitgangspunten van de CV die in 1998 werd opgericht. Daartoe is zowel door ABN-Amro als door Bouwfonds een protocol opgesteld waarin beschreven werd wat men wilde met het bedrijf. U vraagt of deze doelstelling gezien moet worden als ondergrens. Dat is correct. Met een aantal doelstellingen in mijn rugzak ben ik in 1998 gestart met het op de kaart zetten van de joint venture voor Bouwfonds en ABN-Amro en met het verzorgen van mijn eigen verdiensten.
Voorts kreeg ik vanaf oktober 1998 de opdracht van de Raad van Bestuur om Bouwfonds in handen te spelen van ABN-Amro terwijl er al een vijftal andere gegadigden was. U vraagt of ik van Bouwfonds een begeerde onderneming moest maken. Meer dan dat. Bouwfonds was al een begeerde onderneming voor ABN-Amro. De hamvraag was hoe wij Bouwfonds in handen van ABN-Amro konden krijgen. Vanuit de joint venture had ik een belang om ABN-Amro als koper binnen te halen.’
(p.14)
Nog even over de toestemming die ik meen te hebben gekregen van [medeverdachte 1]. Voor het bestaan van deze toestemming heb ik geen andere bewijzen dan dit kladje,
(…)
Ik had voor mijzelf het idee dat ik mocht bijverdienen. Als ik die bijverdiensten niet had mogen ontvangen zou ik weggegaan zijn. Ik had 25 miljoen gulden in mijn zak en een netwerk van duizenden vastgoedpartijen. Het zou voor mij een klein kunstje zijn geweest om voor mijzelf te beginnen. De toestemming van [medeverdachte 1] om te mogen bijverdienen was reden om bij Bouwfonds te blijven. Ik zou voor drie jaar de joint venture draaien en enkele andere opdrachten uitvoeren maar ik wilde wel bijverdienen. Ik deed dat tot de zomer van 2001. Toen waren er allerlei redenen om er voor te kiezen om mijn dienstverband niet voort te zetten.
(P. 16)
‘U vraagt of ik met [medeverdachte 1] heb besproken hoe ik de door mij te incasseren winsten zou innen. Ik heb met hem besproken dat ik op een aantal projecten zou bijverdienen. Verder heb ik hem nooit geïnformeerd over hoe of hoeveel ik zou bijverdienen. [medeverdachte 1] heeft daar ook nooit naar gevraagd.
(p. 17)
‘U vraagt of ik daadwerkelijk dacht dat [medeverdachte 1] het er mee eens was dat ik zoveel keer mijn salaris mocht bijverdienen en u geeft aan dat dit feitelijk betekent dat ik mijn winstmarge zelf kon bepalen. Dat is correct. U vraagt hoe ik de communicerende vaten in elkaar zette. Ik begrijp uw vraag niet. U vraagt op welke wijze ik het geld verdeelde tussen Bouwfonds en mijzelf. Ik streefde ernaar om het door Bouwfonds gestelde minimum te behalen. U vraagt of ik er verder vanuit ging dat ik vrij was. Ik voelde mij vrij om het zo te doen.’
(P. 18)
‘U vraagt of [medeverdachte 1] wist wat Bouwfonds voor winst maakte en welke bijverdiensten zijn sterspeler had. [medeverdachte 1] had geen zicht op hetgeen ik verdiende. Hij zag wel wat Bouwfonds verdiende. Op een aantal van te voren afgesproken projecten had ik inderdaad carte blanche. U geeft aan dat ik verklaar dat [medeverdachte 1] geen zicht had op hetgeen ik voor mijzelf binnen haalde en vraagt of dat de reden was om betalingen buiten beeld van Bouwfonds te houden, zodat [medeverdachte 1] het niet zag. Ik had de afspraak met [medeverdachte 1] dat ik op een aantal projecten zou bijverdienen. U vraagt waarom ik dan geen factuurtje stuurde. Dat had te maken met de ontbrekende toestemming van ABN-Amro. Ik had alleen toestemming van Bouwfonds.
(…)
U vraagt of ik vond dat ik recht had op de miljoenen die ik kreeg. Ik maak onderscheid tussen de potjes en de miljoenen die ik als bijverdiensten kreeg. Ik vond het een vorm van onderhandelen. Als ik niet mocht bijverdienen zou ik het voor mijzelf gaan doen. Dat vond ik een leuke uitdaging. Ik wilde verdienen wat ik dacht dat mij toekwam, wat mijn marktwaarde was. Dit was mijn marktwaarde. Ik kan u verzekeren dat ik een kruimeldief was. Zelfs met tientallen miljoenen was ik een kruimeldief. Mijn collega projectontwikkelaars in commercieel vastgoed verdienden in die periode veel meer. Dat was mijn referentiekader. U vraagt of zij hetzelfde deden, Nee die deden het voor zichzelf. Mijn alternatief was om op te stappen en te zeggen: ‘bekijk het’. Ik ben mijn afspraken nagekomen en kon zo weg gaan.’
(p. 20)
‘U houdt voor het toestemmingsmemo [medeverdachte 1]/[verdachte] (bijlage bij het verhoor van [medeverdachte 1] ten overstaan van de rechter-commissaris op 14 juni 2010). Ik houd mij vast aan de mondelinge afspraak die ik met [medeverdachte 1] had. Dit document zie ik als een weergave van die mondelinge afspraak. Ik zeg dat heel zorgvuldig, ik zie heus wel in dat dit een beetje een rommeltje is. Al was het maar omdat het memo niet gedateerd is. De mondelinge toestemming is mijn houvast.
(…)
U vraagt of ik, aan de hand van mijn herinnering, kan aangeven waar u kunt lezen dat ik naar eigen inzicht winst mocht afromen van projecten. In de tweede alinea worden projecten genoemd. In de derde alinea vraag ik ontheffing van artikel 14. Dat in samenhang bezien.
U vraagt wat bedoeld wordt met het laatste deel van de eerste zin van de tweede alinea. Misschien slaat dat op [F], ik weet het niet meer exact. De zin begint met het niet verkopen van, onder andere, [F]. U vraagt of ik eigen geld in Bouwfondsprojecten heb geïnvesteerd. Nee. U geeft aan dat u onder investeren verstaat het steken van geld in een project. Dat is niet gebeurd. Desgevraagd zeg ik u dat Meibergdreef ziet op Paasheuvelweg, Boelelaan op Eurocenter, Locatie Zuidas op Symphony, Regio Den Haag op Hollandse Meester en regio Rotterdam op Solaris en Coolsingel. U vraagt of ook voor [medeverdachte 1] duidelijk was wat bedoeld werd. Daar ga ik vanuit, anders tekent hij niet.
De toestemming om bij te verdienen lees ik in de ontheffing van artikel 14. U vraagt waarom [medeverdachte 1] hier geen melding van wilde maken in de arbeidsovereenkomst. Dat had te maken met ABN-Amro, zowel met de toestemming die zij zouden moeten geven als met activiteiten die werden ondernomen.(…)’
(p. 22)
‘U houdt de handgeschreven aantekeningen op het getekende exemplaar voor en vraagt wie dit opgeschreven heeft. Uit het overgelegde rapport blijkt dat dit het handschrift van [medeverdachte 1] is. U vraagt of ik een toelichting moest geven aan de Raad van Bestuur. Dat lag niet in de lijn der verwachtingen, dat was aan [medeverdachte 1].
(…)
U vraagt wat ik ervan vind dat [medeverdachte 1] zegt dat hij geen toestemming gegeven heeft. Dat laat ik voor zijn rekening. Ik ben er stellig van overtuigd dat hij mij die toestemming gegeven heeft, dat is mijn beleving, ik denk dat de afspraak in een paar stappen gemaakt is. In die tijd sprak ik zo goed ais elke dag met [medeverdachte 1]. Het zal in die gesprekken een aantal keren aan de orde zijn gekomen. Ik sprak in de periode na de start van de joint venture dagelijks met [medeverdachte 1]. Dit is toen aan de orde gekomen.
(…)
Ik durf niet met stelligheid te zeggen dat hij de impact overzag.
(…)
U vraagt of [medeverdachte 1] precies op de hoogte was van de projecten. Hij was op de hoogte, of hij precies op de hoogte was durf ik niet te stellen. Het bestuur bemoeide zich niet met het verdienen van geld. Zij bestuurden de bedrijfjes die het geld moesten verdienen.’
- •
ter terechtzitting van de Rechtbank op 13 mei 2011:
(P. 3)
‘De potjes en de moeilijke betalingen moet u los zien van de toestemming die ik meende te hebben van [medeverdachte 1] om te factureren in onder andere project Coolsingel. Die toestemming werd geëffectueerd door betalingen die via [I] bij de [J] terecht kwamen. U geeft aan dat er een winstdelingovereenkomst is gesloten tussen [A] en [I] en geeft aan dat die onder documentnummer D-0007 is terug te vinden in het dossier. Dit contract valt onder de toestemming die ik toen van [medeverdachte 1] meende te hebben.’
(p.5)
U vraagt waarom [medeverdachte 4] aanvankelijk zou meedoen met de poolovereenkomst. Op enig moment meende ik toestemming te hebben van [medeverdachte 1] om bij te verdienen. Ik vond het niet meer dan billijk om die bijverdiensten ook met anderen te delen. Zo zijn de betalingen met [medeverdachte 5] tot stand gekomen. [medeverdachte 5] was nauw betrokken. Dat gold ook voor [medeverdachte 4]. Ik vond het redelijk om hen te laten meedelen.
(…)
U geeft aan dat ik verklaar dat ik meende dat ik toestemming van [medeverdachte 1] had om bij te verdienen en vraagt of deze toestemming ook zag op de gehanteerde methode waarmee ik ging bijverdienen. Dat zou ik niet willen bevestigen aangezien ik dat nooit met [medeverdachte 1] heb besproken. Ik kan niet zeggen dat de methode is geaccordeerd. Het bewustzijn wat ik nu heb had ik indertijd niet. De methode is geleidelijk ontstaan. Vandaar mijn verklaring van gisteren over de striktheid van de winstdeling, zo nauwkeurig stond ik er niet bij stil. Het hadden ook facturen kunnen zijn. Dit gebeurde zonder inmenging van [medeverdachte 1].
(P. 7)
‘Wat betreft de facturering van Bloemenoord en [I], dat is een routing die ik zelf bedacht heb met inachtneming van de toestemming van [medeverdachte 1].’
(P. 10)
‘Ik dacht destijds dat de toestemming van [medeverdachte 1] sloeg op de betalingen aan [I] en Bloemenoord.’
(p. 11 en 12)
Ik dacht: als je met de man een afspraak maakt dan maak je ook een afspraak met het bedrijf waarvoor hij werkzaam is. Met de kennis van nu weet ik beter. Ik zie nu dat je met de achterliggende rechtspersoon een contract moet sluiten.
(…)
U zegt mij dat ik in het project Hollandse Meester heb verklaard dat ik voor mijzelf geld genereerde in projecten. U zegt mij dat ik dacht dat het allemaal in orde was onder verwijzing naar de toestemming van [medeverdachte 1] mits ik daarbij maar in het oog hield dat Bouwfonds de minimale winst behaalde. U vraagt of dat klopt. Zoals u het zegt klinkt het sterker dan ik het heb bedoeld. Ik meende toestemming voor mijn handelwijze te hebben. Ik had als doelstelling om voor Bouwfonds Vastgoed Ontwikkeling een bepaald rendement op het eigen vermogen te behalen. De oudste rechter vroeg gisteren of dat rendement de ondergrens was. Daar wil ik op terugkomen. Het was gewoon een doelstelling om dat te halen. Er werd niet gepropageerd om zoveel mogelijk winst te behalen. Als je de doelstelling haalde was dat in orde. (…)
Mijn doelstelling was om voor het bedrijf Bouwfonds in zijn totaliteit winst te behalen. In die zin heb ik nooit onderscheid gemaakt tussen de individuele projecten op zichzelf. De mondelinge afspraak met [medeverdachte 1] betrof het bijverdienen in de projecten op het lijstje. Ik dacht niet dat ik voor elk project afzonderlijk het rendement moest halen; het ging er om dat ik op de portefeuille van Bouwfonds als geheel het rendement behaalde. In mijn beleving kon ik factureren op de projecten als ik voor het geheel het rendement maar haalde.’
- •
ter terechtzitting van de Rechtbank op 16 mei 2011:
(p. 7 en 8)
‘Ik heb over de afspraken die ik met [medeverdachte 1] heb gemaakt met betrekking tot neveninkomsten in Bloemenoord gezegd dat wij min of meer arbitrair enkele projecten kozen.
(…)
U vraagt mij of ik kan uitleggen dat ik met [medeverdachte 1] een afspraak maak waardoor ik naast mijn salaris recht heb op extra verdiensten op projecten die ik al had verkocht aan Bouwfonds, in mijn beleving verviel in 1998 door de samenwerking met ABN Amro het contract dat ik in 1995 had gesloten. De verplichtingen uit 1995 was ik nagekomen. Ik zou vijf jaar blijven maar na drie jaar veranderde de situatie. Voor mij hield het contract op te bestaan en ontstond er een nieuwe situatie waarin ik nieuwe eisen kon stellen. De aanvullende koopsom was betaald, de deal was rond. Ik voelde me sterk om vanuit de nieuwe situatie eisen te stellen. U zegt mij dat als ik toekomstige winsten al uitbetaald heb gekregen er toch geen reden is om nieuwe afspraken over die winsten te maken. Voor mij was sprake van een nieuw startpunt en toevallig was dat met dezelfde projecten. Ik was in de positie, en zo is het ook geaccepteerd, om nieuwe eisen te stellen.
Ik hielp de projectontwikkelingstak van ABN Amro van de grond. U zegt mij dat bij Bouwfonds een andere manier van werken hoort en dat daarbij niet past dat je naar eigen inzicht winsten mag afromen. Het keurslijf hield in 1998 op te bestaan. Ik kreeg ook de bankgarantie terug. U zegt mij dat mijn positie als werknemer niet veranderde. We zijn echt vanaf het nulpunt opnieuw gaan onderhandelen. Ik had geleverd waartoe ik mij in 1995 verplicht had. De winsten waren gemaakt op de projecten en ik had ook voor mijzelf kunnen gaan beginnen, maar ik ben gaan onderhandelen.’
(P. 9)
‘De stringente voorwaarde was dat ik voor vijf jaar bij Bouwfonds zou werken. In 1998 ontstond er een nieuwe onderhandelingssituatie en werd de els van een bankgarantie ingetrokken. Ik kon opnieuw onderhandelen. Ik had voldaan aan de afspraken die ik had gemaakt bij de verkoop van de aandelen van [verdachte] Vastgoed maar door een onvoorziene omstandigheid ontstond die nieuwe onderhandelingspositie. Bouwfonds hield op te bestaan en er ontstond een nieuw bedrijf. Het klopt dat Bouwfonds Vastgoedontwikkeling formeel niet ophield te bestaan, maar op enkele projecten na gingen de projecten over in een nieuw bedrijf. De belangrijkste projecten van Bouwfonds en ABN Amro kwam in één pool terecht. De inbreng van ABN Amro hierbij was zeer verliesgevend. Mij werd gevraagd dit nieuwe bedrijf te besturen en daar heb ik voorwaarden aan gesteld. Ik voelde mij in de positie om eisen te stellen. Jammer genoeg voor mij heb ik dat niet goed gedaan en zit ik daarom nu hier. Ik heb dat echter gedaan in de overtuiging dat het toen zo kon en dat dit was met toestemming van de voorzitter van de Raad van Bestuur.’
- •
Ter terechtzitting van de Rechtbank van 19 mei 2011:
(P. 7)
‘Ik was in de eerste plaats in de veronderstelling dat ik toestemming had om bij te verdienen.’
(P. 8)
‘Ik heb altijd een duidelijk onderscheid gemaakt tussen de potjes en geld dat naar mijzelf ging. U zegt mij dat het u helder is dat ik toestemming had om bij te verdienen en ik daarnaast potjes creëerde. (…) Ik heb bij Bouwfonds geopereerd waarbij twee zaken een rol speelden: de vermeende toestemming van [medeverdachte 1] en het creëren van potjes voor moeilijke betalingen. Dit laatste was een bestaand fenomeen dat ik bij Bouwfonds heb geïntroduceerd.’
- •
Ter terechtzitting van de Rechtbank van 20 mei 2011 in de zaak van medeverdachte [medeverdachte 1] (welk proces-verbaal is gevoegd aan het proces-verbaal van 20 mei 2011 in de zaak van verzoeker):
(p.3 en 4)
‘De besprekingen met betrekking tot de door mij gewenste deelname in de joint venture voerde ik met [medeverdachte 1]. Mij werd niet de mogelijkheid geboden te participeren in de joint venture. Dit heeft er toe geleid dat ik met Van den Brink een winstdeling opnam in mijn arbeidscontract. Parallel daaraan heb ik met [medeverdachte 1] afspraken gemaakt over mijn bijverdiensten met Bloemenoord. Dat zouden bijverdiensten zijn in een aantal benoemde Bouwfondsprojecten. U vraagt dit nader toe te lichten. De afspraak was mondeling en heel globaal. Daarmee bedoel ik dat het voor mij onvoldoende was om alleen een salaris en een relatief beperkte winstdeling gekoppeld aan mijn arbeidscontract te hebben. Ik vond dat onvoldoende recht doen aan mijn marktwaarde. Mijn baan had opgehouden te bestaan. Ik woog voor mijzelf af of ik mij opnieuw zou committeren of voor mijzelf zou beginnen. Ik legde dat aan [medeverdachte 1] voor en dat resulteerde uiteindelijk in de mondelinge toestemming van [medeverdachte 1].
(…)
De mondelinge afspraak behelsde de toestemming van [medeverdachte 1] die er op neer kwam dat ik de vrijheid had met mijn eigen vennootschap Bloemenoord mee te delen in een aantal Bouwfondsprojecten waaronder bijvoorbeeld Solaris. Onder meedelen versta ik het mede verkrijgen van een winstaandeel. De afspraak heeft zich beperkt tot het verkrijgen van toestemming. Aan de toestemming is geen bedrag of percentage verbonden, daar is niet over gesproken. Ook is niet gesproken over de manier waarop ik mijn winstdeel zou krijgen. Ik kan mij niet herinneren dat dit in één specifiek gesprek is besproken. Het ging bij mijn weten om een aantal afspraken met [medeverdachte 1] waarbij geen anderen aanwezig waren. Ik kan mij niet herinneren dat het op één dag rond was. U vraagt of [medeverdachte 1] bekend was met de omvang van mijn bijverdiensten. Nee, dat hebben wij niet besproken maar hij wist wel dat het een alternatief voor de participatie in aandelen in de joint venture was.
Ik heb duidelijk gemaakt dat ik de winstdeling volstrekt onvoldoende vond. [medeverdachte 1] wist dat ik meer wilde verdienen. Ik zei dat ik een bepaalde marktwaarde had die ik terug wilde zien als ik mij voor drie jaar zou committeren.’
(p. 4)
‘U vraagt of ik bij mijn verzoek een percentage heb genoemd. Dat dacht ik niet. Het ging mij in eerste instantie om het principe. Ik wilde weten of de mogelijkheid überhaupt aanwezig was. U vraagt of [medeverdachte 1] aan mijn initiële verzoek een beeld kon ontlenen omtrent de omvang van mijn bijverdiensten. Geen exact beeld maar ik heb voldoende duidelijk gemaakt dat het om enige miljoenen per jaar ging.
U vraagt naar de vastlegging van de mondelinge afspraak. Het ging om een mondelinge afspraak die wij vastgelegd hebben in het memo. U houdt mij voor dat ik heb verklaard over de omvang van de winst waarin ik zou mogen meedelen in relatie tot de behaalde winst op projecten.
Ik had kennis genomen van de richtlijn die was geformuleerd bij de start van de joint venture waaruit blijkt dat Bouwfondsprojecten een winst dienden te genereren van acht procent van de kostprijs en dat op het eigen vermogen vijftien procent rendement behaald moest worden. Voor mij betekende dit dat de projecten waarin ik zou kunnen participeren zo'n rendement dienden te behalen, althans, het totaal van projecten dat ik bestuurde diende dat rendement te behalen. Ik heb dat niet zo met [medeverdachte 1] besproken. Met [medeverdachte 1] besprak ik niets over de inhoudelijke kant van de afspraak. De gesprekken met [medeverdachte 1] gingen over het verkrijgen van toestemming om neveninkomsten te mogen hebben. We hebben niet gesproken over de feitelijke inhoud of de hoogte daarvan. [medeverdachte 1] vond het niet vreemd dat ik neveninkomsten wilde hebben.’
(P. 5)
‘U vraagt een toelichting bij de laatste zin van de tweede alinea. Bij de regio Amsterdam staan diverse projecten genoemd. Meibergdreef staat voor project Paasheuvelweg, De Boelelaan voor Eurocenter, met locatie Zuidas wordt Symphony bedoeld, met regio Den Haag Hollandse Meester en regio Rotterdam staat voor de projecten Solaris en Coolsingel. U vraagt of ik dat zo heb toegelicht aan [medeverdachte 1]. Die specifieke herinnering heb ik daar niet aan. U houdt de onderste handgeschreven aantekening op het concept voor. De herinnering die ik er aan heb is dat wij bij het maken van de mondelinge afspraak de projecten genoemd hebben. [medeverdachte 1] kende deze projecten. U houdt mij de tekst van het memo voor en merkt op dat twee keer tussen haakjes ‘o.a.’ staat. U vraagt of ik ook in andere projecten dan die welke hier genoemd staan toestemming had om bij te verdienen. Waar ‘o.a. Werken aan de Maas-kantoren’ staat wordt gedoeld op twee projecten.’
(p. 6)
‘[medeverdachte 1] heeft het memo ondertekend. (…) U vraagt naar de reden voor het weglaten van de datum. Ik herinner mij dat niet maar voor mij is het altijd de mondelinge afspraak geweest waar ik mij aan vasthield. U vraagt naar de reden om de mondelinge afspraak op schrift te stellen. Het was een hele serieuze afspraak. Op enig moment zal ik gedacht hebben dat er iets op papier moest komen. Ik denk dat dit op mijn initiatief was.
U vraagt waarom de toestemming opgenomen is in een apart document en niet in de arbeidsovereenkomst. Ik kon geen afspraak maken met betrekking tot mijn participatie in de joint venture. Een afspraak zoals ik met [medeverdachte 1] gemaakt heb zou door ABN Amro niet worden geaccordeerd. Zij zouden het niet passend hebben gevonden. Dat is aan de orde geweest tussen mij en [medeverdachte 1] en overigens verder met niemand.
(…)
U vraagt wat afgesproken is over het concurrentiebeding. Ik had de toestemming van de hele Raad van Bestuur nodig voor concurrerende activiteiten. U vraagt of ik die toestemming had. Nee. Ik had toestemming van [medeverdachte 1]. Ik maakte met [medeverdachte 1] in 1998 een mondelinge afspraak en heb mij niet afgevraagd of het tekenen van dit document de afspraak teniet zou doen. U vraagt of het memo voor of na 18 januari 2001 is opgemaakt. U merkt op dat [medeverdachte 1] in zijn eigen zaak heeft verklaard dat de afspraak tussen u beiden, wat deze ook inhield, ten gevolge van document D-2053 in ieder geval kwam te vervallen. Bij tekening had ik die gedachte er niet bij.’
(P. 7)
‘Dat [medeverdachte 1] zich de bijverdienafspraak niet kan herinneren laat ik voor zijn rekening, U houdt voor dat [medeverdachte 1] heeft verklaard dat het niet te maken had met bijverdienen maar dat sprake was van dreigende verwatering van het winstdeel van anderhalve procent. Ik begrijp dat niet.
U vraagt of ik [medeverdachte 1] beloften heb gedaan toen wij deze afspraken maakten. Ik heb hem geen beloften gedaan. Van omkoping is geen sprake.’
- •
Ter terechtzitting van de Rechtbank van 20 mei 2011:
(P. 2)
Ik kan met zekerheid zeggen dat het memo in de periode 2002 tot 2004 is opgemaakt. Op mijn verzoek heeft [medeverdachte 4] het document opgemaakt op briefpapier waarover hij nog beschikte. Dit betrof Bouwfonds CV briefpapier. Ik heb [medeverdachte 1] gezegd dat ik de afspraak op papier wilde hebben en heb hem gevraagd of hij wilde tekenen. De ongetekende en de getekende versie zijn op hetzelfde moment opgemaakt en wekken de indruk dat zij voor 2001 zijn opgemaakt Dat is echter onjuist.
Ter toelichting op uw vraag van vanochtend waarom het memo ongedateerd is kan ik zeggen dat het een schriftelijke weergave van een mondelinge afspraak is. Het memo beoogde te behoren bij mijn arbeidsovereenkomst uit 1998 en de daaromtrent gemaakte afspraken. Ik vind dat ik dit uiteen moest zetten.
(…)
Mr. Koops vraagt naar mijn bedoeling met het inbrengen van het memo in de procedure. De mondelinge afspraak die ik met [medeverdachte 1] had is erg belangrijk en gaat over heel veel geld. Het ligt voor de hand dat [medeverdachte 1] zou verklaren dat hier niets van waar is. Dat was voor mij de reden om het document, hoewel ik mij realiseer dat het rammelt, toch in te brengen. De valsheid van het memo, dat is gedrukt op briefpapier van voor 2001 maar in de periode van 2002 tot 2004 is opgemaakt, vond ik minder zwaar wegen dat het belang om iets aan de rechtbank te kunnen overleggen waaruit de toestemming van [medeverdachte 1] blijkt.’
- •
Ter terechtzitting van het Hof op 3 juni 2014:
(p. 3 en 4)
‘Alles heeft achteraf een bepaalde term gekregen, zoals ‘bijverdiensten’. Maar het was gewoon mijn eis. Bouwfonds had mij nodig voor de joint venture. Wat ook ondergesneeuwd is in het dossier is mijn cruciale rol bij de verkoop van Bouwfonds aan ABN. Al die werkzaamheden waren te voorzien en Bouwfonds wilde mij daarvoor hebben. En ik wilde daar gewoon geld voor. Niet een salaris of een ton winstdeling.
Ik ben erg teleurgesteld in de heer [medeverdachte 1] dat hij dit niet meer weet.
(…)
De afspraak met [medeverdachte 1] was dat ik moest zorgen dat de joint venture gestalte kreeg, dat winsten zouden worden behaald die BVO de drie jaar daarvoor ook had behaald en dat ik moest zorgen dat ik daar zelf genoeg aan over hield zodat ik niet weg zou gaan binnen de afgesproken drie jaar. De toestemming van [medeverdachte 1] om dat op een eigen manier in te vullen was dus verbonden aan die afspraak. Het was een vorm van vertrouwen.
(…)
Het klopt dat ik voor het bepalen van mijn inkomsten geen toestemming van ABN AMRO had. De uitvoering lag expliciet bij Bouwfonds. En wat betreft mijn bijverdiensten: [naam 2] heeft mij een keer heel indringend gevraagd of ik het voor mezelf nu allemaal had geregeld. Ik zei dat dat allemaal in orde was, en daar hebben wij het bij gelaten. Bijverdiensten zijn toen niet ter sprake gekomen, maar wel dat hij wilde dat ik vijf jaar zou blijven en dat een aandeel voor mij in de CV niet zou kunnen. Op een gegeven moment heb ik de afspraak met [medeverdachte 1] gemaakt en had ik wat ik wilde. Voor [naam 2] was het allemaal prima, als maar zijn drie doelstellingen werden behaald. Hij wist niet van de bijverdiensten, maar he couldn't care less.’
(p. 4)
‘Ik zat daar als ondernemer in 1995–1998 om een klus te klaren, ik kreeg ieder jaar enorme bijverdiensten, en dat kreeg ik in 1998–2000 weer. In die tijd waren de winsten in het vastgoed astronomisch en ik vond die paar miljoen per jaar verantwoord. [medeverdachte 1] heeft mijn wensen ingewilligd en anders zou ik zijn weggegaan.’
(p. 5)
‘Ik had op deze manier dus een discrete manier gevonden om bijverdiensten te genieten zonder dat de ABN daar zicht op had. [medeverdachte 1] wist dat, en daarmee was het in mijn optiek voldoende gedekt. Het was ook gewoon een nette manier om het zo te doen.
Ik wist dat de Belastingdienst dit alles zou volgen. Ik heb mijn hele leven ook het principe gehuldigd dat je belasting moet betalen. Ik verwerp het predicaat ‘stiekem’. Ik deed het op een discrete manier, en de partijen die het moesten zien en weten, zagen en wisten het ook. Bouwfonds, [medeverdachte 1], wist het.’
(p. 9)
‘ABN wilde hier niets mee te maken hebben. Zij hadden alles overgelaten aan Bouwfonds. De afspraak omtrent mijn bijverdiensten heb ik alleen met [medeverdachte 1] gemaakt, om dat discreet te doen. Net zoals ik zelf bijverdiensten had, wilde ik ook anderen, werknemers laten meedelen. Ik voelde mij vrij dit te doen.’
(p. 14 en 15)
‘Ik vond dat ik iets op papier moest hebben over mijn verdiensten en ik heb toen in overleg met [medeverdachte 1] op papier gezet wat ik had afgesproken. Daarom noemde ik het ook een kladje, het is ook wat rommelig opgeschreven. De twee stukken waren feitelijk als praatstuk met [medeverdachte 1] bedoeld. Het waren eigenlijk twee concepten, of een concept van hetzelfde. [medeverdachte 1] vond het goed genoeg en heeft het getekend.’
- •
Ter terechtzitting van het Hof op 5 juni 2014:
(P. 18)
‘Vandaag kijk ik terug op de situatie, maar ik kijk vooruit vanaf 1998. Mijn mondelinge afspraken met [medeverdachte 1] over neveninkomsten zijn toen gegroeid in een half jaar tijd. Wij hebben toen niet heel specifiek vennootschappen benoemd. Het lijkt nu alsof ik vanuit het fiscale vraagstuk met de tekst van het memo ben gekomen, maar daarvoor is het al met [medeverdachte 1] begonnen. De aanleiding was een vragenbrief van de fiscus.’
(p. 20 en 21)
‘Ja. Ik wil in dat verband graag toelichten waarom ik het memo in 2010 heb ingebracht. Ik wilde het memo eerder inbrengen in deze strafzaak dan in 2010. Doordat [medeverdachte 1], anderhalf of twee jaar daarvoor, in een gesprek bij hem thuis zei dat hij niets meer wist over de toestemming en het memo, en de advocaat van [medeverdachte 1] de dag erna klaagde dat ik [medeverdachte 1] aan het stalken was, raakte ik op mijn hoede. Ik heb toen de handtekening van [medeverdachte 1] onder het memo laten verifiëren. Het duurde een half jaar voor ik de daarvoor benodigde twintig originele handtekeningen van [medeverdachte 1] had verzameld, en daarna heeft het nog een paar maanden geduurd voor de verificatie gereed was. Daarna heb ik het memo direct ingediend. Ik vind het memo dus strafrechtelijk van belang omdat dit het enige stukje houvast is over de afspraken tussen [medeverdachte 1] en mij.
(…)
Ik ben allen aangebleven omdat ik een serieus bedrag per jaar kon krijgen. Doordat ik dat bedrag kon krijgen in de jaren 1998–2001 heb ik mij kapot gewerkt om de CV naar grote hoogte te brengen en om Bouwfonds te verkopen aan ABN AMRO. Deze twee onderwerpen waren voor [medeverdachte 1] reden mij een positie te geven naast Bouwfonds, in een aantal projecten. Je kunt nu bijna niet wegen waar precies de werkzaamheden zitten, daarvoor zou met mij in stukken moeten delen. Het was een vicieuze cirkel: Bouwfonds wilde de CV heel groot krijgen, en dat kon alleen als ik een substantieel bedrag, een paar miljoen, per jaar kon verdienen. Als ik was weggegaan was de CV nooit van de grond gekomen, en ik zou zeker zijn weggegaan als ik de toestemming niet gekregen had.
(P. 21)
‘Op de start van de onderhandelingen over mijn aandeel in de joint venture baseer ik dat voor hem duidelijk was dat het ging om enige miljoenen per jaar. Ik heb bij [medeverdachte 1] ooit geopperd dat ik een aandeel van tien procent wilde, wat bij een omzet van de CV van 20 miljoen, 2 miljoen per jaar zou betekenen.
(…)
Ik wist niet precies wat [medeverdachte 1] dacht, maar ik wist wel dat hij besefte dat het om een paar miljoen per jaar ging. Ik wist dat omdat ik hierover bij het vormen van de joint venture maanden met hem in overleg ben geweest.’
(p. 24)
‘In mijn gesprekken met [medeverdachte 1] was de orde van grootte van wat ik wilde hebben om aan te blijven duidelijk. Dat was af te leiden uit de waarde die de CV zou toevoegen aan Bouwfonds.
(…)
[medeverdachte 1] weet helemaal niks meer, hij houdt zijn mond als getuige en hij herinnert zich de moeilijke betaling aan [getuige 9] niet. Ik weet niet waarom [medeverdachte 1] nu zegt zich niets te herinneren, ik neem hem dat heel kwalijk. Misschien denkt hij dat dit het veiligst is.’
- •
De geschreven verklaring van verzoeker, als bijlage 8 gehecht aan het proces-verbaal van 10 oktober 2014:
‘(…) [medeverdachte 1] zegt dat hij niet weet wat [F] deed. Dat wist hij wel. Ik heb het hem verteld.
Met [F] heb ik altijd geld verdiend, tot aan de strafzaak. Ook in 1995, 1996 en 1997. [F] was voluit betrokken bij de bouw van de Rotterdamse rechtbank. Bouwfonds was daar ook bij betrokken. Het ging om de Wilhelminahof. Daar heb ik toen meer dan een miljoen mee verdiend. Niemand heeft mij daar ooit op aangesproken, ook niet in de strafzaak.
Ik was de enige bestuurder met een tijdelijk contract. Ik denk dat ze expres verzwegen hebben dat ik altijd ondernemer ben gebleven, in mijn hele periode bij Bouwfonds.
[F] was een kant van het verhaal. De andere kant was de onderneming die ik dreef voor Bouwfonds en de ABN. Daar ben ik met Bloemenoord in gaan zitten. Dat deed ik discreet, maar ik schaamde me niet.
Ik heb altijd aan de commissarissen de projecten uitgelegd, inclusief de kosten in die projecten, en ik verzweeg nooit coolsingel, hollandsche meester, werken aan de maas, of de meibergdreef. Als de heren meer wilden weten, vertelde ik dat. Als ze niet meer wilden weten, dan liet ik het zo. [medeverdachte 1] mocht alles weten. Hij wilde niet meer weten. Nu al helemaal niet meer.
Ik zag heel goed dat u boos werd op mij over de positie van ABN-Amro in de CV-tijd. Eerst heb ik een jaarlijks verlies van 30 miljoen gulden beëindigd voor ABN Amro. AAPO draaide verlies, de CV draaide meteen winst. Zo heb ik Bouwfonds helpen verkopen aan ABN-Amro. Dat was de bedoeling van [medeverdachte 1]. Zo maakte ik de belofte waar.
De verkoop van Bouwfonds was de reden dat [medeverdachte 1] toen niet wilde uitschrijven dat ik ook voor mezelf in de projecten zat. Hij wilde dat niet. En ik vond toen de mondelinge afspraak goed genoeg. Ik vond altijd mondelinge afspraken goed genoeg en ik kwam ze ook altijd na. Ik ontken stellig dat daar iets crimineels in zit.
(…) Ik heb nooit onderhandeld over salaris bij Bouwfonds of ergens anders. Wat aan salaris werd aangeboden was nota bene minder dan mijn loon bij [verdachte] Vastgoed.
(…)
Ik ben niet ten koste van Bouwfonds voor mezelf betrokken geweest. Ik was betrokken om projecten tot stand te brengen. Ik creëerde de afgesproken winst en het rendement en een enorme groei. Vervolgens nam ik zoals afgesproken zelf posities in.
Anders was ik heel zeker meteen weggegaan in 1998.
[medeverdachte 1] gaf mij zeker geen toestemming om ten kosten van de winstdoelstelling en de rendement-doelstelling voor mijzelf betrokken te zijn. Ik moest eerst echt presteren. Daar heb ik zeer goed op gelet. Ook met de overname door ABN Amro.
(…)
Ik verklaar hier en nu: ik weet dat [medeverdachte 1] weet dat ik met zijn toestemming in de projecten zat. Hij gaf geen toestemming voor fraude — dat is uiteraard onzin. Maar hij gaf wel toestemming voor mijn posities, zolang de winst maar werd gemaakt.
Daarom had [medeverdachte 1] geen moeite om later de memo authentiek te maken en te ondertekenen. Daar ben ik van overtuigd. Hij had daar geen moeite mee omdat hij wist dat de inhoud klopte. Net als ik: Ik weet zeker dat [medeverdachte 1] anders nooit zou hebben getekend.
[medeverdachte 1] is namelijk nog steeds trots op Bouwfonds. Ik heb niet achter zijn rug om posities ingenomen.
(…)
Maar ik blijf er absoluut bij dat ik destijds toestemming had. Dat ik vertrouwde op die toestemming. En daar heb ik naar gehandeld.’
- •
De geschreven verklaring van verzoeker, als bijlage 3 gehecht aan het proces-verbaal van 10 december 2014:
‘(…) Pas nadat het openbaar ministerie beroep had ingesteld, heb ik dat ook gedaan.
Wat voor mij de doorslag gaf, is de toestemming. Ik heb geen Bouwfondsgeld gestolen of verduisterd, hoe het ook opgeschreven staat.
(…)
Daar dwars door heen blijf ik er absoluut bij dat ik destijds nooit de bedoeling heb gehad om Bouwfondsgeld te stelen (…). Daarvoor moet ik niet veroordeeld worden.’
8.5
Het Hof heeft het verweer van de verdediging verworpen en daartoe het volgende overwogen (p. 11–15 arrest):
‘De toestemming
Ten aanzien van de gestelde toestemming overweegt het hof als volgt.
De verdachte verklaart dat hij, ter gelegenheid van de komende joint venture (in 1998) tussen Bouwfonds en ABN AMRO en in het licht van een voortzetting van zijn werkzaamheden, bij de medeverdachte [medeverdachte 1] heeft geopperd dat hij een aandeel van tien procent wilde in de op te richten Bouwfonds CV, wat bij een omzet van € 20 miljoen een winstaandeel van € 2 miljoen per jaar zou betekenen. Daar bleef het echter niet bij.
Daarnaast zou de verdachte zijn aandeel na drie jaar gaan verkopen, wat bij een beurswaarde van een factor van tien van de winst, € 20 miljoen zou hebben opgebracht. Bij de onderhandelingen met de medeverdachte [medeverdachte 1] is dit echter door de verdachte niet zo specifiek uitgelegd aan de medeverdachte [medeverdachte 1]. Toen dit niet doorging heeft de verdachte ook niet verteld dat hij wilde uitkomen op het bedrag dat hij zou hebben gekregen als hij wel dat aandeel had gekregen. In de overeenstemming met de medeverdachte [medeverdachte 1] is dit uitgangspunt in het geheel niet ter tafel gekomen. De verdachte wist eigenlijk niet wat de medeverdachte [medeverdachte 1] dacht (verklaring verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 5 juni 2014 (p. 22)).
Tegen deze achtergrond stelt de verdachte dat hij met de medeverdachte [medeverdachte 1] is overeengekomen dat de verdachte vanuit zijn vennootschap mocht bijverdienen binnen Bouwfondsprojecten en dat dit heeft gegolden tot zijn vertrek bij Bouwfonds. De afspraak over de neveninkomsten zou de verdachte mondeling met de getuige [medeverdachte 1] hebben gemaakt. De verdachte zou deze afspraak vervolgens op een kladje hebben gezet (verklaring verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg van 12 mei 2011, p. 13). Dit is uitgewerkt in de vorm van een memo, waar twee exemplaren van bestaan (D-5552 en D-5553).
Met een aantal doelstellingen in zijn rugzak is de verdachte in 1998 gestart met het op de kaart zetten van de joint venture voor Bouwfonds en ABN AMRO en met het verzorgen van zijn eigen verdiensten (verklaring verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg van 12 mei 2011, p. 13). De hoogte van zijn bijverdiensten bepaalde de verdachte zelf door een inschatting te maken of het beoogde minimale rendement voor Bouwfonds werd gehaald. De verdachte beoogde de ondergrens voor Bouwfonds te behalen en in zijn visie mocht de verdachte een deel van het meerdere bijverdienen. Als het om getallen ging was dat volgens de verdachte natte vingerwerk. De verdachte verdiende een bedrag waarvan hij dacht dat het acceptabel was: hij kon dat zelf bepalen en deed dat ook. De verdachte had, naar eigen zeggen, carte blanche. Ook hierover heeft hij de medeverdachte [medeverdachte 1] nooit geïnformeerd en de medeverdachte [medeverdachte 1] had dan ook geen zicht op wat de verdachte verdiende (verklaring verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg van 12 mei 2011 (p. 16 en 18) en van 13 mei 2011 (p. 12)).
Het is voor het hof niet te volgen hoe de verdachte, gelet op zijn eigen verklaringen, kan menen dat er sprake is van een verkregen toestemming en dus dat er wilsovereenstemming heeft bestaan om onbeperkt te mogen bijverdienen op vastgoedprojecten van Bouwfonds. Immers, volgens de verdachte kende de medeverdachte [medeverdachte 1] de belangrijkste uitgangspunten voor de overeenstemming niet en heeft hij deze ook niet verteld aan de medeverdachte [medeverdachte 1]. Hetzelfde geldt voor de omvang van de bijverdiensten. De inhoud van het memo ondersteunt de visie van de verdachte evenmin. Het memo blinkt daarentegen uit in onduidelijkheid en is voor allerlei interpretaties vatbaar.(arcering CWN)
De verdachte heeft verklaard dat er door de Belastinginspecteur en de FIOD nooit vragen zijn gesteld over zijn secundaire arbeidsvoorwaarden of zijn arbeidscontract met Bouwfonds. De fiscaal adviseur zag destijds ook geen aanleiding om de Belastinginspecteur hierover te informeren, aldus de verdachte. Dat het later wel aan de orde kwam had te maken met de cruciale vraag van de Belastinginspecteur of de bijverdiensten door hem in privé waren genoten of door zijn vennootschap en toen leek het voor de hand te liggen om daar uitleg over te geven. Uiteindelijk heeft de verdachte besloten om dit zelf te melden aan de Belastinginspecteur (verklaring verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg van 12 mei 2011 p. 14). Volgens de verdachte is het memo opgesteld naar aanleiding van vragenbrieven van de Belastinginspecteur en is het memo opgemaakt tussen 2002 en 2004. De verdachte realiseerde zich dat hij de afspraak, met de medeverdachte [medeverdachte 1] over zijn neveninkomsten, alleen mondeling had gemaakt. De verdachte had iets aan de Belastinginspecteur uit te leggen en daarom moest de afspraak op papier komen (verklaring verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg van 6 juni 2011 in de zaak van de medeverdachte [medeverdachte 1] (p. 7)). Het memo is vanwege de actiedag in november 2006 (naar het hof begrijpt op 13 november 2007 (O-OPV, p. 13)) nooit verstuurd (verklaring verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg van 12 mei 2011, p. 14).
De verklaringen van de verdachte worden echter door de voormalig belastingadviseur van de verdachte op meerdere essentiële punten, onderbouwd weersproken. Deze getuige [getuige 20] is ter terechtzitting in hoger beroep van 3 december 2013 hieromtrent gehoord.
De getuige [getuige 20] heeft verklaard dat in de periode, gelegen tussen januari 2005 en juli 2005, de medeverdachte [medeverdachte 4], op eigen initiatief en onaangekondigd, langskwam op zijn kantoor en vertelde dat hij had gehoord dat de FIOD op het dossier zat. De medeverdachte [medeverdachte 4] kwam specifiek voor deze mededeling en is daarna weer vertrokken. De getuige [getuige 20] heeft dit vervolgens besproken met de verdachte. Deze mededeling van de medeverdachte [medeverdachte 4] speelde volgens de getuige een rol bij de beslissing om contact te zoeken met advocaat De Bont.
In 2005 heeft de getuige vervolgens een stuk gekregen van de verdachte, waar de toestemming uit zou moeten blijken (het hof begrijpt: het memo). De getuige heeft het nooit over het memo gehad met de verdachte, voordat de verdachte hem vroeg dit aan de advocaat De Bont te geven.
Dat memo heeft de getuige aan De Bont Advocaten gegeven. De getuige mocht van de verdachte het memo echter niet overhandigen aan de Belastinginspecteur. Volgens de getuige was het memo binnen de belastingsfeer ook niet belangrijk, maar wel in de strafrechtelijke sfeer. Vanuit fiscaal oogpunt bezien had de getuige ook niet bekend moeten zijn met het memo. Het memo was namelijk niet van belang voor de vraag of de bijverdiensten privé waren genoten of door zijn vennootschap. De advocaat De Bont zette een groot deel van de strategie uit en als de advocaat de getuige zou hebben verzocht het memo in te sturen naar de Belastinginspecteur, dan had de getuige dat zeker gedaan.
Gelet op genoemde verklaring van de getuige [getuige 20], is de verklaring van de verdachte omtrent de fiscale aspecten, de aanleiding voor het opmaken van het memo en het nooit kunnen versturen daarvan vanwege de actiedag van de FIOD in november 2007, in zijn geheel ongeloofwaardig. Dit oordeel wordt versterkt nu de getuige [getuige 20] verklaart dat in de periode 2002 tot 2004 helemaal geen vragenbrieven zijn ontvangen, behalve over de reden van een BTW teruggave. Verder volgt uit het dossier dat in juli 2004 weliswaar een vragenbrief van de Belastinginspecteur is ontvangen, maar dat deze was gericht aan Crossfort Holding NV (D-5615), Deze NV is echter pas op 23 mei 2002 opgericht, terwijl de verdachte zijn bijverdiensten zou hebben genoten in de tijd dat hij bij Bouwfonds werkzaam was, aldus gelegen in een periode voor 2002 (D-3503). Uit de door de Belastinginspecteur verstuurde vragenbrieven blijkt aldus dat er geen enkele aanleiding bestond voor de verdachte om richting de Belastinginspecteur actie te ondernemen, zoals door de verdachte is omschreven.
Wetenschap potjes bij de medeverdachte [medeverdachte 1] en Bouwfonds
De verdachte beroept zich verder op de omstandigheid dat hij met de externe accountant van Bouwfonds afspraken had over de methodiek van de potjes en dat deze dus bekend was met de potjes. Ook had hij met de externe accountant afgesproken dat hij de potjes (door middel van opgestelde lijsten) regelmatig zou bespreken met de medeverdachte [medeverdachte 1]. Dat deed hij slordig en op incidentele basis. Verder diende een of twee keer per jaar een managementletter te worden afgegeven waarin het concept van de potjes werd besproken (verklaring verdachte afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 12 mei 2011 (pag.11 en 19) en 24 juni 2011 in de zaak van medeverdachte [medeverdachte 6] (p.13) en 4 juli 2011 in de zaak van medeverdachte [medeverdachte 4] (p. 6 en 7).
Het Hof acht deze verklaringen van de verdachte ongeloofwaardig en overweegt daartoe het volgende:
De verdachte heeft verklaard dat het creëren van potjes (of ‘reserveringen’), een term waar de verdachte de voorkeur aan geeft) door verdachte werd geïntroduceerd bij Bouwfonds. Het was een structuur om bepaalde facturen niet zichtbaar te hoeven betalen. In dit verband werden deze betalingen door de verdachte ook wel ‘moeilijke betalingen’ of ‘coulancebetalingen’ genoemd. Het riep vragen op binnen Bouwfonds als een bepaalde op een factuur omschreven prestatie moest worden betaald, terwijl de prestatie inhield dat er niets gedaan moest worden. Om geen moeilijke vragen te krijgen binnen Bouwfonds boekte de verdachte dergelijke betalingen op een vastgoedproject. De essentie van het creëren van zo'n potje was om bepaalde betalingen niet in de boeken van Bouwfonds te hoeven vermelden. Omdat Bouwfonds veel winst maakte, was er ook veel ruimte om een potje te maken. Als er moeilijke betalingen te verrichten waren, was het creëren van een potje dus altijd mogelijk. Het door de verdachte bij Bouwfonds geïntroduceerde systeem met potjes gaf de verdachte de mogelijkheid om geheel naar eigen inzicht de hoogte en de bestemming van de betalingen uit de potjes te bepalen (verklaring verdachte afgelegd ter terechtzitting van 12 mei 2011 (p.15) en van 24 juni 2011(p.6) in de zaak van medeverdachte [medeverdachte 6] en van 4 juli 2011 in de zaak van medeverdachte [medeverdachte 4] (p.7) en van 11 juli 2011 (p. 5) en in hoger beroep van 5 juni 2014 (p.25).
De ‘potjes’ werden, aldus de verdachte onder meer gebruikt voor:
- —
Zogeheten bouwclaims. Deze bouwclaims waren, volgens de verdachte, niet meer dan onjuiste titels om geldbedragen te kunnen overmaken naar partijen die een winstdeel claimden onder de noemer ‘bouwclaim’ en die hun bestemming bereikten via tussenpersonen. Zo was bij Eurocenter sprake van een groot gat tussen de kostprijs en de verkoopprijs en het geld dat daar tussen lag is gewoon verdeeld (verklaring afgelegd door verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg van 12 mei 2011( p. 6) en 16 mei 2011 (p.l7),en van 8 juli 2011 in de zaak van medeverdachte [medeverdachte 2].
- —
Betalingen waarmee iemand werd afgekocht of omgekocht (verklaring verdachte afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 12 mei 2011 (p. 6,7,16 en 20) en 13 mei 2011 (p.3) en 13 mei 2011 (p.3) en 24 juni 2011 in de zaak van medeverdachte [medeverdachte 6] (p.10).
De verdachte heeft voorts het volgende verklaard. Onder het begrip potjes vielen ook bonussen voor medewerkers van Bouwfonds. Dit was volgens de verdachte een manier om medewerkers enthousiast en betrokken te houden. De medewerkers hadden ook een bonus van Bouwfonds kunnen krijgen, maar dat was aan een maximum gebonden. Daar werd niet over onderhandeld. Het geld voor de bonussen kwam uit een potje voor moeilijke betalingen, zoals gecreëerd bij de medeverdachten [medeverdachte 9], [getuige 8] en [getuige 14] en [getuige 10]. De verdachte gaf collega's de ruimte om een extra bonus te declareren door bijvoorbeeld een factuur te sturen naar een van die potjes. De verdachte voerde een gesprek met de medewerker over zo'n bonus. De verdachte legde vervolgens contact met een persoon die een potje beheerde (verklaring verdachte afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 4 juli 2011 in de zaak van de medeverdachte [medeverdachte 4] (p. 6 en 10) en 12 mei 2011 (p.19) en 13 mei 2011 (p.18) en 24 juni 2011 in de zaak van medeverdachte [medeverdachte 6](p.6).
De externe accountant weerspreekt de stellingen van verdachte over besprekingen inzake potjes en de daarbij gemaakte afspraken. Maar ook indien zou worden uitgegaan van de juistheid van de verklaringen van de verdachte over de afspraken die hij had gemaakt met de externe accountant, valt niet in te zien hoe de externe accountant een compleet beeld kon krijgen van wat zich afspeelde omtrent de potjes en de betalingen die van daaruit werden gedaan. Dat dit ook niet de bedoeling was volgt ook wel uit de verklaring van de verdachte zelf. Immers de verdachte heeft verklaard dat hij niet de betalingen als zodanig besprak met de accountant, maar alleen het fenomeen van de potjes. Wat onder dit ‘fenomeen van de potjes’ moet worden verstaan blijft voor het hof echter onduidelijk. De verdachte heeft verder verklaard dat de externe accountant de potjes inderdaad ook niet kon toetsen, omdat de administratieve verslaglegging niet correct was. Als de externe accountant het gehele beeld had gehad, had de verdachte de moeilijke betalingen uit de potjes ook niet kunnen uitvoeren. De verdachte heeft tenslotte nog verklaard dat ABN AMRO ook niets mocht weten van de potjes (verklaring verdachte afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 4 juli 2011 in de zaak tegen medeverdachte [medeverdachte 4] (p.6,7) en van 24 juni 2011 in de zaak van de medeverdachte [medeverdachte 6] (p.5) en van 12 mei 2011 (p.19) en in hoger beroep ter terechtzitting van 3 juni (p.9) 5 juni 2014 (p.26)).
Voor het hof blijft het een raadsel hoe de verdachte kon menen dat de gesprekken met een externe accountant, indien de verdachte wordt gevolgd in zijn lezing, het stiekeme karakter van de potjes hebben weggenomen (verklaring verdachte afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 11 juli 2011(p.5) ). Uit bovenstaande verklaringen van de verdachte zelf volgt immers dat de verdachte er juist alles aan deed het heimelijke karakter van de potjes te bewaren door geen, gebrekkige of foutieve (door de verdachte ook wel ‘discrete’) informatie te verstrekken. De verdachte heeft verklaard zijn informatie te hebben ‘gecompartimenteerd’ (verklaring verdachte afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 11 juli 2011(p.5).
Het beroep dat de verdachte doet op kennis die bij medeverdachte [medeverdachte 1] aanwezig was wordt ook weersproken door de verklaringen van de verdachte zelf. Immers, daar waar de verdachte enerzijds verklaart dat hij de potjes met de medeverdachte [medeverdachte 1] besprak, verklaart hij ook dat hij de bonussen (een onderdeel van de potjes) nooit besprak met de medeverdachte [medeverdachte 1] en daarvoor aan de medeverdachte [medeverdachte 1] ook nooit toestemming heeft gevraagd (verklaring verdachte afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 13 mei 2011 (p.18) en 11 juli 2011 (p.12). Het hof vermag niet in te zien, nog daargelaten of wat de verdachte heeft verklaard juist is, hoe de medeverdachte [medeverdachte 1] een compleet beeld kon krijgen van wat zich afspeelde omtrent de potjes en de betalingen die daaruit werden gedaan.
Voorts is opmerkelijk dat de reden om de potjes te introduceren, het niet zichtbaar in de boeken van Bouwfonds vermelden van moeilijke betalingen, in schril contrast staat met de stelling van de verdachte dat men binnen Bouwfonds kennis had van de moeilijke betalingen en de potjes. Daarbij benadrukt het hof dat de lezing van de verdachte met klem worden (sic) weersproken door het voormalige directielid Boks (verklaring van getuige Boks, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 12 december 2013, p. 15) en de externe accountant van Bouwfonds (verhoor van getuige [getuige 17]s afgelegd bij de Rechter Commissaris op 18 augustus op 18 augustus 2010, p.7).
Het hof acht de door de raadslieden en de verdachte gegeven lezing niet aannemelijk en verwerpt het verweer.’
8.6
Uit de bewezenverklaringen van de feiten 1, 3 en 5 en de daartoe gebruikte bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de door het OM tenlastegelegde en door het Hof bewezenverklaarde bedragen, die verzoeker en medeverdachte [medeverdachte 4] zich wederrechtelijk zouden hebben toegeëigend, totaalbedragen betreffen, waaronder zowel de ‘bijverdiensten’ van verzoeker als de (rest van de) gecreëerde ‘potjes’ ten behoeve van betalingen aan derden zijn begrepen. Van deze totaalbedragen vloeide ‘slechts’ een deel naar een vennootschap van verzoeker zelf met het later bedachte predicaat ‘bijverdienste’. Dit onderscheid tussen de betalingen aan verzoeker onder de noemer ‘bijverdiensten’ en de betalingen aan derden uit de daartoe gecreëerde ‘potjes’ is — hoewel tenlastegelegd en bewezenverklaard als één bedrag — in dezen van belang nu het door en namens verzoeker ingenomen standpunt met betrekking tot de toestemming voor deze respectieve betalingen verschillend is.114. Dit middel richt zich enkel tegen het oordeel van het Hof betreffende de toestemming die verzoeker veronderstelde te hebben ten behoeve van de betalingen die uiteindelijk bij hemzelf terecht kwamen (de zogeheten bijverdiensten).
8.7
Uit hetgeen door en namens verzoeker is aangevoerd volgt — zakelijk weergegeven — dat verzoeker in de stellige overtuiging verkeerde (en nog altijd verkeert) dat hij toestemming van medeverdachte [medeverdachte 1] had — toenmalig CEO van Bouwfonds — om zelf posities in te nemen bij bepaalde projecten, waarin besloten ligt, om bij te verdienen op bepaalde projecten. Bouwfonds en ABN Amro wilden verzoeker als directeur van de onderneming van de nieuw op te richten CV tussen de genoemde vennootschappen aanstellen omdat beide partijen de overtuiging hadden dat verzoeker daarvoor de enige juiste persoon was. Verzoeker had de wens kenbaar gemaakt te willen participeren in die CV, maar dat voorstel was afgeschoten door ABN Amro. Omdat verzoeker een salaris en een relatief beperkte winstbonus gekoppeld aan zijn arbeidscontract onvoldoende recht vond doen aan zijn marktwaarde en er daarbij zelfs miljoenen op achteruit zou gaan ten opzichte van het tot dan vigerende contract, heeft hij met [medeverdachte 1] afspraken gemaakt om wederom op enkele projecten met zijn eigen vennootschap(pen) te mogen bijverdienen. In het nieuwe arbeidscontract was uitdrukkelijk ruimte gecreëerd voor nadere mondelinge afspraken op dit vlak. Deze afspraken met [medeverdachte 1] zijn aanvankelijk niet expliciet op papier gezet. Verzoeker en [medeverdachte 1] hebben meerdere keren over de zogeheten bijverdiensten gesproken. [medeverdachte 1] heeft verzoeker mondeling toegezegd dat hij mocht bijverdienen. Daarbij is evenwel niet expliciet ingegaan op de exacte wijze waarop verzoeker voor zichzelf posities zou innemen en dus evenmin op de hoogte van de bijverdiensten en de routing van de gelden, al moet en zal voor [medeverdachte 1] de beoogde omvang van de bijverdiensten in grote lijnen duidelijk zijn geweest. Voor [medeverdachte 1] had exacte wetenschap over de hoogte van de posities en daaruit voortvloeiende bijverdiensten kennelijk geen relevantie. Zijn belang was erin gelegen dat verzoeker ervoor zorg diende te dragen dat de doelstellingen van Bouwfonds zouden worden behaald (het behalen van 15% op het eigen vermogen of 8% op de kostprijs). Verzoeker had — in zekere zin — een carte blanche om bij te verdienen. Hoewel de door hem verdiende bedragen nu als zeer hoog kunnen worden bestempeld, dient alles te worden bezien in de tijdsgeest van toen waarbij de winsten op vastgoed nu eenmaal astronomisch hoog waren. Verzoeker vond het niet vreemd dat hem deze positie was gegund nu Bouwfonds en ABN Amro perse hem wilden als directeur van de CV en hij kenbaar had gemaakt zich niet aan de CV te willen committeren indien daar niet meer tegenover stond dan een salaris en een beperkte winstdeling gekoppeld aan zijn arbeidscontract. De afspraak om bij te verdienen kon evenwel niet in zijn arbeidscontract worden opgenomen omdat ABN Amro er niet van op de hoogte was. Omdat tussen Bouwfonds en ABN Amro was overeengekomen dat Bouwfonds de CV zou financieren en het personeel van de CV bij Bouwfonds in dienst was, is verzoeker er evenwel vanuit gegaan dat toestemming van Bouwfonds (formeel) voldoende was. Verzoeker heeft er derhalve altijd op vertrouwd dat deze toestemming van [medeverdachte 1] rechtsgeldig was en daarbij dat [medeverdachte 1] bevoegd was om namens Bouwfonds een dergelijke toezegging te doen. Dit laatste moge blijken uit zijn arbeidscontract, in het bijzonder art. 14 daarvan. Desalniettemin heeft verzoeker op een zeker moment gemeend dat het verstandig was om een dergelijk belangrijke afspraak schriftelijk vast te leggen. Dat heeft geresulteerd in de memo's D- 5552 en D-5553.
Verzoeker heeft er — met andere woorden — altijd op vertrouwd dat hij toestemming had van [medeverdachte 1] om op bepaalde projecten met zijn eigen vennootschappen naar eigen inzicht bij te verdienen met als voornaamste reden dat Bouwfonds er inderdaad zo veel aan was gelegen om verzoeker als directeur aan de onderneming van de CV te kunnen blijven binden.
8.8
Door de verdediging van verzoeker is aan dit standpunt in eerste aanleg, alsook in hoger beroep (zie — onder meer — pleitnotities hoger beroep, randnummer 13, pagina 4) als juridische conclusie verbonden dat bij verzoeker dus het vereiste opzet op de wederrechtelijkheid heeft ontbroken, ten gevolge waarvan hij dient te worden vrijgesproken voor verduistering voor wat betreft zijn eigen bijverdiensten, Binnen de hiervoor uiteengezette context, met de toestemming van [medeverdachte 1] als basis, heeft verzoeker daadwerkelijk gemeend dat hij gerechtigd was om op bepaalde projecten naar eigen inzicht bij te verdienen. Verzoeker heeft daarom de aanmerkelijke kans dat zijn bijverdiensten onoirbaar waren niet bewust aanvaard omdat hij altijd in de oprechte veronderstelling heeft verkeerd dat wat hij deed, werd gedekt door de toestemming van [medeverdachte 1] en daarmee legitiem was.
8.9
Het Hof heeft dit verweer verworpen en (impliciet) geoordeeld dat bij verzoeker het vereiste opzet op de wederrechtelijkheid aanwezig was. De verwerping van het verweer dat verzoeker toestemming had voor zijn eigen bijverdiensten van [medeverdachte 1] berust — zakelijk weergegeven — op drie pijlers:
- (i)
het Hof kan niet volgen dat verzoeker daadwerkelijk dacht dat hij deze toestemming had, zijn eigen verklaringen in aanmerking genomen
- (ii)
uit het nadien opgestelde memo kan deze toestemming niet volgen
- (iii)
de verklaringen van verzoeker over de wijze waarop en de redenen waarom het memo is opgesteld zouden ongeloofwaardig zijn.
Voor de goede orde zij opgemerkt dat hetgeen het Hof heeft overwogen ten aanzien van de wetenschap bij [medeverdachte 1] en Bouwfonds over het creëren van ‘de potjes’ niet redengevend kan zijn voor de verwerping van het verweer betreffende de toestemming voor de bijverdiensten, gelet op het eerder gememoreerde en nadrukkelijk aangebrachte onderscheid tussen deze bijverdiensten en andere betalingen, dan wel ‘de’ betalingen, uit ‘de potjes’.
8.10
Uit hetgeen staat opgenomen onder 8.5 volgt dat het merendeel van de verwerping door het Hof van het verweer dat er toestemming voor de bijverdiensten was, is gewijd aan de redenen voor de totstandkoming van het memo. Dit is opmerkelijk nu de wijze waarop en de omstandigheden waaronder dit memo het levenslicht heeft gezien niet van belang zijn voor beantwoording van de vraag of bij verzoeker ten tijde van de tenlastegelegde gedragingen sprake was van opzet op het wederrechtelijke van zijn handelen. Of het memo nu wel of niet is opgesteld ten behoeve van het beantwoorden van vragenbrieven van de Belastingdienst doet immers niets af aan het door verzoeker ingenomen en uitgedragen standpunt dat hij veronderstelde toestemming te hebben voor zijn bijverdiensten. Voor weerlegging van het verweer dat bij verzoeker opzet op de wederrechtelijkheid heeft ontbroken in de tenlastegelegde periode, kunnen 's Hofs passages die handelen over de totstandkoming van het memo, naar de mening van verzoeker, dan ook niet als redengevend worden aangemerkt.
8.11
De kern van de weerlegging van het verweer dat opzet op de wederrechtelijkheid ontbreekt, is derhalve gelegen in het gearceerde deel van de bewijsmotivering van het Hof, opgenomen onder 8.5 (zakelijk weergegeven): het Hof kan niet volgen hoe verzoeker, op basis van zijn eigen verklaringen, heeft gemeend toestemming te hebben om onbeperkt bij te verdienen, nu [medeverdachte 1] de belangrijkste uitgangspunten, waaronder de omvang van de bijverdiensten, niet kende. Uit het memo kan deze toestemming niet volgen nu het memo uitblinkt in onduidelijkheid en voor meerdere uitleg vatbaar is. Deze verwerping van het verweer dat bij verzoeker geen opzet op de wederrechtelijkheid aanwezig was, is zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
8.12
Voor een veroordeling ter zake van verduistering is opzet op de wederrechtelijkheid van het handelen vereist. De wederrechtelijke toe-eigening moet opzettelijk geschieden. Het opzet bestrijkt immers alle opvolgende bestanddelen. Het opzet is dan ook tevens gericht op het bestanddeel ‘wederrechtelijk’. Voor opzet in de zin van art. 321 (en 322 Sr) is voorwaardelijk opzet voldoende. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg — zoals in casu de wederrechtelijkheid van het toe-eigenen — is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden.115. Uw Raad maakt ook wet gebruik van een iets anders luidende formulering: indien de verdachte (wet)bewust die aanmerkelijke kans heeft aanvaard.116. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. In alle gevallen zal het moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregelen aanmerkelijk is te achten. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zo'n kans (of deze kans welbewust heeft aanvaard) is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft (gehad) van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging welbewust heeft aanvaard (‘op de koop toe heeft genomen’). Uit de enkele omstandigheid dat die wetenschap bij de verdachte aanwezig is dan wel op basis van feiten en omstandigheden aanwezig is te achten, kan niet zonder meer volgen dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg ook welbewust heeft aanvaard, omdat deze enkele wetenschap de mogelijkheid van bewuste schuld openlaat.117.
8.13
Hoewel verzoeker nog altijd het standpunt huldigt dat [medeverdachte 1] deze toestemming daadwerkelijk (rechtsgeldig) heeft gegeven, is het voor de invulling van het bestanddeel opzet (op de wederrechtelijkheid) niet zo zeer van belang of kan worden aangetoond dat [medeverdachte 1] inderdaad toestemming heeft gegeven om naar eigen inzicht bij te verdienen. Het gaat er veel meer om of verzoeker in de veronderstelling verkeerde (en gezien de omstandigheden kón verkeren) dat hij toestemming had om naar eigen inzicht bij te verdienen. Om te komen tot een bewezenverklaring van opzet (op de wederrechtelijkheid) moet immers vast komen te staan dat verzoeker destijds bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zijn bijverdiensten wederrechtelijk waren. Daarvan is in casu geen sprake. Voor zover al kan worden gesproken van een aanmerkelijke kans dat de bijverdiensten wederrechtelijk waren, ontbeerde verzoeker de vermeende wetenschap hiervan en kan al helemaal niet worden betoogd dat verzoeker deze aanmerkelijke kans bewust heeft aanvaard, Verzoeker verkeerde immers destijds in de oprechte overtuiging dat hij toestemming had van de voorzitter van de Raad van Bestuur om naar eigen inzicht bij te verdienen en dat met deze toestemming zijn bijverdiensten legitiem waren.
8.14
Uit de gebruikte bewijsmiddelen blijkt in elk geval niet van het tegendeel. Er is door het Hof geen enkel bewijsmiddel gebruikt ten aanzien van de bewezenverklaringen van de feiten 1, 3 en 5 waaruit zou kunnen volgen dat verzoeker bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zijn bijverdiensten wederrechtelijk-zonder toestemming van de rechthebbende — waren. Sterker nog, het Hof heeft een aantal bewijsmiddelen gebruikt — dit zijn de hierboven onder 8.2 geciteerde bewijsmiddelen — waaruit juist voortvloeit dat verzoeker wel in de veronderstelling verkeerde toestemming van [medeverdachte 1] te hebben voor zijn bijverdiensten. Deze bewijsmiddelen kunnen daarom niet worden geacht redengevend te zijn voor het bewijs van de feiten 1, 3 en 5, hetgeen onoverkomelijke afbreuk doet aan de begrijpelijkheid van de bewijsmotivering in zijn geheel.
8.15
Uit de onder 8.4 weergegeven verklaringen van verzoeker kan zonder meer volgen dat verzoeker daadwerkelijk veronderstelde dat hij gerechtigd was om naar eigen inzicht bij te verdienen. Dat het voor het Hof niet te volgen is hoe verzoeker, gelet op zijn eigen verklaringen, heeft kunnen menen dat hij toestemming had om onbeperkt te kunnen bijverdienen, betekent nog niet dat verzoeker zelf niet daadwerkelijk dacht dat hij deze toestemming wel degelijk had.
8.16
Zelfs als nu zou blijken dat verzoeker de toestemming van [medeverdachte 1] om naar eigen inzicht bij te verdienen verkeerd zou hebben begrepen, laat dat onverlet dat verzoeker destijds oprecht heeft gedacht deze toestemming wel te hebben. Of zoals AG Vellinga het verwoordde: ‘Dwalen ten aanzien van het ongeoorloofde van de wijze waarop de verdachte over de hem toevertrouwde gelden heeft beschikt, is niet verenigbaar met bewezenverklaring van het opzettelijk wederrechtelijk toe-eigenen.’118.
8.17
De parallel met NJ 2014/395 dringt zich op. In die zaak ging het — kort gezegd — om de vraag of de verdachte in kwestie opzettelijk een groter aantal varkens had gehouden dan waartoe het op haar bedrijf rustende varkensrecht legitimeerde. Namens de verdachte was in feitelijke aanleg aangevoerd dat bij haar het tenlastegelegde opzet ontbrak nu nog een procedure werd gevoerd voor het verkrijgen van (meer) varkensrechten en de uitkomst daarvan nog niet bekend was. Het Hof overwoog naar aanleiding van het verweer dat de verdachte er redelijkerwijs niet op mocht vertrouwen dat alsnog een varkensrecht toegekend zou worden. Maar uw Raad casseerde, nu het enkele feit dat de verdachte dat vertrouwen niet mocht hebben niet uitsluit dat zij dat vertrouwen wel had, mede in aanmerking genomen dat nog niet vaststond dat de uitkomst van de lopende procedure ongunstig voor haar zou zijn.119. AG Aben120. oordeelde in zijn CAG voor deze zaak:
‘Hiermee heeft het hof de bewezenverklaring naar mijn inzicht (wederom) niet voldoende begrijpelijk gemotiveerd. Dat de verdachte, in de ogen van het hof, er redelijkerwijs niet op mocht (cursivering: DA) vertrouwen dat het varkensrecht aan haar overgedragen zou worden, betekent nog niet dat dit vertrouwen bij de verdachte afwezig was. Indien werkelijk bestaand vertrouwen op een goede afloop misplaatst is, duidt dat op bewuste schuld. (Misplaatst) vertrouwen laat zich echter niet verenigen met 's hofs oordeel dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard (en op de koop toe heeft genomen) dat zij varkens hield zonder het vereiste varkensrecht.’.
8.18
In deze lijn concludeerde AG Machielse121. in de zaak voor NJ 2015/127 dat een verdachte die twee door hem op straat gevonden kinderzitjes op Marktplaats te koop aanbood zich niet schuldig maakte aan verduistering nu hij er (naar achteraf bleek ten onrechte) vanuit was gegaan dat de voormalige rechthebbende afstand had gedaan van de zitjes. Machielse overwoog daartoe dat als een verdachte ten onrechte denkt met een res derelicta of res nullius te maken te hebben, hij zich door inbezitneming en het vervolgens te koop aanbieden niet schuldig zal maken aan verduistering, omdat zijn opzet zich dan niet (voorwaardelijk) uitstrekte tot de wederrechtelijkheid van de toe-eigening. Een veroordeling voor verduistering verlangt in zo een geval minstens de vaststelling dat de verdachte zich welbewust heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat de goederen die hij heeft aangetroffen niet waren prijsgegeven. Uw Raad ging in deze zaak evenwel contrair en oordeelde dat het Hof kennelijk tot uitdrukking wilde brengen dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij zich de ‘zo goed als nieuwe’ voorwerpen wederrechtelijk toe-eigende door deze te koop te zetten nu hij ‘niet heeft mogen aannemen dat de eigenaar afstand had gedaan’ van de kinderzitjes en dat niet van ‘omstandigheden [is gebleken] op grond waarvan verdachte kon en mocht menen dat de gevonden voorwerpen rechtens toekomen aan de eerlijke vinder.’ Uw Raad lijkt hier het gebrekkige oordeel van het Hof- in afwijking van eerdere jurisprudentie — welwillend te lezen en te oordelen dat het vereiste opzet op de wederrechtelijkheid voldoende is gemotiveerd.
8.19
In haar noot bij dit arrest signaleert Vellinga-Schootstra122. deze trendbreuk en gaat zij in op vermoedelijke redenen waarom uw Raad in dezen anders oordeelde:
‘ Een en ander roept de vraag op waarom de Hoge Raad in de onderhavige zaak de bewijsoverweging van het hof over het opzet redt door te overwegen wat het eigenlijk tot uitdrukking heeft gebracht en in andere, op het oog vergelijkbare zaken wel casseert. Waarschijnlijk ligt de verklaring in de vastgestelde feiten: het ging om kinderzitjes die de verdachte op Marktplaats aanprees als zijnde ‘zo goed als nieuw’. Bij verdachte was op z'n minst sprake van onverschilligheid, van een gewilde onwetendheid (De Hullu, 5e druk p. 228), door de vondst van de zitjes niet aan te geven bij de autoriteiten. Een dergelijke onverschilligheid kan onder voorwaardelijk opzet vallen (vgl. Van Dijk, Strafrechtelijke aansprakelijkheid heroverwogen, p. 412 e.v.). ‘Zichzelf kan men voor de gek houden, de rechter niet’, aldus annotator Keijzer bij HR 8 januari 2013, NJ 2013/112, waar hij de mogelijkheid bespreekt dat in het handelen de aanvaarding van de kans besloten ligt. Ook in de rechtspraak van het Bundesgerichtshof speelt onder omstandigheden de onverschilligheid ten aanzien van het gevolg van het handelen een rol bij de vaststelling van het voorwaardelijk opzet (BGH, 1 StR 38/11, 8 september 2011). Vertaald naar de onderhavige zaak: laat de verdachte na de vondst aan te geven of zich op andere wijze te informeren over de gevonden voorwerpen terwijl de staat van de fietszitjes er bepaald niet op wijst dat de eigenaar deze wilde prijsgeven, dan ligt in de onverschilligheid die uit dat te koop zetten van de zitjes spreekt de bewuste aanvaarding van de kans dat verdachte zich de zitjes wederrechtelijk toe-eigent besloten.
8.20
Als we deze analyse toepassen op de onderhavige zaak, dan kan niet anders dan worden geconstateerd dat bij verzoeker geen sprake was van een dergelijke onverschilligheid. Verzoeker was ervan overtuigd dat hij toestemming van [medeverdachte 1] had om bij te verdienen en daarmee gerechtigd was om geld uit de met name genoemde projecten naar zijn eigen onderneming te laten vloeien. Die overtuiging bezat hij omdat hij wist dat Bouwfonds er veel aan gelegen was om hem als directeur van de CV aan te stellen en hij zonder de mogelijkheid om bij te verdienen weg was gegaan. Verzoeker wist dat zijn marktwaarde hoog was. Dat dat inderdaad zo was en dat verzoeker in de ogen van Bouwfonds en ABN Amro de geschikte kandidaat voor deze positie was, kan — onder meer — worden afgeleid uit de verklaring van [medeverdachte 1], afgelegd op 22 september 2011 als verdachte in zijn eigen zaak ten overstaan van de Rechtbank (welk proces-verbaal in hoger beroep is gevoegd aan het dossier van verzoeker). [medeverdachte 1] verklaarde (p.5):
‘Eind 1997, begin 1998 heeft Bouwfonds een gesprek gehad met ANB-Amro. Dat heeft geleid tot de situatie 60% Bouwfonds en 40 % ABN-Amro. Voor de onderhandelingen om te komen tot de overname van AAPO was [verdachte] het meest geschikt. Wij hadden hem nodig en daar maakte hij gebruik van. Wij hadden [verdachte] nodig, hij ons niet. [naam 2] noemde [verdachte] my hero en droeg hem op handen. [verdachte] gaf aan dat er een nieuwe situatie was ontstaan door de nieuwe combinatie en vroeg: ‘What's in it for me?’’
Verzoeker wist dat hij gewild was en heeft de toestemming van [medeverdachte 1] om naar eigen inzicht te mogen bijverdienen tegen die achtergrond beschouwd en begrijpelijk bevonden.
8.21
Bovendien liet zijn arbeidscontract daadwerkelijk ruimte voor nadere mondelinge afspraken op dit vlak. In art. 14 werd immers expliciet melding gemaakt van uitdrukkelijke voorafgaande toestemming van de Voorzitter van de Raad van Bestuur. Dat [medeverdachte 1] wellicht niet wist om welke bedragen het exact ging en verder niet op de hoogte was van de manier waarop de betalingen plaatsvonden, doet daaraan niets af. Zoals moge blijken uit hetgeen staat opgenomen onder 8.4 heeft verzoeker overigens meerdere malen verklaard dat [medeverdachte 1] in grote lijnen wel degelijk wist om welke bedragen het zou gaan nu [medeverdachte 1] op de hoogte was van de verdiensten van verzoeker voordat hij directeur van de CV werd en dat [medeverdachte 1] wist dat het bijverdienen voor verzoeker een alternatief diende te zijn voor zijn aanvankelijk gewenste participatie in de CV, die door ABN Amro was tegengehouden. Volgens verzoeker wist [medeverdachte 1] wel degelijk dat het om miljoenen per jaar ging; dat verklaarde hij óók tegenover het Hof op 3 juni 2014. Zoals tevens uit de verklaringen van verzoeker volgt, ging het [medeverdachte 1] enkel om het behalen van de doelstellingen (het behalen van 15% op het eigen vermogen of 8% op de kostprijs) en om Bouwfonds uiteindelijk in handen te doen spelen van ABN Amro, naast het aanvankelijke doel om verzoeker als directeur van de CV in het zadel te krijgen en daar te houden. Daarom kreeg verzoeker de toestemming om bij te verdienen. Als iemand onverschilligheid zou kunnen worden verweten, is het [medeverdachte 1]. Het voornaamste belang van [medeverdachte 1] was erin gelegen dat de joint venture door toedoen van verzoeker gestalte kreeg en een succes zou worden en dat er winsten zouden worden behaald die BVO de drie jaar daarvoor ook had behaald.
8.22
Verzoeker heeft in een later stadium getracht deze mondeling met [medeverdachte 1] gemaakte afspraken schriftelijk vast te leggen. Dit heeft geresulteerd in het eerder genoemde memo. Om zijn standpunt dat hij deze toestemming wel degelijk had ontvangen nader te adstrueren, heeft hij de door [medeverdachte 1] ondertekende versie van het memo in het geding gebracht. Dat het Hof van oordeel is dat deze afspraken niet (zonder meer) in de tekst van dit memo zijn te ontwaren, kan zo zijn, maar ook die gevolgtrekking laat de overtuiging van verzoeker dat hij rechtsgeldige toestemming had om naar eigen inzicht bij te verdienen op bepaalde projecten onverlet. Overigens blijft verzoeker bij zijn standpunt dat uit de inhoud van het memo (D-5552 en D-5553) in combinatie met het concurrentiebeding uit zijn arbeidscontract met Bouwfonds (art. 14) geen andere conclusie kan worden getrokken dan dat [medeverdachte 1] in elk geval enige vorm van toestemming moet hebben gegeven voor bijverdiensten van verzoeker op bepaalde projecten. Hoe zou dit memo waarin expliciet wordt verwezen naar art. 14 uit het arbeidscontract anders moeten worden geduid? En waarom zou [medeverdachte 1] dit memo anders hebben ondertekend — op welk tijdstip dan ook? Indachtig hetgeen daarover door de raadslieden van verzoeker in hoger beroep (pleitnota toestemming) naar voren is gebracht, is de inhoudelijke verwerping van het memo door het Hof (de viste van verzoeker blijkt er niet uit, het blinkt niet uit in duidelijkheid en is voor meerdere uitleg vatbaar) te kort door de bocht en daarmee onbegrijpelijk. Volgens verzoeker behelst de inhoud van dit memo een bevestiging (achteraf) van zijn overtuiging dat hij de betreffende toestemming had ten tijde van de tenlastgelegde periode. Naar aanleiding waarvan het memo tot stand is gekomen, doet binnen het kader van verzoekers overtuiging ten tijde van de verweten gedragingen niet ter zake.
8.23
Anders dan in NJ 2015/127 kan in de onderhavige zaak dus niet worden gesproken van onverschilligheid of gewilde onwetendheid en zijn de feiten en omstandigheden niet zodanig dat sprake is van aanvaarding van de aanmerkelijke kans dat het bijverdienen naar eigen inzicht op bepaalde projecten wederrechtelijk was. Van belang in dit verband is nog te benadrukken dat het enkele feit dat de bijverdiensten uiteindelijk via onvolledige overeenkomsten en/of daarop gebaseerde facturen naar vennootschappen van verzoeker zouden zijn gevloeid, niet van belang is voor de vraag of verzoeker opzet had op de wederrechtelijkheid van de toe-eigening van die bedragen.
8.24
Het voorgaande kan tot geen andere conclusie leiden dan dat het opzet op de wederrechtelijkheid ten aanzien van de feiten 1, 3 en 5 niet uit de bewijsmiddelen kan volgen, in aanmerking genomen hetgeen door en namens verzoeker is verklaard en bepleit over de toestemming die hij meende te hebben om naar eigen inzicht bij te verdienen op bepaalde projecten, althans dat de bewezenverklaring van opzet (op de wederrechtelijkheid) ten aanzien van deze feiten voor zover het ziet op de bedragen die als ‘bijverdiensten’ naar de vennootschappen van verzoeker vloeiden, niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, dan wel dat het verweer dat verzoeker ervan overtuigd was toestemming te hebben om op bepaalde projecten naar eigen inzicht bij te verdienen ten gevolge waarvan het opzet op de wederrechtelijkheid ontbreekt op ontoereikende gronden is verworpen. Het arrest kan niet in stand blijven.
Middel 9
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften. Met name zijn geschonden de artt. 321 jo 322 Sr doordat het Hof bij de bewezenverklaring van de feiten 1, 3 en 5 is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting van het bestanddeel ‘anders dan door misdrijf onder zich hebben’ ten gevolge waarvan het Hof deze feiten ten onrechte heeft gekwalificeerd als verduistering en/of dat het namens verzoeker gevoerde verweer dat in casu geen sprake is van ‘anders dan door misdrijf onder zich hebben’ is verworpen op gronden die de verwerping niet kunnen dragen.
Toelichting
9.1
Ten laste van verzoeker heeft het Hof als feiten 1, 3 en 5 bewezen verklaard dat:
- 1.
(PROJECT SOLARIS): Hij in de periode van 8 oktober 1999 tot en met 30 januari 2002 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk een geldbedrag van circa Euro 10.114.940 (FL.22.290.396), dat toebehoorde aan Bouwfonds, welk geldbedrag verdachte en zijn mededader uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking als werknemer bij Bouwfonds en uit hoofde van de persoonlijke dienstbetrekking van [medeverdachte 4] als werknemer bij Bouwfonds, anders dan door misdrijf onder zich hadden, wederrechtelijk zich hebben toegeëigend;
- 3.
(PROJECT HOLLANDSE MEESTER): Hij in de periode van 17 augustus 1999 tot en met 24 november 1999 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk een geldbedrag van circa Euro 1.179.829 (FL.2.600.000), dat toebehoorde aan Bouwfonds, en welk geldbedrag verdachte en zijn mededader uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking als werknemer bij Bouwfonds en uit hoofde van de persoonlijke dienstbetrekking van [medeverdachte 4] als werknemer bij Bouwfonds, anders dan door misdrijf onder zich hadden, wederrechtelijk zich hebben toegeëigend;
- 5.
(PROJECT COOLSINGEL): Hij in de periode van 1 mei 1999 tot en met 13 februari 2004 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk een geldbedrag van circa Euro 6.405.104 (FL.14.115.000), dat toebehoorde aan Bouwfonds, welk geldbedrag verdachte en zijn mededader uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking als werknemer bij Bouwfonds en uit hoofde van de persoonlijke dienstbetrekking van [medeverdachte 4] als werknemer bij Bouwfonds, anders dan door misdrijf onder zich hadden, wederrechtelijk zich hebben toegeëigend;
9.2
Met betrekking tot deze feiten heeft het Hof de volgende bewijsmiddelen gebruikt:
- —
Feit 1: de bewijsmiddelen 64 t/m 128 (p. 32 t/m 69).
- —
Feit 3: de bewijsmiddelen 129 t/m 143 (p. 70 t/m 79), tezamen met de bewijsmiddelen die in het project Solaris zijn opgenomen en die zien op de dienstbetrekking van verzoeker en de medeverdachte [medeverdachte 4] bij Bouwfonds (zoals volgt uit p. 1 van de aanvulling verkort arrest). Hiermee zal worden gedoeld op de bewijsmiddelen 75 t/m 86 (p. 38 t/m 42).
- —
Feit 5: de bewijsmiddelen 144 t/m 168 (p. 80 t/m 96), tezamen met de bewijsmiddelen die in het project Solaris zijn opgenomen en die zien op de dienstbetrekking van verzoeker en de medeverdachte [medeverdachte 4] bij Bouwfonds (zoals volgt uit p. 1 van de aanvulling verkort arrest). Hiermee zal worden gedoeld op de bewijsmiddelen 75 t/m 86 (p. 38 t/m 42).
9.3
Namens verzoeker is het verweer gevoerd dat in casu geen sprake is van ‘anders dan door misdrijf onder zich hebben’ zoals bedoeld in art. 321 Sr. Daartoe zij alhier verwezen naar de op 8 december 2014 uitgesproken pleitnotities gehecht aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van die dag. In het bijzonder zij verwezen naar de randnummers 55 tot en met 76 (pagina's 20–24) van die pleitnota:
‘Onder zich hebben (literatuur en jurisprudentie)
- 55.
Dan iets over het bestandsdeel ‘onder zich hebben’.
- 56.
Verduistering is het toe-eigenen van hetgeen men reeds anders dan door een misdrijf onder zich heeft. Het is niet nodig om een goed weg te nemen of iemand te bewegen tot afgifte daarvan. Er hoeft alleen nog maar een handeling te zijn waaruit blijkt van de wil om het goed voor zichzelf te houden. Dan is het delict voltooid.
- 57.
Onder zich hebben houdt niet in ‘alles wat je in je bereik hebt’. Hoe ruim deze uitdrukking ook lijkt.123.
- 58.
Het ‘onder zich hebben’ wordt over het algemeen bepaald door enige betrekking tussen de persoon en het goed die het gevolg is van een daad, hetzij van de eigenaar, hetzij van een vreemde, hetzij van de houder zelf.124. De daad waardoor iemand een zaak onder zich krijgt geeft hem de feitelijke macht tot beschikking over de zaak.
- 59.
Er moet voor onder zich hebben een feitelijke machtsverhouding met betrekking tot het goed bestaan. Deze feitelijke machtsverhouding moet zijn ontstaan doordat het goed aan de betrokkene is toevertrouwd of er moet sprake zijn van een rechtsverhouding waaruit noodzakelijk voortvloeit dat de verdachte de goederen onder zich had. Zo'n rechtsverhouding kan bijvoorbeeld bestaan als men zich de belangen van anderen bij wijze van zaakwaarneming heeft aangetrokken.125.
- 60.
‘Onder zich hebben’ heeft twee elementen: er moet sprake zijn van (i) een toevertrouwd zijn van het goed en (ii) van feitelijke macht over datzelfde goed.
- 61.
Het ‘toevertrouwen’ is wat verduistering onderscheid van diefstal. De verdediging denkt hierbij aan een fiets die de eigenaar onverhoopt vergeten is op slot te zetten. Ook daarover kan men zonder meer als heer en meester gaan beschikken. Toch zal degene die de fiets pakt, van wegnemen en dus diefstal worden beschuldigd en niet van verduistering. De fiets was hem immers niet toevertrouwd.
- 62.
Alleen toevertrouwen is ook onvoldoende. Door het toevertrouwen moet men een feitelijke machtsverhouding tot het goed verkrijgen.
- 63.
Daarbij is een tweede vereiste van belang. De verdachte moet het bewuste goed anders dan door middel van een misdrijf onder zich hebben gekregen. Daarom moet goed worden bekeken wanneer en op welke wijze men het goed onder zich heeft gekregen.
- 64.
Een oplichter wordt immers veelal ook — onterecht — iets toevertrouwd. De al bestaande feitelijke machtsverhouding is wat verduistering onderscheidt van oplichting.
- 65.
Volgens het openbaar ministerie en de rechtbank is het geld van Bouwfonds aan de verdachten uit hoofde van hun functie toevertrouwd. [verdachte] was als directeur bevoegd om overeenkomsten namens BVO aan te gaan. Daaruit volgt ook de feitelijke macht, aldus de rechtbank.
- 66.
Echter, daaruit volgt juist dat [verdachte] de geldbedragen niet onder zich had. Na het tekenen van de overeenkomsten stond immers niet vast dat de geldbedragen ook betaald zouden worden. Dat de overeenkomsten werden nageleefd had immers niets met zijn bevoegdheden te maken. Dat het geld werd overgemaakt lag niet aan zijn bevoegdheden, maar aan de onjuiste voorstelling van zaken die Bouwfonds had. Namelijk dat het gehele bedrag aan het project zou worden besteed, inclusief het volgens de rechtbank opgehoogde deel. De feitelijke macht om zelf de geldbedragen over te maken of anderszins te besteden, ontbrak. Ook was het niet zo dat [verdachte] een ander kon bevelen om de geldbedragen over te maken; daar waren nu juist die overeenkomsten en facturen (en KBA's) voor nodig.
- 67.
In de betekenis die daaraan bij verduistering toekomt, had [verdachte] de geldbedragen dan ook niet onder zich.
De samenhang tussen ‘onder zich hebben’ en toe-eigenen’
- 68.
‘Verduistering’ is het toe-eigenen van hetgeen men reeds — anders dan door een misdrijf — onder zich heeft.
- 69.
Hieruit komt duidelijk naar voren dat men de toe-eigeningshandeling en het onder zich hebben niet alleen afzonderlijk maar juist ook in samenhang moet bekijken. Een ‘wegnemen’, of een ‘bewegen tot’ kunnen immers — ook al zijn het contra-indicaties voor het bestaan van verduistering-een handeling zijn waardoor men blijk geeft als heer en meester over het goed te beschikken. Verduistering kan echter slechts bewezen worden verklaard als de verdachte het goed daarvóór al onder zich had.
- 70.
Hierbij is het besluit om voor zichzelf te houden van belang. Dat enkele besluit om voor zichzelf te houden moet voldoende zijn voor toe-eigening omdat [verdachte], zo luidt immers de stelling van het openbaar ministerie, de geldbedragen al onder zich heeft. Indien de toe-eigeningshandeling ook nodig is om het goed onder je te krijgen, dan is van verduistering geen sprake. De toe-eigeningshandeling is immers alleen nodig om uiterlijke kenbaarheid te geven aan het besluit om het betreffende goed voortaan voor jezelf te houden.
- 71.
De verdediging ziet het zo dat: het als heer en meester kunnen beschikken over een goed het goed ‘onder zich hebben’ is, en het daadwerkelijk als heer en meester beschikken het ‘toe-eigenen’.
- 72.
Het doel van het houden verandert, niet het houden zelf.
- 73.
Indien men een advertentie plaatst om een geleende fiets te verkopen dan blijkt daaruit — en is dat — de toe-eigening. Meer is niet nodig. Daarin kan men niet falen. De toe-eigening lukt altijd juist omdat je de feitelijke beschikkingsmacht al hebt.
- 74.
Verricht je een toe-eigeningshandeling, maar heeft die handeling niet tot gevolg dat je het goed toe-eigent, dan had je het goed dus niet onder je.
- 75.
Nu de verdediging op een rij heeft gezet wat ‘onder zich hebben’ en ‘toe-eigenen’ is, en hoe deze in deze zaak door het openbaar ministerie en de rechtbank worden ingevuld, komt zij toe aan een verdere bespreking van haar verweer.
- 76.
De gedachte van de verdediging is even voor de hand liggend als simpel. Als geld van A naar B moet om het geld te kunnen toe-eigenen, dan had je het geld tot dat moment dus niet onder je. Of in iets andere woorden: om als heer en meester over een goed te beschikken moet je er wel als heer en meester over kunnen beschikken.’
De conclusie van deze pleitnota luidt:
- ‘148.
Gezien al het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, kan niet worden bewezen verklaard dat [verdachte] of [medeverdachte 4] de geldbedragen anders dan door misdrijf onder zich had in de betekenis die daaraan bij het delict verduistering toekomt.
- 149.
[verdachte] kan de geldbedragen niet hebben verduisterd omdat hij deze niet onder zich had
- 150.
Omdat zij de gelden niet anders dan door misdrijf onder zich hadden, kunnen zij deze ook niet in de betekenis van verduistering hebben toegeëigend.
- 151.
De verdediging verzoekt u om al de bovengenoemde redenen met [verdachte] vrij te s preken van feit 1, feit 3 en feit 5.’
9.4
Het Hof heeft geoordeeld dat wel sprake is geweest van ‘anders dan door misdrijf onder zich hebben’ en het verweer als volgt verworpen:
‘Standpunt verdediging
De raadslieden hebben betoogd dat de verdachte moet worden vrijgesproken van de ten laste gelegde verduistering in dienstbetrekking, omdat de verdachte en zijn medeverdachte
[medeverdachte 4] de geldbedragen niet ‘anders dan door misdrijf’ onder zich hebben gehad. De visie van het openbaar ministerie en de overwegingen van de rechtbank in eerste aanleg zijn onjuist. Dat de verdachte bevoegd was om overeenkomsten aan te gaan namens Bouwfonds betekent dat de verdachte de geldbedragen juist niet onder zich had. Na het tekenen van de overeenkomsten stond immers niet vast dat de geldbedragen ook betaald zouden worden. Zowel de medeverdachte [medeverdachte 4] als de verdachte konden niet bij het geld op de rekeningen van Bouwfonds komen. Ze konden geen betalingen verrichten en ze konden geen geld overmaken. Een betaling binnen Bouwfonds had een grondslag nodigen moest worden onderbouwd. Zonder grondslag werd de betaling niet uitgevoerd. Door het bestaan van een procedure kan niet worden gezegd dat de verdachte het geld onder zich had. Dat het geld uiteindelijk bij de verdachte is terechtgekomen, kan niet tot de conclusie leiden dat de verdachte het geld onder zich had of daarover kon beschikken voorafgaande aan het ‘als heer en meester’ over deze gelden beschikken. Dat kan immers ook een andere oorzaak dan verduistering hebben. Zonder listige kunstgreep in de overeenkomsten was het geld nooit overgemaakt. Dat het geld werd overgemaakt lag niet aan de bevoegdheden van de verdachte, maar aan de onjuiste voorstelling van zaken die Bouwfonds had. De verdachte kon pas over het geld beschikken als dat was overgemaakt naar de rekening van [A] (par. 14, 36, 37, 65, 66, 82, 93, 101, 125, 138 en 140, Hoofdstuk IV, Deel I, pleitnotities d.d. 8 december 2014).
Beoordeling
De verdachte wordt verduistering in dienstbetrekking verweten. Voor het bestanddeel ‘anders dan door misdrijf onder zich hebben’, als bedoeld in art. 321 Sr, is nodig een toevertrouwen of een rechtsverhouding waaruit noodzakelijkerwijs voortvloeit dat de verdachte de aan Bouwfonds toebehorende geldbedragen onder zich heeft gehad. Een feitelijke machtsverhouding tot de geldbedragen kan ook tot een dergelijk oordeel leiden (vgl. HR 4 november 1980, NJ 1981/117).
De ten laste gelegde feiten onder 1 (project Solaris), 3 (project Hollandse Meester) 5 (project Coolsingel) zien op de periode na de oprichting van de joint venture Bouwfondsvastgoedontwikkeling CV (BVO CV) tussen Bouwfonds Nederlandse Gemeenten NV (Bouwfonds) en ABN AMRO Bank NV (ABN AMRO), op 21 september 1998, en strekken zich uit tot ná het einde van het dienstverband van de verdachte bij Bouwfonds.
Ontstaan van de joint venture (overeenkomst)
In 1998 hebben de NV Bouwfonds Nederlandse Gemeenten (Bouwfonds) en de ABN AMRO Bank NV (ABN AMRO) hun bestaande activiteiten op het gebied van de ontwikkeling van commercieel vastgoed gebundeld. Hiertoe is op 30 juni 1998 een intentieovereenkomst gesloten (D-2721). Tot dan toe vonden de activiteiten bij Bouwfonds plaats binnen Bouwfonds Vastgoedontwikkeling BV (BVO) en bij de ABN AMRO binnen ABN AMRO Projectontwikkeling BV (AAPO).
Op 16 september 1998 is BV Bouwfonds Vastgoedontwikkeling (BVO BV) opgericht door Bouwfonds, een onderneming met ABN AMRO (D-2659). Op 21 september 1998 is door Bouwfonds en ABN AMRO de joint venture overeenkomst ondertekend (D-2710).
Bestuur van de joint venture
Volgens de joint venture overeenkomst (eerste en tweede gedachtestreepje onder ‘in aanmerking komende’) diende de bundeling van activiteiten van BVO en AAPO tot stand te komen door oprichting van een nieuw vastgoedontwikkelingbedrijf onder de naam ‘Bouwfonds Vastgoedontwikkeling CV, een onderneming met ABN AMRO’ (BVO CV).
In artikel 4 van de joint venture overeenkomst zijn de bepalingen opgenomen inzake het bestuur van BVO CV. Volgens artikel 4.1 van de joint venture overeenkomst zal BVO BV in haar hoedanigheid van beherend vennoot verantwoordelijk zijn voor het bestuur over BVO CV en is BVO BV bevoegd BVO CV te vertegenwoordigen. Handelingen van BVO BV zullen gelden als handelingen van BVO CV. Volgens artikel 4.2 van de joint venture overeenkomst heeft BVO BV in aanvang één statutair directeur met de titel ‘algemeen directeur’ en zal de verdachte als eerste algemeen directeur van BVO BV worden benoemd.
Op 31 december 2000 is BVO BV gefuseerd met BVO waarbij BVO de verkrijgende vennootschap is geweest en BVO BV de verdwijnende vennootschap (D-0173).
Organisatiestructuur binnen BVO en BVO CV
In het Audit planning memo 1998, inzake onder meer BVO en BVO CV (D-2626), is onder meer het volgende vermeld: (…)
De verdachte: directeur en procuratiehouder van BVO, alsmede algemeen directeur van BVO BV
In de periode 1 juli 1996 tot en met 1 augustus 2001 was de verdachte procuratiehouder en directeur van BVO (D-0172, p. 4 en 5) alsmede in de periode 16 september 1998 tot en met 1 januari 2001 bestuurder en algemeen directeur van BVO BV (D-0173, p. 1).
De verdachte heeft verklaard dat hij in 1998 is gestart met het op de kaart zetten van de joint venture voor Bouwfonds en ABN AMRO én met het verzorgen van zijn eigen verdiensten. Datzelfde geldt voor het opzetten en gebruik maken van de zogeheten potjes (verklaringen verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg van 12 mei 2011 (p. 13), van 11 juli 2011 (p. 9) en van 15 juli 2011, in de zaak van de medeverdachte [medeverdachte 8] (p. 14, 15)).
Het dienstverband tussen de verdachte en BVO is met ingang van 1 oktober 2001 beëindigd. De verdachte heeft zijn werkzaamheden voor BVO beëindigd per 1 augustus 2001 (D-0113).
Functies van de [medeverdachte 4] binnen BVO, BVO BV en BVO CV
Per 1 oktober 1995 wordt de medeverdachte [medeverdachte 4] aangesteld als controller bij BVO (D-2454, p.170). Met ingang van 1 januari 1999 wordt de medeverdachte [medeverdachte 4] aangesteld als adjunct-directeur bij BVO CV (D-2625).
Per 1 augustus 2001 wordt de medeverdachte [medeverdachte 4] directeur financiën en informatievoorziening bij BVO (D-1832) en met ingang van 1 mei 2002 wordt aan hem ontslag verleend (D-1835).
Vervolgens wordt de medeverdachte [medeverdachte 4] door BVO gevraagd om, als financieel directeur, de afdeling FZ binnen BVO aan te sturen. Het verzoek is mede gedaan omdat de medeverdachte [medeverdachte 4] gedurende de afgelopen zes jaren bij BVO ook als financieel directeur heeft gefunctioneerd (D-2482). Het contract is beëindigd na de overname van MAB door BVO, omdat de getuige [getuige 16] een betere kandidaat had voor de positie. De medeverdachte [medeverdachte 4] is tot en met 2004 feitelijk als controller werkzaam geweest voor BVO (D-0385, D-1834 en AH-1058, p. 5 en verklaring getuige [getuige 16], G0137-01, p. 7 en verklaring getuige [getuige 1], G003-01, p. 8).
Conclusie
Naar het oordeel van het hof is sprake van het toevertrouwen van de aan BVO BV, BVO CV en BVO toebehorende gelden aan de verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte 4]. Daarnaast hebben de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 4] ook feitelijk de zeggenschap gehad over de geldbedragen, terwijl zij werkzaam waren voor BVO BV, BVO CV en BVO. Het hof acht in dit verband de volgende factoren, tezamen en in onderling verband, van belang:
- 5)
De grote zelfstandigheid van werken door de werkmaatschappijen. De getuige [getuige 16], in de betreffende periode directeur van de afdeling Financieel Economische Zaken (FEZ) van BVO, verklaart hierover dat BVO de filosofie had van een gedecentraliseerd bedrijf. De werkmaatschappijen hadden vrij vergaande bevoegdheden op hun eigen vlak, waar wel limieten aan verbonden waren. Er waren regels boven welke bedragen projecten voorgelegd moesten worden aan de Raad van Bestuur. Maar na goedkeuring kon men uitgaven doen voor een bepaald vastgoedproject (verklaring getuige [getuige 16], G-0137-01, p. 3). De medeverdachte [medeverdachte 1] heeft verklaard dat de bevoegdheden ruim waren, omdat ‘ondernemerschap’ hoog in het vaandel stond bij het Bouwfonds (verklaring medeverdachte [medeverdachte 1], V-28–14, p. 9);
- 6)
De kleine organisatie van BVO CV (23 formatieplaatsen), met één algemeen directeur (de verdachte), twee adjunct-directeuren (waaronder de medeverdachte [medeverdachte 4] ), projectontwikkelaars en een verhuurmanager;
- 7)
De platte organisatiestructuur van BVO CV; en
- 8)
De inhoud van de functies. De medeverdachte [medeverdachte 4] was financieel directeur en controller, en daarmee de belangrijkste financiële man van BVO. Hij moest zorgen voor een adequate boekhouding en financiële rapportage (verklaring van de getuige [getuige 18], G-012-02, p. 6). De controle-uitkomsten van de externe accountant van BVO werden uitgebreid besproken met de financiële manager en de directie. Tot 2001 waren dat de medeverdachte [medeverdachte 4] en de verdachte (verklaring getuige [getuige 17], G-0128, p. 2). Er was één Administratie Organisatie (AO) van de vennootschappen BVO, BVO CV en BVO BV. De afdeling Financiële Economische Zaken (FEZ) was de afdeling die de bedrijfseconomische bewaking deed, de rapportages opstelde, de consolidatie verzorgde en planning en control uitvoerde. De medeverdachte [medeverdachte 4] was het aanspreekpunt voor FEZ bij BVO, BV BVO en BVO CV. De verantwoordelijkheid van de AO, de administratieve verwerking, de rapportages en de bewaking van de contracten lag bij de medeverdachte [medeverdachte 4]. Een factuur werd gefiatteerd door de opdrachtgever of leidinggevende, maar de medeverdachte [medeverdachte 4] autoriseerde op totaalniveau. Zonder toestemming van de medeverdachte [medeverdachte 4] konden er geen nieuwe crediteuren in het systeem worden opgevoerd (verklaring medeverdachte [medeverdachte 4], V54-05, p 5–6. en verklaring getuige [getuige 19], G0136-01, p. 9,11 en verklaring getuige [getuige 16], G0137-01, p. 6).
Het was de verdachte die, in het kader van de hem gegeven grote vrijheid, kon tekenen en voorstellen kon doen aan de RvC van BVO CV en via de medeverdachte [medeverdachte 1], bij de RvB van BVO BV, voorstellen waarvan hij wist — gelet op het vertrouwen dat men hem schonk — dat men hem daarin zou volgen (verklaring medeverdachte [medeverdachte 1], V28–14, p. 8 en 10). En het was zijn medeverdachte [medeverdachte 4] die — als controller — ervoor zorgde dat wat de verdachte aanleverde in de boekhouding werd verwerkt en vervolgens de betalingen fiatteerde. Dat de feitelijke betaling daarna door een derde werd verricht maakt dit niet anders, nu niet is gebleken dat aan die derde een meer dan uitvoerende taak toekwam. Het groene licht om tot betaling over te gaan kwam van de medeverdachte [medeverdachte 4], zowel tijdens de periode dat de verdachte werkzaam was bij/voor BVO, BVO BV en BVO CV, als daarna.
Gelet op bovenstaande acht het hof bewezen dat de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 4] de gelden van Bouwfonds anders dan door misdrijf onder zich hebben gehad en wordt het verweer verworpen.’
9.5
Voor een bewezenverklaring van verduistering in de zin van art. 321 Sr is vereist dat vast komt te staan dat de verdachte het betreffende goed anders dan door misdrijf onder zich heeft. Anders dan door misdrijf onder zich hebben veronderstelt een feitelijke heerschappij van het goed of de goederen doordat deze aan de verdachte is/zijn toevertrouwd.126. Volgens Knigge is voor ‘anders dan door misdrijf onder zich hebben’ meestal nodig dat het desbetreffende goed aan de verdachte is toevertrouwd of dat een rechtsverhouding bestaat waaruit noodzakelijkerwijs voortvloeit dat de verdachte het goed onder zich had. Naast de rechtsverhouding staat dus het toevertrouwen. Maar daarmee zijn de mogelijkheden niet uitgeput, aldus Knigge. Ook de toevallige aanwezigheid van een zaak bij iemand, bijvoorbeeld ten gevolge van een vergissing van een ander, kan maken dat die persoon het goed (anders dan door misdrijf) onder zich heeft. Het houderschap van het goed kan zelfs voortvloeien uit eigenmachtig en onrechtmatig optreden van de verdachte, (niet zijnde het plegen van een misdrijf).127. Het is overigens niet zo dat van al wat iemand in zijn bereik heeft, kan worden gezegd dat hij het onder zich heeft.128.
9.6
Uw Raad oordeelde in NJ 1981/117 reeds dat de vraag of sprake is van ‘anders dan door misdrijf onder zich hebben’ afhankelijk kan zijn van verschillende factoren. Een bloot feitelijke machtsverhouding is daartoe niet steeds voldoende.129. Uit een arrest van uw Raad waarin het ging om verduistering van een herdershond kan volgen dat het onder zich hebben niet perse rechtmatig hoeft te zijn geschied, zolang de onrechtmatigheid maar geen misdrijf oplevert.130. Datzelfde oordeel velde uw Raad in een zaak waarin een beleggingsadviseur verdacht werd van wederrechtelijke toe-eigening van beleggingsgelden.131. In cassatie werd aangevoerd dat verdachte de aan hem toevertrouwde gelden niet ‘anders dan door misdrijf onder zich had,’ omdat hij zonder een (krachtens de Wet toezicht effectenverkeer) vereiste vergunning handelde. Volgens uw Raad brengt de enkele omstandigheid dat een beleggingsadviseur, die zich hem toevertrouwde gelden toe-eigent, niet over een vergunning voor vermogensbeheer beschikt, niet mee dat hij die gelden door misdrijf onder zich heeft. Het gaat erom dat de beleggingsadviseur kon beschikken over de aan hem toevertrouwde gelden en dat de beleggingsadviseur het in hem gestelde vertrouwen heeft geschonden. Of hij zijn werkzaamheden al dan niet met de vereiste vergunning uitvoerde, doet bij de beantwoording van de vraag of de beleggingsadviseur de gelden anders dan door misdrijf onder zich had niet terzake.
9.7
Uit de literatuur en jurisprudentie van uw Raad valt derhalve af te leiden dat voor het ‘anders dan door misdrijf onder zich hebben’ is vereist
- (i)
dat de verdachte de feitelijke beschikkingsmacht over een goed heeft en
- (ii)
dat het goed hem is toevertrouwd, dan wel dat hij het goed onder zich heeft door het bestaan van een rechtsverhouding of een toevalligheid.
De situatie dat een verdachte het goed onder zich heeft, kan evenwel niet het gevolg zijn van een misdrijf.
9.8
Het verschil tussen de onderhavige zaak en bijvoorbeeld de zaak van de beleggingsadviseur is erin gelegen dat verzoeker niet ongelimiteerd kon beschikken over de gelden van BVO CV. Deze waren hem niet toevertrouwd in de mate dat hij daarmee kon doen wat hij wenste, zoals wel het geval was bij de beleggingsadviseur. Verzoeker kon pas vrijelijk over de bewezenverklaarde gelden beschikken nadat er (deels) valse overeenkomsten waren opgesteld en facturen met daarop een te hoog bedrag waren verzonden en betaald. Verzoeker moest zich in feite bedienen van een strafbaar feit — een valse overeenkomst of een listige kunstgreep — om uiteindelijk over de bewezenverklaarde gelden te kunnen beschikken. Eerst nadat er een gedeeltelijk valse overeenkomst was gesloten en de betalingen uit hoofde van deze valse overeenkomst daadwerkelijk waren verricht kon hij beschikken over het verschil tussen het bedrag waarvoor de respectieve projecten werden ontwikkeld en het bedrag dat door de vennootschap aan de aannemer werd betaald, de zogenaamde overwinst. Verzoeker had deze bedragen dus niet ‘anders dan door misdrijf’ onder zich. De onjuiste voorstelling van zaken in de respectieve overeenkomsten was juist een belangrijke voorwaarde om uiteindelijk over deze gelden te kunnen beschikken.
9.9
Verzoeker ontbeerde de vereiste feitelijke beschikkingsmacht over het geld van BVO CV. Hij beschikte niet over de pinpas en was evenmin geautoriseerd om zelf betalingen te doen. Datzelfde gold voor medeverdachte [medeverdachte 4]. Hij mag dan binnen de CV de hoogste financiële man zijn geweest, dat laat onverlet dat ook hij geen feitelijke heerschappij over de gelden bezat. Verzoeker diende eerst goedkeuring te hebben van de Raad van Bestuur van Bouwfonds voor de vastgoedprojecten. Alle betalingen dienden voorts een grondslag te hebben. Zonder grondslag werd er (uiteraard) geen betaling verricht. Voor iedere betaling was derhalve een overeenkomst, KBA en/of factuur vereist. Verzoeker kon niet vrijelijk beschikken over de gelden van BVO CV. Als hij had gewild dat er rechtstreeks een deel van het geld op de rekening van de CV naar zijn privérekening zou worden overgemaakt, was dat niet gelukt. Iedere betaling diende immers een verifieerbare en plausibele grondslag te hebben.
9.10
Bij het anders dan door misdrijf onder zich hebben in de zin van art. 321 Sr gaat het nu juist om die feitelijke beschikkingsmacht die bij verzoeker ontbrak. De verduisteraar is de penningmeester van de voetbalclub die over het geldkistje of de pinpas van de vereniging beschikt en daarmee vrijelijk — zonder kunstgrepen — kan beslissen wat hij met het geld van de club doet, de klant van de garage die in het kader van een proefrit in een auto van de garage mag rijden en tijdens het rijden besluit met deze auto naar het buitenland te rijden of de bejaardenverzorgster die de pinpas van haar cliënt meekrijgt om boodschappen voor hem of haar te doen en met die pinpas en in de supermarkt besluit ook enkele aankopen voor zichzelf te verrichten. In alle gevallen is de feitelijke beschikkingsmacht — het vrijelijk kunnen beschikken — over het te verduisteren goed een conditio sine qua non, die in de onderhavige zaak heeft ontbroken. Verzoeker ontbeerde de feitelijke heerschappij. Hij diende kunstgrepen in te zetten om vrijelijke over het geld te kunnen beschikken. De uiteindelijke toe-eigeningshandelingen, voor zover daar überhaupt van kan worden gesproken, waren in feite nodig om het geld onder zich te kunnen krijgen.
9.11
Van een zuivere toe-eigening als bedoeld in art. 321 Sr was evenwel geen sprake. Met toe-eigening wordt bedoeld ‘het verrichten van een gedraging waaruit blijkt van het besluit om over een goed de uitsluitende feitelijke heerschappij te gaan uitoefenen’132.. Het gaat dus om het moment waarop degene die het goed van een ander rechtmatig onder zich heeft in weerwil van de kennelijke bedoeling van die ander besluit het goed onder zich, althans voor zichzelf te houden en uiting geeft aan dat besluit, Op dat moment is er sprake van (wederrechtelijke) toe-eigening en is het delict verduistering voltooid.
9.12
Terzijde zij opgemerkt dat verzoeker bezwaarlijk uit de tenlastelegging, bewezenverklaring of bewijsmiddelen kan opmaken op welk moment en welke wijze de toe-eigening zich in casu zou hebben voltrokken en het misdrijf van verduistering zou zijn voltooid. Is er reeds sprake van een toe-eigeningshandeling op het moment van het sluiten van de respectieve overeenkomsten met [A] B.V., is er pas sprake van toe-eigening op het moment dat de deelfacturen binnenkwamen en werden geaccordeerd, wordt gedoeld op het moment dat BVO aan de hieruit voorvloeiende deelbetalingen heeft voldaan of is eerst sprake van toe-eigening op het moment dat de ‘overwinst’ daadwerkelijk naar een vennootschap van verzoeker en/of een medeverdachte is gevloeid? Ondanks het op specifiek dit punt gevoerde nietigheidsverweer wordt het antwoord op deze vraag in het arrest in het midden gelaten. Dat neemt niet weg dat — welk moment van toe-eigening ook als uitgangspunt wordt genomen — niet kan worden gesproken van een zuivere toe-eigening, zoals bedoeld in art. 321 Sr. Verzoeker betwist niet dat hij op enig moment de feitelijke beschikkingsmacht heeft gekregen over de bewezenverklaarde geldbedragen, maar deze beschikkingsmacht is niet het gevolg geweest van een daad die als uiting fungeerde van het besluit om het geld voor zichzelf te gaan houden. Verzoeker is uiteindelijk als heer en meester over de gelden gaan beschikken als gevolg van een (deels) onjuiste overeenkomst, waarvan de bijbehorende geldbedragen in delen zijn gefactureerd en overgemaakt aan [A] B.V.. Al die handelingen dienden ter verkrijging van de ten laste gelegde geldbedragen en waren daarvoor cumulatief vereist. Het resultaat is de feitelijke beschikkingsmacht over de gelden als gevolg van bepaalde (listige) kunstgrepen, maar niet als gevolg van een enkele gedraging waaruit het besluit om voor zichzelf te gaan houden blijkt. Het feit dat elk van deze gedragingen nodig was om het geld te verkrijgen, toont enerzijds aan dat verzoeker het geld niet anders dan door misdrijf onder zich had. Anderzijds is het feit dat deze handelingen in casu geen toe-eigening opleveren het gevolg van het ontberen van het anders dan door misdrijf onder zich hebben van het geld. Van toe-eigening in de zin van art. 321 Sr is dan ook geen sprake om de eenvoudige reden dat verzoeker de bewezenverklaarde gelden niet anders dan door misdrijf onder zich had.
9.13
Vermeldenswaardig in dit verband is een uitspraak van de Hoge Raad van 3 juli 2012133.. De voorliggende casus — zoals deze volgt uit de CAG voor het arrest — was als volgt. De verdachte zou voor de betrokkene in deze kwestie een krediet hebben aangevraagd, maar bij de aanvraag bewust maar ten onrechte zijn eigen rekeningnummer hebben ingevuld. Desalniettemin was het krediet van € 10.000,- niet naar zijn rekeningnummer overgemaakt maar naar dat van de betrokkene, ten behoeve van wie de kredietaanvraag was gedaan. Zij vond het bedrag evenwel te hoog — zij wilde geen 10.000 maar 5000 euro lenen — ten gevolge waarvan zij het hele bedrag terug wilde laten storten op de rekening van de kredietverstrekker. Zij toog met de verdachte naar de Rabobank om het terugstorten te effectueren. Aldaar overhandigde de verdachte een briefje met daarop het rekeningnummer waar het geld naar toe overgemaakt diende te worden aan de baliemedewerkster van de Rabobank. Op dit briefje stond evenwel het rekeningnummer van de verdachte en niet het rekeningnummer van de kredietverstrekker, waar de betrokkene vanuit was gegaan. Het Hof veroordeelde de verdachte ter zake van valsheid in geschrifte met betrekking tot het opstellen van de valse kredietovereenkomst nu hij in weerwil van de werkelijke bedoeling daar zijn eigen rekeningnummer op had vermeld. Het Hof veroordeelde ook ter zake van verduistering. Uit de door het Hof gebruikte bewijsmiddelen kan volgen dat het Hof er — naar het zich laat aanzien ten onrechte — vanuit is gegaan dat betrokkene had ingestemd met het overmaken van geld naar de rekening van de verdachte, als ware dit een lening aan hem. Het cassatiemiddel richtte zich tegen de bewezenverklaring van verduistering en klaagde dat de verdachte de gelden niet ‘anders dan door misdrijf’ onder zich had, maar over de gelden kon beschikken doordat hij een valse kredietovereenkomst had opgemaakt. Uw Raad verwierp het cassatieberoep omdat uit de bewijsmiddelen van het Hof kon volgen — anders dan waar het middel vanuit ging — dat de verdachte over de gelden kon beschikken nu deze met medeweten van de betrokkene naar zijn rekening waren overgemaakt en de verdachte de gelden dus niet onder zich had als gevolg van de valse kredietovereenkomst. Het middel zou aldus zijn uitgegaan van een onjuiste feitelijke toedracht. Zoals hiervoor reeds uiteengezet, kan uit de CAG van Jörg volgen dat uit de bewijsmiddelen die de Rechtbank heeft gebruikt (die uitvoeriger zijn dan die het Hof aan de bewezenverklaringen ten grondslag heeft gelegd) niet blijkt van instemming van de betrokkene voor het doen overmaken naar de rekening van de verdachte bij wijze van lening. Jörg stelt zich op het standpunt dat de verdachte de gelden niet — zoals het middel suggereert — onder zich heeft gekregen door het doen opstellen van een valse kredietovereenkomst (dat resulteerde er immers niet in dat de gelden naar zijn rekening werden overgemaakt), maar ook niet — zoals het Hof heeft geoordeeld — door een lening met medeweten van de eigenaresse. Volgens Jörg heeft de verdachte de gelden onder zich gekregen door misleiding van de eigenaresse en een baliemedewerker van de Rabobank door aan de baliemedewerkster in het bijzijn van de betrokkene een briefje te geven met het rekeningnummer waar het geld naartoe overgemaakt zou moeten worden, zijnde zijn eigen rekeningnummer. Uitgaande van die situatie concludeert Jörg dat de toegepaste valse hoedanigheid en listige kunstgreep van het verkeerde bankrekeningnummer duiden op een ander vermogensmisdrijf dan verduistering.
9.14
Dit laatste is nu precies waar het in casu om gaat. Helaas stipte het cassatiemiddel in die zaak dit punt met onvoldoende precisie aan waardoor Uw Raad zich niet heeft kunnen uitlaten over de juridische kwalificatie van deze feitelijke constellatie, maar wat verzoeker betreft slaat Jörg hier de spijker op zijn kop. Op het moment dat een listige kunstgreep is vereist om over de gelden te kunnen beschikken, is er geen sprake van ‘anders dan door misdrijf onder zich hebben’, maar ligt een ander vermogensdelict, zoals oplichting, veel meer in de rede.
9.15
De onder 9.4 geciteerde nadere bewijsoverweging van het Hof laat het bovenstaande onverlet. De verwerping van het ter zake gevoerde verweer is daarmee ontoereikend gemotiveerd. Met betrekking tot deze bewijsmotivering zij vooreerst opgemerkt dat deze aan duidelijkheid te wensen overlaat nu het Hof in de bewijsmotivering onderscheid maakt tussen BVO, BVO BV en BVO CV, maar in de bewezenverklaring enkel melding maakt van Bouwfonds als entiteit aan wie het geld zou toebehoren. Verzoeker volstaat op dit punt met een verwijzing naar de middelen 10, 11 en 13 waarin deze problematiek reeds is aangestipt.
9.16
Uit de nadere bewijsoverweging volgt dat het Hof van oordeel is dat sprake was van het toevertrouwen van de aan BVO BV, BVO CV en BVO toebehorende gelden aan verzoeker en zijn medeverdachte [medeverdachte 4] uit hoofde van hun respectieve dienstbetrekkingen. Daarnaast zouden verzoeker en medeverdachte [medeverdachte 4] ook feitelijk de zeggenschap hebben gehad over de geldbedragen, terwijl zij werkzaam waren voor BVO BV, BVO CV en BVO. Het Hof baseert die conclusie op
- (i)
De grote zelfstandigheid van werken door de werkmaatschappijen,
- (ii)
de geringe omvang van de organisatie (BVO CV),
- (iii)
de platte organisatiestructuur en
- (iv)
de inhoud van de functies van verzoeker en [medeverdachte 4].
Verzoeker vermag niet in te zien hoe deze omstandigheden direct kunnen bijdragen aan het oordeel dat de gelden van de respectieve vennootschappen aan verzoeker waren toevertrouwd en dat hij daar feitelijk de zeggenschap over had, te meer niet nu de afdeling Treasury, de afdeling die feitelijk de betalingen deed (ook van de CV) geen onderdeel uitmaakte van BVO CV, maar van NV Bouwfonds Nederlandse Gemeenten (zoals — onder meer — is benoemd in de randnummers 81, 88, 90 en 97 van de eerdergenoemde pleitaantekeningen van de verdediging en in randnummers 65 en 69 van de pleitnota ‘toestemming’ en zoals kan volgen uit bewijsmiddel 76. Eén en ander is in feitelijke aanleg niet weersproken en uit de bewijsmiddelen blijkt evenmin van het tegendeel). NV Bouwfonds Nederlandse Gemeenten betreft een andere entiteit waarbinnen verzoeker geen zeggenschap had.
9.17
Voor wat betreft de functies van verzoeker en [medeverdachte 4] en de daaraan door het Hof gelieerde zeggenschap over de betalingen geldt in elk geval dat uit de randnummers 95 tot en met 99 van de pleitnota (pagina's 29 en 30) van de verdediging voortvloeit dat de routing van een factuur aanzienlijk uitgebreider was dan het Hof doet voorkomen. Het was niet zo dat verzoeker een voorstel deed en [medeverdachte 4] het groene licht gaf voor de betaling. De routing van de factuur was complexer dan dat en ging over meer schijven met meer controlemomenten. Bovendien had iedere factuur een grondslag nodig die zijn oorsprong vond in de bedrijfsvoering. Dit werd gecontroleerd, onder andere door de respectieve projectleiders. Als verzoeker bijvoorbeeld een betalingsopdracht zou hebben gegeven met als omschrijving een nieuwe auto voor zijn echtgenote dan zou deze opdracht niet zijn uitgevoerd omdat de routing van de factuur en de daaraan gekoppelde controlemomenten dit zouden hebben voorkomen. Om als heer en meester te kunnen beschikken over de gelden van BVO CV diende verzoeker zich te bedienen van kunstgrepen, zoals onjuiste overeenkomsten waardoor een overwinst werd gecreëerd. De omstandigheid dat [medeverdachte 4] degene was die intern en extern boekhoudkundig alles kon gladstrijken en facturen op totaalniveau autoriseerde, brengt nog niet met zich mee dat hij en verzoeker daardoor de feitelijke zeggenschap over de gelden van BVO CV hadden. Tegenover iedere betaling diende immers een grondslag te bestaan die zijn oorsprong moest vinden in de bedrijfsvoering van de CV. Het Hof overweegt ook nog dat [medeverdachte 4] de contactpersoon voor FEZ (Financieel Economische zaken) was, maar het was de afdeling Treasury van NV Bouwfonds Nederlandse Gemeenten — zoals hiervoor reeds gememoreerd- die de feitelijke betalingen deed. Als verzoeker iemand van deze afdeling de opdracht had gegeven om een bedrag naar zijn privérekening over te maken, was dit ontegenzeggelijk niet gebeurd. (Hierbij dient overigens te worden opgemerkt dat de stukken met betrekking tot de functieomschrijving en werkrelatie van [medeverdachte 4] niet aan verzoeker zijn voorgehouden. Verwezen zij naar middel 6)
9.18
Uit de nadere bewijsoverweging van het Hof volgt ook dat na goedkeuring van een bepaald vastgoedproject door de Raad van Bestuur uitgaven konden worden gedaan voor dat betreffende vastgoedproject. Het zou verzoeker zijn geweest die in het kader van de hem gegeven grote vrijheid kon tekenen en voorstellen kon doen aan de RvC van BVO CV en bij de RvB van BVO BV, voorstellen waarvan hij wist — gelet op het vertrouwen dat men hem schonk — dat men hem daarin zou volgen. Verzoeker meent dat het Hof met deze redenering juist heeft bevestigd dat verzoeker dus niet de feitelijke zeggenschap over de gelden van BVO CV had, in elk geval niet over de bewezenverklaarde gelden. Verzoeker diende goedkeuring te hebben voor projecten en voorstellen voor projecten. Binnen de kaders van een goedgekeurd vastgoedproject kon verzoeker dus beschikken over de gelden van BVO CV, zolang ze maar werden aangewend (of voorgewend dat ze werden aangewend) ten behoeve van het vastgoedproject. Daaruit alleen al volgt dat verzoeker niet ongebreideld kon beschikken over de gelden van BVO CV. De gelden van de vennootschap waren hem in zekere mate toevertrouwd, maar niet ongelimiteerd. Hij ontbeerde de feitelijke zeggenschap over de gelden in die zin dat hij daarmee kon doen wat hij wilde. Er was een kader en er was controle vooraf, zowel ten aanzien van de vastgoedprojecten als ten aanzien van de betalingen. Daar kon ook verzoeker niet omheen. Degenen die uit hoofde van zijn dienstbetrekking de gelden van BVO CV onder zich hadden, waren de mensen die geautoriseerd waren om de daadwerkelijke betalingen doen; werknemers van de afdeling Treasury. Zij waren in staat om (grote) bedragen naar bijvoorbeeld hun privérekening over te maken. Verzoeker was dat nadrukkelijk niet en [medeverdachte 4] evenmin. Om die reden kan niet worden gezegd dat verzoeker de in feit 1, 3 en 5 vermelde gelden onder zich heeft gehad in de betekenis die daar door art. 321 Sr aan wordt gegeven.
9.19
Eén en ander leidt tot de conclusie dat het Hof bij de bewezenverklaring van de feiten 1, 3 en 5 is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting voor wat betreft het bestanddeel ‘anders dan door misdrijf onder zich hebben’ ten gevolge waarvan het Hof deze feiten ten onrechte heeft gekwalificeerd als verduistering en/of dat het namens verzoeker gevoerde verweer dat in casu geen sprake is van ‘anders dan door misdrijf onder zich hebben’ is verworpen op gronden die de verwerping niet kunnen dragen. Het arrest kan niet in stand blijven.
Middel 10
Aan verdachte is onder feit 1 tenlastegelegd dat hij (verkort zakelijk weergegeven) in de periode van 8 oktober 1999 tot en met 30 januari 2002 te Hoevelaken en/of Capelle aan den IJssel, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk een geldbedrag van circa Euro 10.114.940,- (Fl.22.290.396,-) in elk geval enig groot geldbedrag, dat geheel of ten dele toebehoorde(n) aan Bouwfonds Vastgoedontwikkeling C.V., een onderneming met ABN AMRO en/of B.V. Bouwfonds Vastgoedontwikkeling, een onderneming met ABN AMRO, en/of Bouwfonds Vastgoedontwikkeling B.V. en/of ABN AMRO Projectontwikkeling B.V. en/of Bouwfonds Vastgoed B.V. en/of ABN AMRO Bank N.V., in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), welk geldbedrag verdachte en/of zijn mededader(s) uit hoofde van zijn, verdachtes, persoonlijke dienstbetrekking als (algemeen) directeur/werknemer bij/van Bouwfonds Vastgoedontwikkeling B.V. (van 1 oktober 1995 tot 1 augustus 2001) en/of als (algemeen) directeur/werknemer bij/van B.V. Bouwfonds Vastgoedontwikkeling, een onderneming met ABN AMRO (van 16 september 1998 tot 1 januari 2001),
en/of
uit hoofde van de persoonlijke dienstbetrekking van [medeverdachte 4] als controller/werknemer bij/van Bouwfonds Vastgoedontwikkeling B.V. (van 1 oktober 1995 tot 1 augustus 2001) en/of als directeur financiën en informatievoorziening/werknemer bij/van Bouwfonds Vastgoedontwikkeling B.V. (van 1 augustus 2001 tot 1 mei 2002) en/of als adjunct-directeur/werknemer bij/van Bouwfonds Vastgoedontwikkeling C.V., een onderneming met ABN AMRO (van 1 januari 1990 tot 1 mei 2002),
in elk geval anders dan door misdrijf onder zich had(den), wederrechtelijk zich heeft/hebben toegeëigend;
In het arrest heeft het hof evenwel bewezenverklaard, dat hij in de periode van 8 oktober 1999 tot en met 30 januari 2002 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk een geldbedrag van circa Euro 10.114.940 (Fl 22.290.396), dat toebehoorde aan Bouwfonds, welk geldbedrag verdachte en zijn mededader uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking als werknemer bij Bouwfonds en uit hoofde van de persoonlijke dienstbetrekking van [medeverdachte 4] als werknemer bij Bouwfonds, anders dan door misdrijf onder zich hadden, wederrechtelijk zich hebben toegeëigend.
Door aldus het feit bewezen te verklaren heeft het hof niet beraadslaagd op de grondslag van de tenlastelegging, zodat het onderzoek in hoger beroep en het daarop gebaseerde arrest nietig zijn, althans heeft het hof de de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
10.1
Aan verdachte is onder feit 1 tenlastegelegd, dat:
‘(PROJECT SOLARIS):
Hij in of omstreeks de periode van 8 oktober 1999 tot en met 30 januari 2002 te Hoevelaken en/of Capelle aan den IJssel, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk een geldbedrag van circa Euro 10.114.940,- (Fl 22.290.396), in elk geval enig groot geldbedrag, dat geheel of ten dele toebehoorde(n) aan Bouwfonds Vastgoedontwikkeling C.V., een onderneming met ABN AMRO, en/of B.V. Bouwfonds Vastgoedontwikkeling, een onderneming met ABN AMRO, en/of Bouwfonds Vastgoedontwikkeling B.V. een onderneming met ABN AMRO en/of Bouwfonds Vastgoedontwikkeling B.V. en/of ABN AMRO Projectontwikkeling en/of Bouwfonds Vastgoed Bv en/of ABN AMRO Bank N.V., in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), welk geldbedrag verdachte en/of zijn mededader(s) uit hoofde van zijn, verdachtes, persoonlijke dienstbetrekking als (algemeen) directeur/werknemer bij/van Bouwfonds Vastgoedontwikkeling B.V. (van 1 oktober 1995 tot 1 augustus 2001) en/of als (algemeen) directeur/werknemer bij/van B.V. Bouwfonds Vastgoedontwikkeling, een onderneming met ABN AMRO (van 16 september 1998 tot 1 januari 2001),
en/of
uit hoofde van de persoonlijke dienstbetrekking van [medeverdachte 4] als controller/werknemer bij/van Bouwfonds Vastgoedontwikkeling B.V. (van 1 oktober 1995 tot 1 augustus 2001) en/of als directeur financiën en informatievoorziening/werknemer bij/van Bouwfonds Vastgoedontwikkeling B.V. (van 1 augustus 2001 tot 1 mei 2002) en/of als adjunct-directeur/werknemer bij/van Bouwfonds Vastgoedontwikkeling C.V., een onderneming met ABN AMRO (van 1 januari 1999 tot 1 mei 2002)
in elk geval anders dan door misdrijf onder zich had(den), wederrechtelijk zich heeft/hebben toegeëigend;’
10.2
Ter terechtzitting in appel is door de verdediging onder meer het verweer gevoerd dat de dagvaarding nietig is, (onder meer) omdat niet voldoende duidelijk is aangegeven welke gedraging de toe-eigeningshandeling zou zijn. Voorts zijn diverse bewijsverweren gevoerd. Zo is onder meer het (door argumenten uitvoerig onderbouwde) verweer gevoerd dat verdachte (en medeverdachte) de geldbedragen niet onder zich hebben gehad en niet in staat zijn geweest over de gelden te beschikken (zie hiervoor middel 9). In dit kader is onder meer naar voren gebracht dat de boekhouder van de afdeling ‘Treasury’ het beheer over de rekening heeft gehad en dat deze boekhouder pas geld zou overmaken indien daarvoor een onderliggend stuk (zoals een factuur) aanwezig was (pleitnotities II van IV; nr. 112). Hierbij is voorts aangevoerd dat (verkort zakelijk weergegeven) uit het dossier veeleer volgt dat er sprake is geweest van oplichtingshandelingen ten gevolge waarvan geldbedragen zijn overgemaakt en niet van verduistering (zie o.m. pleitnotities II van IV; nr. 88–115; 137; 139 L 142).
Zo is door de verdediging onder meer aangevoerd:
- ‘65.
Van belang is de oprichtingsakte van de C.V. en de tekst daarvan; document D-2710. De volle achttien pagina's beveel ik warm uw aandacht aan, want ze zijn allemaal relevant. Uw hof kent het dossier zeer goed, is onze indruk, maar uit het vonnis blijkt dat niet uit het oog kan worden verloren dat Bouwfonds niet hetzelfde is als BVO, en BVO overging van Bouwfonds naar een andere vennootschap, namelijk als de C.V., en dat de onderneming BVO versmolt met een andere onderneming, namelijk AAPO.
()
- 69.
En op artikel 12:’
Alle bij C.V. en B.V. werkzame personen zullen formeel om dienst zijn van Bouwfonds. ()
()’
10.3
In het arrest heeft het hof onder meer overwogen:
‘De tenlastegelegde feiten onder 1 (project Solaris), 3 (project Hollandse Meester) en 5 (project Coolsingel) zien op de periode na de oprichting van de joint venture Bouwfonds Vastgoedontwikkeling C.V. (BVO CV) tussen Bouwfonds Nederlandse Gemeenten N.V. (Bouwfonds) en ABN AMRO Bank N.V. (ABN AMRO), op 21 september 1998, en strekken zich uit tot na het einde van het dienstverband van de verdachte bij Bouwfonds.’
‘Ontstaan van de jointventure(overeenkomst)
In 1998 hebben de N.V. Bouwfonds Nederlandse Gemeenten (Bouwfonds) en de ABN AMRO Bank N.V. (ABN AMRO) hun bestaande activiteiten op het gebied van de ontwikkeling van commercieel vastgoed gebundeld. Hiertoe is op 30 juni 1998 een intentieovereenkomst gesloten (D-2721). Tot dan toe vonden de activiteiten bij Bouwfonds plaats binnen Bouwfonds Vastgoedontwikkeling B.V. (BVO) en bij de ABN AMRO binnen ABN AMRO Projectontwikkeling B.V. (AAPO).
Op 16 september 1998 is B.V. Bouwfonds Vastgoedontwikkeling (BVO BV) opgericht door Bouwfonds, een onderneming met ABN AMRO (D-2659). Op 21 september 1998 is door Bouwfonds en ABN AMRO de jointventure-overeenkomst ondertekend (D-2710).
Bestuur van de jointventure
Volgens de joint-venture-overeenkomst () diende de bundeling van activiteiten van BVO en AAPO tot stand te komen door oprichting van een nieuw vastgoedontwikkelingbedrijf onder de naam ‘Bouwfonds Vastgoedontwikkeling C.V., een onderneming met ABN AMRO’ (BVO CV).
()
In de periode 1 juli 1996 tot en met 1 augustus 2001 was de verdachte procuratiehouder en directeur van BVO () alsmede in de periode van 16 september 1998 tot en met 1 januari 2001 bestuurder en algemeen directeur van BVO B.V().
De verdachte heeft verklaard dat hij in 1998 is gestart met het op de kaart zetten van de jointventure voor Bouwfonds en ABN AMRO en met het verzorgen van zijn eigen verdiensten.()
()
Het dienstverband tussen de verdachte en BVO is met ingang van 1 oktober 2001 beëindigd. De verdachte heeft zijn werkzaamheden voor BVO beëindigd per 1 augustus 2001 ().
Functies van de medeverdachte [medeverdachte 4] binnen BVO,BVO B.V. en BVO C.V.
Per 1 oktober 1995 wordt de medeverdachte [medeverdachte 4] aangesteld als controller bij BVO (). Met ingang van 1 januari 1999 wordt de medeverdachte [medeverdachte 4] aangesteld als adjunct — directeur bij BVO C.V. ()
Per 1 augustus 2001 wordt de medeverdachte [medeverdachte 4] directeur financiën en informatievoorziening bij BVO () en met ingang van 1 mei 2002 wordt aan hem ontslag verleend ().
Vervolgens wordt de medeverdachte [medeverdachte 4] door BVO gevraagd om, als financieel directeur, de afdeling FZ binnen BVO aan te sturen. Het verzoek is mede gedaan omdat de medeverdachte [medeverdachte 4] gedurende de afgelopen zes jaren bij BVO ook als financieel directeur heeft gefunctioneerd (). De medeverdachte [medeverdachte 4] is tot en met 2004 feitelijk als controller werkzaam geweest voor BVO ().
Conclusie
Naar het oordeel van het hof is sprake van het toevertrouwen van de aan BVO B.V., BVO C.V. en BVO toebehorende gelden aan de verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte 4]. Daarnaast hebben de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 4] ook feitelijk de zeggenschap gehad over de geldbedragen, terwijl zij werkzaam waren voor BVO B.V., BVO C.V. en BVO. ()
()
- 3)
De platte organisatiestructuur van BVO C.V. en;
- 4)
De inhoud van de functies. De medeverdachte [medeverdachte 4] was financieel directeur en controller, en daarmee de belangrijkste financiële man van BVO. Hij moest zorgen voor een adequate boekhouding en financiële rapportage (verklaring van de getuige [getuige 18], G-012–02, p.6). De controle-uitkomsten van de externe accountant van BVO werden uitgebreid besproken met de financiële manager en de directie. Tot 2001 waren dat de medeverdachte [medeverdachte 4] en de verdachte (verklaring getuige [getuige 17], G-0128, p.2). Er was één Administratie Organisatie (AO) van de vennootschappen BVO, BVO CV en BVO BV. De afdeling Financiële Economische Zaken (FEZ) was de afdeling die de bedrijfseconomische bewaking deed, de rapportages opstelde, de consolidatie verzorgde en planning en control uitvoerde. De medeverdachte [medeverdachte 4] was het aanspreekpunt FEZ bij BVO, BV BVO en BVO CV. De verantwoordelijkheid van de AO, de administratieve verwerking, de rapportages en de bewaking van de contracten lag bij de medeverdachte [medeverdachte 4]. Een factuur werd gefiatteerd door de opdrachtgever of leidinggevende, maar de medeverdachte [medeverdachte 4] autoriseerde op totaalniveau. Zonder toestemming van de medeverdachte [medeverdachte 4] konden er geen nieuwe crediteuren in het systeem worden opgevoerd (verklaring medeverdachte [medeverdachte 4], V54–05, p 5–6. en verklaring getuige [getuige 19], G0136–01, p.9, 11en verklaring getuige [getuige 16], GO137-01, p.6).
Het was de verdachte die, in het kader van de hem gegeven grote vrijheid, contracten kon tekenen en voorstellen kon doen aan de RvC van BVO C.V. en via de medeverdachte H (), bij de RvB van BVO B.V., voorstellen waarvan hij wist — gelet op het vertrouwen dat men hem schonk — dat men hem daarin zal volgen (). En het was zijn medeverdachte [medeverdachte 4] die — als controller — ervoor zorgde dat wat de verdachte aanleverde in de boekhouding werd verwerkt en vervolgens de betalingen fiatteerde. Dat de feitelijke betaling daarna door een derde werd verricht maakt dit niet anders, niet is gebleken dat aan die derde een meer dan uitvoerende taak toekwam. Het groene licht om tot betaling over te gaan kwam van de medeverdachte [medeverdachte 4], zowel tijdens de periode dat de verdachte werkzaam was bij/voor BVO, BVO B.V. en BVO C.V., ais daarna.
Gelet op bovenstaande acht het hof bewezen dat de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 4] de gelden van Bouwfonds anders dan door misdrijf onder zich hebben gehad en wordt het verweer verworpen.’
10.4
In het arrest heeft het hof vervolgens bewezenverklaard, dat:
‘Hij in de periode van 8 oktober 1999 tot en met 30 januari 2002 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk een geldbedrag van circa Euro 10.114.940 (Fl.22.290.396), dat toebehoorde aan Bouwfonds, welk geldbedrag verdachte en zijn mededader uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking als werknemer bij Bouwfonds en uit hoofde van de persoonlijke dienstbetrekking van [medeverdachte 4] als werknemer bij Bouwfonds, anders dan door misdrijf onder zich hadden, wederrechtelijk zich hebben toegeëigend;’
10.5
In het arrest heeft het hof voorts nog overwogen en beslist:
‘Wat meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.’
10.6
Ten behoeve van de bewezenverklaring heeft het hof een aantal bewijsmiddelen gebezigd. Zo heeft het hof onder meer als bewijsmiddel (74) gebezigd een schriftetijk bescheid, zijnde een intentie-overeenkomst inzake voorgenomen samenwerking van 30 juni 1998 (D-2721), inhoudende onder meer:
‘INTENTIE-OVEREENKOMST
Inzake voorgenomen samenwerking
ABN AMRO PROJECTONTWIKKELING B.V.,
gevestigd te Diemen
en
BOUWFONDS VASTGOEDONTWIKKELING B.V.,
gevestigd te Hoevelaken,
de dato 30 juni 1998
INTENTIE-OVEREENKOMST De ondergetekenden:
- 1.
ABN AMRO Bank N.V., gevestigd te Amsterdam, hierna te noemen ‘ABN AMRO’;
- 2.
N.V. Bouwfonds Nederlandse Gemeenten, gevestigd te Hoevelaken, hierna te noemen
‘BOUWFONDS’;
- 3.
ABN AMRO Projectontwikkeling B.V., gevestigd te Diemen, hierna te noemen:
‘AAPO’;
- 4.
Bouwfonds Vastgoedontwikkeling B.V., gevestigd te Hoevelaken, hierna te noemen
‘BVO’;
AAPO en BVO (), Bouwfonds en ABN AMRO ().’
10.7
Voorts heeft het hof onder meer als bewijsmiddel (76) gebezigd een schriftelijk bescheid, zijnde een joint venture overeenkomst van 21 september 1998, inhoudende (D-2710) onder meer:
‘JOINT VENTURE-OVEREENKOMST
DE ONDERGETEKENDEN:
- 1.
ABN AMRO Bank N.V. (), hierna te noemen: ‘ABN AMRO’;
- 2.
N.V. BOUWFONDS NEDERLANDSE GEMEENTEN () hierna te noemen ‘Bouwfonds’;
- 3.
ABN AMRO PROJECTONTWIKKELING B.V. (), hierna te noemen ‘AAPO’; en
- 4.
BOUWFONDS VASTGOEDONTWIKKELING B.V. (), hierna te noemen (‘BVO’);
()
Bouwfonds en ABN AMRO hierna te noemen:()
()’.
10.8
Nu het hof niet bewezen heeft geacht dat de geldbedragen hebben toebehoord aan Bouwfonds Vastgoedontwikkeling C.V., een onderneming met ABN AMRO en/of B.V. Bouwfonds Vastgoedontwikkeling, een onderneming met ABN AMRO, en/of Bouwfonds Vastgoedontwikkeling B.V. en/of ABN AMRO Projectontwikkeling B.V. en/of Bouwfonds Vastgoed B.V. en/of ABN AMRO Bank N.V. en (slechts) heeft bewezen verklaard dat het geldbedrag heeft toebehoord aan Bouwfonds, heeft het hof niet beraadslaagd op de grondslag van de tenlastelegging, zodat het onderzoek in hoger beroep en het daarop gebaseerde arrest nietig zijn.
10.9
Voorts heeft het hof, doordat het hof niet bewezen heeft geacht dat verdachte het geldbedrag onder zich heeft gehad uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking als directeur/werknemer van Bouwfonds Vastgoedontwikkeling B.V. en/of B.V. Bouwfonds Vastgoedontwikkeling, een onderneming met ABN AMRO en dat [medeverdachte 4] het geldbedrag uit hoofde van persoonlijke dienstbetrekking als controller/werknemer bij/van Bouwfonds Vastgoedontwikkeling B.V. en/of als directeur financiën en informatievoorziening/werknemer bij/van Bouwfonds Vastgoedontwikkeling B.V. en/of als adjunct-directeur/werknemer bij/van Bouwfonds Vastgoedontwikkeling C.V., een onderneming met ABN AMRO, (eveneens) niet beraadslaagd op de grondslag van de tenlastelegging, zodat het onderzoek in hoger beroep en het daarop gebaseerde arrest nietig zijn. Daartoe wordt het volgende opgemerkt.
10.10
Ingevolge artikel 350 Sv, dat krachtens artikel 415 Sv in hoger beroep van toepassing is, dient de rechter te beraadslagen op de grondslag van de tenlastelegging. De tenlastelegging strekt er daarbij toe voor de procesdeelnemers — zowel voor het openbaar ministerie en de rechter als voor de verdachte en eventueel de benadeelde partij — de inzet van het geding en de te volgen beslissingsstructuur met de vereiste duidelijkheid vast te leggen (HR 26 juni 1995, NJ1996,126 en 127). De inzet van het geding moet derhalve met de vereiste duidelijkheid worden vastgelegd. Deze functie van de dagvaarding, ook wel aangeduid met de term van dubbele verwijzingsfunctie, strekt ertoe de verdachte te beschuldigen van een bepaald historisch gebeuren dat volgens de steller van de tenlastelegging in de termen van een bepaalde delictsomschrijving valt (G.J.M. Corstens en M.J. Borgers, het Nederlands strafprocesrecht, Kluwer, achtste druk, pagina 632). De gebondenheid van de rechter voor wat betreft de bewezenverklaring aan de in de tenlastelegging gestelde grenzen is reeds in de vorige eeuw in de rechtspraak tot uitdrukking gekomen en heeft als uitgangspunt gegolden bij de opneming van de artikelen 313 en 314 in het huidige wetboek van strafvordering. Het aldus geconsolideerde grondslagstelsel hangt samen met het aan het Nederlands strafprocesrecht ten grondslag liggende beschuldigingsbeginsel en de daarin gelegen taakafbakening tussen het openbaar ministerie en de rechter, waarbij het openbaar ministerie en niet de rechter de omvang van de strafvervolging bepaalt. Dit stelsel dient voorts de belangen van de verdachte. De tenlastelegging verschaft hem immers de nodige duidelijkheid omtrent de uiteindelijke omvang van de vervolging en stelt hem aldus in staat zijn verdediging daarop af te stemmen. Tenslotte bevordert het grondslagstelsel de doelmatigheid van het onderzoek ter terechtzitting. De tenlastelegging bepaalt immers het door de rechter te verrichten onderzoek en behoed daardoor het strafproces voor tijdrovende wendingen in verband met de wijziging in de omvang van de vervolging (zie in dit verband voorts nog A.J.A van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer, Kluwer 2012, pag. 238).
10.11
Voorts is van belang dat indien het ene onderdeel van de tenlastelegging het andere specificeert, dit specificerende onderdeel in beginsel onmisbaar is, omdat bij weglating ervan de resterende feitomschrijving een ruimer terrein zou gaan bestrijken (DH de Jong, De macht van de tenlastelegging in het strafproces, 1981, pagina 161).
10.12
De vastlegging van de inzet van het geding is niet absoluut. Mondelinge aanvulling van de tenlastelegging is mogelijk ingevolge artikel 312, en op de voet van de artikelen 313 en 314 Sv kan de tenlastelegging op vordering van het openbaar ministerie door de rechter worden gewijzigd. Voorts kan de rechter aan de tenlastelegging overeenkomstig haar kennelijke strekking een uitleg geven die met de bewoordingen ervan niet letterlijk overeenstemt,
mits die uitleg met die bewoordingen niet onverenigbaar is en ook overigens niet onbegrijpelijk is, terwijl dit ook voor de overige procesdeelnemers duidelijk dient te zijn. Eventuele kennelijke misslagen kunnen aldus worden hersteld (zie in dit verband onder meer HR 27 juni 1996, NJ 1996,126, alsmede HR 24 maart 2009, NJ 2009, 272). Het dient alsdan wel te gaan om zowel voor de rechter als voor de verdachte als zodanig herkenbare verschrijvingen of omissies. Niet alleen zal duidelijk moeten zijn dat het gaat om een vergissing, maar ook wat er eigenlijk had moeten staan (zie in dit verband overweging 6.2.2 van HRNJ 1996, 126; zie voorts de noot van 't Hart onder HR 18 november 1986, NJ 1987, 376). Wanneer er evenwel redelijke twijfel kan leven of er sprake is van een vergissing, dan wel van een bij de opsteller van de tenlastelegging levend misverstand omtrent de feitelijke toedracht van het tenlastegelegde, mag geen kennelijke schrijffout of omissie worden aangenomen, aldus J.M. Reijntjes, Dagvaarding in strafzaken, W.E.J. Tjeenk Willink, 1996, pagina 111). De feitelijke grondslag van de tenlastelegging mag niet wezenlijk worden veranderd (zie hiertoe onder meer HR 26 juni 2001, LJN Z22794; HR 20 december 2005, NJ 2006, 37; HR 15 november 2011, NJ 2011, 544 alsmede HR 28 oktober 2014, NJ 2014, 490). indien een verdachte op één avond in twee panden in eenzelfde straat zou hebben ingebroken en slechts één van die inbraken ten laste zou zijn gelegd en op de terechtzitting zou blijken dat slechts de niet tenlastegelegde inbraak bewezen kan worden verklaard, dan heeft de rechter niet de vrijheid het huisnummer van de tenlastelegging te wijzigen. Het OM heeft zich kennelijk immers op de inbraak in het huis met het in de tenlastelegging opgenomen huisnummer geconcentreerd (voorbeeld gegeven in G.J.M. Corstens en M.J. Borgers, a.w., pagina 735).
10.13
Zo is bijvoorbeeld wel geoordeeld dat in een zaak, waarin ten laste was gelegd dat een verdachte zich heeft voorgedaan als de rechtmatige eigenaar van een auto, maar waarin het hof bewezen heeft verklaard dat de betreffende verdachte zich heeft voorgedaan als de broer van de rechtmatige eigenaar van de auto, de feitelijke grondslag van de tenlastelegging wezenlijk veranderd en aldus de grondslag van de tenlastelegging is verlaten (HR 26 juni 2001,ECLI: NL: HR: 2001: ZD2794). In zijn conclusie voorafgaande aan dat arrest heeft de (toenmalige) advocaat-generaal Jörg gesteld dat ingeval van constructiefouten, te weten onjuistheden die het oog niet als kennelijke schrijffouten treffen, en die evenmin gebaseerd zijn op een onheldere gedachtegang, maar die zonder meer blijk geven van slordigheid of gebrekkige tenlasteleggingzwarigheden, de tenlastelegging niet gerepareerd kan worden door een ‘verbeterde lezing’. Dit komt immers neer op denaturering van de tenlastelegging. Dergelijke onjuistheden kunnen alleen met een gevorderde wijziging van de tenlastelegging worden verbeterd. In HR 30 september 2008, NJ 2009, 494, m.nt. D.J.M. Reijntjes, heeft de Hoge Raad dan ook geoordeeld dat de ‘verbeterde interpretatie’ van het hof, die in de bewezenverklaring een tenlastegelegde periode (‘op of omstreeks 19 juni 2005’) verving door een andere periode (‘op 16 september 2005’), dan ook niet beschouwd kan worden ais een toelaatbare interpretatie/verbeterde lezing, nu de tenlastelegging zelf geen steun gaf voor zo'n interpretatie..
10.14
Een ander voorbeeld betreft een zaak waarin een verdachte ten laste was gelegd dat hij in een aantal plaatsen in een bepaalde periode tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk bedrijfsmatig op termijn opvorderbaar gelden van één of meer van de op de aan de aangehechte en van de tenlastelegging deel uitmakende lijst vermelde (rechts)personen, in elk geval van het publiek, heeft aangetrokken/ter beschikking heeft verkregen/ter beschikking heeft gehad, en waarin het hof bewezen heeft verklaard dat betrokkene in de betreffende periode in Nederland en in België opzettelijk in enigerlei vorm heeft bemiddeld ter zake van het bedrijfsmatig van het publiek aantrekken en ter beschikking verkrijgen van op termijn opvorderbare gelden. Dit vond in de ogen van de Hoge Raad geen genade nu het hof vervolgens geen uitdrukkelijke beslissing heeft genomen over diverse in de tenlastelegging opgenomen alternatieven ten aanzien van de plaatsen waar de gedragingen zouden zijn gepleegd en ten aanzien van degene van wie gelden zouden zijn aangetrokken, welke alternatieven niet subsidiair ten laste waren gelegd, zodat het hof aldus niet heeft beslist op de grondslag van de tenlastelegging (HR 18 april 2006, NJ 2007, 397, m.nt. D.H. de Jong; zie voorts in dit verband HR 8 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW 3694).
10.15
Zoals hierboven is aangegeven heeft het hof in het arrest uitdrukkelijk geen beslissing genomen over diverse in de tenlastelegging opgenomen alternatieven ten aanzien van de onderneming aan wie het verduisterde geldbedrag zou toebehoren en de onderneming(en) bij wie verdachte en een medeverdachte in dienst zouden zijn geweest, welke alternatieven niet subsidiair ten laste waren gelegd, zodat het hof niet beslist heeft op de grondslag van de tenlastelegging. Uit het arrest kan bovendien in feite slechts (mogelijk) worden afgeleid dat het hof klaarblijkelijk beoogd heeft bewezen te verklaren dat de geldbedragen hebben toebehoord aan Bouwfonds Nederlandse Gemeenten N.V. en dat verdachte en een medeverdachte bij die entiteit in dienst zouden zijn geweest gelet op de hierboven weergegeven bewijsmiddelen en hetgeen het hof in de bewijsoverwegingen heeft gesteld, te weten dat Bouwfonds en ABN AMRO de jointventure-overeenkomst op 21 september 1998 hebben ondertekend. Hieruit kan bezwaarlijk anders volgen dan dat het hof klaarblijkelijk het oog heeft gehad op een andere entiteit dan één van de tenlastegelegde entiteiten, althans heeft het hof ten onrechte nagelaten zijn oordeel dienaangaande nader te motiveren.
10.16
Indien aangenomen zou dienen te worden dat het hof beoogd heeft in het arrest aan te geven dat de geldbedragen hebben toebehoord aan alle ondernemingen die in de tenlastelegging (en het procesdossier?) mede de naam ‘Bouwfonds’ dragen en dat de verdachte en [medeverdachte 4] bij al deze ondernemingen in dienst zijn geweest, dan zal dit ten aanzien van élke onderneming en dienstverband uit de bewijsmiddelen dienen te volgen (HR 22 juni 2004, NJ 2004, 439). Gelet hierop is de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed nu immers dit niet uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen kan volgen.
10.17
Volledigheidshalve wordt nog opgemerkt dat verdachte (mede) in zijn belangen is geschaad nu uit het arrest en de bewijsmiddelen ook niet, althans niet voldoende, kan worden afgeleid dat het hof heeft vastgesteld dat de geldbedragen hebben toebehoord aan één van de tenlastegelegde ondernemingen en dat er (bijvoorbeeld) ook geen sprake is geweest van (bijvoorbeeld) oplichting. De bewijsmiddelen weerleggen niet hetgeen door de verdediging is gesteld, te weten dat de afdeling ‘Treasury’ de geldbedragen heeft overgemaakt. Dat deze afdeling behoort tot één van de door het hof in de bewijsoverwegingen genoemde ondernemingen blijkt niet uit de gebezigde bewijsmiddelen. Uit de bewijsoverwegingen van het hof waarin het hof expliciet verwijst naar de wijze waarop een factuur moest worden gefiatteerd, wijst ook veeleer in de richting van hetgeen namens de verdachte is gesteld. Hierbij is nog van belang dat ‘oplichting’ ook met minder straf is bedreigd dan ‘verduistering in dienstbetrekking’.
10.18
Ten overvloede wordt daarnaast nog opgemerkt dat verdachte door de handelswijze extra in zijn belangen is geschaad, nu het hof in de (vrij magere) strafmaatoverwegingen de (exorbitant) hoge straf met name, althans in belangrijke mate (ten onrechte) gebaseerd heeft op de omstandigheid dat (volgens het hof) de houding van verdachte blijk heeft gegeven van ‘een grove miskenning van de wijze waarop werkgever-werknemer-verhoudingen binnen de organisatie () zijn vormgegeven en het daaraan verbonden onderling vertrouwen dat in elkaar moet en mag worden gesteld’ (zie hiertoe voorts nog hetgeen in Middel 23 wordt aangevoerd).
Middel 11
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften. Met name zijn geschonden de artt. 350 jo 415 Sv doordat het Hof bij de bewezenverklaring van het derde feit (verduistering Project Hollandse Meester) de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten, ten gevolge waarvan het onderzoek in hoger beroep en het daarop gebaseerde arrest nietig zijn, althans de bewezenverklaring van dit feit onbegrijpelijk is.
Toelichting
11.1
Blijkens de dagvaarding in hoger beroep is — na wijziging van de tenlastelegging — aan verzoeker als feit 3 tenlastegelegd dat:
‘(PROJECT HOLLANDSE MEESTER)
Hij in of omstreeks de periode van 17 augustus 1999 tot en met 24 november 1999 te Hoevelaken en/of Capelle aan den IJssel, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk een geldbedrag van maximaal circa Euro 1.815.121,- (FL.4.000.000,-) en minimaal circa Euro 1.179.829,- (FL.2.600.000,-) in elk geval enig (groot) geldbedrag dat geheel of ten dele toebehoorde aan Bouwfonds Vastgoedontwikkeling CV, een onderneming met ABN AMRO, en/of BV Bouwfonds Vastgoed Ontwikkeling, een onderneming met ABN AMRO, en/of Bouwfonds Vastgoedontwikkeling BV en/of ABN AMRO Projectontwikkeling BV en/of Bouwfonds Vastgoed BV en/of ABN AMRO Bank NV, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), en welk geldbedrag hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) uit hoofde van zijn, verdachte, persoonlijke dienstbetrekking als (algemeen) directeur/werknemer bij/van Bouwfonds Vastgoedontwikkeling BV (van 1 oktober 1995 tot 1 augustus 2001) en/of als (algemeen) directeur/werknemer bij/van BV Bouwfonds Vastgoedontwikkeling, een onderneming met ABN AMRO (van 16 september 1998 tot 1 januari 2001), in elk geval anders dan door misdrijf, onder zich had(den) wederrechtelijk zich heeft/hebben toegeëigend.’
11.2
Ten laste van verzoeker heeft het Hof als feit 3 bewezenverklaard dat:
(PROJECT HOLLANDSE MEESTER)
‘Hij in de periode van 17 augustus 1999 tot en met 24 november 1999 in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk een geldbedrag van circa Euro 1.179.829 (FL.2.600.000), dat toebehoorde aan Bouwfonds, en welk geldbedrag verdachte en zijn mededader uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking als werknemer bij Bouwfonds en uit hoofde van de persoonlijke dienstbetrekking van [medeverdachte 4] als werknemer bij Bouwfonds, anders dan door misdrijf onder zich hadden, wederrechtelijk zich hebben toegeëigend;’
11.3
Uit de aanvulling verkort arrest volgt dat het Hof ten aanzien van feit 3 de bewijsmiddelen 129 t/m 143 heeft gebruikt (p. 70 t/m 79), tezamen met de bewijsmiddelen die in het project Solaris zijn opgenomen en die zien op de dienstbetrekking van de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 4] bij Bouwfonds (zoals volgt uit p. 1 van de aanvulling verkort arrest). Hiermee zal worden gedoeld op de bewijsmiddelen 75 t/m 86 (p. 38 t/m 42).
In het bijzonder verwijst verzoeker alhier naar enkele passages uit bewijsmiddel 142 (zijn eigen verklaring afgelegd ter zitting van de Rechtbank op 4 juli 2011):
‘(…) U vraagt waarom [medeverdachte 4] daarbij nodig was.
[medeverdachte 4] moest ervoor zorgen dat het boekhoudkundig klopt bij Bouwfonds. Ik besprak dat met [medeverdachte 4].
(…)
U vraagt of u er ver naast zit als u zegt dat ik [medeverdachte 4] in vertrouwen nam omdat ik hem nodig had in verband met de realisatie van datgene wat ik voor ogen had met het bijverdienen en de potjes.
ik had hem nodig. Uiteindelijk, hoe extreem alles mag lijken, moest alles correct in de boekhouding worden verwerkt. In die zin had ik [medeverdachte 4] nodig. Ik had het liever zelf gedaan om recht te doen aan mijn manier van werken, namelijk om mensen nergens bij te betrekken.’
11.4
Voorts is in dit kader van belang de nadere bewijsoverweging van het Hof betreffende de feiten 1, 3 en 5, naar aanleiding van het verweer van de verdediging dat er geen sprake was van het ‘anders dan door misdrijf onder zich hebben ’zoals weergegeven op p. 19 en 20 van het arrest. Het Hof overwoog, onder meer
Conclusie
Naar het oordeel van het hof is sprake van het toevertrouwen van de aan BVO BV, BVO CV en BVO toebehorende gelden aan de verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte 4]. Daarnaast hebben de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 4] ook feitelijk zeggenschap gehad over de geldbedragen, terwijl zij werkzaam waren voor BVO BV, BVO CV en BVO. Het hof acht in dit verband de volgende factoren, tezamen en in onderling verband, van belang:
(…)
- 4)
De inhoud van de functies. De medeverdachte [medeverdachte 4] was financieel directeur en controller, en daarmee de belangrijkste financiële man van BVO. Hij moest zorgen voor een adequate boekhouding en financiële rapportage (verklaring van de getuige [getuige 18], G-012–02, p. 6). De controle-uitkomsten van de externe accountant van BVO werden uitgebreid besproken met de financiële manager en de directie. Tot 2001 waren dat de medeverdachte [medeverdachte 4] en de verdachte (verklaring getuige [getuige 17], G-012S, p. 2). Er was één Administratie Organisatie (AO) van de vennootschappen BVO, BVO CV en BVO BV. De afdeling Financiële Economische Zaken (FEZ) was de afdeling die de bedrijfseconomische bewaking deed, de rapportages opstelde, de consolidatie verzorgde en planning en control uitvoerde. De medeverdachte [medeverdachte 4] was het aanspreekpunt voor FEZ bij BVO, BV BVO en BVO CV. De verantwoordelijkheid van de AO, de administratieve verwerking, de rapportages en de bewaking van de contracten lag bij de medeverdachte [medeverdachte 4], Een factuur werd gefiatteerd door de opdrachtgever of leidinggevende, maar medeverdachte [medeverdachte 4] autoriseerde op totaalniveau. Zonder toestemming van de medeverdachte [medeverdachte 4] konden er geen nieuwe crediteuren in het systeem worden opgevoerd (verklaring medeverdachte [medeverdachte 4], V54–05, p. 5–6 en verklaring getuige [getuige 19], G0136–01, p. 9,11 en verklaring getuige [getuige 16], G0137–01, p. 6).
Het was de verdachte die, in het kader van de hem gegeven grote vrijheid, contracten kon tekenen en voorstellen kon doen aan de RvC van BVO CV en via de medeverdachte [medeverdachte 1], bij de RvB van BVO BV, voorstellen waarvan hij wist — gelet op het vertrouwen dat men hem schonk-dat men hem daarin zou volgen (verklaring medeverdachte [medeverdachte 1], V28–14, p. 8 en 10). En het was zijn medeverdachte [medeverdachte 4] die — als controller — ervoor zorgde dat wat de verdachte aanleverde in de boekhouding werd verwerkt en vervolgens de betalingen fiatteerde. Dat de feitelijke betaling daarna door een derde werd verricht maakt dit niet anders, nu niet is gebleken dat aan die derde een meer dan uitvoerende taak toekwam. Het groene licht om tot betaling over te gaan kwam van de medeverdachte [medeverdachte 4], zowel tijdens de periode dat de verdachte werkzaam was bij/voor BVO, BVO BV en BVO CV, als daarna.
Gelet op het bovenstaande acht het hof bewezen dat de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 4] de gelden van Bouwfonds anders dan door misdrijf onder zich hebben gehad en wordt het verweer verworpen.’
11.5
Een vergelijking van de tenlastelegging met de bewezenverklaring levert op dat het Hof in de bewezenverklaring de woorden ‘en uit hoofde van de persoonlijke dienstbetrekking van [medeverdachte 4] als werknemer bij Bouwfonds’ heeft toegevoegd. Daarmee heeft het Hof de feitelijke grondslag van de tenlastelegging wezenlijk veranderd en aldus de grondslag van de tenlastelegging, waarvan door het Openbaar Ministerie op dit punt geen wijziging is gevorderd, verlaten.
11.6
Uit-onder meer-art. 350 Sv volgt dat de rechter dient te oordelen op grondslag van de tenlastelegging. De tenlastelegging heeft te gelden als basis van de strafprocedure en bepaalt — met andere woorden — de inzet van het geding waar de verdachte uit af moet kunnen leiden waarvan hij exact wordt verdacht. Uw Raad oordeelde evenwel dat het op de weg van de feitenrechter ligt om in de tekst van een tenlastelegging voorkomende misslagen te verbeteren, mits de verdachte daardoor in zijn verdediging niet wordt geschaad. Zo een verbetering kan echter geen wijziging van de tenlastelegging in de zin van art. 313 Sv zijn, maar slechts een vaststelling van de juiste inhoud van de tenlastelegging waarvoor geen medewerking van het Openbaar Ministerie of van de verdachte is vereist.134.
11.7
De toevoeging aan de tenlastelegging van de zinsnede ‘en uit hoofde van de persoonlijke dienstbetrekking van [medeverdachte 4] als werknemer bij Bouwfonds’ in casu kan niet als het herstel van een misslag in de hiervoor bedoelde zin worden gezien, maar levert een wijziging van de tenlastelegging op die slechts op de voet van de art. 313 en 314 Sv — op instigatie van het Openbaar Ministerie — kon plaatsvinden. Van een verbeterde lezing in bovengenoemde zin is dus geen sprake is. Niet gezegd kan worden dat de uitleg die het Hof heeft gegeven aan de tenlastelegging verenigbaar is met de bewoordingen van de (oorspronkelijke) tenlastelegging. Evenmin kan zonder meer worden betoogd dat het de kennelijke bedoeling van de steller van de tenlastelegging is geweest om (ook) bij het derde feit op te nemen de zinsnede ‘en uit hoofde van de persoonlijke dienstbetrekking van [medeverdachte 4] als werknemer bij Bouwfonds’. Hoewel de tenlastelegging in hoger beroep (op andere punten) is gewijzigd, heeft het Openbaar Ministerie immers niet van die gelegenheid gebruik gemaakt de tenlastelegging in vorenbedoelde zin aan te vullen. Verzoeker mocht er derhalve op vertrouwen dat het Hof bij de beraadslaging zou uitgaan van hetgeen in de tenlastelegging is opgenomen. Nu het Hof een passage aan de bewezenverklaring heeft toegevoegd, is verzoeker in zijn verdedigingsrecht geschaad. Aldus is sprake van grondslagverlating door het Hof.
11.8
Hier zij nog opgemerkt dat een bewezenverklaring van dit feit zonder de door het Hof gehanteerde toevoeging, onverenigbaar is met de bewijsmiddelen en de nadere bewijsoverweging. Hieruit volgt immers dat deze toevoeging in de visie van het Hof een noodzakelijke voorwaarde vormt voor een bewezenverklaring van verduistering. Uit de verwerping door het Hof van het verweer van de verdediging dat geen sprake is van het ‘anders dan door misdrijf onder zich hebben’ volgt zonder meer dat de positie, taken en bevoegdheden van medeverdachte [medeverdachte 4] binnen BVO voor het Hof van cruciaal belang zijn geweest voor de bewijsconstructie van het medeplegen van verduistering. Enkel met vaststelling van die positie, taken en bevoegdheden van de medeverdachte komt het Hof tot een redenering waaruit volgt dat — volgens het Hof — verzoeker en de medeverdachte uit hoofde van hun respectieve dienstbetrekkingen de gelden anders dan door misdrijf onder zich zouden hebben gehad. Zonder de ontoelaatbare toevoeging van de zinsnede ‘en uit hoofde van de persoonlijke dienstbetrekking van [medeverdachte 4] als werknemer bij Bouwfonds’ blijft een onhoudbare, niet-concludente bewijsconstructie over.
11.9
Eén en ander leidt tot de conclusie dat het Hof bij de bewezenverklaring van het derde feit de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten, ten gevolge waarvan het onderzoek in hoger beroep en het daarop gebaseerde arrest nietig zijn, althans de bewezenverklaring van dit feit onbegrijpelijk is. Het arrest kan niet in stand blijven.
Middel 12
Aan verdachte is onder feit 3 tenlastegelegd dat hij (verkort zakelijk weergegeven) in de periode van 17 augustus 1999 tot en met 24 november 1999 te Hoevelaken en/of Capelle aan den IJssel, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk een geldbedrag van circa maximaal circa Euro € 1.815.121,- (Fl. 4.000.000,-) en minimaal circa Euro 1.179.829 (Fl. 2.600.000,-) in elk geval enig groot geldbedrag, dat geheel of ten dele toebehoorde(n) aan Bouwfonds Vastgoedontwikkeling C.V., een onderneming met ABN AMRO en/of B.V. Bouwfonds Vastgoedontwikkeling, een onderneming met ABN AMRO, en/of Bouwfonds Vastgoedontwikkeling B.V. en/of ABN AMRO Projectontwikkeling B.V. en/of Bouwfonds Vastgoed B.V. en/of ABN AMRO Bank N.V., in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), welk geldbedrag verdachte en/of zijn mededader(s) uit hoofde van zijn, verdachtes, persoonlijke dienstbetrekking als (algemeen) directeur/werknemer bij/van Bouwfonds Vastgoedontwikkeling B.V. (van 1 oktober 1995 tot 1 augustus 2001) en/of als (algemeen) directeur/werknemer bij/van B.V. Bouwfonds Vastgoedontwikkeling, een onderneming met ABN AMRO (van 16 september 1998 tot 1 januari 2001).
In het arrest heeft het hof evenwel bewezenverklaard, dat hij in de periode van 17 augustus 1999 tot en met 24 november 1999 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk een geldbedrag van circa Euro 1.179.829,- (Fl 2.600.000), dat toebehoorde aan Bouwfonds, welk geldbedrag verdachte en zijn mededader uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking als werknemer bij Bouwfonds en uit hoofde van de persoonlijke dienstbetrekking van [medeverdachte 4] als werknemer bij Bouwfonds, anders dan door misdrijf onder zich hadden, wederrechtelijk zich hebben toegeëigend.
Door aldus het feit bewezen te verklaren heeft het hof niet beraadslaagd op de grondslag van de tenlastelegging, zodat het onderzoek in hoger beroep en het daarop gebaseerde arrest nietig zijn, althans heeft het hof de de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
12.1
Aan verdachte is onder feit 3 tenlastegelegd, dat:
‘(PROJECT HOLLANDSE MEESTER):
Hij in of omstreeks de periode van 17 augustus 1999 tot en met 24 november 1999 te Hoevelaken en/of Capelle aan den IJssel, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk een geldbedrag van maximaal circa Euro 1.815.121,- (Fl. 4.000.000,-) en minimaal circa Euro 1.179.829,- (Fl. 2.600.000), in elk geval enig (groot) geldbedrag, dat geheel of ten dele toebehoorde(n) aan Bouwfonds Vastgoedontwikkeling C.V., een onderneming met ABN AMRO, en/of B.V. Bouwfonds Vastgoedontwikkeling, een onderneming met ABN AMRO, en/of Bouwfonds Vastgoedontwikkeling B.V. en/of ABN AMRO Projectontwikkeling en/of Bouwfonds Vastgoed Bv en/of ABN AMRO Bank N.V., in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededaders), welk geldbedrag hij, verdachte en/of zijn mededader(s) uit hoofde van zijn, verdachtes, persoonlijke dienstbetrekking als (algemeen) directeur/werknemer bij/van Bouwfonds Vastgoedontwikkeling B.V. (van 1 oktober 1995 tot 1 augustus 2001) en/of als (algemeen) directeur/werknemer bij/van B.V. Bouwfonds Vastgoedontwikkeling, een onderneming met ABN AMRO (van 16 september 1998 tot 1 januari 2001),
in elk geval anders dan door misdrijf onder zich had(den), wederrechtelijk zich heeft/hebben toegeëigend;’
12.2
Ter terechtzitting in appel is door de verdediging onder meer het verweer gevoerd dat de dagvaarding nietig is, (onder meer) omdat niet voldoende duidelijk is aangegeven welke gedraging de toe-eigeningshandeling zou zijn. Voorts zijn diverse bewijsverweren gevoerd. Zo is onder meer het (door argumenten uitvoerig onderbouwde) verweer gevoerd dat verdachte (en medeverdachte) de geldbedragen niet onder zich hebben gehad en niet in staat zijn geweest over de gelden te beschikken (zie hiervoor middel 9). In dit kader is onder meer naar voren gebracht dat de boekhouder van de afdeling ‘Treasury’ het beheer over de rekening heeft gehad en dat deze boekhouder pas geld zou overmaken indien daarvoor een onderliggend stuk (zoals een factuur) aanwezig was (pleitnotities II van IV; nr. 112). Hierbij is voorts aangevoerd dat (verkort zakelijk weergegeven) uit het dossier veeleer volgt dat er sprake is geweest van oplichtingshandelingen ten gevolge waarvan geldbedragen zijn overgemaakt en niet van verduistering (zie o.m. pleitnotities II van IV; nr. 88–115; 137; 139 L 142).
Zo is door de verdediging onder meer aangevoerd:
- ‘65.
Van belang is de oprichtingsakte van de C.V. en de tekst daarvan; document D-2710. De volle achttien pagina's beveel ik warm uw aandacht aan, want ze zijn allemaal relevant. Uw hof kent het dossier zeer goed, is onze indruk, maar uit het vonnis blijkt dat niet uit het oog kan worden verloren dat Bouwfonds niet hetzelfde is als BVO, en BVO overging van Bouwfonds naar een andere vennootschap, namelijk als de C.V., en dat de onderneming BVO versmolt met een andere onderneming, namelijk AAPO.
()
- 69.
En op artikel 12:’
Alle bij C.V. en B.V. werkzame personen zullen formeel om dienst zijn van Bouwfonds. ()
()’
12.3
In het arrest heeft het hof onder meer overwogen:
‘De tenlastegelegde feiten onder 1 (project Solaris), 3 (project Hollandse Meester) en 5 (project Coolsingel) zien op de periode na de oprichting van de joint venture Bouwfonds Vastgoedontwikkeling C.V. (BVO CV) tussen Bouwfonds Nederlandse Gemeenten N.V. (Bouwfonds) en ABN AMRO Bank N.V. (ABN AMRO), op 21 september 1998, en strekken zich uit tot na het einde van het dienstverband van de verdachte bij Bouwfonds.’
Ontstaan van de jointventure(overeenkomst)
In 1998 hebben de N.V. Bouwfonds Nederlandse Gemeenten (Bouwfonds) en de ABN AMRO Bank N.V. (ABN AMRO) hun bestaande activiteiten op het gebied van de ontwikkeling van commercieel vastgoed gebundeld. Hiertoe is op 30 juni 1998 een intentieovereenkomst gesloten (D-2721), Tot dan toe vonden de activiteiten bij Bouwfonds plaats binnen Bouwfonds Vastgoedontwikkeling B.V. (BVO) en bij de ABN AMRO binnen ABN AMRO Projectontwikkeling B.V. (AAPO).
Op 16 september 1998 is B.V. Bouwfonds Vastgoedontwikkeling (BVO BV) opgericht door Bouwfonds, een onderneming met ABN AMRO (D-2659). Op 21 september 1998 is door Bouwfonds en ABN AMRO de jointventure-overeenkomst ondertekend (D-2710).
Bestuur van de jointventure
Volgens de joint-venture-overeenkomst () diende de bundeling van activiteiten van BVO en AAPO tot stand te komen door oprichting van een nieuw vastgoedontwikkelingbedrijf onder de naam ‘Bouwfonds Vastgoedontwikkeling C.V., een onderneming met ABN AMRO’ (BVO CV).
()
In de periode 1 juli 1996 tot en met 1 augustus 2001 was de verdachte procuratiehouder en directeur van BVO () alsmede in de periode van 16 september 1998 tot en met 1 januari 2001 bestuurder en algemeen directeur van BVO B.V().
De verdachte heeft verklaard dat hij in 1998 is gestart met het op de kaart zetten van de jointventure voor Bouwfonds en ABN AMRO en met het verzorgen van zijn eigen verdiensten.()
()
Het dienstverband tussen de verdachte en BVO is met ingang van 1 oktober 2001 beëindigd. De verdachte heeft zijn werkzaamheden voor BVO beëindigd per 1 augustus 2001 ().
Functies van de medeverdachte [medeverdachte 4] binnen BVO,BVO B.V. en BVO C.V.
Per 1 oktober 1995 wordt de medeverdachte [medeverdachte 4] aangesteld als controller bij BVO (). Met ingang van 1 januari 1999 wordt de medeverdachte [medeverdachte 4] aangesteld als adjunct — directeur bij BVO C.V. ()
Per 1 augustus 2001 wordt de medeverdachte [medeverdachte 4] directeur financiën en informatievoorziening bij BVO () en met ingang van 1 mei 2002 wordt aan hem ontslag verleend ().
Vervolgens wordt de medeverdachte [medeverdachte 4] door BVO gevraagd om, als financieel directeur, de afdeling FZ binnen BVO aan te sturen. Het verzoek is mede gedaan omdat de medeverdachte [medeverdachte 4] gedurende de afgelopen zes jaren bij BVO ook als financieel directeur heeft gefunctioneerd (). De medeverdachte [medeverdachte 4] is tot en met 2004 feitelijk als controller werkzaam geweest voor BVO ().
Conclusie
Naar het oordeel van het hof is sprake van het toevertrouwen van de aan BVO B.V., BVO C.V. en BVO toebehorende gelden aan de verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte 4]. Daarnaast hebben de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 4] ook feitelijk de zeggenschap gehad over de geldbedragen, terwijl zij werkzaam waren voor BVO B.V., BVO C.V. en BVO. ()
()
Het was de verdachte die, in het kader van de hem gegeven grote vrijheid, contracten kon tekenen en voorstellen kon doen aan de RvC van BVO C.V. en via de medeverdachte H (), bij de RvB van BVO B.V., voorstellen waarvan hij wist — gelet op het vertrouwen dat men hem schonk — dat men hem daarin zal volgen (). En het was zijn medeverdachte [medeverdachte 4] die — als controller — ervoor zorgde dat wat de verdachte aanleverde in de boekhouding werd verwerkt en vervolgens de betalingen fiatteerde. Dat de feitelijke betaling daarna door een derde werd verricht maakt dit niet anders, niet is gebleken dat aan die derde een meer dan uitvoerende taak toekwam. Het groene licht om tot betaling over te gaan kwam van de medeverdachte [medeverdachte 4], zowel tijdens de periode dat de verdachte werkzaam was bij/voor BVO, BVO B.V. en BVO C.V., als daarna.
Gelet op bovenstaande acht het hof bewezen dat de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 4] de gelden van Bouwfonds anders dan door misdrijf onder zich hebben gehad en wordt het verweer verworpen.’
12.4
In het arrest heeft het hof vervolgens bewezenverklaard, dat:
‘Hij in de periode van 17 augustus 1999 tot en met 24 november 1999 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk een geldbedrag van circa Euro 1.179.829 (Fl. 2.600.000), dat toebehoorde aan Bouwfonds, en welk geldbedrag verdachte en zijn mededader uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking als werknemer bij Bouwfonds en uit hoofde van de persoonlijke dienstbetrekking van [medeverdachte 4] als werknemer bij Bouwfonds, anders dan door misdrijf onder zich hadden, wederrechtelijk zich hebben toegeëigend;’
12.5
In het arrest heeft het hof voorts nog overwogen en beslist:
‘Wat meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.’
12.6
Ten behoeve van de bewezenverklaring heeft het hof een aantal bewijsmiddelen gebezigd. Zo heeft het hof onder meer als bewijsmiddel (74) gebezigd een schriftelijk bescheid, zijnde een intentie-overeenkomst inzake voorgenomen samenwerking van 30 juni 1998 (D-2721), inhoudende onder meer:
‘INTENTIE-OVEREENKOMST
Inzake voorgenomen samenwerking
ABN AMRO PROJECTONTWIKKELING B.V.,
gevestigd te Diemen en
BOUWFONDS VASTGOEDONTWIKKELING B.V.,
gevestigd te Hoevelaken,
de dato 30 juni 1998
INTENTIE-OVEREENKOMST
De ondergetekenden:
- 5.
ABN AMRO Bank N.V., gevestigd te Amsterdam, hierna te noemen ‘ABN AMRO’;
- 6.
N.V. Bouwfonds Nederlandse Gemeenten, gevestigd te Hoevelaken, hierna te noemen
‘BOUWFONDS’;
- 7.
ABN AMRO Projectontwikkeling B.V., gevestigd te Diemen, hierna te noemen: ‘AAPO’;
- 8.
Bouwfonds Vastgoedontwikkeling B.V., gevestigd te Hoevelaken, hierna te noemen
‘BVO’;
AAPO en BVO (), Bouwfonds en ABN AMRO ().’
12.7
Voorts heeft het hof onder meer als bewijsmiddel (76) gebezigd een schriftelijk bescheid, zijnde een joint venture overeenkomst van 21 september 1998, inhoudende (D-2710) onder meer:
‘JOINT VENTURE-OVEREENKOMST
DE ONDERGETEKENDEN:
- 5.
ABN AMRO Bank N.V. (), hierna te noemen: ‘ABN AMRO’;
- 6.
N.V. BOUWFONDS NEDERLANDSE GEMEENTEN () hierna te noemen ‘Bouwfonds’;
- 7.
ABN AMRO PROJECTONTWIKKELING B.V. (), hierna te noemen ‘AAPO’; en
- 8.
BOUWFONDS VASTGOEDONTWIKKELING B.V. (), hierna te noemen (‘BVO’);
()
Bouwfonds en ABN AMRO hierna te noemen: ()
()’.
12.8
Nu het hof niet bewezen heeft geacht dat de geldbedragen hebben toebehoord aan Bouwfonds Vastgoedontwikkeling C.V., een onderneming met ABN AMRO en/of B.V. Bouwfonds Vastgoedontwikkeling, een onderneming met ABN AMRO, en/of Bouwfonds Vastgoedontwikkeling B.V. en/of ABN AMRO Projectontwikkeling B.V. en/of Bouwfonds Vastgoed B.V. en/of ABN AMRO Bank N.V. en heeft bewezen verklaard dat het geldbedrag heeft toebehoord aan Bouwfonds, heeft het hof niet beraadslaagd op de grondslag van de tenlastelegging, zodat het onderzoek in hoger beroep en het daarop gebaseerde arrest nietig zijn.
12.9
Voorts heeft het hof, doordat het hof niet bewezen heeft geacht dat verdachte het geldbedrag onder zich heeft gehad uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking als directeur/werknemer van Bouwfonds Vastgoedontwikkeling B.V. en/of B.V. Bouwfonds Vastgoedontwikkeling, een onderneming met ABN AMRO en dat [medeverdachte 4] het geldbedrag uit hoofde van persoonlijke dienstbetrekking als controller/werknemer bij/van Bouwfonds Vastgoedontwikkeling B.V. en/of als directeur financiën en informatievoorziening/werknemer bij/van Bouwfonds Vastgoedontwikkeling B.V. en/of als adjunct-directeur/werknemer bij/van Bouwfonds Vastgoedontwikkeling C.V., een onderneming met ABN AMRO, (eveneens) niet beraadslaagd op de grondslag van de tenlastelegging, zodat het onderzoek in hoger beroep en het daarop gebaseerde arrest nietig zijn. Daartoe wordt het volgende opgemerkt.
12.10
Ingevolge artikel 350 Sv, dat krachtens artikel 415 Sv in hoger beroep van toepassing is, dient de rechter te beraadslagen op de grondslag van de tenlastelegging. De tenlastelegging strekt er daarbij toe voor de procesdeelnemers — zowel voor het openbaar ministerie en de rechter als voor de verdachte en eventueel de benadeelde partij — de inzet van het geding en de te volgen beslissingsstructuur met de vereiste duidelijkheid vast te leggen (HR 26 juni 1995, NJ1996, 126 en 127). De inzet van het geding moet derhalve met de vereiste duidelijkheid worden vastgelegd. Deze functie van de dagvaarding, ook wel aangeduid met de term van dubbele verwijzingsfunctie, strekt ertoe de verdachte te beschuldigen van een bepaald historisch gebeuren dat volgens de steller van de tenlastelegging in de termen van een bepaalde delictsomschrijving valt (G.J.M. Corstens en M.J. Borgers, het Nederlands strafprocesrecht, Kluwer, achtste druk, pagina 632). De gebondenheid van de rechter voor wat betreft de bewezenverklaring aan de in de tenlastelegging gestelde grenzen is reeds in de vorige eeuw in de rechtspraak tot uitdrukking gekomen en heeft als uitgangspunt gegolden bij de opneming van de artikelen 313 en 314 in het huidige wetboek van strafvordering. Het aldus geconsolideerde grondslagstelsel hangt samen met het aan het Nederlands strafprocesrecht ten grondslag liggende beschuldigingsbeginsel en de daarin gelegen taakafbakening tussen het openbaar ministerie en de rechter, waarbij het openbaar ministerie en niet de rechter de omvang van de strafvervolging bepaalt. Dit stelsel dient voorts de belangen van de verdachte, De tenlastelegging verschaft hem immers de nodige duidelijkheid omtrent de uiteindelijke omvang van de vervolging en stelt hem aldus in staat zijn verdediging daarop af te stemmen. Tenslotte bevordert het grondslagstelsel de doelmatigheid van het onderzoek ter terechtzitting, De tenlastelegging bepaalt immers het door de rechter te verrichten onderzoek en behoed daardoor het strafproces voor tijdrovende wendingen in verband met de wijziging in de omvang van de vervolging (zie in dit verband voorts nog A.J.A van Dorst, Cassatie in strafzaak, Deventer, Kluwer 2012, pag. 238).
12.11
Voorts is van belang dat indien het ene onderdeel van de tenlastelegging het andere specificeert, dit specificerende onderdeel in beginsel onmisbaar is, omdat bij weglating ervan de resterende feitomschrijving een ruimer terrein zou gaan bestrijken (DH de Jong, De macht van de tenlastelegging in het strafproces, 1981, pagina 161).
12.12
De vastlegging van de inzet van het geding is niet absoluut. Mondelinge aanvulling van de tenlastelegging is mogelijk ingevolge artikel 312, en op de voet van de artikelen 313 en 314 Sv kan de tenlastelegging op vordering van het openbaar ministerie door de rechter worden gewijzigd. Voorts kan de rechter aan de tenlastelegging overeenkomstig haar kennelijke strekking een uitleg geven die met de bewoordingen ervan niet letterlijk overeenstemt, mits die uitleg met die bewoordingen niet onverenigbaar is en ook overigens niet onbegrijpelijk is, terwijl dit ook voor de overige procesdeelnemers duidelijk dient te zijn. Eventuele kennelijke misslagen kunnen aldus worden hersteld (zie in dit verband onder meer HR 27 juni 1996, NJ 1996,126, alsmede HR 24 maart 2009, NJ 2009, 272). Het dient alsdan wel te gaan om zowel voor de rechter als voor de verdachte als zodanig herkenbare verschrijvingen of omissies. Niet alleen zal duidelijk moeten zijn dat het gaat om een vergissing, maar ook wat er eigenlijk had moeten staan (zie in dit verband overweging 6.2.2 van HRNJ 1996,126; zie voorts de noot van 't Hart onder HR 18 november 1986, NJ 1987, 376), Wanneer er evenwel redelijke twijfel kan leven of er sprake is van een vergissing, dan wel van een bij de opsteller van de tenlastelegging levend misverstand omtrent de feitelijke toedracht van het tenlastegelegde, mag geen kennelijke schrijffout of omissie worden aangenomen, aldus J.M. Reijntjes, Dagvaarding in strafzaken, W.E.J. Tjeenk Willink, 1996, pagina 111). De feitelijke grondslag van de tenlastelegging mag niet wezenlijk worden veranderd (zie hiertoe onder meer HR 26 juni 2001, LJN Z22794; HR 20 december 2005, NJ 2006, 37; HR 15 november 2011, NJ 2011, 544 alsmede HR 28 oktober 2014, NJ 2014, 490). Indien een verdachte op één avond in twee panden in eenzelfde straat zou hebben ingebroken en slechts één van die inbraken ten laste zou zijn gelegd en op de terechtzitting zou blijken dat slechts de niet tenlastegelegde inbraak bewezen kan worden verklaard, dan heeft de rechter niet de vrijheid het huisnummer van de tenlastelegging te wijzigen. Het OM heeft zich kennelijk immers op de inbraak in het huis met het in de tenlastelegging opgenomen huisnummer geconcentreerd (voorbeeld gegeven in G.J.M. Corstens en M.J. Borgers, a.w., pagina 735).
12.13
Zo is bijvoorbeeld wel geoordeeld dat in een zaak, waarin ten laste was gelegd dat een verdachte zich heeft voorgedaan als de rechtmatige eigenaar van een auto, maar waarin het hof bewezen heeft verklaard dat de betreffende verdachte zich heeft voorgedaan als de broer van de rechtmatige eigenaar van de auto, de feitelijke grondslag van de tenlastelegging wezenlijk veranderd en aldus de grondslag van de tenlastelegging is verlaten (HR 26 juni 2001, LJN Z2794). In zijn conclusie voorafgaande aan dat arrest heeft de (toenmalige) advocaat-generaal Jörg gesteld dat ingeval van constructiefouten, te weten onjuistheden die het oog niet als kennelijke schrijffouten treffen, en die evenmin gebaseerd zijn op een onheldere gedachtegang, maar die zonder meer blijk geven van slordigheid of gebrekkige tenlasteleggingzwarigheden, de tenlastelegging niet gerepareerd kan worden door een ‘verbeterde lezing’. Dit komt immers neer op denaturering van de tenlastelegging. Dergelijke onjuistheden kunnen alleen met een gevorderde wijziging van de tenlastelegging worden verbeterd. In HR 30 september 2008, NJ 2009,494, m.nt. D.J.M. Reijntjes, heeft de Hoge Raad dan ook geoordeeld dat de ‘verbeterde interpretatie’ van het hof, die in de bewezenverklaring een tenlastegelegde periode (‘op of omstreeks 19 juni 2005’) verving door een andere periode (‘op 16 september 2005’), dan ook niet beschouwd kan worden als een toelaatbare interpretatie/verbeterde lezing, nu de tenlastelegging zelf geen steun gaf voor zo'n interpretatie..
12.14
Een ander voorbeeld betreft een zaak waarin een verdachte ten laste was gelegd dat hij in een aantal plaatsen in een bepaalde periode tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk bedrijfsmatig op termijn opvorderbaar gelden van één of meer van de op de aan de aangehechte en van de tenlastelegging deel uitmakende lijst vermelde (rechts)personen, in elk geval van het publiek, heeft aangetrokken/ter beschikking heeft verkregen/ter beschikking heeft gehad, en waarin het hof bewezen heeft verklaard dat betrokkene in de betreffende periode in Nederland en in België opzettelijk in enigerlei vorm heeft bemiddeld ter zake van het bedrijfsmatig van het publiek aantrekken en ter beschikking verkrijgen van op termijn opvorderbare gelden. Dit vond in de ogen van de Hoge Raad geen genade nu het hof vervolgens geen uitdrukkelijke beslissing heeft genomen over diverse in de tenlastelegging opgenomen alternatieven ten aanzien van de plaatsen waar de gedragingen zouden zijn gepleegd en ten aanzien van degene van wie geiden zouden zijn aangetrokken, welke alternatieven niet subsidiair ten laste waren gelegd, zodat het hof aldus niet heeft beslist op de grondslag van de tenlastelegging (HR 18 april 2006, NJ 2007, 397, m.nt. D.H. de Jong; zie voorts in dit verband HR 8 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW 3694).
12.15
Zoals hierboven is aangegeven heeft het hof in het arrest uitdrukkelijk geen beslissing genomen over diverse in de tenlastelegging opgenomen alternatieven ten aanzien van de onderneming aan wie het verduisterde geldbedrag zou toebehoren en de onderneming(en) bij wie verdachte en een medeverdachte in dienstbetrekking zouden zijn geweest, welke alternatieven niet subsidiair ten laste waren gelegd, zodat het hof niet beslist heeft op de grondslag van de tenlastelegging. Uit het arrest kan bovendien in feite slechts worden afgeleid dat het hof klaarblijkelijk beoogd heeft bewezen te verklaren dat de geldbedragen hebben toebehoord aan Bouwfonds Nederlandse Gemeenten N.V. en dat verdachte en een medeverdachte bij die entiteit in dienst zouden zijn geweest gelet op de hierboven weergegeven bewijsmiddelen en hetgeen het hof in de bewijsoverwegingen heeft gesteld, te weten dat Bouwfonds en ABN AMRO de jointventure-overeenkomst op 21 september 1998 hebben ondertekend. Hieruit kan bezwaarlijk anders volgen dan dat het hof klaarblijkelijk het oog heeft gehad op een andere entiteit dan één van de tenlastegelegde entiteiten, althans heeft het hof ten onrechte nagelaten zijn oordeel dienaangaande nader te motiveren.
12.16
Indien aangenomen zou dienen te worden dat het hof beoogd heeft in het arrest aan te geven dat de geldbedragen hebben toebehoord aan alle ondernemingen die in de tenlastelegging (en het procesdossier?) mede de naam ‘Bouwfonds’ dragen en dat de verdachte en [medeverdachte 4] bij al deze ondernemingen in dienst zijn geweest, dan zal dit ten aanzien van élke onderneming en dienstverband uit de bewijsmiddelen dienen te volgen (HR 22 juni 2004, NJ 2004, 439). Gelet hierop is de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed nu immers dit niet uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen kan volgen.
12.17
Volledigheidshalve wordt nog opgemerkt dat verdachte (mede) in zijn belangen is geschaad nu uit het arrest en de bewijsmiddelen ook niet, althans niet voldoende, kan worden afgeleid dat het hof heeft vastgesteld dat de geldbedragen hebben toebehoord aan één van de tenlastegelegde ondernemingen en dat er (bijvoorbeeld) ook geen sprake is geweest van (bijvoorbeeld) oplichting. De bewijsmiddelen weerleggen niet hetgeen door de verdediging is gesteld, te weten dat de afdeling ‘Treasury’ de geldbedragen heeft overgemaakt. Dat deze afdeling behoort tot één van de door het hof in de bewijsoverwegingen genoemde ondernemingen blijkt niet uit de gebezigde bewijsmiddelen. Uit de bewijsoverwegingen van het hof waarin het hof expliciet verwijst naar de wijze waarop een factuur moest worden gefiatteerd, wijst ook veeleer in de richting van hetgeen namens de verdachte is gesteld. Hierbij is nog van belang dat ‘oplichting’ ook met minder straf is bedreigd dan ‘verduistering in dienstbetrekking’.
12.18
Ten overvloede wordt nog opgemerkt dat verdachte door de handelswijze extra in zijn belangen is geschaad, nu het hof in de (vrij magere) strafmaatoverwegingen de (exorbitant) hoge straf met name, althans in belangrijke mate (ten onrechte) gebaseerd heeft op de omstandigheid dat (volgens het hof) de houding van verdachte blijkt heeft gegeven van één grove miskenning van de wijze waarop werkgever-werknemer-verhoudingen binnen de organisatie () zijn vormgegeven en het daaraan verbonden onderling vertrouwen dat in elkaar moet en mag worden gesteld (zie hiertoe voorts hetgeen in Middel 9 wordt aangevoerd).
12.19
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat in Middel 11 apart wordt ingegaan op de omstandigheid dat het hof in de bewezenverklaring het dienstverband van [medeverdachte 4] er in heeft gefietst, waardoor de grondslag van de tenlastelegging eveneens is verlaten.
Middel 13
Aan verdachte is onder feit 5 tenlastegelegd dat hij (verkort zakelijk weergegeven) in de periode van 15 januari 1999 tot en met 13 februari 2004 te Hoevelaken en/of Capelle aan den IJssel, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk een geldbedrag van circa Euro 6.405.108,- (Fl. 14.115.000,-) in elk geval enig groot geldbedrag, dat geheel of ten dele toebehoorde(n) aan Bouwfonds Vastgoedontwikkeling C.V., een onderneming met ABN AMRO en/of B.V. Bouwfonds Vastgoedontwikkeling, een onderneming met ABN AMRO, en/of Bouwfonds Vastgoedontwikkeling B.V. en/of ABN AMRO Projectontwikkeling B.V. en/of Bouwfonds Vastgoed B.V. en/of ABN AMRO Bank N.V., in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), welk geldbedrag verdachte en/of zijn mededader(s) uit hoofde van zijn, verdachtes, persoonlijke dienstbetrekking als (algemeen) directeur/werknemer bij/van Bouwfonds Vastgoedontwikkeling B.V. (van 1 oktober 1995 tot 1 augustus 2001) en/of als (algemeen) directeur/werknemer bij/van B.V. Bouwfonds Vastgoedontwikkeling, een onderneming met ABN AMRO (van 16 september 1998 tot 1 januari 2001),
en/ofuit hoofde van de persoonlijke dienstbetrekking van [medeverdachte 4] als controller/werknemer bij/van Bouwfonds Vastgoedontwikkeling B.V. (van 1 oktober 1995 tot 1 augustus 2001) en/of als directeur financiën en informatievoorziening/werknemer bij/van Bouwfonds Vastgoedontwikkeling B.V. (van 1 augustus 2001 tot 1 mei 2002) en/of als adjunct-directeur/werknemer bij/van Bouwfonds Vastgoedontwikkeling C.V., een onderneming met ABN AMRO (van 1 januari 1990 tot 1 mei 2002),
in elk geval anders dan door misdrijf onder zich had(den), wederrechtelijk zich heeft/hebben toegeëigend;
In het arrest heeft het hof evenwel bewezenverklaard, dat hij in de periode van 1 mei 1999 tot en met 13 februari 2004 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk een geldbedrag van circa Euro 6.405.108,- (Fl. 14.115.000,-), dat toebehoorde aan Bouwfonds, welk geldbedrag verdachte en zijn mededader uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking als werknemer bij Bouwfonds en uit hoofde van de persoonlijke dienstbetrekking van [medeverdachte 4] als werknemer bij Bouwfonds, anders dan door misdrijf onder zich hadden, wederrechtelijk zich hebben toegeëigend.
Door aldus het feit bewezen te verklaren heeft het hof niet beraadslaagd op de grondslag van de tenlastelegging, zodat het onderzoek in hoger beroep en het daarop gebaseerde arrest nietig zijn, althans heeft het hof de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
13.1
Aan verdachte is onder feit 5 tenlastegelegd, dat:
‘(PROJECT COOLSINGEL):
Hij in of omstreeks de periode van 1 mei 1999 tot en met 13 februari 2004 te Hoevelaken en/of Capelle aan den IJssel, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk een geldbedrag van circa Euro 6.405.108,- (Fl. 14.115.000,), in elk geval enig groot geldbedrag, dat geheel of ten dele toebehoorde(n) aan Bouwfonds Vastgoedontwikkeling C.V., een onderneming met ABN AMRO, en/of B.V. Bouwfonds Vastgoedontwikkeling, een onderneming met ABN AMRO, en/of Bouwfonds Vastgoedontwikkeling B.V. en/of ABN AMRO Projectontwikkeling en/of Bouwfonds Vastgoed Bv en/of ABN AMRO Bank N.V., in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), welk geldbedrag verdachte en/of zijn mededader(s) uit hoofde van zijn, verdachtes, persoonlijke dienstbetrekking als (algemeen) directeur/werknemer bij/van Bouwfonds Vastgoedontwikkeling B.V. (van 1 oktober 1995 tot 1 augustus 2001) en/of als (algemeen) directeur/werknemer bij/van B.V. Bouwfonds Vastgoedontwikkeling, een onderneming met ABN AMRO (van 16 september 1998 tot 1 januari 2001),
en/of
uit hoofde van de persoonlijke dienstbetrekking van [medeverdachte 4] als controller/werknemer bij/van Bouwfonds Vastgoedontwikkeling B.V. (van 1 oktober 1995 tot 1 augustus 2001) en/of als directeur financiën en informatievoorziening/werknemer bij/van Bouwfonds Vastgoedontwikkeling B.V. (van 1 augustus 2001 tot 1 mei 2002) en/of als adjunct-directeur/werknemer bij/van Bouwfonds Vastgoedontwikkeling C.V., een onderneming met ABN AMRO (van 1 januari 1999 tot 1 mei 2002)
in elk geval anders dan door misdrijf onder zich had(den), wederrechtelijk zich heeft/hebben toegeëigend;’
13.2
Ter terechtzitting in appel is door de verdediging onder meer het verweer gevoerd dat de dagvaarding nietig is, (onder meer) omdat niet voldoende duidelijk is aangegeven welke gedraging de toe-eigeningshandeling zou zijn. Voorts zijn diverse bewijsverweren gevoerd. Zo is onder meer het (door argumenten uitvoerig onderbouwde) verweer gevoerd dat verdachte (en medeverdachte) de geldbedragen niet onder zich hebben gehad en niet in staat zijn geweest over de gelden te beschikken (zie hiervoor middel 9). In dit kader is onder meer naar voren gebracht dat de boekhouder van de afdeling ‘Treasury’ het beheer over de rekening heeft gehad en dat deze boekhouder pas geld zou overmaken indien daarvoor een onderliggend stuk (zoals een factuur) aanwezig was (pleitnotities II van IV; nr. 112). Hierbij is voorts aangevoerd dat (verkort zakelijk weergegeven) uit het dossier veeleer volgt dat er sprake is geweest van oplichtingshandelingen ten gevolge waarvan geldbedragen zijn overgemaakt en niet van verduistering (zie o.m. pleitnotities II van IV; nr. 88–115; 137; 139 L 142).
Zo is door de verdediging onder meer aangevoerd:
- ‘65.
Van belang is de oprichtingsakte van de C.V. en de tekst daarvan; document D-2710. De volle achttien pagina's beveel ik warm uw aandacht aan, want ze zijn allemaal relevant. Uw hof kent het dossier zeer goed, is onze indruk, maar uit het vonnis blijkt dat niet uit het oog kan worden verloren dat Bouwfonds niet hetzelfde is als BVO, en BVO overging van Bouwfonds naar een andere vennootschap, namelijk als de C.V., en dat de onderneming BVO versmolt met een andere onderneming, namelijk AAPO.
()
- 69.
En op artikel 12:’
Alle bij C.V. en B.V. werkzame personen zullen formeel om dienst zijn van Bouwfonds. ()
()’
13.3
In het arrest heeft het hof onder meer overwogen:
‘De tenlastegelegde feiten onder 1 (project Solaris), 3 (project Hollandse Meester) en 5 (project Coolsingel) zien op de periode na de oprichting van de joint venture Bouwfonds Vastgoedontwikkeling C.V. (BVO CV) tussen Bouwfonds Nederlandse Gemeenten N.V. (Bouwfonds) en ABN AMRO Bank N.V. (ABN AMRO), op 21 september 1998, en strekken zich uit tot na het einde van het dienstverband van de verdachte bij Bouwfonds.’
Ontstaan van de jointventure(overeenkomst)
In 1998 hebben de N.V. Bouwfonds Nederlandse Gemeenten (Bouwfonds) en de ABN AMRO Bank N.V. (ABN AMRO) hun bestaande activiteiten op het gebied van de ontwikkeling van commercieel vastgoed gebundeld. Hiertoe is op 30 juni 1998 een intentieovereenkomst gesloten (D-2721). Tot dan toe vonden de activiteiten bij Bouwfonds plaats binnen Bouwfonds Vastgoedontwikkeling B.V. (BVO) en bij de ABN AMRO binnen ABN AMRO Projectontwikkeling B.V. (AAPO).
Op 16 september 1998 is B.V. Bouwfonds Vastgoedontwikkeling (BVO BV) opgericht door Bouwfonds, een onderneming met ABN AMRO (D-2659). Op 21 september 1998 is door Bouwfonds en ABN AMRO de jointventure-overeenkomst ondertekend (D-2710).
Bestuur van de jointventure
Volgens de joint-venture-overeenkomst () diende de bundeling van activiteiten van BVO en AAPO tot stand te komen door oprichting van een nieuw vastgoedontwikkelingbedrijf onder de naam ‘Bouwfonds Vastgoedontwikkeling C.V., een onderneming met ABN AMRO’ (BVO CV).
()
In de periode 1 juli 1996 tot en met 1 augustus 2001 was de verdachte procuratiehouder en directeur van BVO () alsmede in de periode van 16 september 1993 tot en met 1 januari 2001 bestuurder en algemeen directeur van BVO B.V(),
De verdachte heeft verklaard dat hij in 1998 is gestart met het op de kaart zetten van de jointventure voor Bouwfonds en ABN AMRO en met het verzorgen van zijn eigen verdiensten.()
()
Het dienstverband tussen de verdachte en BVO is met ingang van 1 oktober 2001 beëindigd. De verdachte heeft zijn werkzaamheden voor BVO beëindigd per 1 augustus 2001 ().
Functies van de medeverdachte [medeverdachte 4] binnen BVO,BVO B.V. en BVO C.V.
Per 1 oktober 1995 wordt de medeverdachte [medeverdachte 4] aangesteld als controller bij BVO (). Met ingang van 1 januari 1999 wordt de medeverdachte [medeverdachte 4] aangesteld als adjunct — directeur bij BVO C.V. ()
Per 1 augustus 2001 wordt de medeverdachte [medeverdachte 4] directeur financiën en informatievoorziening bij BVO () en met ingang van 1 mei 2002 wordt aan hem ontslag verleend ().
Vervolgens wordt de medeverdachte [medeverdachte 4] door BVO gevraagd om, als financieel directeur, de afdeling FZ binnen BVO aan te sturen. Het verzoek is mede gedaan omdat de medeverdachte [medeverdachte 4] gedurende de afgelopen zes jaren bij BVO ook als financieel directeur heeft gefunctioneerd (). De medeverdachte [medeverdachte 4] is tot en met 2004 feitelijk als controller werkzaam geweest voor BVO ().
Conclusie
Naar het oordeel van het hof is sprake van het toevertrouwen van de aan BVO B.V., BVO C.V. en BVO toebehorende gelden aan de verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte 4]. Daarnaast hebben de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 4] ook feitelijk de zeggenschap gehad over de geldbedragen, terwijl zij werkzaam waren voor BVO B.V., BVO C.V. en BVO. ()
()
Het was de verdachte die, in het kader van de hem gegeven grote vrijheid, contracten kon tekenen en voorstellen kon doen aan de RvC van BVO C.V. en via de medeverdachte H (), bij de RvB van BVO B.V., voorstellen waarvan hij wist-gelet op het vertrouwen dat men hem schonk — dat men hem daarin zal volgen (). En het was zijn medeverdachte [medeverdachte 4] die — als controller — ervoor zorgde dat wat de verdachte aanleverde in de boekhouding werd verwerkt en vervolgens de betalingen fiatteerde. Dat de feitelijke betaling daarna door een derde werd verricht maakt dit niet anders, niet is gebleken dat aan die derde een meer dan uitvoerende taak toekwam. Het groene licht om tot betaling over te gaan kwam van de medeverdachte [medeverdachte 4], zowel tijdens de periode dat de verdachte werkzaam was bij/voor BVO, BVO B.V. en BVO C.V., als daarna.
Gelet op bovenstaande acht het hof bewezen dat de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 4] de gelden van Bouwfonds anders dan door misdrijf onder zich hebben gehad en wordt het verweer verworpen.’
13.4
In het arrest heeft het hof vervolgens bewezenverklaard, dat:
‘Hij in de periode van 1 mei 1999 tot en met 13 februari 2004 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk een geldbedrag van circa Euro 6.405.108,- (Fl. 14.115.000,-), dat toebehoorde aan Bouwfonds, welk geldbedrag verdachte en zijn mededader uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking als werknemer bij Bouwfonds en uit hoofde van de persoonlijke dienstbetrekking van [medeverdachte 4], werknemer bij Bouwfonds, anders dan door misdrijf onder zich hadden, wederrechtelijk zich hebben toegeëigend;’
13.5
In het arrest heeft het hof voorts nog overwogen en beslist:
‘Wat meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.’
13.6
Ten behoeve van de bewezenverklaring heeft het hof een aantal bewijsmiddelen gebezigd. Zo heeft het hof onder meer als bewijsmiddel (74) gebezigd een schriftelijk bescheid, zijnde een intentie-overeenkomst inzake voorgenomen samenwerking van 30 juni 1998 (D-2721), inhoudende onder meer:
‘INTENTIE-OVEREENKOMST
Inzake voorgenomen samenwerking
ABN AMRO PROJECTONTWIKKELING B.V.,
gevestigd te Diemen en
BOUWFONDS VASTGOEDONTWIKKELING B.V.,
gevestigd te Hoevelaken,
de dato 30 juni 1998
INTENTIE-OVEREENKOMST
De ondergetekenden:
- 9.
ABN AMRO Bank N.V., gevestigd te Amsterdam, hierna te noemen ‘ABN AMRO’;
- 10.
N.V. Bouwfonds Nederlandse Gemeenten, gevestigd te Hoevelaken, hierna te noemen
‘BOUWFONDS’;
- 11.
ABN AMRO Projectontwikkeling B.V., gevestigd te Diemen, hierna te noemen: ‘AAPO’;
- 12.
Bouwfonds Vastgoedontwikkeling B.V., gevestigd te Hoevelaken, hierna te noemen
‘BVO’;
AAPO en BVO (), Bouwfonds en ABN AMRO ().’
13.7
Voorts heeft het hof onder meer als bewijsmiddel (76) gebezigd een schriftelijk bescheid, zijnde een joint venture overeenkomst van 21 september 1998, inhoudende (D-2710) onder meer:
‘JOINT VENTURE-OVEREENKOMST
DE ONDERGETEKENDEN:
- 9.
ABN AMRO Bank N.V. (), hierna te noemen: ‘ABN AMRO’;
- 10.
N.V. BOUWFONDS NEDERLANDSE GEMEENTEN () hierna te noemen ‘Bouwfonds’;
- 11.
ABN AMRO PROJECTONTWIKKELING B.V. (), hierna te noemen ‘AAPO’; en
- 12.
BOUWFONDS VASTGOEDONTWIKKELING B.V. (), hierna te noemen (‘BVO’);
()
Bouwfonds en ABN AMRO hierna te noemen: ()
()’.
13.8
Nu het hof niet bewezen heeft geacht dat de geldbedragen hebben toebehoord aan Bouwfonds Vastgoedontwikkeling C.V., een onderneming met ABN AMRO en/of B.V. Bouwfonds Vastgoedontwikkeling, een onderneming met ABN AMRO, en/of Bouwfonds Vastgoedontwikkeling B.V. en/of ABN AMRO Projectontwikkeling B.V. en/of Bouwfonds Vastgoed B. V. en/of ABN AMRO Bank N.V. en heeft bewezen verklaard dat het geldbedrag heeft toebehoord aan Bouwfonds, heeft het hof niet beraadslaagd op de grondslag van de tenlastelegging, zodat het onderzoek in hoger beroep en het daarop gebaseerde arrest nietig zijn.
13.9
Voorts heeft het hof, doordat het hof niet bewezen heeft geacht dat verdachte het geldbedrag onder zich heeft gehad uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking als directeur/werknemer van Bouwfonds Vastgoedontwikkeling B.V. en/of B.V. Bouwfonds Vastgoedontwikkeling, een onderneming met ABN AMRO en dat [medeverdachte 4] het geldbedrag uit hoofde van persoonlijke dienstbetrekking als controller/werknemer bij/van Bouwfonds Vastgoedontwikkeling B.V. en/of als directeur financiën en informatievoorziening/werknemer bij/van Bouwfonds Vastgoedontwikkeling B.V. en/of als adjunct-directeur/werknemer bij/van Bouwfonds Vastgoedontwikkeling C.V., een onderneming met ABN AMRO, (eveneens) niet beraadslaagd op de grondslag van de tenlastelegging, zodat het onderzoek in hoger beroep en het daarop gebaseerde arrest nietig zijn. Daartoe wordt het volgende opgemerkt.
13.10
Ingevolge artikel 350 Sv, dat krachtens artikel 415 Sv in hoger beroep van toepassing is, dient de rechter te beraadslagen op de grondslag van de tenlastelegging. De tenlastelegging strekt er daarbij toe voor de procesdeelnemers — zowel voor het openbaar ministerie en de rechter als voor de verdachte en eventueel de benadeelde partij — de inzet van het geding en de te volgen beslissingsstructuur met de vereiste duidelijkheid vast te leggen (HR 26 juni 1995, NJ1996, 126 en 127). De inzet van het geding moet derhalve met de vereiste duidelijkheid worden vastgelegd. Deze functie van de dagvaarding, ook wel aangeduid met de term van dubbele verwijzingsfunctie, strekt ertoe de verdachte te beschuldigen van een bepaald historisch gebeuren dat volgens de steller van de tenlastelegging in de termen van een bepaalde delictsomschrijving valt (G.J.M. Corstens en M.J. Borgers, het Nederlands strafprocesrecht, Kluwer, achtste druk, pagina 632). De gebondenheid van de rechter voor wat betreft de bewezenverklaring aan de in de tenlastelegging gestelde grenzen is reeds in de vorige eeuw in de rechtspraak tot uitdrukking gekomen en heeft als uitgangspunt gegolden bij de opneming van de artikelen 313 en 314 in het huidige wetboek van strafvordering. Het aldus geconsolideerde grondslagstelsel hangt samen met het aan het Nederlands strafprocesrecht ten grondslag liggende beschuldigingsbeginsel en de daarin gelegen taakafbakening tussen het openbaar ministerie en de rechter, waarbij het openbaar ministerie en niet de rechter de omvang van de strafvervolging bepaalt. Dit stelsel dient voorts de belangen van de verdachte. De tenlastelegging verschaft hem immers de nodige duidelijkheid omtrent de uiteindelijke omvang van de vervolging en stelt hem aldus in staat zijn verdediging daarop af te stemmen. Tenslotte bevordert het grondslagstelsel de doelmatigheid van het onderzoek ter terechtzitting. De tenlastelegging bepaalt immers het door de rechter te verrichten onderzoek en behoed daardoor het strafproces voor tijdrovende wendingen in verband met de wijziging in de omvang van de vervolging (zie in dit verband voorts nog A.J.A van Dorst, Cassatie in strafzaak, Deventer, Kluwer 2012, pag. 238).
13.11
Voorts is van belang dat indien het ene onderdeel van de tenlastelegging het andere specificeert, dit specificerende onderdeel in beginsel onmisbaar is, omdat bij weglating ervan de resterende feitomschrijving een ruimer terrein zou gaan bestrijken (DH de Jong, De macht van de tenlastelegging in het strafproces, 1981, pagina 161).
13.12
De vastlegging van de inzet van het geding is niet absoluut. Mondelinge aanvulling van de tenlastelegging is mogelijk ingevolge artikel 312, en op de voet van de artikelen 313 en 314 Sv kan de tenlastelegging op vordering van het openbaar ministerie door de rechter worden gewijzigd. Voorts kan de rechter aan de tenlastelegging overeenkomstig haar kennelijke strekking een uitleg geven die met de bewoordingen ervan niet letterlijk overeenstemt, mits die uitleg met die bewoordingen niet onverenigbaar is en ook overigens niet onbegrijpelijk is, terwijl dit ook voor de overige procesdeelnemers duidelijk dient te zijn. Eventuele kennelijke misslagen kunnen aldus worden hersteld (zie in dit verband onder meer HR 27 juni 1996, NJ 1996, 126, alsmede HR 24 maart 2009, NJ 2009, 272). Het dient alsdan wel te gaan om zowel voor de rechter als voor de verdachte als zodanig herkenbare verschrijvingen of omissies. Niet alleen zal duidelijk moeten zijn dat het gaat om een vergissing, maar ook wat er eigenlijk had moeten staan (zie in dit verband overweging 6.2.2 van HRNJ 1996, 126; zie voorts de noot van 't Hart onder HR 18 november 1986, NJ 1987, 376). Wanneer er evenwel redelijke twijfel kan leven of er sprake is van een vergissing, dan wel van een bij de opsteller van de tenlastelegging levend misverstand omtrent de feitelijke toedracht van het tenlastegelegde, mag geen kennelijke schrijffout of omissie worden aangenomen, aldus J.M. Reijntjes, Dagvaarding in strafzaken, W.E.J. Tjeenk Willink, 1996, pagina 111). De feitelijke grondslag van de tenlastelegging mag niet wezenlijk worden veranderd (zie hiertoe onder meer HR 26 juni 2001, LJN Z22794; HR 20 december 2005, NJ 2006, 37; HR 15 november 2011, NJ 2011, 544 alsmede HR 28 oktober 2014, NJ 2014, 490). Indien een verdachte op één avond in twee panden in eenzelfde straat zou hebben ingebroken en slechts één van die inbraken ten laste zou zijn gelegd en op de terechtzitting zou blijken dat slechts de niet tenlastegelegde inbraak bewezen kan worden verklaard, dan heeft de rechter niet de vrijheid het huisnummer van de tenlastelegging te wijzigen. Het OM heeft zich kennelijk immers op de inbraak in het huis met het in de tenlastelegging opgenomen huisnummer geconcentreerd (voorbeeld gegeven in G.J.M. Corstens en M.J. Borgers, a.w., pagina 735).
13.13
Zo is bijvoorbeeld wel geoordeeld dat in een zaak, waarin ten laste was gelegd dat een verdachte zich heeft voorgedaan als de rechtmatige eigenaar van een auto, maar waarin het hof bewezen heeft verklaard dat de betreffende verdachte zich heeft voorgedaan als de broer van de rechtmatige eigenaar van de auto, de feitelijke grondslag van de tenlastelegging wezenlijk veranderd en aldus de grondslag van de tenlastelegging is verlaten (HR 26 juni 2001, LJN Z2794). in zijn conclusie voorafgaande aan dat arrest heeft de (toenmalige) advocaat-generaal Jörg gesteld dat ingeval van constructiefouten, te weten onjuistheden die het oog niet als kennelijke schrijffouten treffen, en die evenmin gebaseerd zijn op een onheldere gedachtegang, maar die zonder meer blijk geven van slordigheid of gebrekkige tenlasteleggingzwarigheden, de tenlastelegging niet gerepareerd kan worden door een ‘verbeterde lezing’. Dit komt immers neer op denaturering van de tenlastelegging. Dergelijke onjuistheden kunnen alleen met een gevorderde wijziging van de tenlastelegging worden verbeterd. In HR 30 september 2008, NJ 2009, 494, m.nt. D.J.M. Reijntjes, heeft de Hoge Raad dan ook geoordeeld dat de ‘verbeterde interpretatie’ van het hof, die in de bewezenverklaring een tenlastegelegde periode (‘op of omstreeks 19 juni 2005’) verving door een andere periode (‘op 16 september 2005’), dan ook niet beschouwd kan worden als een toelaatbare interpretatie/verbeterde lezing, nu de tenlastelegging zelf geen steun gaf voor zo'n interpretatie..
13.14
Een ander voorbeeld betreft een zaak waarin een verdachte ten laste was gelegd dat hij in een aantal plaatsen in een bepaalde periode tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk bedrijfsmatig op termijn opvorderbaar gelden van één of meer van de op de aan de aangehechte en van de tenlastelegging deel uitmakende lijst vermelde (rechts)personen, in elk geval van het publiek, heeft aangetrokken/ter beschikking heeft verkregen/ter beschikking heeft gehad, en waarin het hof bewezen heeft verklaard dat betrokkene in de betreffende periode in Nederland en in België opzettelijk in enigerlei vorm heeft bemiddeld ter zake van het bedrijfsmatig van het publiek aantrekken en ter beschikking verkrijgen van op termijn opvorderbare gelden. Dit vond in de ogen van de Hoge Raad geen genade nu het hof vervolgens geen uitdrukkelijke beslissing heeft genomen over diverse in de tenlastelegging opgenomen alternatieven ten aanzien van de plaatsen waar de gedragingen zouden zijn gepleegd en ten aanzien van degene van wie gelden zouden zijn aangetrokken, welke alternatieven niet subsidiair ten laste waren gelegd, zodat het hof aldus niet heeft beslist op de grondslag van de tenlastelegging (HR 18 april 2006, NJ 2007, 397, m.nt. D.H. de Jong; zie voorts in dit verband HR 8 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW 3694).
13.15
Zoals hierboven is aangegeven heeft het hof in het arrest uitdrukkelijk geen beslissing genomen over diverse in de tenlastelegging opgenomen alternatieven ten aanzien van de onderneming aan wie het verduisterde geldbedrag zou toebehoren en de onderneming(en) bij wie verdachte en een medeverdachte in dienstbetrekking zouden zijn geweest, welke alternatieven niet subsidiair ten laste waren gelegd, zodat het hof niet beslist heeft op de grondslag van de tenlastelegging. Uit het arrest kan bovendien in feite slechts worden afgeleid dat het hof klaarblijkelijk beoogd heeft bewezen te verklaren dat de geldbedragen hebben toebehoord aan Bouwfonds Nederlandse Gemeenten N.V. en dat verdachte en een medeverdachte bij die entiteit in dienst zouden zijn geweest gelet op de hierboven weergegeven bewijsmiddelen en hetgeen het hof in de bewijsoverwegingen heeft gesteld, te weten dat Bouwfonds en ABN AMRO de jointventure-overeenkomst op 21 september 1998 hebben ondertekend, Hieruit kan bezwaarlijk anders volgen dan dat het hof klaarblijkelijk het oog heeft gehad op een andere entiteit dan één van de tenlastegelegde entiteiten, althans heeft het hof ten onrechte nagelaten zijn oordeel dienaangaande nader te motiveren.
13.16
Indien aangenomen zou dienen te worden dat het hof beoogd heeft in het arrest aan te geven dat de geldbedragen hebben toebehoord aan alle ondernemingen die in de tenlastelegging (en het procesdossier?) mede de naam ‘Bouwfonds’ dragen en dat de verdachte en [medeverdachte 4] bij al deze ondernemingen in dienst zijn geweest, dan zal dit ten aanzien van èlke onderneming en dienstverband uit de bewijsmiddelen dienen te volgen (HR 22 juni 2004, NJ 2004, 439). Gelet hierop is de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed nu immers dit niet uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen kan volgen.
13.17
Volledigheidshalve wordt nog opgemerkt dat verdachte (mede) in zijn belangen is geschaad nu uit het arrest en de bewijsmiddelen ook niet, althans niet voldoende, kan worden afgeleid dat het hof heeft vastgesteld dat de geldbedragen hebben toebehoord aan één van de tenlastegelegde ondernemingen en dat er (bijvoorbeeld) ook geen sprake is geweest van (bijvoorbeeld) oplichting. De bewijsmiddelen weerleggen niet hetgeen door de verdediging is gesteld, te weten dat de afdeling ‘Treasury’ de geldbedragen heeft overgemaakt. Dat deze afdeling behoort tot één van de door het hof in de bewijsoverwegingen genoemde ondernemingen blijkt niet uit de gebezigde bewijsmiddelen. Uit de bewijsoverwegingen van het hof waarin het hof expliciet verwijst naar de wijze waarop een factuur moest worden gefiatteerd, wijst ook veeleer in de richting van hetgeen namens de verdachte is gesteld. Hierbij is nog van belang dat ‘oplichting’ ook met minder straf is bedreigd dan ‘verduistering in dienstbetrekking’.
13.18
Ten overvloede wordt nog opgemerkt dat verdachte door de handelswijze extra in zijn belangen is geschaad, nu het hof in de (vrij magere) strafmaatoverwegingen de (exorbitant) hoge straf met name, althans in belangrijke mate (ten onrechte) gebaseerd heeft op de omstandigheid dat (volgens het hof) de houding van verdachte blijk heeft gegeven van een grove miskenning van de wijze waarop werkgever-werknemer-verhoudingen binnen de organisatie () zijn vormgegeven en het daaraan verbonden onderling vertrouwen dat in elkaar moet en mag worden gesteld (zie hiertoe voorts nog hetgeen in Middel 23 wordt aangevoerd).
Middel 14
Ten onrechte heeft het hof met betrekking tot het onder twee ten laste gelegde bewezen verklaard dat verdachte (verkort zakelijk weergegeven), onder meer in de periode van 8 oktober 1999 tot en met 10 december 1999 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, een turnkey-overeenkomst tussen Bouwfonds Vastgoedontwikkeling CV en [A] Vastgoedontwikkeling BV, valselijk heeft opgemaakt, immers hebben verdachte en zijn mededaders valselijk en in strijd met de waarheid in die turnkey- overeenkomst opgenomen dat (onder meer) [A] Vastgoedontwikkeling BV het project ‘Werken aan de Maas’ (ook bekend onder de projectnaam ‘Solaris’) tegen een vergoeding van fl. 127. 500.000,- zal opleveren aan Bouwfonds Vastgoedontwikkeling CV, terwijl daarbij werd verzwegen dat in werkelijkheid een aanzienlijk deel van genoemd overeengekomen bedrag van fl.127.500.000,- niet ter beschikking van [A] BV zou komen of blijven, doch dat daarmee in opdracht van verdachte en [medeverdachte 4] in de overeenkomst verzwegen betalingen aan derden moest worden gedaan nu uit de door hof gebezigde bewijsmiddelen niet, althans niet zonder meer kan volgen dat een aanzienlijk deel van het betreffende bedrag niet ter beschikking van [A] BV zou komen of blijven, zodat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed.
Toelichting
14.1
Aan verdachte is onder feit 2 ten laste gelegd, dat:
‘(Project Solaris):
Hij in of omstreeks de periode van 8 oktober 1999 tot en met 10 december 1999 te Capelle aan den IJssel en/of Hoevelaken en/of Den Haag en/of Bergschenhoek, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
een (turnkey)overeenkomst met een daaraan gehechte stichtingskostenbegroting tussen Bouwfonds Vastgoedontwikkeling CV, een onderneming met ABN AMRO, en [A] BV, handelend namens de nog op te richten [E] BV (D-0006/D-1270),
zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt en/of doen opmaken en/of laten opmaken of vervalst en/of doen vervalsen en/of laten vervalsen, immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) valselijk en/of in strijd met de waarheid — zakelijk weergegeven — in die (turnkey)overeenkomst opgenomen dat [A] BV en/of de nog op te richten [E] BV het project ‘Werken aan de Maas ’(ook bekend onder de projectnaam ‘Solaris’ ) tegen een vergoeding van fl. 127.500.000,- waarin alle met het project gemoeide kosten zijn begrepen, overeenkomstig aan een aan die (turnkey)overeenkomst gehechte stichtingskostenbegroting, ‘turnkey’ zal opleveren aan Bouwfonds Vastgoedontwikkeling CV, een onderneming met ABN AMRO, althans woorden van die aard en/of strekking,
en/of
in die (turnkey) overeenkomst opgenomen een vermeende (bouw)claim d.d. 3 november 1999 [K] BV (D-2409)
en/of
die (turnkey)overeenkomst gedateerd op 8 oktober 1999,
terwijl daarbij werd verzwegen en/of achtergehouden, dat in werkelijkheid een (aanzienlijk) deel van genoemd overeengekomen bedrag van fl. 127.500.000= (minus alle met het project gemoeide kosten) niet ter beschikking van [A] BV zou komen of blijven doch dat daarmee in opdracht van hem, verdachte, en/of [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 5] (in de overeenkomst verzwegen) betalingen (aan derden) moesten worden gedaan, althans, dat van dat overeengekomen bedrag in werkelijkheid een vergoeding van circa € 10.281.161,= voor [I] BV en/of anderen was begrepen,
en/of
die vermeende (bouw) claim van [K] BV d.d. 3 november 1999 in het geheel niet bestond, althans niet op de werkelijkheid berustte,
en/of
die (turnkey)overeenkomst geantedateerd was/is,
zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken en/of door anderen te doen gebruiken;’
14.2
Ter terechtzitting in hoger beroep is namens de verdachte vrijspraak bepleit.
14.3
In het arrest heeft het hof bewezen verklaard, dat:
‘Hij in de periode van 8 oktober 1999 tot en met 10 december 1999 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, een turnkey-overeenkomst tussen Bouwfonds Vastgoedontwikkeling CV en [A] BV, handelend namens de nog op te richten [E] BV (D-0006), zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt, immers hebben verdachte en zijn mededaders valselijk en in strijd met de waarheid in die turnkeye-overeenkomst opgenomen:
- —
dat [A] BV en/of de nog op te richten [E] BV het project ‘Werken aan de Maas ’(ook bekend onder de projectnaam ‘Solaris ‘) tegen een vergoeding van fl.. 127.500.000, waarin alle met het project gemoeide kosten zijn begrepen, overeenkomstig een aan die turnkey- overeenkomst gehechte stichtingskostenbegroting ‘turnkey’ zal opleveren aan Bouwfonds Vastgoedontwikkeling CV, en
- —
een vermeende bouwclaim d.d. 3 november 1999 van [K] BV (D-2409), en
- —
die turnkey-overeenkomst gedateerd op 8 oktober 1999,
terwijl daarbij werd verzwegen dat:
- —
in werkelijkheid een aanzienlijk deel van genoemd overeengekomen bedrag van fl. 127. 500.000 niet ter beschikking van [A] BV en/of de nog op te richten [E] BV zou komen of blijven, doch dat daarmee in opdracht van verdachte en [medeverdachte 4] in de overeenkomst verzwegen betalingen aan derden moesten worden gedaan, en
- —
die vermeende bouwclaim van [K]BV in het geheel niet bestond, en
- —
die turnkey-overeenkomst geantedateerd was,
zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken en/of door anderen te gebruiken.’
14.4
Ten behoeve van de bewezenverklaring heeft het hof een aantal bewijsmiddelen gebezigd. Zo heeft het hof onder meer als bewijsmiddel (72) gebezigd een proces-verbaal van verhoor van de getuige [getuige 8], inhoudende onder meer:
‘(). Wij hebben de vorige keer stilgestaan bij de verhoging van de turnkey- som in het project Solaris. Er was door ons een begroting van 107 miljoen gulden ingediend. [medeverdachte 4] heeft vervolgens later aangegeven op regelniveau waar een verhoging moest worden ‘ingepast’;’
14.5
Voorts heeft het hof ten behoeve van de bewezenverklaring onder meer als bewijsmiddel (95) gebezigd een proces-verbaal van ambtshandeling, inhoudende een proces-verbaal van bevindingen van verbalisanten:
‘Blijkens de turnkey-overeenkomst (D-0006/D-1270) wordt het project Solaris ondergebracht bij [A] B.V. namens [E] B.V. voor fl. 127.500.000,-.
Wij merken hierbij op dat het bedrag van de turnkey-overeenkomst uiteindelijk hoger uitkomt, op fl. 133.288.158,- (D-0239). Dat is het gevolg van een uitbreiding (in de paviljoens A en B) op het project.
()
De termijnbetalingen worden middels facturen () door [E] BV () aan Bouwfonds Vastgoedontwikkeling CV in rekening gebracht. De betaling () van deze facturen heeft plaatsgevonden door Bouwfonds Vastgoedontwikkeling CV aan [E] BV () voor een totaalbedrag van fl. 114.653.916,- exclusief BTW.
Verder heeft er een verrekening () plaatsgevonden van een grondtransactie via notaris Meijer van fl. 14.750,000,-, alsmede een verrekening () van de reeds door Bouwfonds Vastgoedontwikkeling CV betaalde kosten van fl. 3.884.242,-
Ten behoeve van het overzicht geven wij de verplichting en betalingen/verrekeningen hierna nog eens schematisch weer:
Betalingen / verrekeningen
Document | Omschrijving | Bedrag |
---|---|---|
D-1235 | Betalingen | 114.653.916 |
D-1266 | Verr. grond | 14.750.000 |
D-1277-2-10 | Verr. kosten | 3.884.242 |
Totaal | 133.288.158 |
(p.9)
Nacalculatie:
Vergoeding op basis van nacalculatie | ƒ | 133.288.158 | |
Werkelijk projectkosten Solaris | ƒ | 118.001.912 | |
Gecreëerde overwinst | ƒ | 15.286.246 | |
Verhoging inzake ‘bouwfondsverplichtingen’ | ƒ | 7.004.150 | |
Totaal gecreëerde overwinst | ƒ | 22.290.396 | |
(Hof begrijpt: | € | 10.114.940)’ |
14.6
Als bewijsmiddel (97) heeft het hof nog schriftelijk bescheid gebezigd, ‘zijnde een Financieel KBA Solaris van [A] d.d. 2 juni 2005’, inhoudende:
‘Totaal direkte kosten | fl. 107.522.288 | |
Totale kosten | € | 53.546.933 (Hof begrijpt: fl. 118.001.912)’ |
14.7
in het door het hof als bewijsmiddel (98) gebezigd proces-verbaal van verhoor van de getuige [getuige 8], wordt onder meer gesteld:
‘U toont mij D-1253. Dit overzicht heb ik gemaakt en geeft de werkelijke kosten gemaakt door [E] in het project Solaris weer (…)
In dit document (D -1253) zie ik op blz. 4 dat er een bedrag ad
ƒ 107.552.288 is opgenomen voor de totale directe kosten. In een bedrag van fl.107.552.288 zijn de door Bouwfonds aangedragen kosten van o.a.
[medeverdachte 9] | (fl. 1.000,000), | |
[getuige 10] | (fl. 1.750.000), | |
[F] | (fl. 4.254.150) | |
totaal | fl. 7.004.150 | begrepen’ |
14.8
Voorts heeft hof als bewijsmiddel (99) feiten gebezigd een proces-verbaal, Inhoudende als bevinding van verbalisanten:
‘Op 15 februari 2008 heeft [A] een fax gestuurd aan de FIOD-ECD, waarin over een aantal facturen een korte uitleg is gegeven.
[A] had daartoe op 4 december 2007 () toegezegd toelichting te geven op mogelijk onjuiste/onzakelijke facturen binnen de Bouwfonds projecten (Hollandse Meester, Coolsingel en Solaris). Deze toezegging komt [A] na middels de fax()
()
In de fax () zijn door [A] onderstaande onderneming en bedragen genoemd:
()
— | [getuige 10] | fl.7.500.000; |
— | [medeverdachte 9] | fl.1.000.000; |
— | [F] | fl.4.254.150;’ |
14.9
In het arrest heeft het hof onder meer bewezenverklaard dat verzwegen is dat ‘een aanzienlijk deel van genoemd overeengekomen bedrag van fl.127.500.000’ niet ter beschikking van [A] BV/[E] BV zou komen of blijven. Onder ‘aanzienlijk’ wordt volgens de Dikke van Dalen verstaan ‘tamelijk groot’. Het woorden-boek.nl noemt als synoniemen; nogal groot, nogal van belang; aanmerkelijk beduidend, belangrijk, hoog, noemenswaardig, flink, groot, merkbaar, merkelijk, opmerkelijk, ruim, veel. Het Etymologisch Woordenboek van M. Philippa e.a. (2003–2009), geeft aan dat de betekenisontwikkeling is gelopen van ‘zichtbaar’ via ‘groot’, ‘mooi’ en ‘de moeite waard om gezien te worden’ naar ‘voornaam belangrijk’. Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen kan volgen dat klaarblijkelijk een bedrag van fl. 22.290.396 van fl. 133.288.158, (fl. 127.500.000 vermeerderd met kosten veroorzaakt door uitbreiding van project), derhalve minder dan 1/6 deel van het aan [A] betaalde bedrag uiteindelijk niet bij [getuige 8]/[getuige 14] is blijven hangen. Dit kan niet beschouwd worden als eenaanzienlijk deel, zoals wel bewezen is verklaard. Gelet hierop is de bewezenverklaring dan ook onvoldoende met redenen omkleed.
14.10
Ten overvloede wordt voorts nog opgemerkt dat de opsteller van de tenlastelegging klaarblijkelijk (en terecht) van mening is geweest dat het niet vermelden van bepaalde gegevens niet per definitie maar slechts onder omstandigheden valsheid in geschrifte kan opleveren, en dat daarvan in casu sprake is geweest omdat verzwegen zou zijn dat een ‘aanzienlijk deel’ van het aan [A] toekomende, daar niet zou blijven. De opsteller van de tenlastelegging heeft zich kennelijk gebaseerd op vaste jurisprudentie (zie o.m. HR 21 januari 2003, NJ 2004, 364, m.nt. DHdJ en HR 7 februari 2006, NJ 2007, 346, m.nt. DHdJ).
14.11
Verdachte heeft bij de hierboven staande klacht strekkende tot vernietiging van de bewezenverklaring (en dus van het arrest) (dan ook) voldoende in rechte te respecteren belang. In dat verband kan voorts nog worden gewezen op de omstandigheid dat de rechtbank verdachte veroordeeld heeft tot een gevangenisstraf van aanmerkelijke duur, te weten 4 jaar gevangenisstraf. Het aantal pagina's dat de rechtbank aan de strafoplegging heeft besteed bedraagt (ongeveer) 5. Zo heeft de rechtbank onder meer overwogen:
‘Bij de formulering van zijn strafeis heeft het openbaar ministerie betrokken dat naar zijn oordeel door het handelen van verdachte en zijn mededaders de benadeelde partijen Bouwfonds en Philips Pensioenfonds en de daarbij aangesloten pensioengerechtigden nadeel is berokkend. Naar het oordeel van de rechtbank kan een dergelijk verwijt verdachte echter niet onverkort worden gemaakt. Zonder daarmee iets te willen afdoen aan de ernst van de door verdachte en zijn mededaders gepleegde strafbare feiten, mag niet uit het oog worden verloren dat verdachte, volgens personen die daarover kunnen oordelen, Bouwfonds Vastgoed Ontwikkeling (BVO) op de kaart heeft gezet en dit bedrijf onder zijn directeurschap is getransformeerd tot een winstgevende onderneming. De ambitie van Bouwfonds was om een grote speler te worden in het commercieel vastgoed en die doelstelling heeft BVO onder leiding van verdachte meer dan waar gemaakt. De rechtbank wil daarmee gezegd hebben dat het beeld dat is ontstaan, als zouden verdachte en zijn mededaders Bouwfonds compleet hebben leeggeroofd, geen recht doet aan de werkelijkheid. Zonder daarmee een rechtvaardiging uit te spreken omtrent de bijverdiensten van verdachte, acht de rechtbank aannemelijk dat het met verdachte aangegane dienstverband Bouwfonds bepaald geen windeieren heeft gelegd. ()’
Het hof heeft verdachte veroordeeld tot een aanzienlijk langere straf, te weten een gevangenisstraf van 7 jaar, bijna het dubbele van de door de rechtbank opgelegde straf. Het hof heeft in het arrest (slechts) (ongeveer) 2 ½ pagina's gewijd aan de strafoplegging. De hierboven aangehaalde en door de rechtbank als straf verlagende omstandigheden zijn daarin niet genoemd. Hieruit volgt dat verdachte voldoende belang heeft bij de vernietiging van de bewezenverklaring, omdat het hof blijkens de bewezenverklaringen ten onrechte er vanuit is gegaan dat een aanzienlijk deel van de door Bouwfonds aan [getuige 8] en [getuige 14] gedane betalingen geen betrekking hebben gehad op reële kosten en dus tot een aanzienlijke winstderving bij en van Bouwfonds hebben geleid.
Middel 15
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artt. 420bis, alsmede 7 EVRM, 1 Sr, 1, 358, 359 en 415 Sv, en wel om het navolgende:
In het arrest heeft het hof met betrekking tot het onder 7 ten laste gelegde bewezen verklaard dat verdachte (verkort zakelijk weergegeven) in de periode van 14 december 2001 tot en met 8 augustus 2003 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen van geldbedragen telkens de werkelijke aard of de herkomst heeft verborgen of verhuld doordat de geldbedragen waren verkregen op basis van valse overeenkomsten, door die geldbedragen te laten of te doen storten op een derdengeldenrekening van een notaris, terwijl verdachte wist dat die geldbedragen onmiddellijk of middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf.
Voorts heeft het hof bewezen verklaard dat verdachte in de periode van 1 juli 1999 tot en met 3 juni 2005 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie, die tot oogmerk heeft gehad het plegen van misdrijven, namelijk onder meer witwassen, terwijl verdachte binnen die organisatie een leidinggevende rol heeft vervuld.
In het arrest heeft het hof onder meer overwogen dat verdachte zich als medepleger schuldig heeft gemaakt aan het door middel van valse overeenkomsten, brieven en facturen, verbergen of verhullen van de werkelijke aard of herkomst van de door hem, medeverdachten en derden verkregen gelden. In het arrest heeft het hof onder meer overwogen dat uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte en medeverdachten op grote schaal gelden hebben onttrokken aan Bouwfonds, door het opzetten van een constructie van valse overeenkomsten en facturen en met medewerking van een (bedrijf) van andere medeverdachten. Voorts heeft verdachte gebruik gemaakt van door hem, bij medeverdachten gecreëerde potjes, om van daaruit zogenaamde moeilijke betalingen te kunnen doen. Zo konden bepaalde verrekeningen of facturen die geen betrekking hadden op de daarin verwoorde prestaties buiten de boeken worden gehouden. Bij de verdeling van de gelden is voorts gebruik gemaakt van stukken waarbij de titels, de inhoud en data niet conform de werkelijkheid waren. Het opzetten van dergelijke constructies van valse overeenkomsten, facturen en brieven, had, naar het oordeel van het hof, geen ander doel dan te verbergen of verhullen dat de verkregen geiden afkomstig waren uit misdrijf en de ontvangen gelden een legitieme titel te geven.
Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen volgt dat het hof ten onrechte acht heeft geslagen op gedragingen en handelingen van verdachte en medeverdachten, bestaande uit het opstellen van valse overeenkomsten, facturen en brieven, welke gepleegd en verricht zijn voor het in werking treden van artikel 420bis Sr, te weten 14 december 2001, en deze gedragingen/handelingen ten onrechte heeft aangemerkt heeft als handelingen die witwassen opleveren, zodat het oordeel van het hof van een onjuiste rechtsopvatting getuigt en/of de kwalificatiebeslissing en/of bewezenverklaringen onvoldoende met redenen zijn omkleed.
Toelichting
15.1
In het arrest heeft het hof een aantal ten laste gelegde feiten bewezen verklaard. Zo heeft het hof met betrekking tot het onder 1 ten laste gelegde, bewezen verklaard, dat:
‘1.
(PROJECT SOLARIS):
Hij in de periode van 8 oktober 1999 tot en met 30 januari 2002 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk een geldbedrag van circa Euro 10.114.940 (Fl.22.290.396), dat toebehoorde aan Bouwfonds, welk geldbedrag verdachte en zijn mededader uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking als werknemer bij Bouwfonds en uit hoofde van de persoonlijke dienstbetrekking van [medeverdachte 4] als werknemer bij Bouwfonds, anders dan door misdrijf onder zich hadden, wederrechtelijk zich hebben toegeëigend;’
15.2
Voorts heeft het hof met betrekking tot het onder 2 ten laste gelegde, bewezen verklaard, dat:
‘2.
(PROJECT SOLARIS):
hij in de periode van 8 oktober 1999 tot en met 10 december 1999 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, een turnkey-overeenkomst tussen Bouwfonds Vastgoedontwikkeling CV en [A] BV, handelend namens de nog op te richten [E] BV (D-0006), zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt, immers hebben verdachte en zijn mededaders valselijk en in strijd met de waarheid in die turnkey-overeenkomst opgenomen:
- —
dat [A] BV en/of de nog op te richten [E] BV het project ‘Werken aan de Maas’ (ook bekend onder de projectnaam ‘Solaris’) tegen een vergoeding van Fl.127.500.000, waarin alle met het project gemoeide kosten zijn begrepen, overeenkomstig een aan die turnkey-overeenkomst gehechte stichtingskostenbegroting, ‘turnkey’ zal opleveren aan Bouwfonds Vastgoedontwikkeling CV, en
- —
een vermeende bouwclaim d.d. 3 november 1999 van [K] BV (D-2409), en
- —
die turnkey-overeenkomst gedateerd op 8 oktober 1999,
terwijl daarbij werd verzwegen dat:
- —
in werkelijkheid een aanzienlijk deel van genoemd overeengekomen bedrag van F 127.500.000 niet ter beschikking van [A] BV en/of de nog op te richten [E] BV zou komen of blijven, doch dat daarmee in opdracht van verdachte en [medeverdachte 4] in de overeenkomst verzwegen betalingen aan derden moesten worden gedaan, en
- —
die vermeende bouwclaim van [K] BV in het geheel niet bestond, en
- —
die turnkey-overeenkomst geantedateerd was,
zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken en/of door anderen te doen gebruiken;’
15.3
Met betrekking tot het onder 3 ten laste gelegde heeft het hof bewezen verklaard, dat:
‘3.
(PROJECT HOLLANDSE MEESTER):
Hij in de periode van 17 augustus 1999 tot en met 24 november 1999 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk een geldbedrag van circa Euro 1.179.829 (fl. 2.600.000), dat toebehoorde aan Bouwfonds, en welk geldbedrag verdachte en zijn mededader uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking als werknemer bij Bouwfonds, en uit hoofde van de persoonlijke dienstbetrekking van [medeverdachte 4] als werknemer bij Bouwfonds, anders dan een misdrijf onder zich hadden, wederrechtelijk zich hebben toegeëigend;’
15.4
Met betrekking tot het 4 ten laste gelegde, heeft het hof bewezen verklaard, dat:
‘4.
(PROJECT HOLLANDSE MEESTER):
Hij in de periode van 17 augustus 1999 tot en met 29 oktober 1999 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, een overeenkomst tussen [A] BV en Bouwfonds Vastgoedontwikkeling CV (D-0003), zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt, immers hebben verdachte en zijn mededaders valselijk en in strijd met de waarheid in die overeenkomst opgenomen dat Bouwfonds Vastgoedontwikkeling CV de rechten uit de tussen [A] BV en de gemeente Zoetermeer gesloten overeenkomst inzake optieverlening op een perceel grond aan het Plein van de Verenigde Naties te Zoetermeer koopt van [A] BV tegen betaling van een overeengekomen koopsom van FL. 5.000.000 door Bouwfonds Vastgoedontwikkeling CV te betalen aan [A] BV, zulks terwijl in werkelijkheid een groot deel van dat bedrag ten goede kwam aan verdachte en [medeverdachte 5], zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken en/of door anderen te doen gebruiken;’
15.5
Met betrekking tot het onder 5 ten laste gelegde, heeft het hof bewezen verklaard, dat:
‘5.
(PROJECT: COOLSINGEL):
Hij in de periode van 1 mei 1999 tot en met 13 februari 2004 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk een geldbedrag van circa Euro 6.405.108 (fl. 14.115.000), dat toebehoorde aan Bouwfonds, welk geldbedrag verdachte en zijn mededader uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking als werknemer bij Bouwfonds en uit hoofde van de persoonlijke dienstbetrekking van [medeverdachte 4], werknemer bij Bouwfonds, anders dan door misdrijf onder zich hadden, wederrechtelijk zich hebben toegeëigend;’
15.6
Met betrekking tot het aan verdachte onder feit 6 ten laste gelegde, heeft het hof bewezen verklaard, dat:
‘6.
(PROJECT: COOLSINGEL):
Hij in de periode van 1 mei 1999 tot en met 29 oktober 1999 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, een overeenkomst inzake de ontwikkeling van de Luxorlocatie te Rotterdam tussen [A] BV en Bouwfonds Vastgoedontwikkeling CV (D-0002/D-1579), zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt, immers hebben verdachte en zijn mededaders valselijk en in strijd met de waarheid in die overeenkomst opgenomen dat de door Bouwfonds Vastgoedontwikkeling CV aan [A] BV te betalen vergoeding voor het uitvoeren van de Algemene Ontwikkelingsdiensten zoals omschreven in bijlage 1, inclusief winstderving [A], fl. 13.850.000 exclusief BTW, bedraagt, en die overeenkomst gedateerd op 15 januari 1999, terwijl in werkelijkheid genoemd bedrag niet geheel voor het uitvoeren van die ontwikkelingsdiensten ter beschikking van [A] BV zou komen, doch dat daarmee in opdracht van verdachte en [medeverdachte 5] in de overeenkomst verzwegen betalingen aan derden moesten worden gedaan, en die overeenkomst geantedateerd was, zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken en/of door anderen te doen gebruiken;’
15.7
Naast de hierboven genoemde bewezen verklaarde feiten heeft het hof nog een aantal andere ten laste gelegde feiten bewezen verklaard. Zo heeft het hof onder meer het onder 7 ten laste gelegde witwassen bewezen verklaard en heeft het hof voorts bewezen verklaard dat verdachte leiding heeft gegeven aan een criminele organisatie (feit 8). Met betrekking tot het ten laste gelegde witwassen (feit 7) heeft het hof bewezen verklaard, dat:
‘7.
Primair:
(PROJECTEN SOLARIS, HOLLANDSE MEESTER & COOLSINGEL)
Hij in de periode van 14 december 2001 tot en met 8 augustus 2003, in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, van een geldbedrag van circa Euro 1.179.829 (exclusief btw) inzake het project ‘Hollandse Meester’, en een geldbedrag van € 7.367.872 inzake het project ‘Solaris’, en een geldbedrag van circa Euro 1.843.400 (exclusief btw) inzake het project ‘Coolsingel’, telkens de werkelijke aard of de herkomst heeft verborgen of verhuld doordat die geldbedragen waren verkregen op basis van:
- —
een valse overeenkomst inzake verkoop rechten uit de optieovereenkomst van de stationslocatie aan het plein van de Verenigde Naties te Zoetermeer (D-003) en een valse winstdelingsovereenkomst gesloten tussen [I] BV en [A] BV (D-0091);
- —
een valse turnkey-overeenkomst (D-0006) en een valse ontwikkelingsovereenkomst gesloten tussen [A] BV en [I] BV (D-0010) en een valse ontwikkelingsovereenkomst gesloten tussen [J] BV en [I] BV (D-1217) en een valse winstdelingsovereenkomst gesloten tussen [J] BV en [I] BV (D-0018) en een valse brief van [F] BV aan [E] BV (D-0282) en een valse brief van [E] BV aan [F] BV (D-1229) en een valse brief van [G] BV aan [E] BV (D-0277) en een valse brief van [E] BV aan [G] BV (D-1242) en dertien valse facturen van [G] en [H] BV en [F] BV aan [E] BV (exclusief btw) (D-1245 en D-1245-1 en D-1245-2 en D-1231 en D-1231-1 en D-1231-2 en D-1246-l en D-1246-2 en D-1246-3 en D-1247-1 en D-1247-2 en D-1247-2 en D-1248-1 en D-1248-2); en
- —
een valse overeenkomst inzake de ontwikkeling van de Luxorlocatie te Rotterdam (D-0002) en een valse winstdelingsovereenkomst gesloten tussen [A] BV en [I] BV (D-0007),
door die geldbedragen inzake ‘Hollandse Meester’ en ‘Coolsingel’ te laten of doen storten op een derdengeldrekening van notaris [getuige 12] (D-0014) en inzake ‘Solaris’ een geldbedrag van Euro 5.982.712,- te laten of doen storten op een derdengeldrekening van notaris [getuige 12] (D-0021 en/of D1234-1 t/m D-1234-5),
terwijl verdachte wist dat die geldbedragen onmiddellijk of middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf;’
15.8
Met betrekking tot de aan verdachte onder feit 8 ten laste gelegde deelneming aan een criminele organisatie, heeft het hof bewezen verklaard, dat:
‘8.
(PROJECTEN HOLLANDSE MEESTER, SOLARIS & COOLSINGEL)
Hij in de periode van 1 juni 1999 tot en met 3 juni 2005 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit verdachte en [medeverdachte 5] en [medeverdachte 4] en [getuige 14] [getuige 8] en [getuige 12] en [getuige 10] en [medeverdachte 9] en [getuige 21], welke organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, namelijk onder meer:
- —
verduistering in dienstbetrekking;
- —
valsheid in geschrift; en
- —
witwassen,
terwijl verdachte binnen die organisatie een leidinggevende rol heeft vervuld;’
15.9
In het arrest heeft het hof onder meer overwogen:
‘Criminele organisatie inzake projecten Solaris. Hollandse meester en Coolsingel
Op aansturing van de verdachte is vanaf 1998, binnen de door Bouwfonds (mede) geïnitieerde vastgoedprojecten, financiële ruimte gecreëerd (de zogeheten potjes) om daarmee allerlei betalingen te doen aan derden en in het bijzonder aan de verdachte, [medeverdachte 5] en de medeverdachte [medeverdachte 4]. In valselijk opgemaakte overeenkomsten (in de projecten Solaris, Hollandse meester en Coolsingel), die de verdachte namens Bouwfonds aanging met de onderneming van [getuige 8] en [getuige 14], heeft de verdachte, de op grond van die overeenkomsten door Bouwfonds aan [A] te betalen geldbedragen dusdanig verhoogd dat er een aanzienlijke financiële ruimte ontstond. Deze financiële ruimte is vervolgens door middel van valse facturen, valse brieven en valse overeenkomsten weer onttrokken aan die onderneming. In werkelijkheid zijn in relatie tot die facturen in het geheel geen werkzaamheden of diensten verricht. De valse overeenkomsten, valse facturen en valse brieven moesten de wederrechtelijk verkregen geldbedragen een legitiem karakter verschaffen.’
15.10
Met betrekking tot het bewezen verklaarde witwassen heeft het hof in het arrest (pagina 22) uitdrukkelijk overwogen:
‘Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich, als medepleger, schuldig heeft gemaakt aan het, door middel van valse overeenkomsten, brieven en facturen, verbergen of verhullen van de werkelijke aard of herkomst van het door hem, de medeverdachten en derden verkregen gelden, als bedoeld in artikel 420bis, eerste lid onder a, Sr.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte, [medeverdachte 5] en zijn medeverdachte [medeverdachte 4], ten behoeve van henzelf en anderen, op grote schaal gelden hebben onttrokken aan Bouwfonds, door het opzetten van een constructie van valse overeenkomsten en facturen en met medewerking van (het bedrijf van) de medeverdachten [getuige 8] en [getuige 14] (het ten laste gelegde feit onder 7).
Ook maakte de verdachte gebruik van door hem, bij medeverdachten gecreëerde potjes, om van daaruit zogenaamde moeilijke betalingen te kunnen doen. Zo konden bepaalde verrekeningen of facturen die geen betrekking hadden op de daarin verwoorde prestaties buiten de boeken worden gehouden. ()
()
Het opzetten van dergelijke constructies van valse overeenkomsten, facturen en brieven, had, naar het oordeel van het hof, geen ander doel dan te verbergen of verhullen dat er verkregen gelden afkomstig waren uit misdrijf en de ontvangen gelden een legitieme titel te geven.’
15.11
Ten behoeve van de bewezenverklaring heeft het hof een aantal bewijsmiddelen gebezigd. Zo heeft het hof in de aanvulling op het verkorte arrest, inhoudende de door het hof gebezigde bewijsmiddelen, onder meer overwogen:
‘De hierna vermelde bewijsmiddelen zijn — ook in hun onderdelen — telkens gebezigd tot het bewijs van het feit of de feiten, waarop zij blijkens hun inhoud (mede) betrekking hebben en, voor zover het een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef, onder 5o van het Wetboek van Strafvordering betreft, telkens slechts gebezigd in verband met de inhoud van de andere bewijsmiddelen.
In het bijzonder geldt dat de bewijsmiddelen die zijn gebruikt bij de bewezen verklaarde feiten onder 1 tot en met 7 primair tevens dienst doen als bewijs van het onder 8 bewezen verklaarde ()
()
Voor de begrijpelijkheid wordt hieronder feit 8 (criminele organisatie Bouwfonds) voorafgaand aan de feiten 1 tot en met 7 primair besproken. ()’
15.12
Ten behoeve van het bewezen verklaarde feit 8 heeft het hof 64 bewijsmiddelen gebezigd. Uit de aanvulling volgt dat deze bewijsmiddelen mede betrekking hebben op het onder 7 bewezen verklaarde witwassen. Zo heeft het hof als bewijsmiddel (1) onder meer gebezigd een schriftelijk bescheid, zijnde een brief van 26 januari 2009, inhoudende:
‘Begin juni 1999 komt [verdachte] samen met [medeverdachte 5] bij ons op kantoor met de vraag of wij bereid zijn een probleem binnen Bouwfonds te helpen oplossen. Het komt erop neer dat er bij Bouwfonds problemen bestaan als gevolg waarvan [verdachte] ons vraagt een factuur van fl. 1.250.000,00 (excl. BTW) bij Bouwfonds in te dienen die bij Bouwfonds onzichtbaar zal worden verwerkt. Vervolgens zullen bij ons kosten worden gedeclareerd die niet rechtstreeks bij Bouwfonds kunnen worden geboekt.’
15.13
Voorts heeft het hof als bewijsmiddel (3) gebezigd een schriftelijk bescheid, inhoudende:
‘Tot 1 februari 1994 werkten wij bij Bohemen Projectontwikkeling in Den Haag. () In de zomer van 1997 zijn wij benaderd door [medeverdachte 5].
()
Begin juni 1999 komt [verdachte] samen met [medeverdachte 5] bij ons op kantoor met de vraag of wij bereid zijn een probleem binnen Bouwfonds te helpen oplossen. [verdachte] vertelt ons een heel verhaal. Het komt erop neer dat er bij Bouwfonds problemen bestaan als gevolg waarvan [verdachte] ons vraagt een factuur van fl. 1.250.000,00 (exclusief BTW) bij Bouwfonds in te dienen die bij Bouwfonds onzichtbaar zal worden verwerkt. Vervolgens zullen bij ons kosten worden gedeclareerd die niet rechtstreeks bij Bouwfonds kunnen worden geboekt.
()
De eerste maal dat wij vervolgens een factuur ontvangen die wij aan de hoge kant vinden, is op 20 december 1999. Na deze factuur zijn nog vele facturen gevolgd. [verdachte], [medeverdachte 5] en [medeverdachte 4] doen aanvankelijk de nodige moeite om naar ons toe te verhullen dat tegenover deze facturen veelal geen werkzaamheden staan. Na verloop van tijd wordt het echter anders. ()’
15.14
Voorts heeft hof als bewijsmiddel (6) gebezigd een proces-verbaal van verhoor, inhoudende een verklaring van getuige [getuige 8], inhoudende (onder meer, voor zover in dit kader van belang):
‘Vraag verbalisanten:
In uw verklaring, V-08-17, heeft u onder meer verklaard:
In december 1999/januari 2000 staan er vervolgens dermate grote geldbedragen op de rekening van [A] welke afkomstig zijn van Bouwfonds dat ik het idee kreeg dat deze bedragen nooit allemaal bij ons zouden blijven. Vanaf dat moment had ik bet idee dat het fout zat. Er werd mij toen ook gevraagd om bij te houden hoeveel geld er binnenkwam en uitging in de projecten.
Door wie werd u gevraagd om bij te houden hoeveel geld er binnenkwam en uitging in de projecten: Coolsingel/Solaris en Hollandse meester?
Antwoord:
Dit was gedeeltelijk eigenbelang om dit bij te houden. Het is natuurlijk logisch dat dit ook gevraagd is aan mij maar ik weet niet precies meer wie dit nu gevraagd heeft. Naar het overzicht werd vervolgens veelvuldig gevraagd door [verdachte] en [medeverdachte 4] tijdens besprekingen. ()’
15.15
Voorts heeft het hof als bewijsmiddel (11) gebezigd een proces-verbaal van verhoor, inhoudende een verklaring van de getuige [getuige 14], inhoudende (onder meer, voor zover in dit kader van belang):
‘Vraag:
Wat kunt u over de heer [medeverdachte 4] verklaren?
Antwoord:
Bij de eerste gesprekken met de heer [verdachte] in 1998 was de heer [medeverdachte 4] er niet bij. Het staat mij bij dat hij er betrekkelijk snel daarna bijkwam. De heer [medeverdachte 4] nam deel in de bespreking als controler van Bouwfonds. [medeverdachte 4] voerde met [getuige 8] overleg over de begrotingen van de projecten van Bouwfonds. Er waren besprekingen over alle projecten met Bouwfonds. Bij deze gesprekken waren de heer [verdachte], de heer [medeverdachte 5], [getuige 8] en ik aanwezig, tater nam ook [medeverdachte 4] daaraan deel.
()’.
15.16
Ten behoeve van de bewezen verklaarde feiten heeft het hof voorts nog als bewijsmiddel (12) gebezigd een proces-verbaal van verhoor van de getuige [getuige 8], inhoudende onder meer (voor zover in dit kader van belang):
‘()
U toont mij nogmaals de documenten D-1223, D-1253 en D-1229. De begroting D-1223 is van 24-01-01. De eindafrekening D-1253 is uit 2002 en de bevestigingsbrief D-1229 van [E] BV aan [F] is van januari 2000. ()
()
Het project is gaan draaien in 2000. Op het moment dat duidelijk wordt dat er veel geld wordt verdiend in het project Solaris, begin 2001, zegt [medeverdachte 4] ons, maar ik sluit niet uit dat [verdachte] erachter steekt, dat er geld naar [F] moet vloeien. Daartoe hebben wij facturen ontvangen van [F]. Deze facturen geven niet de werkelijkheid weer. In 2001 zijn de bedragen vastgesteld voor [F] door [medeverdachte 4] of [verdachte]. Dat moet na 24 januari 2001 zijn geweest. ()
()
[medeverdachte 4] of [verdachte] of beiden kwam in 2001 bij [A] met de mededeling dat er nog verhuurcourtage geschreven kon worden aan de hand van eerder gemaakte principeafspraken. Deze principeafspraken waren gemaakt tussen Bouwfonds en [F] werd ons, [A], verteld. Met dit verhaal kwamen [medeverdachte 4] en [verdachte] in 1999. [E] BV werd gehouden aan deze afspraken in 2001 toen bleek dat er meer winst werd behaald in het project Solaris. [verdachte]/[medeverdachte 4] gaven aan dat de courtage 18% moest worden. Dit is het maximale percentage dat in de markt gehanteerd wordt. [F] heeft voor zover wij weten geen werkzaamheden verricht m.b.t. de verhuur van de gebouwen.’
15.17
Als bewijsmiddel (17) heeft het hof voorts nog een door verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg afgelegde verklaring gebruikt. Dit bewijsmiddel houdt onder meer in:
‘U houdt voor de factuur van [medeverdachte 9] Vastgoed Ontwikkeling Nederland B.V. d.d. 19 december 2000 (documentnummer D-1574) en merkt op dat [medeverdachte 9] daaromtrent verklaart dat hij er niets voor gedaan heeft.
()
U geeft aan dat mijn lezing aldus begrijpt dat het best zo kan zijn dat [medeverdachte 9] niet heeft gedaan wat beschreven staat in de factuuromschrijving, maar dat hij wel dingen doorbetaalde met mijn medeweten.
Dat klopt.
Het creëren van de potjes is iets anders. Dat bestond al voor de zomer van 1998 toen ik een nieuw arbeidscontract kreeg. Het creëren van potjes was een bestaand fenomeen dat door mij werd ingebracht binnen Bouwfonds. Het is een structuur om geen moeilijke facturen zichtbaar te hoeven betalen. Daarmee bedoel ik bijvoorbeeld het doen van een verrekening of in ieder geval het betalen van een factuur waar werkzaamheden of prestaties opstaan. () U vraagt of dat leidde tot betalingen aan bedrijven die niet hebben gewerkt voor die betalingen. Ik noem [medeverdachte 9], die had een faciliterende rol en daar werd hij voor betaald.’
15.18
Als bewijsmiddel (20) heeft het hof een verklaring van verhoor van getuige/medeverdachte [getuige 10] gebruikt, inhoudende onder meer:
‘()
Noot verbalisanten: wij verbalisanten lezen gehoorde een gedeelte voor uit de verklaring van (). Hij verklaart het volgende:
‘In de administratie van [C] Vastgoed B.V. over 2001 trof ik ook een andere verkoop- en inkoopfactuur aan inzake het project Solaris. Met een verkoopfactuur van 23 november 2001 factureert [C] Vastgoed B.V. een bedrag van HFL. 330.000,-exclusief B.T.W. aan [F] Properties BV en ontvangt [C] Vastgoed BV. voor een gelijk bedrag een inkoopfactuur van [K] BV van 29 november 2001 ter zake van begeleiding derden inzake kantoorpanden Solaris. De heer [getuige 10] vertelde mij dat hij inzake deze transactie slechts als doorgeefluik heeft gefungeerd en dat de daadwerkelijke prestatie door [K] was uitgevoerd.
()
Ik heb toen het woord doorgeefluik gebruikt maar misschien heb ik dat niet zo bedoeld. ()
()
Noot verbalisanten:
Wij confronteren gehoorde met document D-0274, zijnde een kopie van de factuur van [B] B.V. d.d. 10 juli 2000 gericht aan [C] vastgoed BV met de omschrijving:
Hierbij belasten wij u, conform afspraak bij het slaan van de eerste paal voor onze stage inzake begeleiding en verkoop van het project aan het Solaris aan Bankhaus Wölbern'. Courtage: fl. 1.500.000,00 excl Btw.
()
Antwoord gehoorde:
Fake. Ik wist dat deze factuur zal komen. Ik noem geen namen, ik vind dit zo verschrikkelijk moeilijk.’
15.19
Onder de bewijsmiddelen bevindt zich voorts een proces-verbaal van verhoor van 19 april 2008 aan de getuige [getuige 10] (bewijsmiddel 22), inhoudende onder meer:
‘Wij tonen een factuur van [K] aan [C] Vastgoed B.V. op 29 november 2001 (D-0273)
()
Dit werd mij zo opgedragen door [verdachte] of door [medeverdachte 4].
Vraag verbalisanten:
Wie heeft u verteld welke omschrijving met betrekking tot de werkzaamheden u op deze factuur moest vermelden?
Antwoord gehoorde:
Dit werd mij zo opgegeven door [verdachte] of door [medeverdachte 4].
Vraag verbalisanten:
Wie heeft u verteld welk bedrag u op deze factuur moest vermelden?
Antwoord gehoorde:
Dit bedrag werd mij zo opgegeven door [verdachte] of door [medeverdachte 4].
Vraag verbalisanten:
Is het bedrag ad F.330.000,00 overeenkomstig de werkzaamheden welke op deze factuur vermeld staan?
Antwoord gehoorde:
Dit bedrag van F.330.000,00 is niet in overeenstemming met de werkzaamheden die [getuige 21] verricht heeft in het project Solaris. We hebben daarin voor ongeveer 30.000 tot 35.000 gulden aan advieswerkzaamheden verricht in het project Solaris. Een deel van van het bedrag van F. 330.000,00 ik denk aan ongeveer F.300.000,00 hebben wij [K] als doorgeefluik gefungeerd en is doorbetaald aan derden.’
15.20
Als bewijsmiddel (23) is nog onder de bewijsmiddelen opgenomen een verklaring van [getuige 10], inhoudende onder meer:
‘Ik heb echt geen zicht op het gegeven dat [verdachte] en consorten de ruif van het Bouwfonds leeg eten. Ik weet het niet. Ik was blij indien ik een opdracht kreeg van het Bouwfonds. Hier stond dan wel tegenover dat er wel eens een contra-factuur moest komen.
()
Noot verbalisanten:
Wij tonen gehoorde de factuur, D-2002 afkomstig van Saund Monro Consultants BV aan [C] Vastgoed B.V. op 14 december 2000
()
U vraagt mij of het dus een contra factuur is.
Mijn antwoord Ja. Ik weet niet meer wie mij dat gezegd heeft. Het kwam voort uit de groep. [verdachte], [medeverdachte 5] en [medeverdachte 4]. () Ik vond het gewoon prettig om opdracht te krijgen van het Bouwfonds en dan accepteer je gewoon dat het op deze manier gaat. Ik betaalde eigenlijk een soort van provisie om het werk binnen te krijgen. ()’
15.21
Als bewijsmiddel (26) heeft het hof gebezigd een verklaring van de getuige/medeverdachte [getuige 21], inhoudende:
‘Wij tonen gehoorde document 0-2409 1/3, zijnde een bouwclaim van [K] BV d.d. 3 november 1999,
Nu kan ik verklaren dat [medeverdachte 4] dit alles heeft gedaan. Hij heeft de brief en concepten aangeleverd. Ik heb de brief (D-2409) van [medeverdachte 4] gekregen. Hij is hiervoor naar mijn kantoor gekomen en daar heb ik deze claim ondertekend. Ik kan mij de inhoud van de brief (claim) niet herinneren. Nu ik het lees, constateer ik dat de inhoud duidelijk onjuist is. Voor [getuige 21] was er namelijk geen sprake van een bouwclaim. ik heb de claim op verzoek van [medeverdachte 4] ondertekend zonder dat daar voor mij een tegenprestatie van toepassing was.
()
()
Wij[K], zijn in de voorfase van het project Solaris op geen enkele wijze betrokken geweest bij dit project. Niet in de adviesfase, niet in de uitvoeringsfase en ook niet via onderaanneming ofzo.
De omschrijving in de bouwclaim (D-2409) voor de activiteiten van [getuige 21] is daarom onjuist. [K] en of ik hebben ook geen concept begroting gemaakt, geen inhoudelijke bespreking gehad en er is ook in de planning 2000 van [K] geen ruimte geclaimd zoals de brief vermeldt. Zoals ik verklaarde werd de tekst van de brief door [medeverdachte 4] aangeleverd.
()’
15.22
Het door het hof als bewijsmiddel (28) aangeduide bewijsmiddel behelst de door verdachte bij de rechter-commissaris afgelegde verklaring, inhoudende onder meer (voor zover in dit kader van belang):
‘De Officier van Justitie houdt mij voor dat bepaalde projecten € 18.000.000 is verdeeld tussen de vennootschappen van mij en [medeverdachte 5]. () ik denk dat dit is gestart in 2000. ()’
15.23
Als bewijsmiddel (47) heeft het hof ook nog een ter terechtzitting in eerste aanleg afgelegde verklaring van verdachte gebruikt. Deze verklaring houdt onder meer in (voor zover in dit kader van belang):
‘Met een aantal doelstellingen in mijn rugzak ben ik in 1998 gestart met het op de kaart zetten van de jointventure voor Bouwfonds en de ABN-AMRO en met het verzorgen van mijn eigen verdiensten.’
15.24
Als bewijsmiddel 49 heeft het hof een proces-verbaal van verhoor van de getuige/medeverdachte [getuige 12] gehanteerd. Dit bewijsmiddel houdt onder meer in:
‘Eind 1999/2000 is het inmiddels beruchte depot gestart. U vraagt hoe dat ging. Volgens mij had [medeverdachte 4] eind 1999 overeenkomsten opgemaakt met [A] en Mmapron. Ik weet niet meer op welke wijze deze overeenkomsten bij mij terecht zijn gekomen. Ik weet wel dat ik ze eind 1999 heb gekregen ter beoordeling. ()’
15.25
Ten behoeve van de bewezen verklaarde feiten 1, 2 en 7 heeft het hof de door het hof genummerde bewijsmiddelen 64 tot en met 128 gebezigd.
Hieruit volgt dat het hof onder meer als bewijsmiddel (64) een getekende overeenkomst heeft gebezigd. Daarnaast heeft het hof een verklaring van verdachte als bewijsmiddel gebezigd, waaruit volgt dat hij op de betreffende overeenkomst zijn handtekening heeft waargenomen (bewijsmiddel 65); een schriftelijk bescheid met daaraan gehecht een pagina met een handgeschreven ontvangststempel, van 10 december 1999 (bewijsmiddel 66), alsmede een proces-verbaal stand van zaken Solaris, inhoudende als klaarblijkelijke constatering van verbalisanten (bewijsmiddel 67):
‘Digitaal is bij [A] een overeenkomst aangetroffen inhoudelijk gelijk aan D-0006. Wij lezen in de documenteigenschappen van dit digitale document (D-1569) dat dit document 12 november 1999 als aanmaakdatum heeft.’
15.26
Bewijsmiddel 68 bevat onder meer de verklaring van getuige [getuige 8], inhoudende onder meer:
‘Rond en voor de maand oktober 1999 is op verzoek van [medeverdachte 5] gesproken over een gefaseerde overname van het project Solaris door [A]. () [medeverdachte 4] kwam tussen oktober en november 1999 met een calculatie van fl.127.500.000. Deze hogere calculatie kwam in het licht van de opmerking van [verdachte] en het extra resultaat door verkoop van Solaris aan Bankhaus Wolbern. In de overeenkomst () is geregeld dat Bouwfonds het project Solaris op 19 oktober 1999 verkoopt (). De verkoop () was voor Bouwfonds aanleiding om de overeenkomst met [A] in een andere vorm te gieten. Toen heeft Bouwfonds, in de personen van [verdachte] en [medeverdachte 4], tegen [A] gezegd dat een turnkey-overeenkomst als enige mogelijkheid overbleef om het project te realiseren.
U toont mij D-0006. Dit is een kopie van de door partijen ondertekende turnkey-overeenkomst. De overeenkomst is namens Bouwfonds door [verdachte] getekend en namens [A] door mij. U vraagt mij of de overeenkomst op of voor 8 oktober 1999 (het hof begrijp: de datum op de overeenkomst) is opgemaakt. Wij waren op dat moment met Bouwfonds in gesprek over de gefaseerde overdracht. Er was toen nog geen turnkey-overeenkomst ter sprake gekomen, Nee dus, de overeenkomst is niet op of voor 8 oktober 1999 gemaakt. ()’
15.27
Het hof heeft als bewijsmiddel 69 een brief, gedateerd 3 november 1999 van [K] BV aan Bouwfonds (D-2409) opgenomen. Voorts heeft het hof de door de getuige [getuige 21] als bewijsmiddel (70) gebezigd. Dit bewijsmiddel houdt onder meer in:
‘Noot verbalisanten:
Wij tonen gehoorde document D-24091/3, zijnde de bouwclaim van [K] BV d.d. 3 november 1999.
Antwoord gehoorde:
Nu kan ik verklaren dat [medeverdachte 4] dit alles heeft gedaan. Hij heeft de brief en concepten aangeleverd. Ik heb de brief (D-2409) van [medeverdachte 4] gekregen. Hij is hiervoor naar mijn kantoor gekomen en daar heb ik deze claim ondertekend. () Nu ik dit lees constateer ik dat de inhoud onjuist is. ()’
15.28
Bewijsmiddel 71 bevat een op een zitting afgelegde verklaring van verdachte, inhoudende onder meer:
‘U geeft aan dat de [getuige 8] verklaart dat [medeverdachte 4] in oktober of november 1999 met de calculatie van Fl. 127.500.00,- kwam.
Ik denk dat op dat moment het besluit genomen is om aan de veilige kant te gaan zitten. Daarmee bedoel ik dat alle mogelijke kosten gedekt waren. ()’
15.29
Bewijsmiddel 96 bevat een proces-verbaal van bevindingen/ambtshandeling, inhoudende:
‘In de administratie van [E] B.V. heb ik de, door deze rechtspersoon aan Bouwfonds, verzonden termijnnota's opgezocht. In deze administratie heb ik ook de bankafschriften opgezocht waarop is te zien dat het verschuldigde bedrag door Bouwfonds werd voldaan. In onderstaand overzicht geef ik een samenvatting van deze facturen en rekeningafschriften.’
Bijlage | Factuurno | De Dato | Bedrag NLG | Bedrag € | Ontvangen | Rekening | Bijlage |
---|---|---|---|---|---|---|---|
D-1266 | 525.20.006 | 17-4-2000 | 1.468.750,00 | 666.489,69 | 10-5-2000 | 66.60.15.023 | D-1235-7 |
D-1266-1 | 525.20.003 | 07-1-2000 | 4.216.791,00 | 1.913,496,33 | 13-1-2000 | 66.60.15.023 | D-1235-2 |
D-1266-4 | 525.20.004 | 29-2-2000 | 8.589.250,00 | 3.897.631,72 | 7-3-2000 | 66.60.15.023 | D-1235-3 |
D-1266-5 | 525.20.005 | 07-4-2000 | 6.677.525,00 | 3.030.128,74 | 26-4-2000 | 66.60.15.023 | D-1235-6 |
D-1266-6 | 525.20.007 | 01-5-2000 | 6.677.525,00 | 3.030.128,74 | 17-5-2000 | 66.60.15.023 | D-1235-8 |
D-1266-7 | 525.20.008 | 08-5-2000 | 6.677.525,00 | 3.030.128,74 | 25-5-2000 | 66.60.15.023 | D-1235-9 |
D-1266-8 | 525.20.009 | 05-6-2000 | 6.677.525,00 | 3.030.128,74 | 19-7-2000 | 66.60.15.023 | D-1235-10 |
D-1266-9 | 525.20.010 | 03-7-2000 | 6.677.525,00 | 3.030.128,74 | 19-7-2000 | 66.60.15.023 | D-1235-10 |
D-1266-10 | 525.20.011 | 14-8-2000 | 6.877.275,00 | 3.120.771,34 | 31-8-2000 | 66.60.15.023 | D-1235-11 |
D-1266-11 | 525.20.012 | 05-9-2000 | 6.877.275,00 | 3.120.771,34 | 26-9-2000 | 66.60.15.023 | D-1235-12 |
D-1266-12 | 525.20.013 | 2-10-2000 | 6.877.275,00 | 3.120.771,34 | 2-11-2000 | 66.60.15.023 | D-1235-13 |
D-1266-13 | 525.20.014 | 6-11-2000 | 6.877.275,00 | 3.120.771,34 | 4-12-2000 | 66.60.15.023 | D-1235-14 |
D-1266-14 | 525.20.015 | 4-12-2000 | 6.877.275,00 | 3.120.771,34 | 27-12-2000 | 66.60.15.023 | D-1235-15 |
D-1266-15 | 525.2001.016 | 08-1-2001 | 6.965.070,00 | 3.160.610,97 | 16-2-2001 | 66.60.15.023 | D-1235-16 |
D-1266-16 | 525.2001.017 | 06-2-2001 | 6.965.070,00 | 3.160.610,97 | 22-2-2001 | 66.60.15.023 | D-1235-17 |
D-1266-17 | 525.2001.018 | 06-3-2001 | 7.744.520,00 | 3.514.309,96 | 26-3-2001 | 66.60.15.023 | D-1235-18 |
D-1266-19 | 525.2001.020 | 02-4-2001 | 7.744.520,00 | 3.514.309,96 | 8-5-2001 | 66.60.15.023 | D-1235-19 |
D-1266-20 | 525.2001.021 | 07-5-2001 | 7.744.520,00 | 3.514.309,96 | 31-5-2001 | 66.60.15.023 | D-1235-20 |
D-1266-21 | 525.2001.024 | 05-6-2001 | 7.744.520,00 | 3.514.309,96 | 21-6-2001 | 66.60.15.023 | D-1235-21 |
D-1266-22 | 525.2001.032 | 23-7-2001 | 1.360.170,00 | 617.218,24 | 23-8-2001 | 66.60.15.023 | D-1235-22 |
D-1266-18 | 525.2001.019 | 13-3-2001 | 547.400,00 | 248.399,29 | 26-3-2001 | 66.60.15.023 | D-1235-18 |
D-1266-23 | 525.2001.037 | 18-9-2001 | 1.598.170,00 | 725.217,93 | 4-10-2001 | 66.60.15,023 | D-1235-23 |
D-1266-24 | 525.2001.042 | 6-11-2001 | 1.955.170,00 | 887.217,47 | 23-11-2001 | 66.60.15.023 | D-1235-24 |
Bewijsmiddel 100 bevat eveneens het proces-verbaal van ambtshandeling, inhoudende:
‘D-1574. De verkoopfactuur welke door [D] BV. is gestuurd aan [E] (D-1574). De factuur is gedagtekend op 19 december 2000, het factuurbedrag is f 1.000.000 excl. BTW. ()
()
D-1236. Het rekeningafschrift van [E] waarop te lezen valt dat op 12 december 2000 een bedrag ad. f 1.175.000 (f. 1.000.000 incl. f 175.000 BTW) is betaald aan [D] BV.
(p.16)
Met dagtekening 18 juli 2000 is door [C] B.V. een factuur opgesteld gericht aan [E] (D-1272). Via deze factuur is door [C] fl. 1.750.000 (excl. btw) in rekening gebracht met de omschrijving ‘hierbij belasten wij u, conform afspraak bij het slaan van de eerste paal, voor onze courtage inzake begeleiding en verkoop van uw project aan Bankhaus Wölbern’.
D-1235-10. Betalingsafschrift van [E] BV. Op het betalingsafschrift is te lezen dat de betaling op 19 juli 2000 aan [C] Vastgoed BV is gedaan.
()’
15.30
Bewijsmiddel 101 bevat (voor zover in dit kader van belang en zakelijk weergeven):
‘Wij tonen gehoorde bankafschrift van [medeverdachte 9] Vastgoed Ontwikkelingen Nederland BV. Op dit afschrift is te lezen dat op 20 december 2000 een betaling ad Hfl. 1.175.000 is ontvangen van [E] BV.
()
[medeverdachte 9] heeft geen werkzaamheden in het project Solaris uitgevoerd voor zover ik weet, deze factuur klopt dus ook waarschijnlijk niet. Maar is wel door ons op verzoek van [verdachte] uitbetaald aan [medeverdachte 9] Vastgoed.
()’
15.31
Bewijsmiddel 103 bevat een verklaring van de getuige [getuige 8],
inhoudende onder meer:
‘Op het moment dat duidelijk wordt dat er veel geld wordt verdiend in het project Solaris, begin 2001, zegt [medeverdachte 4] ons dat er geld naar [F] moet vloeien. Daartoe hebben wij facturen ontvangen van [F]. Deze facturen geven niet de werkelijkheid weer. In 2001 zijn de bedragen vastgesteld voor [F], door [medeverdachte 4] of [verdachte]. () Er zijn of te hoge bedragen geschreven, of de werkzaamheden zoals op de facturen omschreven zijn in het geheel niet door [F] verricht.’
15.32
Bewijsmiddel 107 bevat een andere verklaring van de getuige [getuige 8], inhoudende onder meer;
‘U toont mij D-0010. Dat is de ontwikkelingsovereenkomst tussen [I] en [A], getekend (het hof begrijp: gedagtekend) op 21 september 1999 door [medeverdachte 5] namens [I], en door Maarten (het hof begrijpt: getuige [getuige 14]) en ik namens een ontwikkelingsovereenkomst. () De overeenkomst heeft [medeverdachte 5] aan [A] voorgelegd met het doel de geldstroom uit de winstuitkering te legitimeren. ()
()
Op enig moment is duidelijk dat er werkelijk veel geld onder de streep bij het project Solaris is gerealiseerd. Inmiddels hadden wij in het project Solaris vanaf het jaar 2000 al diverse facturen op verzoek van [verdachte] uitbetaald terwijl [A] ondertussen heel druk doende waren het project te realiseren. Wij konden eigenlijk al vanaf 2000 geen kant meer op.
()’
15.33
Het bewijsmiddelenoverzichten bevat voorts nog een proces-verbaal van bevindingen, althans zo kan worden aangenomen), te weten bewijsmiddel 113, inhoudende onder meer:
‘Met dagtekening 15 december 1999 is er door [G] B.V. een brief opgemaakt, gericht aan [E] (D-0277). In deze brief doet [F] B.V. (onder de handelsnaam [G]) een aanbieding voor realisatie van verhuur van het project Solaris tegen een vergoeding ad. f 2.000.000 (excl BTW). ()
()
Met dagtekening 12 januari 2000 is door [E] een brief (het hof begrijpt: D-1242) gestuurd aan ‘[G] BV’. In deze brief accepteert [E] het aanbod van 15 december 1999 (D-0277) van [F] B.V..
[naam 13] verhuurmakelaar bij [F] zegt in zijn verklaring ():
‘Deze brief ken ik niet.
()
Concreet heb ik helemaal niet gewerkt aan de verhuur die in deze brief is beschreven.’
Facturen begeleidings- en advieswerkzaamheden.
Met dagtekening 17 december 1999 is door [F] B.V. een brief opgemaakt gericht aan [E] (D-0282). In deze brief is er door [F] een aanbieding gedaan om nader genoemde begeleidings — en adviseringswerkzaamheden te verrichten inzake het project Solaris tegen een vergoeding ad f 2.254.150 (excl. BTW).
() accepteert [E] het aanbod van 17 december 1999 ()
()
Door [F] is aan de medewerkers van de Belastingdienst in het kader van een derdenonderzoek een deel van de geautomatiseerde boekhouding beschikbaar gesteld. Uit die administratie hebben de medewerkers van de Belastingdienst onder andere de opbrengsten en de kosten van het project Solaris uitgedraaid (D-0334). Op dit overzicht lezen wij dat [F] het totale bedrag van fl 4.254.150 (€ 1.930.449) verspreid over de jaren 2001 en 2002 als ontvangst boekt in haar administratie.’
15.34
Bewijsmiddelen 129 tot en met 143 bevatten bewijsmiddelen, die het hof gebezigd heeft ten behoeve van de bewezen verklaarde feiten 3, 4 en 7.
Deze bewijsmiddelen bestaan onder meer uit schriftelijke bescheiden, zoals overeenkomsten, getekend op 29 oktober 1999 (bewijsmiddel 129); 17 augustus 1999 (bewijsmiddel 130, bevattende document D-0003) en 3 december 1998 (bewijsmiddel 131), winstdelingsovereenkomst, document D-0091). Voorts heeft het hof als bewijsmiddel (133) gebezigd een proces-verbaal, inhoudende conclusies van verbalisanten, inhoudende onder meer:
‘Het bovenmatige deel van deze vergoeding is vervolgens op verschillende manieren door [A] BV weggesluisd:
()
- —
Via facturen;
Een ander deel van de bovenmatige vergoeding wordt middels een factuur door [A] in opdracht van onder meer [verdachte] en [medeverdachte 4] uitbetaald aan 2B Connected
- —
Via facturen, uitbetaald door [A] en geboekt op andere projecten.
Door middel van het opmaken van facturen die op andere projecten worden geboekt verkrijgen de [J] B.V.; [I] B.V. en anderen een deel van de gelden die aan Bouwfonds zijn onttrokken in de projecten Hollandse Meester, Coolsingel en Solaris.
()
Betalingen:
De door Bouwfonds aan een [A] te betalen vergoeding bedraagt overeenkomstig artikel 4.1. van de verkoopovereenkomst D-0003 fl. 5.875.000,00 inclusief BTW. (In euro: € 2.665.958,77).
Dit bedrag wordt door Bouwfonds in twee termijnen aan [A] betaald. De betaling van de eerste termijn wordt door Bouwfonds verricht op basis van de door W & M ingediende factuur van 12-10-1999 met factuurnummer () (D-0340).
De betaling van de tweede termijn wordt door Bouwfonds verricht op basis van de door W & M ingediende factuur van 04-11-1999 met factuurnummer 521 99 012 (D-0339).
Aan de hand van de onderliggende facturen en desbetreffende rekeningafschriften is vastgesteld dat door Bouwfonds op 26 oktober 1999 een bedrag van fl. 2.937.500,- werd betaald, en op 24 november 1999 een zelfde bedrag van fl. 2.937.500,-.
()’
15.35
In de aanvulling, inhoudende de door het hof gebezigde bewijsmiddelen, heeft het hof voorts een aantal bewijsmiddelen opgenomen die het hof gebruikt heeft ten behoeve van de bewezenverklaarde feiten 5, 6 en 7, te weten de bewijsmiddelen 144 tot en met 168. Zo heeft het hof onder meer als bewijsmiddel (144) gebruikt een schriftelijk bescheid, zijnde een door partijen ondertekende overeenkomst (D -0002), zijnde een overeenkomst inzake de ontwikkeling van de ‘Luxorlocatie’ te Rotterdam, gesloten tussen Bouwfonds Vastgoedontwikkeling C.V. en [A] B.V. op 15 januari 1999, waarin onder meer is vermeld:
‘()
Artikel 4
De door Bouwfonds aan W.M. te betalen vergoeding voor het uitvoeren van de Algemene Ontwikkelingendiensten, inclusief winstderving [A], bedraagt FL 13. 850.000,00 exclusief BTW.
()
Bijlage 1:
()
[A] B.V.
Overeenkomst d.d. 15 januari 1999
1998 F 600.000 Reeds gedeclareerd F 950.000’
15.36
Voorts heeft het hof als bewijsmiddel (145) gebezigd een proces-verbaal, inhoudende een proces-verbaal van bevindingen van verbalisanten, inhoudende onder meer:
‘()
De ontwikkelingsovereenkomst (het hof begrijpt: D-0002 en D-1579) heeft betrekking op de ontwikkeling van de ‘Luxorlocatie’ te Rotterdam. Het project Luxorlocatie is ook wel bekend onder de naam ‘Coolsingel’, ‘Luxor-toren’ en ‘Luxorproject’.
()
Met dagtekening 15 januari 1999 is de overeenkomst tussen Bouwfonds Vastgoedontwikkeling C.V. en [A] B.V. getekend (D-0002). Gezien de vermelde namen en de handtekeningen is de overeenkomst namens Bouwfonds door haar directeur [verdachte] ondertekend en namens [A] door [getuige 8].
()
Wij, verbalisanten, merken op dat de bouw van het project nooit heeft plaatsgevonden.’
15.37
Voorts heeft het hof als bewijsmiddel (146) gebezigd een schriftelijk bescheid, zijnde de door partijen ondertekende overeenkomst met daarop een ontvangststempel (D-1579).
15.38
Als bewijsmiddel (147) heeft het hof voorts nog een verklaring van de getuige [getuige 8] gebruikt, onder meer inhoudende:
‘Vraag verbalisanten:
Klopt de datum van deze overeenkomst (document D-0002 | RJB-)?
Antwoord:
Nee, de datum 15 januari 1999 is door [verdachte] bepaald.
Ik weet dat omdat ik weet dat deze overeenkomst is opgesteld in de periode mei/juni 1999. () Dit contract is in mei/juni 1999 geproduceerd en is als het ware een weergave van de plannen die er leefden om het gehele project door [A] te laten verzorgen. Begin 1999 heeft [verdachte] [A] gevraagd om het gehele project Coolsingel te ontwikkelen. Er is toen geen afspraak gemaakt over de hoogte van de vergoeding voor [A], deze afspraak is wel gemaakt in mei/juni 1999. ()
()
Achteraf is te zien dat de te betalen termijnen nu niet alleen betaald door Bouwfonds maar ook door BPF.
()
Op voorhand kregen wij doorbetalingsverplichting door [verdachte] opgelegd.
()
Het komt er op neer dat ook bij [I] B.V. niet zichtbaar mocht zijn waarom de betalingen hadden plaatsgevonden.’
15.39
Bewijsmiddel 148 met doorgenummerd dossierkenmerk D-0002, met daaraan gehecht een printscreen met de digitale eigenschappen voor dit document, inhoudende (D lettertype 2646, p.5):
‘gemaakt: woensdag 5 met 1999
afgedrukt: vrijdag 8 oktober 1999.’
15.40
Ook in bewijsmiddel 142, zijnde een proces-verbaal van verhoor van de getuige [getuige 8], is een datum/periode genoemd. Deze verklaring/bewijsmiddel houdt onder meer in:
‘Vraag verbalisanten:
Wie heeft nu het bedrag van FL. 13.850.000,- bepaald in overeenkomst D-0002/D-1579?
Antwoord:
Het bedrag van F. 13.850.000 is door [verdachte] bepaald vóór de brief van 7 mei 1999 (D-2654) ()
()’
15.41
Ook in een voor het bewijs gebruikt proces-verbaal van ambtshandelingen wordt een datum genoemd (bewijsmiddel 155). Dit stuk houdt in:
‘Totaaloverzicht vergoedingen en uitbetalingen met betrekking tot het project Coolsingel
Overeenkomst inzake de ontwikkeling ‘Luxorlocatie’ | fl. | 13.850.000 | (ex btw) |
Factuur 22 juni 1999 | fl. | 1.250,000 | (ex btw) |
Totaal door [A] ontvangen vergoeding van Bouwfonds | fl. | 15.100.000 | (ex btw) |
Aanvankelijk overeengekomen vergoeding | fl. | 985.000 | (ex btw) |
Verhoogde vergoeding (Totaal) (6.405.108) | fl. | 14.115.000 | (ex btw)’ |
15.42
In het voor het bewijs (bewijsmiddel 156) gebezigde proces-verbaal van ambtshandeling wordt onder meer vermeld:
‘Ik heb vastgesteld dat door Bouwfonds in totaal is betaald F 16.384.000,07 ()
()
De factuur is gedateerd 22 juni 1999 en het factuurbedrag bedraagt 1,468.750,00 ()
()’
15.43
Het voor het bewijs gebruikte schriftelijke bescheid, zijnde een brief van 22 juni 1999 van [A] aan Bouwfonds Vastgoedontwikkeling (D-1480) houdt in:
‘Betreft: ontwikkeling Coolsingel/Luxorlocatie
Factuur
Hierbij brengen wij u in rekening:
Voorbereidingskosten planontwikkeling, inzake bovengenoemd project
F. | 1.250.000,- | |
BTW 17,5% | F | 218.750,- |
Totaal | F | 1.468.750,-’ |
15.44
Als bewijsmiddel (158) heeft het hof voorts nog een schriftelijk bescheid, zijnde een brief van Bouwfonds Vastgoedontwikkeling B.V. gebezigd, inhoudende onder meer:
‘Datum | behandeld door |
16 maart 1998 | N.Vijsma |
()
Met referte aan uw brief van 13 Maart 1998 zijnde uw aanbieding met betrekking tot de ontwikkeling van de Coolsingel te rotterdam alsmede ons telefoongesprek van hedenochtend met de heer [getuige 8] bevestigen wij u het volgende.
Wij gaan akkoord met de door u gedane aanbieding voor een bedrag van F 985.000,- ()
()’
15.45
Voorts heeft het hof een door partijen ondertekende winstdelingsovereenkomst () gebruikt als bewijsmiddel (160), gesloten tussen [A] B.V. en [I], in juni 1998.’
15.46
Het door het hof als bewijsmiddel (161) gebruikte bewijsmiddel, zijnde een proces-verbaal van verhoor van de getuige [getuige 8], houdt onder meer in:
‘Het bedrag van F. 13.850.000 is door [verdachte] bepaald vóór de brief van 7 mei 1999 (D-2645). ()
()
Noot verbalisanten:
Wij tonen gehoorde document D-0007.
Vraag verbalisanten:
klopt de datum van deze overeenkomst?
Antwoord:
Nee. D-0007 is zeker niet opgemaakt in juni 1998, maar ik denk omstreeks mei/juni 1999.’
15.47
In het arrest heeft het hof bewezenverklaard dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van witwassen, en wel in de periode van 14 december 2001 tot en met 8 augustus 2003. De datum 14 december 2001 is niet toevallig gekozen nu immers witwassen pas strafbaar is gesteld sedert 14 december 2001. in de onderhavige zaak heeft het hof in het arrest evenwel expliciet aangegeven dat naar de mening van het hof het witwassen bestaan heeft uit het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van geldbedragen, waarbij het hof uitdrukkelijk heeft aangegeven dat deze handelingen hebben plaatsgevonden door middel van het opzetten van constructies van valse overeenkomsten, facturen en brieven. In de bewezenverklaring wordt een aantal valse overeenkomsten, brieven en facturen met name aangeduid. Uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat de in de bewezenverklaring bedoelde valse overeenkomst inzake verkooprechten uit de optie overeenkomst van de stationslocatie aan het plein van de Verenigde Naties (D-003) (bewijsmiddelen 63,130); valse winstdelingsovereenkomst tussen [I] BV (D-0091) (bewijsmiddel 31); de valse turnkey-overeenkomst (D-006) (bewijsmiddelen 63,64); de valse ontwikkelingsovereenkomst (D-0010) (bewijsmiddelen 53,63,105); de valse brief van [F] B.V. (D0282) (bewijsmiddelen 12,13); de valse brief van [E] B.V. (D-1229) (bewijsmiddel 12); de valse brief van [G] B.V. (bewijsmiddel 12); de valse brief van [G] B.V. (D-0277 (bewijsmiddelen 12,113 en 119) (ruim) voor 14 december 2001 zijn opgesteld. Voorts worden in de bewijsmiddelen een grote hoeveelheid andere documenten en facturen genoemd, welke klaarblijkelijk ook zijn vervaardigd/gebruikt voor 14 december 2001 (zie de hierboven aangehaalde bewijsmiddelen). Deze gedragingen waren evenwel ten tijde van het plegen nog niet strafbaar gesteld als witwassen, zodat op grond hiervan de bewezenverklaringen/kwalificatiebeslissingen onvoldoende met redenen zijn omkleed (HR 18 januari 2011, ELCI:NL:HR:2011:BO4657)
15.48
Aan het bovenstaande doet niet af dat (mogelijk) een aantal van de in de bewezenverklaring (feit 7) en bewijsmiddelen genoemde facturen en brieven zijn opgesteld na 14 december 2001, nu immers gelet op de hierboven (15.47) bedoelde documenten een zeer aanzienlijk aantal gedragingen en handelingen door het hof ten onrechte zijn aangemerkt als witwassen, Aan het bovenstaande doet voorts niet af aan de omstandigheid dat uit bewijsmiddelen (mogelijk) volgt dat geldbedragen na 14 december 2001 op de derdengeldenrekening van een notaris zijn gestort en/of dat in andere zaken ook wel is geoordeeld dat ‘verborgen houden’ ook beschouwd wordt als witwassen, nu het hof immers nu juist expliciet, uitdrukkelijk en bij herhaling heeft aangegeven dat het (in deze zaak) bewezenverklaarde witwassen c.q. verbergen/verhullen bestaan heeft uit het opstellen van valse overeenkomsten, brieven en facturen.
Middel 16
Met betrekking tot het aan de verdachte onder feiten 7,12 en 13 ten laste gelegde, heeft het hof telkens bewezen verklaard dat verdachte tezamen en in vereniging met anderen van geldbedragen de werkelijke aard of herkomst heeft verborgen of verhuld, terwijl verdachte wist dat die geldbedragen onmiddellijk of middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf. Het hof heeft telkens niet bewezen geacht dat de in de bewezenverklaring genoemde ‘anderen’ geweten hebben dat de geldbedragen onmiddellijk of middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf, en verdachte te dier zake vrijgesproken. Het klaarblijkelijke oordeel van het hof dat voor bewezenverklaring van het in vereniging met anderen plegen van witwassen niet vereist is dat die anderen ook hebben geweten dat de voorwerpen onmiddellijk of middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, zodat het arrest, althans de bewezenverklaringen onvoldoende met redenen zijn omkleed.
Toelichting
16.1
Aan verdachte is onder feit 7 primair ten laste gelegd, dat:
‘Hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 14 december 2001 tot en met 8 augustus 2003, te Hoevelaken en/of Heemstede en/of Den Haag en/of Capelle aan den IJssel en/of Bemmel, in een geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen (telkens), (van) een of meer voorwerp(en), te weten een geldbedrag van circa Euro 1.179.829,- (exclusief btw) inzake het project ‘Hollandse Meester’, in elk geval enig geldbedrag, en/of een geldbedrag van circa Euro 7.913.161,- (exclusief btw) inzake het project ‘Coolsingel’, inn geval enig geldbedrag, en/of een geldbedrag van circa euro 1.843.400,- (exclusief btw) inzake het project ‘Coolsingel’, in elk geval enig geldbedrag, (telkens)
de werkelijke aard en/of de herkomst heeft verborgen en/of verhuld en/of heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende(n) op het/de voorwerp(en)/geldbedrag(en) was/waren en/of wie het voorhanden had/hadden (te weten hij, verdachte, en/of [J] BV en/of [medeverdachte 5] en/of [I] BV en/of [G] en/of [F] BV en/of [H] BV)
door voor te wenden dat ze dit/die voorwerp(en)/geldbedrag(en) was/waren verkregen op basis van een (valse of vervalste) overeenkomst inzake verkoop rechten uit de optieovereenkomst van de stationslocatie aan het plein van de Verenigde Naties te Zoetermeer gesloten tussen Bouwfonds Vastgoedontwikkeling CV, een onderneming met ABN AMRO, en [A] BV (D-0003/D-1331) inzake het project ‘Hollandse Meester’ en/of een (valse of vervalste) (winstdelings) overeenkomst gesloten tussen [I] BV en [A] BV (D- 0091) inzake het project ‘Hollandse Meester’ en/of een (valse of vervalste) (turnkey)overeenkomst gesloten tussen Bouwfonds Vastgoedontwikkeling CV, een onderneming met ABN AMRO, en [A] BV, handelend namens de nog op te richten [E] BV (D- 0006/D-1270) inzake het project ‘Solaris’ en/of een (valse of vervalste) (ontwikkelings) overeenkomst gesloten tussen [A] BV en [I] BV (D-0010) inzake het project ‘Solaris’ en/of een (valse of vervalste) (ontwikkelings) overeenkomst gesloten tussen [J] BV en [I] BV (D-1217) inzake het project ‘Solaris’ en/of een (valse of vervalste) (winstdelings)overeenkomst gesloten tussen [J] BV en [I] BV (D-0018) inzake het project ‘Solaris’ en/of een (valse of vervalste) brief van [F] BV aan [E] BV (D-0282) inzake het project ‘Solaris’ en/of een (valse of vervalste) brief van [E] BV aan [F] BV (D-1229) inzake het project ‘Solaris’ en/of een (valse of vervalste) brief van Roos-Wijck Properties BV aan [E] BV (D-0277) inzake het project ‘Solaris’ en/of een (valse of vervalste) brief van [E] BV aan [G] BV (D-1242) inzake het project ‘Solaris’ en/of achttien, althans een of meer, (valse of vervalste) factu(u)r(en) van [G] en/of [F] BV en/of [F] (telkens) aan [E] BV ten bedrage van in totaal circa Euro 1.930.449,- (exclusief btw (D-1249 en/of D-1249-1 en/of D-1245 en/of D-1245-1 en/of D-1245-2 en/of D-1231-1 en/of D-1231-2 en/of D-1246 en/of D-1246-1 en/of D-1246-2 en/of D-1247 en/of D-1247-1 en/of D-1247-2 en/of D-1248 en/of D-1248-1 en/of D-1248-2) inzake het project ‘Solaris’ en/of een (valse of vervalste) overeenkomst inzake de ontwikkeling van de Luxorlocatie te Rotterdam gesloten tussen [A] BV en Bouwfonds Vastgoedontwikkeling BV, een onderneming met ABN AMRO (D — 0002/9-1279) inzake het project ‘CoolsingeL’ en/of een (valse of vervalste) (winstdelings) overeenkomst gesloten tussen [A] BV en [I] BV (D-0007/D-1031) inzake het project ‘Coolsingel’
en/of
door dit/die voorwerp(en)/geldbedrag(en) inzake het project ‘Hollandse Meester’ en/of in het project ‘Coolsingel’ te (laten en/of doen) storten op een derdengeldenrekening van notaris [getuige 12] (D-0014) en/of door een gedeelte van dit/die voorwerp(en)/geldbedrag(en) inzake het project ‘Solaris’, te weten een geldbedrag van circa Euro 5,982.712,- te (laten en/of doen) storten op een derdengeldenrekening van notaris [getuige 12] (D-0021 en/of D-1234-1 t/m D-1234-5),
althans dit/die voorwerp(en)/geldbedrag(en) voorhanden heeft gehad en/of heeft verworven,
terwijl, hij, verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat dat/die voorwerpen/geldbedrag (en) (geheel of gedeeltelijk) onmiddellijk of middellijk afkomstig was/waren uit enig misdrijf,’
16.2
Voorts is aan verdachte onder feit 12 primair ten laste gelegd, dat:
‘Hij in of omstreeks de periode van 3 augustus 2004 tot en met 2 maart 2005 te Amsterdam en/of Heemstede en/of Hoevelaken en/of Capelle aan den IJssel en/of Bilthoven, in elk geval in Nederland, en/of te Glenn Ellyn, Illinois, in de USA, in elk geval in de Verenigde Staten van Amerika, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (van) een voorwerp, te weten een of meer geldbedragen tot een totaalbedrag van circa Euro 2.100.000,- (inclusief btw), in elk geval enig(e) geldbedrag(en),
de werkelijke aard en/of de herkomst heeft verborgen en/of verhuld en/of heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende(n) op (een gedeelte van) het/de voorwerpen(en)/geldbedrag(en) was/waren en/of wie het voor handen heeft/hebben gehad (te weten hij, verdachte, en/of [medeverdachte 5])
door voor te wenden dat dit/die voorwerp(en)/geldbedrag(en) door [K] BV was/waren verkregen op basis van een (valse of vervalste) (aannemings)overeenkomst gesloten tussen Bouwfonds Ontwikkeling BV en [K] BV (D-0169/D-2949) en/of vijf, althans een of meer, (valse of vervalste) factu(u)r(en) van [getuige 21] Aannemingsbedrijf BV (telkens) gericht aan Bouwfonds Ontwikkeling's BV ten bedrage van in totaal circa E 2.100.000,- (exclusief btw) (D-1093/D-2248 en/of D-1094/D-2249 en/of D-1095/D-2247 en/of D-4096/D-2250 en/of D-1097/D-2251,
en/of
door voor te wenden dat (een gedeelte van) dit/die voorwerp(en)/geldbedrag(en) door [K] BV was/waren (door)betaald aan [F][H] BV en/of [G] NV op basis van een (valse of vervalste) brief van aan [H] BV gericht aan [K] BV (D-1627) en/of een (valse of vervalste) factuur van [H] BV aan [K]BV ten bedrage van circa Euro 125.000,- (exclusief btw) (D-1071) en/of een (valse of vervalste) factuur van [H] NV [K] BV ten bedrage van circa Euro 125.000,- (exclusief btw) (D-1070)
en/of
door voor te wenden dat (een gedeelte van) dit/die voorwerp(en)/geldbedrag(en) door [K] BV was/waren (door)betaald aan [L] BV op basis van een (valse of vervalste) factuur van [L] BV aan [K] BV ten bedrage van circa Euro 75.000,- (exclusief btw) (D-1037)
en/of
door voor te wenden dat (een gedeelte van) dit/die voorwerp(en)/geldbedrag(en) door [K] en/of [naam 14] op basis van twee, althans een of meer (valse of vervalste) brie(f)(ven) van [N]/Ltd en/of [naam 14] (telkens) gericht aan [K] BV (D-3749 en/of D-3750) en/of twee, althans een of meer, (valse of vervalste) factu(u)r(en) van [N]/Ltd en/of [M] (telkens) aan [K] BV ten bedrage van in totaal circa Euro 300.000,- (exclusief btw) (D-1256 en/of D-1255),
althans dit/die voorwerp(en)/geldbedrag(en voorhanden heeft gehad en/of heeft verworven en/of (een gedeelte van) dit/die voorwerp(en)/geldbedrag(en heeft overgedragen,
terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat dat/die voorwerp(en)/geldbedrag(en) (geheel of gedeeltelijk) onmiddellijk of middellijk afkomstig was/waren uit enig misdrijf.’
16.3
Aan verdachte is voorts onder feit 13 primair ten laste gelegd, dat:
‘Hij in of omstreeks de periode van 4 mei 2004 tot en met 18 mei 2005 te heemstede en/of Hoevelaken en/of IJsselstein en/of Bilthoven, in elk geval in Nederland, en/of te Glenn Ellyn, Illionois, in de USA, in lek geval in de Verenigde Staten van Amerika, en/of te Barcelona in Spanje, in elk geval in Spanje, en/of te Londen te Engeland, in elk geval in Engeland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (van) een voorwerp, te weten een of meer geldbedragen tot een totaal bedrag van circa Euro 2.605.380,- (exclusief btw), in elk geval enig€ geldbedrag(en),
de werkelijke aard en/of de herkomst heeft verborgen en/of verhuld en/of heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende(n) op (een gedeelte van) het/de voorwerp(en)/geldbedrag(en) was/waren en/of wie het voorhanden heeft/hebben gehad (te weten hij, verdachte, en/of [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 2])
door voor te wenden dat (een gedeelte van) dit/die voorwerp(en)/geldbedrag(en) door [N]/Ltd en/of [M] en/of [naam 14] was/waren verkregen op basis van een (valse of vervalste) deelopdracht van [O] NV aan [N]/Ltd en/of [M] en/of [naam 14] (D-1160 en/of D-2937) en/of drie, althans een of meer, (valse of vervalste) factu(u)r(en) van [N]/Ltc en/of [M] en/of [naam 14] (telkens) aan [O] NV ten bedrage van in totaal circa Euro 1.3600.000,- (exclusief btw)
(D-3713) en/of een (valse of vervalste) (bevestigings)brief van [O] NV gericht aan [N]/Ltd en/of [M] en/of [naam 14] (D-2529) en/of een (valse of vervalste) factuur van [N]/Ltd en/of [M] en/of [naam 14] ten bedrage van circa Euro 400.000,- (D-3747-1)
en/of
door voor te wenden dat (een gedeelte van) dit/die voorwerp(en/gebedrag(en door [N]/Ltd en/of [M] en/of [naam 14] was/waren verkregen op basis van drie, althans een of meer, (valse of vervalste) factu(u)r(en) van [N]/Ltd en/of [M] en/of [naam 14] (telkens) aan Bouwfonds Ontwikkeling BV ten bedrage van in totaal circa 565.000,- (exclusief btw)(D-1225/D-3751-1 en/of D-1226/D-3751-2 en/of D-1227/D-3751-3)
en/of
door voor te wenden dat (een gedeelte van) dit/die voorwerp(en/geldbedrag(en) door [N]/Ltd en/of [M] en/of [naam 14] was/waren verkregen op basis van twee, althans een of meer, (valse of vervalste) factu(u)r(en) van [N]/Ltd en/of [M] en/of [naam 14] (telkens) aan [L] BV ten bedrage van in totaal circa Euro 280.380,- (exclusief btw)(D-1282/D-3207-2 en/of D-1284/D-3209-1)
en/of
door voor te wenden dat (een gedeelte van) dit/die voorwerp(en)/geldbedrag(en) door [M] en/of [naam 14] was/waren (door)betaald aan [P] S.L. op basis van een (valse of vervalste) brief van [P] S.L. gericht aan [M] en/of [naam 14] dan wel een (valse of vervalste) overeenkomst gesloten tussen [P] S.L. en [M] en/of [naam 14] (D-3734) en/of vijf, althans een of meer, (valse of vervalste) factu(u)r(en) van [P] S.L. (telkens) aan [M] en/of [naam 14] ten bedrage van in totaal circa $1.240.120,- (exclusief btw) (D-3741-1/5 en/of D-3741-2/5 en/of D-3741-3/5 en/of D3741-4/5 en/of D-3741.5/5)
en/of
door voor te wenden dat (een gedeelte van) dit/die voorwerp(en/geldbedrag(en door [M] en/of [naam 14] was/waren (door)betaald op basis van een (valse of vervalste) overeenkomst gesloten tussen Windmain Services Limited en [M] en/of [naam 14] (D-3733) en/of tien, althans een of meer, (valse of vervalste) factu(u)r(en) van [Q] Limited (telkens) aan [M] en/of [naam 14] ten bedrage van in totaal circa $ 2.236.765,- (exclusief btw) (D-3699-1 en/of D-3699-2 en/of D-3699-3 en/of D-3699-5 en/of D-3699-6 en/of D-3699-7 en/of D-3699-8 en/of D-3699-9 en/of D-3818 en/of D-3819),
althans dit/die voorwerp(en/geldbedrag(en) voorhanden heeft gehad en/of heeft verworven en/of (een gedeelte van) dit/die voorwerp(en)/geldbedrag(en) heeft overgedragen, terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat dat/die voorwerp(en)/geldbedrag(en) (geheel of gedeeltelijk) onmiddellijk of middellijk afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
Subsidiair
[M] in of omstreeks de periode van 4 met 2004 tot en met 18 mei 2005 te Heemstede en/of Hoevelaken en/of IJsselstein en/of Bilthoven, in elk geval in Nederland en/of te Glenn Ellyn, illinois, in de USA, in elk geval in de Verenigde Staten van Amerika, en/of te Barcelona in Spanje, in elk geval in Spanje, en/of te Londen te Engeland, in elk geval in Engeland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (van) een voorwerp, te weten een of meer geldbedragen tot een totaal bedrag van circa Euro 2.605.380,- (exclusief btw), in elk geval enig(e) geldbedrag(en),
de werkelijke aard en/of de herkomst heeft verborgen en/of verhuld en/of heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende(n) op (een gedeelte van) het/de voorwerp(en)/geldbedrag(en) was/waren en/of wie het voorhanden heeft/hebben gehad (te weten hij, verdachte, en/of [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 2])
door voor te wenden dat (een gedeelte van) dit/die voorwerp(en)/geldbedrag(en) door [N]/Ltd en/of [M] en/of [naam 14] was/waren verkregen op basis van een (valse of vervalste) deelopdracht van [O] NV aan [N]/Ltd en/of [M] en/of [naam 14] (D1160 en/of D-2937) en/of drie, althans een of meer, (valse of vervalste) factu(u)r(en) van [N]/Ltd en/of [M] en/of [naam 14] (telkens) aan [O] NV ten bedrage van in totaal circa Euro 1.3600.000,- (exclusief btw) (D-3713) en/of een (valse of vervalste) (bevestigings)brief van [O] NV gericht aan [N]/Ltd en/of [M] en/of [naam 14] (D2529) en/of een (valse of vervalste) factuur van [N]/Ltd en/of [M] en/of [naam 14] ten bedrage van circa Euro 400.000,- (D-3747-1)
en/of
door voor te wenden dat (een gedeelte van) dit/die voorwerp(en)/geldbedrag(en) door [N]/Ltd en/of [M] en/of [naam 14] was/waren verkregen op basis van drie, althans een of meer, (valse over vervalste) factu(u)r(en) van [N]/Ltd en/of [M] en/of [naam 14] (telkens) aan Bouwfonds Ontwikkeling BV ten bedrage van in totaal circa 565.000,- (exclusief btw) (D-1225/D3751-1 en/of D-1226/D3751-2 en/of D-1227/D-3751-3)
en/of
door voor te wenden dat (een gedeelte van) dit/die voorwerp(en)/geldbedrag(en) door [N]/Ltd en/of [M] en/of [naam 14] was/waren verkregen op basis van twee, althans een of meer, (valse of vervalste) factu(u)r(en) van [N]/Ltd en/of [M]’
16.4
In het vonnis van 27 januari 2012 heeft de Rechtbank Haarlem met betrekking tot het onder 7 ten laste gelegd, bewezen verklaard, dat:
‘PRIMAIR:
(PROJECTEN SOLARIS, HOLLANDSE MEESTER & COOLSSNGEL):
Hij in de periode van 14 december 2001 tot en met 4 augustus 2003 te Hoevelaken en/of Heemstede en/of Den Haag en/of Capelle aan den IJssel, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, van voorwerpen, te weten een geldbedrag van € 1.179.829 (exclusief BTW) inzake project ‘Hollandse Meester’, een geld bedrag van € 7.913.161 (exclusief BTW) inzake project ‘Solaris’ en een geldbedrag van € 1.843.400 (exclusief BTW) inzake project ‘Coolsingel’, telkens de werkelijke aard en herkomst heeft verborgen en/of verhuld en/of heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende(n) op het/de voorwerp(en)/geldbedragen was/waren en/of wie het voorhanden had/hadden (te weten hij, verdachte, en/of [J] BV en/of [medeverdachte 5] en/of [I] BV en/of [G] en/of [F] BV en/of [H] BV)
door voor te wenden dat die geldbedragen waren verkregen op basis van
- —
een valse overeenkomst inzake de verkoop van rechten uit de optieovereenkomst van de Stationslocatie aan het Plein van de Verenigde Naties te Zoetermeer, gesloten tussen Bouwfonds CV, een onderneming met ABN AMRO, en [A] BV (D-0003/D-1331) inzake project Hollandse Meester en/of
- —
een valse winstdelingsovereenkomst gesloten tussen [I] BV en [A] Vastgoedontwikkeling BV (D-0091) inzake project Hollandse Meester en/of een valse turnkeyovereenkomst gesloten tussen Bouwfonds Vastgoedontwikkeling CV, een onderneming met ABN AMRO, en [A] BV, handelend namens de nog op te richten [E] BV (D-0006/D-1270) inzake project Solaris en/of
- —
een valse ontwikkelingsovereenkomst gesloten tussen [A] Vastgoedontwikkeiing BV en [I] BV (D-0010) inzake project Solaris en/of
- —
een valse ontwikkelingsovereenkomst gesloten tussen [J] BV en [I] BV (D-1217) inzake project Solaris en/of
- —
een valse winstdelingsovereenkomst gesloten tussen [J] BV en [I] BV (D-0018) inzake project Solaris en/of
- —
een valse brief van [F] BV aan [E] BV (D-0282) inzake project Solaris
- —
een valse brief van [E] BV aan [F] BV (D-1229) inzake project Solaris en/of
- —
een valse brief van [G] BV aan [E] BV (D-0277) inzake project Solaris en/of een valse brief van [E] BV aan [G] BV (D-1242) inzake project Solaris en/of
- —
valse facturen van [G] BV en/of [H] BV en /of [F] BV, telkens aan [E] BV ten bedrage van in totaal € 1.930.449 (exclusief BTW) (D-1249 en/of D-1249-1 en/of D-1245 en/of D-1245-1 en/of D1245-2 en/of D-1231 en/of D-1231-1 en/of D-1231-2 en/of D1246 en/of D-1246-1 en/of D-1246-2 en/of D-1246-3 en/of D1247 en/of D-1247-1 en/of D-1247-2 en/of D-1248 en/of D-1248-1 en/of D-1248-2) inzake project Solaris en/of
- —
een valse overeenkomst inzake de ontwikkeling van de Luxorlocatie te Rotterdam gesloten tussen [A] BV en Bouwfonds Vastgoedontwikkeling CV, een onderneming met ABN AMRO, (D-0002/D-1579) inzake project Coolsingel en/of
- —
een valse winstdelingsovereenkomst gesloten tussen [A] Vastgoedontwikkeling BV en [I] BV (D-0007/D-1031) inzake project Coolsingel
en/of
- —
door die geldbedragen inzake project Hollandse Meester en/of Coolsingel te (laten en/of doen) storten op een derdengeldrekening van notaris [getuige 12] (D-0014) en/of
- —
door een gedeelte van die geldbedragen inzake project Solaris, te weten een geldbedrag van € 5.982.712 te (laten en/of doen) storten op een derdengeldrekening van notaris [getuige 12] (D-0021 en/of D1234-1 t/m D-1234-5),
terwijl, hij, verdachte en zijn mededaders wisten dat die geldbedragen onmiddellijk of middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf;’
16.5
Onder 12 ten laste gelegde, heeft de rechtbank bewezenverklaard, dat:
‘PRIMAIR:
(PROJECT EUROCENTER):
Hij in de periode van 3 augustus 2004 tot en met 2 maart 2005 te Amsterdam en/of Heemstede en/of Hoevelaken en/of Capelle aan den IJssel en/of Bilthoven, in elk geval in Nederland, en/of te Glenn Ellyn, Illinois, in de USA, tezamen en in vereniging met anderen van een voorwerp, te weten geldbedragen tot een totaal bedrag van Euro 2.100.000 (exclusief BTW),
de werkelijke aard heeft verhuld en heeft verhuld wie de rechthebbende(n) op een gedeelte van de geldbedragen was/waren
door voor te wenden dat die geldbedragen door [K] BV waren verkregen op basis van een (valse) aannemingsovereenkomst gesloten tussen Bouwfonds Ontwikkeling BV en [K] BV (D-1069/D-2949) en vijf (valse) facturen van [K] BV telkens gericht aan Bouwfonds Ontwikkeling BV ten bedrage van in totaal Euro 2.100.000 (exclusief BTW) D-1094 en D-1095 en D-1096 en D-1097,
en
door voor te wenden dat een gedeelte van die geldbedragen door [K] BV was betaald aan [H] BV en [G] Services NV op basis van een (valse) brief van [H] BV gericht aan [K] BV (D-1627) en een (valse) factuur van [H] BV aan [K] BV ten bedrage van Euro 125.000 (exclusief BTW) (D-1071) en een (valse) factuur van [H] NV aan [K]BV ten bedrage van Euro 125.000 (exclusief BTW) (D-1070)
en
door voor te wenden dat een gedeelte van die geldbedragen door [K] BV was betaald aan [L] BV op basis van een (valse) factuur van [L] BV aan [K]BV ten bedrage van Euro 75.000 (exclusief BTW) (D-1037)
en
door voor te wenden dat een gedeelte van die geldbedragen door [K] BV was betaald aan [naam 14] op basis van twee (valse) brieven van PPK Architects Ltd en/of [naam 14] telkens gericht aan [K] BV (D-3749 en D-3750) en twee (valse) factuuren van [N] Ltd en/of [M] telkens aan [K] BV ten bedrage van in totaal Euro 300.000 (exclusief BTW) (D-1256 en D-1255),
terwijl hij, verdachte, en zijn mededaders wisten, dat die geldbedragen onmiddellijk of middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf.’
16.6
Met betrekking tot het onder 13 ten taste gelegde, heeft de rechtbank bewezen verklaard, dat:
‘PRIMAIR:
(PROJECT EUROCENTER):
Hij in de periode van 4 mei 2004 tot en met 18 mei 2005 te Heemstede en/of Hoevelaken en/of IJsselstein en/of Bilthoven, in elk geval in Nederland, en/of te Glenn Ellyn, Illionois, in de USA en/of te Barcelona in Spanje, en/of te Londen te Engeland tezamen en in vereniging met anderen van een voorwerp, te weten geldbedragen tot een totaal bedrag van Euro 2.605.380 (exclusief BTW),
de werkelijke aard heeft verhuld en heeft verhuld wie de rechthebbenden op een gedeelte van de geldbedragen waren
door voor te wenden dat een gedeelte van dit geldbedrag door [N]/Ltd en/of [M] en/of [naam 14] was verkregen op basis van een (valse) deelopdracht van [O] NV aan [N]/Ltd en [M] en [naam 14] (D-1160 en het origineel D-2937) en drie (valse) facturen van [N]/Ltd en/of [M] telkens aan [O] NV ten bedrage van in totaal Euro 1.3600.000 (exclusief BTW) (D-3713) en een (valse) bevestigingsbrief van [O] NV gericht aan [N]/Ltd en [M] en [naam 14] (D-2529) en een (valse) factuur van [M] ten bedrag van Euro 400.000 (D-3747-1)
en
door voor te wenden dat een gedeelte van dit geldbedrag door [N]/Ltd en/of [M] was verkregen op basis van drie (valse) factuuren van [N]/Ltd en/of [M] telkens aan Bouwfonds Ontwikkeling BV ten bedrage van in totaal circa 365.000 (exclusief BTW) (D-1225 en D-1226 en D-1227)
en
door voor te wenden dat een gedeelte van dit geldbedrag door [N]/Ltd en/of [M] was verkregen op basis van twee (valse) facturen van [N]/Ltd en/of [M] telkens aan [L] BV ten bedrage van in totaal Euro 280.380 (exclusief BTW) (D-3207-2 en D-3209-1)
en
door voor te wenden dat een gedeelte van dit geldbedrag door [M] en/of [naam 14] was betaald aan [P] S.L. op basis van een (valse) overeenkomst gesloten tussen [naam 15] ([P] S.L.) en [M] en/of [naam 14] (D-3734) en vijf (valse) facturen van [P] S.L. telkens aan [M] en [naam 14] ten bedrage van in totaal $ 1.240.120 (exclusief BTW) (D-3741-1/5 en D-3741-2/5 en D-3741-3/5 en D-3741-4/5 en D-3741-5/5)
en
door voor te wenden dat een gedeelte van dit geldbedrag door [M] was betaald op basis van een (valse) overeenkomst gesloten tussen [Q] Limited en [M] (D-03733) en tien (valse) facturen van [Q] Limited telkens aan [M] en Mr. [naam 14] ten bedrage van in totaal $ 2.236.765 (exclusief BTW) (D-3699-1 en D-3699-2 en D-3699-3 en D-3699-5 en D-3699-6 en D-3699-7 en D-3699-8 en D-3699-9 en D-3818 en D-3819),
terwijl hij, verdachte, en zijn mededaders wisten, dat die geldbedragen onmiddellijk of middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf.’
16.7
in het arrest van 27 februari 2015 heeft het Hof Amsterdam het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan. In het arrest heeft het hof met betrekking tot feit 7 bewezen verklaard, dat:
‘Primair:
(PROJECTEN SOLARIS, HOLLANDSE MEESTER & COOLSINGEL)
Hij in de periode van 14 december 2001 tot en met 8 augustus 2003, in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, van een geldbedrag van circa Euro 1.179.829 (exclusief btw) inzake het project ‘Hollandse Meester’, en een geldbedrag van € 7.367.872 inzake het project ‘Solaris’, en een geldbedrag van circa Euro 1.843.400 (exclusief btw) inzake het project ‘Coolsingel’, telkens de werkelijke aard of de herkomst heeft verborgen of verhuld doordat die geldbedragen waren verkregen op basis van:
- —
een valse overeenkomst inzake verkoop rechten uit de optieovereenkomst van de stationslocatie aan het plein van de Verenigde Naties te Zoetermeer (D-003) en een valse winstdelingsovereenkomst gesloten tussen [I] BV en [A] Vastgoedontwikkeling BV (D-0091);
- —
een valse turnkey-overeenkomst (D-0006) en een valse ontwikkelingsovereenkomst gesloten tussen [A] BV en [I] BV (D-0010) en een valse ontwikkelingsovereenkomst gesloten tussen [J] BV en [I] BV (D-1217) en een valse winstdelingsovereenkomst gesloten tussen [J] BV en [I] BV (D-0018) en een valse brief van [F] BV aan [E] BV (D-0282) en een valse brief van [E] BV aan [F] BV (D-1229) en een valse brief van [G] BV aan Capelse Maasoever BV (D-0277) en een valse brief van [E] BV aan [G] BV (D-1242) en dertien valse facturen van [G] en [H] BV en [F] BV aan [E] BV (exclusief btw) (D-1245 en D-124S-1 en D-1245-2 en D-1231 en D-1231-1 en D-1231-2 en D-1246-1 en D-1246-2 en D-1246-3 en D-1247-1 en D-1247-2 en D-1247-2 en D-1248-1 en D-1248-2); en
- —
een valse overeenkomst inzake de ontwikkeling van de Luxorlocatie te Rotterdam (D-0002) en een valse winstdelingsovereenkomst gesloten tussen [A] BV en [I] BV (D-0007),
door die geldbedragen inzake ‘Hollandse Meester’ en ‘Coolsingel’ te laten of doen storten op een derdengeldrekening van notaris [getuige 12] (D-0014) en inzake ‘Solaris’ een geldbedrag van Euro 5.982.712,- te laten of doen storten op een derdengeldrekening van notaris [getuige 12] (D-0021 en/of D1234-1 t/m D-1234-5), terwijl verdachte wist dat die geldbedragen onmiddellijk of middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf;’
16.8
Met betrekking tot het aan de verdachte onder feit 12 ten laste gelegde, heeft het hof bewezenverklaard, dat:
‘PRIMAIR:
(PROJECT EUROCENTER):
Hij omstreeks de periode van 3 augustus 2004 tot en met 2 maart 2005 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, van geldbedragen de werkelijke aard of de herkomst heeft verborgen of verhuld doordat die geldbedragen door [K] BV waren verkregen op basis van:
- —
een valse aannemingsovereenkomst gesloten tussen Bouwfonds Ontwikkeling BV en [K] BV (D-1069); en
- —
vier valse facturen van [K]BV gericht aan Bouwfonds Ontwikkeling BV (D-1093 en D-1095 en D-1096 en D-1097),
en door [K] BV waren doorbetaald aan [H] BV en [H] NV op basis van:
- —
een valse brief van aan [H] BV gericht aan [K] BV (D-1627); en
- —
een valse factuur van [H] BV aan [K] BV ten bedrage van circa Euro 125.000 (exclusief btw) (D-1071); en
- —
een valse factuur van [H] NV aan [K] BV ten bedrage van circa Euro 125.000 (exclusief btw) (D-1070), en
door [K] BV waren doorbetaald aan [L] BV op basis van:
- —
een valse factuur van [L] BV aan [K] BV ten bedrage van circa Euro 75.000 (exclusief btw) (D-1037), en
door [K] BV waren doorbetaald aan [M] op basis van:
- —
twee valse brieven van [M] gericht aan [K] BV (D-3749 en D-3750);
- —
en twee valse facturen [M] aan [K] BV ten bedrage van in totaal circa Euro 300.000 (exclusief btw) (D-1256 en D-1255),
terwijl verdachte wist dat die geldbedragen onmiddellijk of middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf;’
16.9
Ten aanzien van het onder 13 ten laste gelegde, heeft het hof bewezen verklaard, dat:
‘PRIMAIR:
(PROJECT EUROCENTER):
Hij in de periode van 4 mei 2004 en met 18 mei 2015 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, van geldbedragen tot een totaalbedrag van circa Euro 2.605.380 (exclusief btw), de werkelijke aard of de herkomst heeft verborgen of verhuld doordat die geldbedragen door [M] waren verkregen op basis van:
- —
een valse deelopdracht van [O] NV aan [naam 14] (D-1160); en
- —
drie valse facturen van [naam 14] aan [O] NV ten bedrage van in totaal circa Euro 1.360.000 (exclusief btw) (D-3713); en
- —
een valse brief van [O] NV gericht aan [naam 14] (D-2529); en
- —
een valse factuur van [naam 14] ten bedrage van circa Euro 400.000 (D-3747-1); en
- —
drie valse facturen van [naam 14] aan Bouwfonds Ontwikkeling BV ten bedrage van in totaal circa 565.000 (exclusief btw) (D-1225 en D-1226 en D-1227); en door
- —
twee valse facturen van [naam 14] aan [L] BV ten bedrage van in totaal circa Euro 280.380 (exclusief btw) (D-1282 en D-1284),
en door [naam 14] waren doorbetaald aan [P] S.L. op basis van:
- —
een valse brief van [P] S.L. gericht aan [M] (D-3734); en
- —
vijf valse facturen van [P] S.L. aan [naam 14] ten bedrag van in totaal circa $ 1.240.120 (exclusief btw) (D-3741-1/5 en D-3741-2/5 en D-3741-3/5 en D-3741-4/5 en D-3741-5/5); en op basis van
- —
een valse overeenkomst gesloten tussen [Q] Limited [naam 14] (D-3733); en
- —
tien valse facturen van [Q] Limited [naam 14] ten bedrage van in totaal circa $ 2.236.765 (exclusief btw) (D-3699-1 en D-3699-2 en D-3699-3 en D-3699-5 en D-3699-6 en D-3699-7 en D-3699-8 en D-3699-9 en D-3818 en D-3819),
terwijl verdachte wist dat die geldbedragen onmiddellijk of middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf;’
16.10
In het arrest heeft het hof voorts nog overwogen en gesteld:
‘Wat meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.’
16.11
Het bewezen verklaarde is door het hof gekwalificeerd als:
‘Het onder 7 primair bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van witwassen.
()
Het onder 12 primair bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van witwassen.
Het onder 13 primair bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van witwassen.’
16.12
Nu het hof in het arrest, anders dan de rechtbank (en anders dan in zijn arrest van een van de medeverdachten d.d. 7 december 2012 (ECLI:NL:GHAMS:2012:BY5525)), telkens niet bewezen heeft geacht dat de medeplegers van het witwassen ook hebben geweten dat de voorwerpen/geldbedragen onmiddellijk of middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf, kan bezwaarlijk anders worden afgeleid dat het hof klaarblijkelijk van oordeel is dat voor een bewezenverklaring van het medeplegen van witwassen niet vereist is dat ook de medeplegers af hebben geweten van de criminele herkomst van de witgewassen voorwerpen. Het hof is hierbij klaarblijkelijk er vanuit gegaan dat medeplegen/in vereniging plegen niet alleen mogelijk is als het opzet van de deelnemers op de bestanddelen identiek is en dat de omstandigheid dat de medepleger niet strafbaar is omdat bij hem het vereiste opzet heeft ontbroken, niet in de weg staat aan het voordeel dat de verdacht zich heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen/in vereniging plegen van dit misdrijf. Dit oordeel getuigt evenwel van de onjuiste rechtsopvatting nu immers met betrekking tot het medeplegen van witwassen vereist is dat de medeplegers zich eveneens schuldig hebben gemaakt aan witwassen, waaruit volgt dat zij ook geweten zullen moeten hebben van herkomst van de witgewassen voorwerpen. Er is derhalve geen sprake van medeplegen van witwassen indien de betreffende wetenschap bij de medeplegers ontbreekt, ook al zouden deze medeplegers (bijvoorbeeld) wel (en slechts) betrokken zijn geweest bij het storten van geldbedragen of andere gedragingen en handelingen die eveneens bewezen zijn verklaard. Dat voor het bewijs van medeplegen van witwassen niet noodzakelijk is dat de verschillende personen ieder voor zich alle bestanddelen van het delict verwezenlijken en dat de bestanddelen over verschillende personen verdeeld kunnen zijn (HR 28 februari 2006, ECLI: NL: HR: 2006: AU9096 en HR 6 juli 2004, NJ 2004, 443) doet daar niet aan af (zie in dit verband CAG Vellinga 19 mei 2009, ECLI: NL: PHR: 2009: BI4747). Gelet op de omstandigheid dat het hof telkens en bij herhaling niet bewezen heeft geacht dat de mededaders over de betreffende wetenschap hebben beschikt en de bewezenverklaringen wat dit betreft ook afwijken van hetgeen de rechtbank eerder in het vonnis heeft bewezen, moet het er overigens voor worden gehouden dat er niet sprake is van een kennelijke en evidente misslag in de bewezenverklaringen, maar van een onjuiste rechtsopvatting. Gelet hierop is het arrest, althans zijn de bewezenverklaringen onvoldoende met redenen omkleed.
16.13
Verdachte heeft overigens voldoende in rechte te respecteren belang bij bovenstaande klacht. In eerste aanleg is verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4 jaar. Het aantal pagina's dat de rechtbank gewijd heeft aan de strafoplegging bedraagt (ongeveer) 5. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een aanzienlijke zwaardere straf, te weten 7 jaar gevangenisstraf. Het hof besteed aan de strafoplegging slechts (ongeveer) 2 ½ pagina's. Als strafmaatbepalende factor heeft het hof onder meer overwogen:
‘De verdachte heeft daarnaast op sluwe wijze personen uit zijn omgeving, die om allerlei redenen daarvoor gevoelig waren, meegetrokken in een wereld waarin zijn normen golden en hij heeft zich in zijn verlangen naar status en/of geld boven de wet gesteld.’
De vernietiging van de bewezenverklaringen zoals hierboven wordt verzocht, zal dan ook een strafverlagend effect ten gevolge moeten hebben, zodat verdachte voldoende in rechten te respecteren belang heeft bij mijn klacht en het arrest van het hof zowel ten aanzien van de bewezenverklaringen als de strafoplegging vernietigd zal dienen te worden.
Middel 17
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artt. 140 Sr, alsmede 359 en 415 Sv, en wel om het navolgende:
Ten aanzien van het onder feit 8 en feit 14 tenlastegelegde, te weten (verkort zakelijk weergegeven) opzettelijke deelneming aan een organisatie die een crimineel oogmerk heeft gehad, heeft het hof telkens niet bewezen geacht dat verdachte opzettelijk aan de organisatie heeft deelgenomen en verdachte daarvan vrijgesproken. Ten onrechte heeft het hof het bewezenverklaarde dan ook gekwalificeerd als opleverende strafbare feiten, zodat de kwalificatiebeslissing en de strafoplegging onvoldoende met redenen zijn omkleed.
Voorts heeft het hof ten behoeve van de ter terechtzitting in eerste aanleg de verklaring van verdachte, inhoudende: ‘De term criminele organisatie klinkt mij negatief in de oren. Dat klinkt als structureel de boel leegjatten. Daar wil ik verre van blijven. Ik ontken niet dat ik veel dingen heb georganiseerd, anders krijg je het niet voor elkaar, maar van de term criminele organisatie blijf ik graag ver weg’ een geheel andere strekking en betekenis gegeven door als bewijsmiddel te gebruiken ‘ik ontken niet dat ik veel dingen heb georganiseerd, anders krijg je het niet voor elkaar’, zodat de bewezenverklaringen onvoldoende met redenen zijn omkleed.
Toelichting
17.1
Aan verdachte is onder feit 8 en feit 14 tenlastegelegd, dat:
‘8.
(PROJECTEN HOLLANDSE MEESTER & SOLARIS & COOLSINGEL):
Hij in om zich de periode van 1 januari 1998 tot en met 1 april 2008 te Capelle aan den IJssel en/of Hoevelaken en/of Den Haag en/of Bergschenhoek en/of
's‑Gravenzande en/of Bilthoven en/of Amsterdam en/of Amstelveen en/of Heemstede en/of Bemmel en/of Buitenkaag, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk heeft deelgenomen aan een organisatie,
te weten een samenwerkingsverband van natuurlijke personen en/of rechtspersonen, bestaande uit hem, verdachte, en/of [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 4] en/of [getuige 14] en/of [medeverdachte] en/of [naam 9] en/of [getuige 8] en/of [medeverdachte 6] en/of [getuige 12] en/of [getuige 10] en/of [medeverdachte 9] en/of [getuige 21] en/of [J] BV en/of [I]BV en/of [A] Projecten BV (van 2 februari 1994 tot 14 augustus 2000 optredend onder de handelsnaam [A] BV) en/of [A] Projectontwikkeling BV (van 14 augustus 2000 tot 5 april 2005 optredend onder de handelsnaam [A] BV) en/of [E] BV en/of [L] BV en/of [C] Vastgoed BV en/of Parck Vastgoed Ontwikkeling Nederland BV (van 14 april 1999 tot 26 februari 2009 optredend onder de handelsnaam [medeverdachte 9] Vastgoed Ontwikkeling Nederland BV)
en/of [K] BV en/of een of meer andere(n) (rechts)perso(o)n(en), welke organisatie tot oogmerk heeft het plegen van het misdrijf, namelijk onder meer:
- —
oplichting van Bouwfonds (artikel 326 WvSr)
- —
verduistering in dienstbetrekking bij Bouwfonds (artikel 322 WvSr)
- —
valsheid in geschrifte (artikel 225 WvSr)
- —
niet ambtelijke actieve en/of passieve omkoping (artikel 328ter WvSr)
- —
witwassen (artikel 420bis/420quater WvSv)
- —
opzetheling (artikel 416 WvSr)
terwijl hij, verdachte, binnen die organisatie een leidinggevende rol heeft vervuld;
14.
(PROJECT EUROCENTER/PHILIPS):
Hij in of omstreeks de periode van 1 januari 1998 tot en met 13 november 2007 te Eindhoven en/of Hoevelaken en/of Hoofddorp en/of Heemstede en/of Weert en/of Haelen en/of Roermond en/of Tilburg en/of Aerdenhout en/of Bloemendaal en/of Rosmalen en/of Den Bosch en/of Den Haag en/of Bilthoven en/of Haarlem en/of Alphen aan den Rijn en/of Capelle aan den IJssel en/of IJsselstein en/of Waddinxveen, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk heeft deelgenomen heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een organisatieverband van natuurlijke personen en/of rechtspersonen, bestaande uit hem, verdachte, en/of [medeverdachte 5] en/of [naam 9] en/of [medeverdachte 6] en/of [medeverdachte 10] en/of [medeverdachte 11] en/of [naam 10] en/of [medeverdachte 1] en/of [naam 11] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 8] en/of [medeverdachte 12] en/of [medeverdachte 13] en/of [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 6] en/of [getuige 12] en/of [getuige 21] en/of [medeverdachte 14] en/of [R] NV en/of [S] BV en/of [T] BV en/of [I] NV en/of [U] BV en/of [V] BV en/of [W] BV en/of [L] BV en/of [X] BV en/of [Y] BV (van 29 januari 2001 tot 10 april 2006 optredend onder de handelsnaam [YY] BV) en/of [O] NV en/of [K] BV en/of Bouwbedrijf [Z] BV en/of een of meer andere(n) (rechts)perso(o)n(en), welke organisatie tot oogmerk heeft het plegen van het misdrijf, namelijk onder meer:
- —
oplichting van Stichting Philips Pensioenfonds en/of Philips Real Estate Investment Management BV en/of Schootse Poort Onroerend Goed Beheer BV en/of Bouwfonds (artikel 326 WvSr);
- —
verduistering in dienstbetrekking bij Stichting Philips Pensioenfonds en/of Philips Real Estate Investment Management BV en/of Schootse Poort Onroerend Goed Beheer BV en/of Bouwfonds (artikel 322 WvSr);
- —
valsheid in geschrifte (artikel 225 WvSr);
- —
niet ambtelijke actieve en/of passieve omkoping (artikel 328ter WvSr);
- —
witwassen (artikel 420bis/420quater WvSr);
terwijl hij, verdachte, binnen die organisatie een leidinggevende rol heeft vervuld,’
17.2
in het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg d.d. 13 mei 2011 is onder meer gerelateerd dat aldaar door verdachte is verklaard:
‘De term criminele organisatie klinkt mij negatief in de oren. Dat klinkt als structureel de boel leegjatten. Daar wil ik verre van blijven. Ik ontken niet dat ik veel dingen heb georganiseerd, anders krijg je het niet voor elkaar, maar van de term criminele organisatie blijf ik graag ver weg’.
17.3
in het arrest heeft het hof bewezenverklaard, dat:
‘8.
(PROJECTEN HOLLANDSE MEESTER, SOLARIS & COOLSINGEL)
Hij in de periode van 1 juni 1999 tot en met 3 juni 2005 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit verdachte [medeverdachte 5] en [medeverdachte 4] en [getuige 14] en [getuige 8] en [getuige 12] en [getuige 10] en [medeverdachte 9] en [getuige 21], welke organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijf, namelijk onder meer:
- —
verduistering in dienstbetrekking;
- —
valsheid in geschrift; en
- —
witwassen,
terwijl verdachte binnen die organisatie een leidinggevende rol heeft vervuld;
14.
(PROJECT EUROCENTER)
Hij in de periode van 1 januari 2003 tot en met 13 november 2007 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit hem, verdachte en [naam 9] en [naam 10] en [medeverdachte 2] en J.B.S.A.M. van [medeverdachte 12] en [getuige 21] en [medeverdachte 14] , welke organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, namelijk onder meer:
- —
valsheid in geschrift;
- —
witwassen;
terwijl hij, verdachte, binnen die organisatie een leidinggevende rol heeft vervuld.’
17.4
In het arrest heeft het hof voorts nog uitdrukkelijk vermeld:
‘Wat meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.’
17.5
Als bewijsmiddelen ( 29 en 171) heeft het hof onder meer gebezigd de ter terechtzitting in eerste aanleg van 13 mei 2011 afgelegde verklaring, inhoudende (p.6):
‘Ik ontken niet dat ik veel dingen heb georganiseerd, anders krijg je het niet voor elkaar’.
17.6
In het arrest heeft het hof verdachte vrijgesproken van het opzettelijk deelnemen aan de betreffende organisaties, anders dan de rechtbank in eerste aanleg. Voor deelneming in de zin van artikel 140 Sr is voldoende dat betrokkene in zijn algemeenheid weet dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven (HR 18 november 1997, NJ 1998, 225). Het enkel verrichten van hand- en spandiensten door deelnemers zonder de wetenschap dat de organisatie tot oogmerk heeft gehad het plegen van misdrijven, levert evenwel geen deelneming in de zin van art. 140 Sr op (HR 8 februari 2011,ECLI: NL: HR: 2011: BO9814). Nu het hof niet bewezen heeft geacht dat verdachte opzettelijk aan de organisatie heeft deelgenomen en verdachte daarvan expliciet heeft vrijgesproken, heeft het hof ten onrechte het bewezenverklaarde gekwalificeerd als opleverende strafbare feiten, zodat de kwalificatiebeslissing en de strafoplegging onvoldoende met redenen zijn omkleed.
17.7
Voorts heeft het hof, door van de ter terechtzitting in eerste aanleg afgelegde verklaring, zoals hierboven (17.2) weergegeven, slechts voor het bewijs te bezigen het gedeelte zoals hierboven in 17.5 vermeld, de essentie van de mededeling van verdachte geweld aangedaan, waardoor aan de verklaring, in weerwil van de bedoeling van verdachte, een geheel andere betekenis wordt gegeven, zodat de bewezenverklaringen onvoldoende met redenen zijn omkleed.
Middel 18
Aan verdachte is onder feit 9 tenlastegelegd dat hij (verkort zakelijk weergegeven) in de periode van 27 juli 2004 tot en met 13 november 2007 te Eindhoven en/of Heemstede en/of Hoofddorp, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, telkens aan iemand die, anders dan als ambtenaar werkzaam is in dienstbetrekking, te weten [medeverdachte 8], in dienst zijnde bij Philips Electronics Nederland B.V. en/of Philips Pensioen Competence Center BV en/of Philips Real Estate Investment Management B.V. en/of optredend als lasthebber van Stichting Philips Pensioenfonds, naar aanleiding hetgeen deze [medeverdachte 8] in dienstbetrekking(en) en/of bij de uitvoering van diens last(en) heeft gedaan en/of nagelaten dan wel zal doen of nalaten, telkens één of meer giften/beloften heeft gedaan van dien aard en/of zodanige omstandigheden dat hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) redelijkerwijs moest(en) aannemen dat die [medeverdachte 8] deze giften/beloften in strijd met de goede trouw zal verzwijgen tegenover zijn werkgever of lastgever.
In het arrest heeft het hof vervolgens bewezenverklaard, dat hij (verkort zakelijk weergegeven) omstreeks de periode van 27 juli 2004 tot en met 13 november 2007 in Nederland, telkens aan iemand die anders dan als ambtenaar werkzaam is in dienstbetrekking, te weten [medeverdachte 8], in dienst zijnde bij Philips, naar aanleiding van hetgeen deze [medeverdachte 8] in dienstbetrekking heeft gedaan dan wel zal doen, een belofte heeft gedaan van dien aard en onder zodanige omstandigheden dat verdachte redelijkerwijs moest aannemen dat die [medeverdachte 8] deze giften en belofte in strijd met de goede trouw zal verzwijgen tegenover zijn werkgever.
Ten behoeve van de bewezenverklaring heeft het hof een aantal bewijsmiddelen gebezigd. Zo heeft het hof als bewijsmiddel (228) gebezigd een schriftelijk bescheid, zijnde een arbeidsovereenkomst van 5 juli 1998, gesloten tussen [medeverdachte 8] en Nederlandse Philips Bedrijven B.V., waarin de Nederlandse Philips Bedrijven B.V. wordt aangeduid als ‘werkgeefster’ en [medeverdachte 8] als ‘werknemer’.
Door aldus het feit bewezen te verklaren heeft het hof niet beraadslaagd op de grondslag van de tenlastelegging, zodat het onderzoek in hoger beroep en het daarop gebaseerde arrest nietig zijn, althans heeft het hof de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
18.1
Aan verdachte is onder feit 9 tenlastegelegd, dat:
‘Hij in of omstreeks de periode van 27 juli 2004 tot en met 13 november 2007 te Eindhoven en/of Heemstede en/of Hoofddorp, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) aan iemand die, anders dan als ambtenaar werkzaam is in dienstbetrekking, te weten [medeverdachte 8] in dienst zijnde bij Philips Electronics Nederland B.V. en/of Philips Pension Competence Center B.V. en/of Philips Real Estate Investment Management B.V. en/of optredend als lasthebber van Stichting Philips Pensioenfonds, naar aanleiding hetgeen deze [medeverdachte 8] in dienstbetrekking(en) en/of bij de uitvoering van diens last(en) heeft gedaan en/of nagelaten dan wel zal doen of nalaten (zulks in het kader van de vastgoedprojecten 126 en Symphonie), (telkens) een of meer gifte(n), te weten een of meer contante geldbedrag(en) tot een totaalbedrag van circa euro 135,000,- in elk geval enig(e) geldbedrag(en) en/of drie, althans een of meer, horloge(s) (merk Cartier en/of merk Jaeger Le Coultr en/of merk International Watch Corporation met een totale waarde van circa euro 44.000,-) en/of (telkens) een of meer belofte(n), te weten de belofte tot betaling van euro 3.500.000,- in elk geval enig(e) geldbedrag(en), heeft gedaan van die aard en/of zodanige omstandigheden dat hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) redelijkerwijs moest(en) aannemen dat die [medeverdachte 8] deze gift(en) en/of belofte(n) in strijd met de goede trouw zal verzwijgen tegenover zijn werkgever of lastgever.’
18.2
In het arrest heeft het hof daarentegen bewezenverklaard, dat:
‘Hij omstreeks de periode van 27 juli 2004 tot en met 13 november 2007 in Nederland, telkens aan iemand die anders dan als ambtenaar werkzaam is in dienstbetrekking, te weten [medeverdachte 8], in dienst zijnde bij Philips, naar aanleiding hetgeen deze [medeverdachte 8] in dienstbetrekking heeft gedaan dan wel zal doen, zulks in het kader van de vastgoedprojecten 126 en Symphony, giften, te weten een contant geldbedrag van circa euro 135.000 en drie horloges (merk Cartier en merk Jaeger Le Coultre en merk International Watch Corporation) en een belofte, te weten de belofte tot betaling van euro 3.500.000, heeft gedaan van die aard en onder zodanige omstandigheden dat verdachte redelijkerwijs moest aannemen dat die [medeverdachte 8] deze giften en belofte in strijd met de goede trouw zal verzwijgen tegenover zijn werkgever.’
18.3
Ten behoeve van de bewezenverklaring heeft het hof een aantal bewijsmiddelen gebezigd. Zo heeft het hof als bewijsmiddel (228) gebezigd een schriftelijk bescheid, zijnde een ondertekende arbeidsovereenkomst van 5 juli 1989, tussen verdachte (bedoeld zal zijn: [medeverdachte 8] —RJB—) en ‘De Nederlandse Philips Bedrijven B.V.’, inhoudende:
‘De ondergetekenden:
- 1.
De Nederlandse Philips Bedrijven B.V., welke vennootschap tezamen met de verbonden vennootschappen deel uitmaakt van het Philips concern, verder aangeduid als ‘werkgeefster’
en
- 2.
Ing. [medeverdachte 8], geboren 7 februari 1950,
verder aangeduid als ‘werknemer’
verklaren hierbij de volgende arbeidsovereenkomst te hebben aangegaan:
De dienstbetrekking vangt aan op 1 november 1989.
Bij aanvang van de dienstbetrekking aanvaardt werknemer de functie van Hoofd Onderhoud Nederlands Vastgoed bij Philips Pensioenfondsen te Eindhoven.’
18.4
Nu het hof niet bewezen heeft geacht dat [medeverdachte 8] in dienst is geweest bij/van Philips Electronics Nederland B.V. dan wel Philips Pension Competence Center B.V. dan wel Philips Real Estate Management B.V. maar in plaats daarvan bewezen heeft verklaard dat [medeverdachte 8] in dienst is geweest van Philips, en in de bewijsmiddelen heeft vastgesteld dat [medeverdachte 8] in dienst is geweest van de Nederlandse Philips Bedrijven B.V., heeft het hof niet beraadslaagd op de grondslag van de tenlastelegging, zodat het onderzoek in hoger beroep en het daarop gebaseerde arrest nietig zijn, althans heeft het hof de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed. Daartoe wordt het volgende opgemerkt.
18.5
Ingevolge artikel 350 Sv, dat krachtens artikel 415 Sv in hoger beroep van toepassing is, dient de rechter te beraadslagen op de grondslag van de tenlastelegging. De tenlastelegging strekt er daarbij toe voor de procesdeelnemers — zowel voor het openbaar ministerie en de rechter als voor de verdachte en eventueel de benadeelde partij — de inzet van het geding en de te volgen beslissingsstructuur met de vereiste duidelijkheid vast te leggen (HR 26 juni 1995, NJ1996, 126 en 127). De inzet van het geding moet derhalve met de vereiste duidelijkheid worden vastgelegd. Deze functie van de dagvaarding, ook wel aangeduid met de term van dubbele verwijzingsfunctie, strekt ertoe de verdachte te beschuldigen van een bepaald historisch gebeuren dat volgens de steller van de tenlastelegging in de termen van een bepaalde delictsomschrijving valt (G.J.M. Corstens en M.J. Borgers, het Nederlands strafprocesrecht, Kluwer, achtste druk, pagina 632). De gebondenheid van de rechter voor wat betreft de bewezenverklaring aan de in de tenlastelegging gestelde grenzen is reeds in de vorige eeuw in de rechtspraak tot uitdrukking gekomen en heeft als uitgangspunt gegolden bij de opneming van de artikelen 313 en 314 in het huidige wetboek van strafvordering. Het aldus geconsolideerde grondslagstelsel hangt samen met het aan het Nederlands strafprocesrecht ten grondslag liggende beschuldigingsbeginsel en de daarin gelegen taakafbakening tussen het openbaar ministerie en de rechter, waarbij het openbaar ministerie en niet de rechter de omvang van de strafvervolging bepaalt. Dit stelsel dient voorts de belangen van de verdachte. De tenlastelegging verschaft hem immers de nodige duidelijkheid omtrent de uiteindelijke omvang van de vervolging en stelt hem aldus in staat zijn verdediging daarop af te stemmen. Tenslotte bevordert het grondslagstelsel de doelmatigheid van het onderzoek ter terechtzitting. De tenlastelegging bepaalt immers het door de rechter te verrichten onderzoek en behoed daardoor het strafproces voor tijdrovende wendingen in verband met de wijziging in de omvang van de vervolging (zie in dit verband voorts nog A.J.A van Dorst, Cassatie in strafzaak, Deventer, Kluwer 2012, pag. 238).
18.6
Voorts is van belang dat indien het ene onderdeel van de tenlastelegging het andere specificeert, dit specificerende onderdeel in beginsel onmisbaar is, omdat bij weglating ervan de resterende feitomschrijving een ruimer terrein zou gaan bestrijken (DH de Jong, De macht van de tenlastelegging in het strafproces, 1981, pagina 161).
18.7
De vastlegging van de inzet van het geding is niet absoluut. Mondelinge aanvulling van de tenlastelegging is mogelijk ingevolge artikel 312, en op de voet van de artikelen 313 en 314 Sv kan de tenlastelegging op vordering van het openbaar ministerie door de rechter worden gewijzigd. Voorts kan de rechter aan de tenlastelegging overeenkomstig haar kennelijke strekking een uitleg geven die met de bewoordingen ervan niet letterlijk overeenstemt, mits die uitleg met die bewoordingen niet onverenigbaar is en ook overigens niet onbegrijpelijk is, terwijl dit ook voor de overige procesdeelnemers duidelijk dient te zijn. Eventuele kennelijke misslagen kunnen aldus worden hersteld (zie in dit verband onder meer HR 27 juni 1996, NJ 1996,126, alsmede HR 24 maart 2009, NJ 2009, 272). Het dient alsdan wel te gaan om zowel voor de rechter als voor de verdachte als zodanig herkenbare verschrijvingen of omissies. Niet alleen zal duidelijk moeten zijn dat het gaat om een vergissing, maar ook wat er eigenlijk had moeten staan (zie in dit verband overweging 6.2.2 van HRNJ 1996, 126; zie voorts de noot van 't Hart onder HR 18 november 1986, NJ 1987, 376). Wanneer er evenwel redelijke twijfel kan leven of er sprake is van een vergissing, dan wel van een bij de opsteller van de tenlastelegging levend misverstand omtrent de feitelijke toedracht van het tenlastegelegde, mag geen kennelijke schrijffout of omissie worden aangenomen, aldus J.M. Reijntjes, Dagvaarding in strafzaken, W.E.J. Tjeenk Willink, 1996, pagina 111). De feitelijke grondslag van de tenlastelegging mag niet wezenlijk worden veranderd (zie hiertoe onder meer HR 26 juni 2001, LJN Z22794; HR 20 december 2005, NJ 2006, 37; HR 15 november 2011, NJ 2011, 544 alsmede HR 28 oktober 2014, NJ 2014, 490). Indien een verdachte op één avond in twee panden in eenzelfde straat zou hebben ingebroken en slechts één van die inbraken ten laste zou zijn gelegd en op de terechtzitting zou blijken dat slechts de niet tenlastegelegde inbraak bewezen kan worden verklaard, dan heeft de rechter niet de vrijheid het huisnummer van de tenlastelegging te wijzigen. Het OM heeft zich kennelijk immers op de inbraak in het huis met het in de tenlastelegging opgenomen huisnummer geconcentreerd (voorbeeld gegeven in G.J.M. Corstens en M.J. Borgers, a.w., pagina 735).
18.8
Zo is bijvoorbeeld wel geoordeeld dat in een zaak, waarin ten laste was gelegd dat een verdachte zich heeft voorgedaan als de rechtmatige eigenaar van een auto, maar waarin het hof bewezen heeft verklaard dat de betreffende verdachte zich heeft voorgedaan als de broer van de rechtmatige eigenaar van de auto, de feitelijke grondslag van de tenlastelegging wezenlijk veranderd en aldus de grondslag van de tenlastelegging is verlaten (HR 26 juni 2001,ECLI: NL: HR: 200: ZD 2794). In zijn conclusie voorafgaande aan dat arrest heeft de (toenmalige) advocaat-generaal Jörg gesteld dat ingeval van constructiefouten, te weten onjuistheden die het oog niet als kennelijke schrijffouten treffen, en die evenmin gebaseerd zijn op een onheldere gedachtegang, maar die zonder meer blijk geven van slordigheid of gebrekkige tenlasteleggingzwarigheden, de tenlastelegging niet gerepareerd kan worden door een ‘verbeterde lezing’. Dit komt immers neer op denaturering van de tenlastelegging. Dergelijke onjuistheden kunnen alleen met een gevorderde wijziging van de tenlastelegging worden verbeterd. In HR 30 september 2008, NJ 2009, 494, m.nt. D.J.M. Reijntjes, heeft de Hoge Raad dan ook geoordeeld dat de ‘verbeterde interpretatie’ van het hof, die in de bewezenverklaring een tenlastegelegde periode (‘op of omstreeks 19 juni 2005’) verving door een andere periode (‘op 16 september 2005’), dan ook niet beschouwd kan worden als een toelaatbare interpretatie/verbeterde lezing, nu de tenlastelegging zelf geen steun gaf voor zo'n interpretatie..
18.9
Een ander voorbeeld betreft een zaak waarin een verdachte ten laste was gelegd dat hij in een aantal plaatsen in een bepaalde periode tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk bedrijfsmatig op termijn opvorderbaar geiden van één of meer van de op de aan de aangehechte en van de tenlastelegging deel uitmakende lijst vermelde (rechts)personen, in elk geval van het publiek, heeft aangetrokken/ter beschikking heeft verkregen/ter beschikking heeft gehad, en waarin het hof bewezen heeft verklaard dat betrokkene in de betreffende periode in Nederland en in België opzettelijk in enigerlei vorm heeft bemiddeld ter zake van het bedrijfsmatig van het publiek aantrekken en ter beschikking verkrijgen van op termijn opvorderbare gelden. Dit vond in de ogen van de Hoge Raad geen genade nu het hof vervolgens geen uitdrukkelijke beslissing heeft genomen over diverse in de tenlastelegging opgenomen alternatieven ten aanzien van de plaatsen waar de gedragingen zouden zijn gepleegd en ten aanzien van degene van wie gelden zouden zijn aangetrokken, welke alternatieven niet subsidiair ten laste waren gelegd, zodat het hof aldus niet heeft beslist op de grondslag van de tenlastelegging (HR 18 april 2006, NJ 2007, 397, m.nt. D.H. de Jong; zie voorts in dit verband HR 8 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW 3694).
18.10
Indien aangenomen zou dienen te worden dat het hof beoogd heeft in het arrest aan te geven dat [medeverdachte 8] in dienst is geweest van alle ondernemingen die in de tenlastelegging en het procesdossier mede de naam ‘Philips’ dragen, dan zal dit ten aanzien van elke onderneming en dienstverband uit de bewijsmiddelen dienen te volgen (HR 20 juni 2004, NJ 2004, 439). Gelet hierop is in dat geval de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed nu dit niet uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen kan volgen. Zo blijkt uit de gebezigde bewijsmiddelen niet dat voornoemde persoon in dienst is geweest van Philips Electronics Nederland B.V. dan wel Philips Pension Competence Center B.V. dan wel Philips Real Estate Investment Management B.V.
Middel 19
Aan verdachte is onder feit 11 ten laste gelegd dat hij (verkort zakelijk weergegeven) in of omstreeks de periode van 27 juli 2004 tot en met 1 december 2006 te Den Bosch en/of Eindhoven en/of Heemstede en/of Hoofddorp, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) aan iemand die, anders dan als ambtenaar werkzaam is in dienstbetrekking, te weten [medeverdachte 11] in dienst zijnde bij Philips Electronics Nederland BV en/of Philips Pension Competence Center BV en/of Philips Real Estate Invetstment Management BV en/of optredend als lasthebber van Stichting Philips Pensioenfonds, naar aanleiding hetgeen deze [medeverdachte 11] in dienstbetrekking(en) en/of de bij de uitvoering van diens last(en) heeft gedaan en/of nagelaten dan wel zal doen of nalaten telkens een of meer giften en/of een of meer beloften heeft gedaan.
In het arrest heeft het hof evenwel bewezen verklaard dat verdachte (verkort zakelijk weergegeven) omstreeks de periode van 27 juli 2004 tot en met 1 december 2006 in Nederland aan iemand die, anders dan een ambtenaar werkzaam is dienstbetrekking, te weten [medeverdachte 11], in dienst zijnde bij Philips, naar aanleiding hetgeen deze [medeverdachte 11] in dienstbetrekking heeft gedaan of nagelaten dan wel zal doen of nalaten, een belofte gedaan.
Door aldus het feit bewezen te verklaren heeft het hof niet beraadslaagd op de grondslag van de tenlastelegging, zodat het onderzoek in hoger beroep en het daarop gebaseerde arrest nietig zijn, althans heeft het hof de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed nu uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen niet, althans niet zonder meer kan volgen dat [medeverdachte 11] bij Philips in dienstbetrekking is geweest.
Toelichting
19.1
Aan verdachte is onder feit 11 ten laste gelegd, dat:
‘Hij in of omstreeks de periode van 27 juli 2004 tot en met 1 december 2006 te Den Bosch en/of Eindhoven en en/of Heemstede en/of Hoofddorp, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) aan iemand die, anders dan als ambtenaar werkzaam is in dienstbetrekking, te weten [medeverdachte 11] in dienst zijnde bij Philips Electronics Nederland BV en/of Philips Pension Competence Center BV en/of Philips Real Estate Investment Management BV en/of optredend als lasthebber van Stichting Philips Pensioenfonds, naar aanleiding hetgeen deze [medeverdachte 11] in dienstbetrekking(en) en/of bij de uitvoering van diens last(en) heeft gedaan en/of nagelaten dan wel zal doen of nalaten (telkens) een of meer gift(en),
namelijk de betaling van een totaal bedrag van Euro 12.5000.000,- en/of de betaling van een totaal bedrag van Euro 422.500,-, in elk geval enig(e) geldbedrag(en) en/of
(telkens) een of meer belofte(n)
namelijk de betaling van 7/15 deel van de te behalen winst op project 126 door (de vennootschappen van) hem, verdachte en/of zijn mededader(s), welke deel werd begroot op een totaalbedrag van Euro 22.900.000,-, in elk geval enig(e) geldbedrag(en),
en/of
de betaling van een totaalbedrag van Euro 12.500.000,- en/of de betaling van een totaal bedrag van Euro 422.500,-, en elk geval enig(e) geldbedrag(en) (naast het hierboven genoemde 7/15e deel van de te behalen winst op project 126, begroot op circa Eur 22.900.000,-)
heeft gedaan van die aard en/of onder zodanige omstandigheden dat hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) redelijkerwijs moest(en) aannemen dat die [medeverdachte 11] deze gift(en) en/of belofte(n) in strijd met de goede trouw zal verzwijgen tegenover zijn werkgever of lastgever;
19.2
In het arrest heeft het hof bewezen verklaard, dat:
‘hij omstreeks de periode van 27 juli 2004 tot en met 1 december 2006 in Nederland aan iemand die, anders dan als een ambtenaar werkzaam is in dienstbetrekking, te weten [medeverdachte 11], in dienst zijnde bij Philips, naar aanleiding hetgeen deze [medeverdachte 11] in dienstbetrekking heeft gedaan of nagelaten dan wel zal doen of nalaten, een belofte, namelijk de betaling van 7/15 deel van de te behalen winst op project 126 heeft gedaan van die aard en onder zodanige omstandigheden dat verdachte redelijkerwijs moest aannemen dat die [medeverdachte 11] deze belofte in strijd met de goede trouw zal verzwijgen tegenover zijn werkgever;’
19.3
In het arrest heeft het hof voorts nog vermeld:
‘Wat meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.’
19.4
Ten behoeve van de bewezenverklaring heeft het hof een aantal bewijsmiddelen gebezigd. Zo heeft het hof onder meer als bewijsmiddel (238) gebezigd een proces-verbaal van verhoor van de getuige [medeverdachte 11], inhoudende onder meer:
‘In 1985 ben ik bij Stichting Philips Pensioenfonds gaan werken, bij het onderdeel vastgoed. Dat heb ik gedaan tot vorig jaar december. Ik was uiteindelijk statutair directeur. ()
De Stichting Philips Pensioenfonds heeft een afdeling vastgoed. Daarvan was ik tot een 1-12-2006 de baas. Op enig moment is er besloten in het kader van corporate governance om de uitvoeringsorganisatie van de Stichting te laten uitzakken naar de Schootse Poort BV. Later zijn er drie werkmaatschappijen gekomen voor pensioen, beleggingen en onroerend goed. Het onroerend goed kwam in Philips R.E.I.M. Van Philips R.E.I.M was ik statutair directeur met ingang van 2001, dacht ik.’
19.5
Voorts heeft hof als bewijsmiddel (239) gebezigd een proces-verbaal van ambtshandeling, inhoudende klaarblijkelijk een proces-verbaal van bevindingen:
‘Tijdens de doorzoeking op 13 november 2007 in het kantoorpand waar PREIM is gevestigd is onder andere in beslag genomen een grijze map met daarop een sticker voorzien van de naam [medeverdachte 11].
Ik zag dat in deze map diverse schriftelijke bescheiden zaten. () Ik zag dat in deze map geen arbeidsovereenkomst aanwezig was. ()’
19.6
Uit het arrest en de gebezigde bewijsmiddelen kan bezwaarlijk anders volgen dat het hof niet heeft kunnen vaststellen dat [medeverdachte 11] in dienst is geweest bij één van de in de tenlastelegging specifiek aangeduide ondernemingen. Nu het hof niet bewezen heeft geacht dat [medeverdachte 11] in de bewezen verklaarde periode in dienst is geweest bij Philips Electronics Nederland BV en/of Philips Competence Center BV en/of Philips Real Estate Investment Management BV, maar in plaats daarvan bewezen heeft verklaard dat [medeverdachte 11] in dienst is geweest bij ‘Philips’, heeft het hof niet beraadslaagd op de grondslag van de tenlastelegging, zodat het onderzoek in hoger beroep en het daarop gebaseerde arrest nietig zijn, althans heeft het hof de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed. Daartoe wordt het volgende opgemerkt.
19.7
Ingevolge artikel 350 Sv, dat krachtens artikel 415 Sv in hoger beroep van toepassing is, dient de rechter te beraadslagen op de grondslag van de tenlastelegging. De tenlastelegging strekt er daarbij toe voor de procesdeelnemers — zowel voor het openbaar ministerie en de rechter als voor de verdachte en eventueel de benadeelde partij — de inzet van het geding en de te volgen beslissingsstructuur met de vereiste duidelijkheid vast te leggen (HR 26 juni 1995, NJ1996, 126 en 127). De inzet van het geding moet derhalve met de vereiste duidelijkheid worden vastgelegd. Deze functie van de dagvaarding, ook wel aangeduid met de term van dubbele verwijzingsfunctie, strekt ertoe de verdachte te beschuldigen van een bepaald historisch gebeuren dat volgens de steller van de tenlastelegging in de termen van een bepaalde delictsomschrijving valt (G.J.M. Corstens en M J. Borgers, het Nederlands strafprocesrecht, Kluwer, achtste druk, pagina 632). De gebondenheid van de rechter voor wat betreft de bewezenverklaring aan de in de tenlastelegging gestelde grenzen is reeds in de vorige eeuw in de rechtspraak tot uitdrukking gekomen en heeft als uitgangspunt gegolden bij de opneming van de artikelen 313 en 314 in het huidige wetboek van strafvordering. Het aldus geconsolideerde grondslagstelsel hangt samen met het aan het Nederlands strafprocesrecht ten grondslag liggende beschuldigingsbeginsel en de daarin gelegen taakafbakening tussen het openbaar ministerie en de rechter, waarbij het openbaar ministerie en niet de rechter de omvang van de strafvervolging bepaalt. Dit stelsel dient voorts de belangen van de verdachte. De tenlastelegging verschaft hem immers de nodige duidelijkheid omtrent de uiteindelijke omvang van de vervolging en stelt hem aldus in staat zijn verdediging daarop af te stemmen. Tenslotte bevordert het grondslagstelsel de doelmatigheid van het onderzoek ter terechtzitting. De tenlastelegging bepaalt immers het door de rechter te verrichten onderzoek en behoed daardoor het strafproces voor tijdrovende wendingen in verband met de wijziging in de omvang van de vervolging (zie in dit verband voorts nog A.J.A van Dorst, Cassatie in strafzaak, Deventer, Kluwer 2012, pag. 238).
19.8
Voorts is van belang dat indien het ene onderdeel van de tenlastelegging het andere specificeert, dit specificerende onderdeel in beginsel onmisbaar is, omdat bij weglating ervan de resterende feitomschrijving een ruimer terrein zou gaan bestrijken (DH de Jong, De macht van de tenlastelegging in het strafproces, 1981, pagina 161).
19.9
De vastlegging van de inzet van het geding is niet absoluut. Mondelinge aanvulling van de tenlastelegging is mogelijk ingevolge artikel 312, en op de voet van de artikelen 313 en 314 Sv kan de tenlastelegging op vordering van het openbaar ministerie door de rechter worden gewijzigd. Voorts kan de rechter aan de tenlastelegging overeenkomstig haar kennelijke strekking een uitleg geven die met de bewoordingen ervan niet letterlijk overeenstemt, mits die uitleg met die bewoordingen niet onverenigbaar is en ook overigens niet onbegrijpelijk is, terwijl dit ook voor de overige procesdeelnemers duidelijk dient te zijn. Eventuele kennelijke misslagen kunnen aldus worden hersteld (zie in dit verband onder meer HR 27 juni 1996, NJ 1996, 126, alsmede HR 24 maart 2009, NJ 2009, 272). Het dient alsdan wel te gaan om zowel voor de rechter als voor de verdachte als zodanig herkenbare verschrijvingen of omissies. Niet alleen zal duidelijk moeten zijn dat het gaat om een vergissing, maar ook wat er eigenlijk had moeten staan (zie in dit verband overweging 6.2.2 van HRNJ 1996, 126; zie voorts de noot van 't Hart onder HR 18 november 1986, NJ 1987, 376). Wanneer er evenwel redelijke twijfel kan leven of er sprake is van een vergissing, dan wel van een bij de opsteller van de tenlastelegging levend misverstand omtrent de feitelijke toedracht van het tenlastegelegde, mag geen kennelijke schrijffout of omissie worden aangenomen, aldus J.M. Reijntjes, Dagvaarding in strafzaken, W.E.J. Tjeenk Willink, 1996, pagina 111). De feitelijke grondslag van de tenlastelegging mag niet wezenlijk worden veranderd (zie hiertoe onder meer HR 26 juni 2001, LJN Z22794; HR 20 december 2005, NJ 2006, 37; HR 15 november 2011, NJ 2011, 544 alsmede HR 28 oktober 2014, NJ 2014, 490). Indien een verdachte op één avond in twee panden in eenzelfde straat zou hebben ingebroken en slechts één van die inbraken ten laste zou zijn gelegd en op de terechtzitting zou blijken dat slechts de niet tenlastegelegde inbraak bewezen kan worden verklaard, dan heeft de rechter niet de vrijheid het huisnummer van de tenlastelegging te wijzigen.
Het OM heeft zich kennelijk immers op de inbraak in het huis met het in de tenlastelegging opgenomen huisnummer geconcentreerd (voorbeeld gegeven in G.J.M. Corstens en M.J. Borgers, a.w., pagina 735).
19.10
Zo is bijvoorbeeld wel geoordeeld dat in een zaak, waarin ten laste was gelegd dat een verdachte zich heeft voorgedaan als de rechtmatige eigenaar van een auto, maar waarin het hof bewezen heeft verklaard dat de betreffende verdachte zich heeft voorgedaan als de broer van de rechtmatige eigenaar van de auto, de feitelijke grondslag van de tenlastelegging wezenlijk veranderd en aldus de grondslag van de tenlastelegging is verlaten (HR 26 juni 2001, ECLI: NL: HR: 2001: ZD2794). In zijn conclusie voorafgaande aan dat arrest heeft de (toenmalige) advocaat-generaal Jörg gesteld dat ingeval van constructiefouten, te weten onjuistheden die het oog niet als kennelijke schrijffouten treffen, en die evenmin gebaseerd zijn op een onheldere gedachtegang, maar die zonder meer blijk geven van slordigheid of gebrekkige tenlasteleggingzwarigheden, de tenlastelegging niet gerepareerd kan worden door een ‘verbeterde lezing’. Dit komt immers neer op denaturering van de tenlastelegging. Dergelijke onjuistheden kunnen alleen met een gevorderde wijziging van de tenlastelegging worden verbeterd. In HR 30 september 2008, NJ 2009, 494, m.nt. D.J.M. Reijntjes, heeft de Hoge Raad dan ook geoordeeld dat de ‘verbeterde interpretatie’ van het hof, die in de bewezenverklaring een tenlastegelegde periode (‘op of omstreeks 19 juni 2005’) verving door een andere periode (‘op 16 september 2005’), dan ook niet beschouwd kan worden als een toelaatbare interpretatie/verbeterde lezing, nu de tenlastelegging zelf geen steun gaf voor zo'n interpretatie..
19.11
Een ander voorbeeld betreft een zaak waarin een verdachte ten laste was gelegd dat hij in een aantal plaatsen in een bepaalde periode tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk bedrijfsmatig op termijn opvorderbaar gelden van één of meer van de op de aan de aangehechte en van de tenlastelegging deel uitmakende lijst vermelde (rechts)personen, in elk geval van het publiek, heeft aangetrokken/ter beschikking heeft verkregen/ter beschikking heeft gehad, en waarin het hof bewezen heeft verklaard dat betrokkene in de betreffende periode in Nederland en in België opzettelijk in enigerlei vorm heeft bemiddeld ter zake van het bedrijfsmatig van het publiek aantrekken en ter beschikking verkrijgen van op termijn opvorderbare gelden. Dit vond in de ogen van de Hoge Raad geen genade nu het hof vervolgens geen uitdrukkelijke beslissing heeft genomen over diverse in de tenlastelegging opgenomen alternatieven ten aanzien van de plaatsen waar de gedragingen zouden zijn gepleegd en ten aanzien van degene van wie gelden zouden zijn aangetrokken, welke alternatieven niet subsidiair ten laste waren gelegd, zodat het hof aldus niet heeft beslist op de grondslag van de tenlastelegging (HR 18 april 2006, NJ 2007, 397, m.nt. D.H. de Jong; zie voorts in dit verband HR 8 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW 3694).
19.12
Indien aangenomen zou dienen te worden dat het hof beoogd heeft in het arrest aan te geven dat [medeverdachte 11] in dienst is geweest bij alle ondernemingen die in de tenlastelegging (dossier?) mede de naam ‘Philips’ dragen, dan zal dit ten aanzien van elke onderneming en dienstverband uit de bewijsmiddelen dienen te volgen (HR 20 juni 2004, NJ 2004, 439). Gelet hierop is in dat geval de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed nu dit niet uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen kan volgen. Zo blijkt uit de bewijsmiddelen niet, althans niet zonder meer dat [medeverdachte 11] in dienst is geweest van Philips Electronics Nederland BV dan wel Philips Pension Competence Center BV.
Middel 20
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artikelen 359 en 415 Sv, en wel om het navolgende.
Ten onrechte heeft het hof met betrekking tot het aan de verdachte onder feit 11 ten laste gelegde bewezen verklaard dat verdachte in de periode van 27 juli 2004 tot en met 1 december 2006 in Nederland aan iemand die, anders dan als ambtenaar werkzaam is in dienstbetrekking, te weten [medeverdachte 11], in dienst zijnde bij Philips, naar aanleiding hetgeen in deze [medeverdachte 11] in dienstbetrekking heeft gedaan of nagelaten dan wel zal doen of nalaten, een belofte, namelijk de betaling van 7/15 deel van de te behalen winst op project 126 heeft gedaan van dien aard en onder zodanige omstandigheden dat verdachte redelijkerwijs moest aannemen dat die [medeverdachte 11] deze belofte in strijd met de goede trouw zal verzwijgen tegenover zijn werkgever nu uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen niet, althans niet zonder meer kan volgen dat verdachte aan [medeverdachte 11] de belofte heeft gedaan 7/15 deel te betalen van de te behalen winst op project 126, zodat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed.
Toelichting
20.1
Aan verdachte is onder feit 11 ten laste gelegd, dat:
‘Hij in of omstreeks de periode van 27 juli 2004 tot en met 1 december 2006 te Den Bosch en/of Eindhoven en/of Heemstede en/of Hoofddorp, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) aan iemand die, anders dan als ambtenaar werkzaam is in dienstbetrekking, te weten [medeverdachte 11] in dienst zijnde bij Philips Electronics Nederland BV en/of Philips Pension Competence Center BV en/of Philips Real Estate Investment Management BV en/of optredend als lasthebber van Stichting Philips Pensioenfonds, naar aanleiding hetgeen deze [medeverdachte 11] in dienstbetrekking(en) en/of bij de uitvoering van diens last(en) heeft gedaan en/of nagelaten dan wel zal doen of nalaten (telkens) een of meer gift(en),
namelijk de betaling van een totaalbedrag van euro 12.500.000,- en/of de betaling van een totaalbedrag van euro 422.500,-, in elk geval enig(e) geldbedrag(en) en/of
(telkens) een of meer belofte(n),
namelijk de betaling van 7/15 deel van de te behalen winst op project 126 door (de vennootschappen van) hem, verdachte en/of zijn mededader(s), welk deel werd begroot op een totaalbedrag van euro 22.900.000,-, in elk geval enig(e) geldbedrag(en),
en/of de betaling van een totaalbedrag van euro 12.500,000,- en/of de betaling van een totaalbedrag van euro 422.500,-, in elk geval enig(e) geldbedrag(en) (naast het hierboven genoemde 7/15 deel van de te behalen winst op project 126, begroot op circa euro 22.900.000,-)
heeft gedaan van die aard en/of onder zodanige omstandigheden dat hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) redelijkerwijs moest(en) aannemen dat die [medeverdachte 11] deze gift(en) en/of belofte(n) in strijd met de goede trouw zal verzwijgen tegenover zijn werkgever of lastgever;’
20.2
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 3 en 5 juni 2014 is onder meer gerelateerd:
‘De voorzitter houdt zijn verklaringen ter zitting voor omtrent het fêteren van derden (19 mei 2011, pagina 9, 13 mei 2011 pagina 11 en 31 mei 2011, pagina 23). ()
()
() In de commerciële wereld ken ik nauwelijks belanghebbenden die niet gefêteerd wilden worden. In die omgeving verkeerde ik. Het geven van cadeaus, geld of reizen was common practice.
()
Ik weet niet of je dit omkoping, steekpenningen of een extra vergoeding moet noemen.()
()
Ik had wel mijn grenzen want ik heb [medeverdachte 11] nooit een heel groot bedrag willen betalen. Ik heb hem voorgehouden dat hij zelf geld kon verdienen als hij weg was en dat ik hem daarbij zou helpen.()
()
In de tijdlijn heb ik gezet waar ik [medeverdachte 11] heb ontmoet en hoe ik hem heb gefêteerd, om te benadrukken dat hij een vijand was die ik moest inpalmen. Het was geen onderonsje met de bedoeling samen te spannen of om goederen voor weinig geld in te pikken en de winst samen te verdelen. ()
()
Ik heb [medeverdachte 11] altijd voorgehouden dat ik hem in de gelegenheid zou stellen zelf de helft te verdienen als ik 20 miljoen zou verdienen, nadat hij weg zou zijn bij Philips. Ook vanuit het oogpunt van ondernemen wilde ik [medeverdachte 11] niets toezeggen, want ik hoopte hem toentertijd te paaien door te zeggen dat ik voor hem zou zorgen als een en ander wat zou worden, maar ik wilde hem dus niet op voorhand iets geven.()
()
De advocaat-generaal vraagt mij naar het doel van de bespreking met [medeverdachte 11] en [medeverdachte 10] in Hôtel de Crillon.
()
Dat project 126 eraan zat te komen hing toen in de lucht, dus dat project zullen we toen zeker besproken hebben. Er is toen niet gesproken over onderlinge verdeling van de winst. ()
()
Ik heb altijd gezegd dat ik zou zorgen dat hij zelf geld kon verdienen nadat hij weg zou zijn bij Philips.()’
20.3
In het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg d.d. 27 mei 2011 is onder meer gerelateerd, dat aldaar door verdachte is verklaard:
‘De afspraak die is gemaakt houdt in dat we de projecten doen als hij weg is. () Ik zag het niet zo dat ik een deel van de te behalen winst in project 126 van [medeverdachte 11] heb toegezegd. Over de gerealiseerde winst van project 126 heb ik hem nooit mededelingen gedaan. () Ik heb [medeverdachte 11] geen inzicht gegeven in de uiteindelijke winsten. () Als je iemand een deel van de winst belooft, moet je ook zeggen wat de winst is. Dat heb ik niet gedaan. ()’
20.4
Terzijde wordt nog opgemerkt dat in het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 23 januari 2014 onder meer is gerelateerd, dat aldaar door de getuige [medeverdachte 11] is verklaard:
‘Door [verdachte] zijn mij geen financiële beloften gedaan. Ik zou de projecten gaan doen en eventueel voor eigen rekening en risico proberen winst te behalen. Ik heb met [verdachte] niet gesproken overwinstverdeling.’
20.5
In het arrest heeft het hof onder meer overwogen:
‘De verdachte is door de Rechtbank Haarlem vrijgesproken van de onder feit 11 impliciet tenlastegelegde gift(en) ‘de betaling van een totaalbedrag van Euro 12.500.000 en/of de betaling van een totaalbedrag van Euro 422.500, in elk geval enig geldbedrag(en)’. Het hoger beroep is namens de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen deze in eerste aanleg gegeven beslissingen tot vrijspraak.
Gelet op wat is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) staat voor de verdachte tegen deze beslissingen geen hoger beroep open.
Het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep richt zich niet tegen deze vrijspraak.
Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep voor zover dat is gericht tegen deze in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.’
20.6
In het arrest heeft het hof bewezen verklaard, dat:
‘Hij omstreeks de periode van 27 juli 2004 tot en met 1 december 2006 in Nederland aan iemand die, anders dan als ambtenaar werkzaam is in dienstbetrekking, te weten [medeverdachte 11], in dienst zijnde bij Philips, naar aanleiding hetgeen deze [medeverdachte 11] in dienstbetrekking heeft gedaan of nagelaten dan wel zal doen of nalaten, een belofte, namelijk de betaling van 7/15 deel van de te behalen winst op project 126 heeft gedaan van die aard en onder zodanige omstandigheden dat verdachte redelijkerwijs moest aannemen dat die [medeverdachte 11] deze belofte in strijd met de goede trouw zal verzwijgen tegenover zijn werkgever;’
20.7
Ten behoeve van de bewezenverklaring heeft het hof een aantal bewijsmiddelen gebezigd (de bewijsmiddelen 237 tot en met 246). Zo heeft het hof onder meer als bewijsmiddel (237) gebezigd de door verdachte ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring inhoudende onder meer:
‘()
Ik ben 1 mei 2004 naar de races geweest. Daar heb ik [medeverdachte 11] een aantal keer ontmoet. () Het ging er dan met name om met [medeverdachte 11] tot een zaak te komen en ik denk dat toen op enig moment bekend werd dat er ook onroerend goed door Philips verkocht moest worden. Dat was bekend bij een beperkte kring en ik vermoed dat ik in een van de gesprekken met [medeverdachte 11] heb gehoord.
Ik herinner me dat ik beide projecten, Symhony en 126, met [medeverdachte 11] heb besproken. Symhony kwam al gauw op het bordje [naam 12] en [naam 11] om het project formeel te bespreken met Philips. De gesprekken die ik met [medeverdachte 11] had om beter contact met hem te krijgen brachten mij er in ieder geval toe hem voor te leggen of ik partij kon zijn bij de grote portefeuille onroerend goed die Philips wilde verkopen. Er volgde niet meteen een ja of nee op.’
20.8
Voorts heeft het hof als bewijsmiddel (240) gebezigd de in eerste aanleg afgelegde verklaring van verdachte, inhoudende onder meer:
‘()
Ik hield contact met [naam 11] los daarvan had ik contact met [medeverdachte 11]. Toen is het eerste zaadje geplant voor wat hij er van mij uit wilde hebben. Hij heeft me gezegd dat hij het prima vond dat ik een rol speelde in de deal, maar dat hij er zelf ook beter van wilde worden. Hij wilde ook rijk worden.
U vraagt mij waarom ik 400.000 euro aan [medeverdachte 11] betaalde en/of er een relatie met project 126 is. Ja (…).
Er is een causaal verband met project 126.
Uw hoofdvraag was of er een verband is tussen project 126 en het geld dat ik [medeverdachte 11] in het vooruitzicht stel?
Dat verband was er absoluut, het was nodig om aan tafel te blijven zitten.
[naam 11] zat bij Philips aan tafel. Ik stelde tijdens gesprekken met [medeverdachte 11] veilig dat er ruimte was voor de exclusiviteit naar [naam 11] toe, zodat er ruimte was om een dergelijke deal in elkaar te zetten.’
20.9
De door het hof als bewijsmiddel (241) gebezigde verklaring van de verdachte, houdt onder meer in (voor zover in dit het kader van belang):
‘Toen ik bij Philips aan tafel zat, was de vraagprijs voor het pakket onroerend goed € 400.000.000 en door wat [medeverdachte 11] zei werd mij duidelijk dat Philips het onroerend goed zou verkopen boven de taxatiewaarde die ongeveer € 378.000.000 was. Door verrekeningen van de huur van gebouwen zou de prijs van het onroerend goed tussen 378.000.00- en 400 miljoen euro uitkomen. Dat zijn mededelingen die [medeverdachte 11] mij deed in 2005, toen ik eenmaal aan tafel zat.
()
U vraagt mij of het niet vreemd is dat [medeverdachte 11] dit soort informatie over wat er bij voor Philips ongeveer moet uitkomen als verkoopprijs, met mij deelt in een informeel traject terwijl hij tevens formeel met [naam 11] aan het onderhandelen is over de verkoop.
Eerlijk gezegd was ik er heel blij mee. (…) Uw veronderstelling dat ik de informatie die [medeverdachte 11] mij gaf over de prijs van het onroerend goed, deelde met [naam 11] zodat hij daar rekening mee kan houden bij de onderhandelingen met Philips, is correct.
Hij was duidelijk dat de prijs waarvoor het onroerend goed door Philips verkocht zou worden tussen 380.000.000 en 390.000.000 euro zou liggen en dat er nog verrekeningen zouden plaatsvinden.’
20.10
Voorts heeft het hof als bewijsmiddel (242) een proces-verbaal van ambtshandeling, te weten een geluidsopname van een (na de bewezenverklaarde periode gepleegd) gesprek tussen verdachte en medeverdachte [medeverdachte 10] van 9 augustus 2007, inhoudende:
‘[medeverdachte 10]: dat is duidelijk. Dus die, die gaat gewoon… Eigenlijk gaat het gewoon om tien en een half, plus uh zeven vijftiende van vier, en daar gaat gewoon van af die vier die is al verrekend, hè?’
20.11
Voorts heeft het hof een schriftelijk bescheid, zijnde een kopie schrift met handmatige aantekeningen van [medeverdachte 10] vanaf 15 juni 2006, inhoudende:
20.12
Voorts heeft het hof als bewijsmiddel (244) gebezigd een verklaring van getuige [getuige 22], inhoudende onder meer:
‘()
Vraag verbalisanten:
Wie waren bij deze afspraak aanwezig
Antwoord:
[medeverdachte 10] en ondergetekende.
()
Antwoord:
Hij vroeg mij of dat ons bedrijf via een lege BV een betaling zou kunnen plaatsvinden naar de heer [medeverdachte 11].
()
[medeverdachte 10] heeft mij verteld dat er transacties tussen Philips Pensioenfonds en [verdachte] waren.
()
Maar heel simpel dat [verdachte] transacties gedaan heeft met Philips en daardoor winst gemaakt heeft en een gedeelte van die winst moet vloeien naar [medeverdachte 11]. Dat [medeverdachte 11] daar [verdachte] meehielp.
()
Er werden zaken gedaan tussen [medeverdachte 11] en [verdachte] daaruit kreeg [medeverdachte 11] een fee en dat mocht en kon niet rechtstreeks aan [medeverdachte 11] worden uitbetaald door [verdachte]. Vandaar dat er mensen zoals ik er tussen zijn gezet voor de betaling aan [medeverdachte 11].’
20.13
Ten behoeve van de bewezenverklaring heeft het hof nog een geluidsopname van een gesprek tussen verdachte, medeverdachte [medeverdachte 10] en [medeverdachte 11] van 14 juni 2007 gebruikt, inhoudende onder meer:
‘[…]: […], die moet dan gewoon, voor ons in de, in het verreken model, hoeveel was het ook weer, [medeverdachte 10], de…
[medeverdachte 10]: Ja, zeven vijftiende
[…]: Zeven vijftiende en één vijftiende.
[…]: Zo gaat het
[…]: Dat was, hoe heet het…
[…]:…(onverstaanbaar)… Hebben we bij die vorige ook gedaan. Daar stond tien en een half, dat was eerst twee en twintig en een half, voor jullie ieder tien en een half en voor mij ander half. Zo wordt het ook gedaan dan hè.
Want dit is gewoon de winst, zo moet ik het dan maar zeggen, van Utrecht, ja, we hebben die gefixeerd.
[…]: Ja
[…]: Oké’
20.14
Uit de hierboven staande bewijsmiddelen en de door het hof te dier zake overige gebruikte bewijsmiddelen, kan naar de mening van verdachte niet, althans niet zonder meer volgen dat verdachte in de bewezen verklaarde periode, omstreeks de periode van 27 juli 2004 tot en met 1 december 2006, [medeverdachte 11] de belofte heeft gedaan 7/15 deel van de te behalen winst op project 126 te zullen betalen, zodat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed. De omstandigheid dat in een op 9 augustus 2007 opgenomen gesprek tussen verdachte en een medeverdachte (niet zijnde een medepleger van het onderhavige feit) gesproken is over tien en een half, plus zeven vijftiende van vier is daartoe ontoereikend. Dat geldt eveneens indien (daarbij) acht wordt geslagen op een eveneens na de bewezenverklaarde periode opgenomen en voor het bewijs gebruikt gesprek tussen verdachte, [medeverdachte 11] en een derde (niet zijnde een medepleger) waarin allerlei getallen worden genoemd, zoals 7/15 van vier, dan wel 7/15 en 1/15 dan wel 10 1/2, wat eerst 22 1/2 was, terwijl in de eveneens voor het bewijs gebruikte aantekeningen van een derde weer allerlei andere getallen zijn genoemd, (zoals 4; 1,9; 12,4; 12; 700.000; 150.000; ± 400.000).
20.15
Uit bovenstaande bewijsmiddelen, noch uit de (mogelijk) daartoe eveneens gebruikte bewijsmiddelen, zoals opgenomen in de aanvulling, inhoudende bewijsmiddelen (169 tot en met 224 en 237 tot en met 246) kan volgen dat verdachte in of omstreeks de periode van 27 juli 2004 tot en met 1 december 2006 aan [medeverdachte 11] de belofte, te weten de betaling van 7/15 deel van de te behalen winst op project 126, heeft gedaan, zodat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed.
20.16
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat zich hier niet het geval voordoet dat het verhandelde ter terechtzitting aanleiding is voor het oordeel dat een nieuwe behandeling van de zaak niet tot een andere uitkomst ten aanzien van de bewezenverklaring zal leiden. Voor een onderzoek naar de bewijsbaarheid van het tenlastegelegde — met inbegrip van de daarmee samenhangende waarderingen van feitelijke aard — is in cassatie geen plaats (r.o.v. 2.5.2 van HR 29 september 2015, ECLI: NL: HR: 2015: 2860).
Middel 21
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artikelen 359 en 415 Sv, en wel om het navolgende.
Aan verdachte is onder de feiten 9 en 11 (telkens) tenlastegelegd dat hij (verkort zakelijk weergegeven) tezamen en in vereniging met anderen iemand die, anders dan als ambtenaar werkzaam is in dienstbetrekking, giften/beloften heeft gedaan van die aard en/of zodanige omstandigheden dat verdachte en zijn mededaders redelijkerwijs moesten aannemen dat die iemand de giften/ beloften in strijd met de goede trouw zullen verzwijgen tegenover de werkgever of lastgever.
Aan verdachte is onder feit 14 tenlastegelegd dat hij (verkort zakelijk weergegeven) aan een organisatie heeft deelgenomen welke organisatie het oogmerk heeft gehad misdrijven te plegen, namelijk onder meer niet-ambtelijke actieve en/of passieve omkoping.
In het arrest heeft het hof overwogen dat kan worden vastgesteld dat verdachte is overgegaan tot omkoping van medeverdachten maar dat verdachte blijkens zijn eigen verklaringen hier echter alleen heeft gehandeld, zodat dit onvoldoende is om te kunnen spreken van een organisatie die het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft gehad.
In het arrest heeft het hof (vervolgens) bewezen verklaard dat verdachte de feiten onder 9 en 11 alleen heeft gepleegd en dat de onder 14 bewezenverklaarde organisatie het oogmerk heeft gehad misdrijven te plegen en daarbij niet bewezen te verklaren dat de organisatie het oogmerk heeft gehad het misdrijf van omkoping te plegen.
In strijd met hetgeen het hof in het arrest heeft overwogen en heeft beslist, heeft het hof met betrekking tot de bewijsmiddelen uitdrukkelijk vermeld dat de bewijsmiddelen die zijn gebruikt bij het bewezenverklaarde omkoping tevens dienst doen als bewijs voor het bewezenverklaarde deelnemen aan een criminele organisatie en visa versa, zodat het arrest innerlijk tegenstrijdig is, althans zijn de bewezenverklaringen onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
21.1
Aan verdachte is onder meer tenlastegelegd, dat:
‘9.
(PROJECTEN SYMPHONY en 126);
Hij in of omstreeks de periode van 27 juli 2004 tot en met 13 november 2007 te Eindhoven en/of Heemstede en/of Hoofddorp, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) aan iemand die, anders dan als ambtenaar werkzaam is in dienstbetrekking, te weten [medeverdachte 8] in dienst zijnde bij Philips Electronics Nederland BV en/of Philips Pension Competence Center BV en/of Philips Real Estate Investment Management BV en/of optredend als lasthebber van Stichting Philips Pensioenfonds, naar aanleiding hetgeen deze [medeverdachte 8] in dienstbetrekking(en) en/of bij de uitvoering van diens last(en) heeft gedaan en/of nagelaten dan wel zal doen of nalaten (zulks in het kader van de vastgoedprojecten 126 en Symphonie), (telkens) een of meer gifte(n), te weten een of meer contante geldbedrag(en) tot een totaal bedrag van circa Euro 135.000,-, in elk geval enig(e) geldbedrag(en) en/of drie, althans een of meer, horloge(s) (merk Cartier en/of merk Jaeger Le Coultr en/of merk International Watch Corporation met een totale waarde van circa Euro 44.000,-) en/of (telkens) een of meer belofte(n), te weten de belofte tot betaling van Euro 3.500.000,-, in elk geval enig(e) geldbedrag(en), heeft gedaan van die aard en/of zodanige omstandigheden dat hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) redelijkerwijs moest(en) aannemen dat die [medeverdachte 8] deze gift(en) en/of belofte(n)) in strijd met de goede trouw zal verzwijgen tegenover zijn werkgever of lastgever;
()
11.
(PROJECT 126);
Hij in of omstreeks de periode van 27 juli 2004 tot en met 1 december 2006 te Den Bosch en/of Eindhoven en/of Heemstede en/of Hoofddorp, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) aan iemand die, anders dan als ambtenaar werkzaam is in dienstbetrekking, te weten [medeverdachte 11] in dienst zijnde bij Philips Electronics Nederland BV en/of Philips Pension Competence Center BV en/of Philips Real Estate Investment Management BV en/of optredend als lasthebber van Stichting Philips Pensioenfonds, naar aanleiding hetgeen deze [medeverdachte 11] in dienstbetrekking(en) en/of bij de uitvoering van diens last(en) heeft gedaan en/of nagelaten dan wel zal doen of nalaten (telkens) een of meer gift(en),
namelijk de betaling van een totaalbedrag van Euro 12.500.000,- en/of de betaling van een totaalbedrag van Euro 422.500,-, in elk geval enig(e) geldbedrag(en) en/of
(telkens) een of meer belofte(n),
namelijk de betaling van 7/15 deel van de te behalen winst op project 126 door (de vennootschappen van) hem, verdachte en/of zijn mededader(s), welk deel werd begroot op een totaal bedrag van Euro 22.900,000,-, in elk geval enig(e) geldbedrag(en),
en/of
de betaling van een totaal bedrag van Euro 12.500.000,-, en/of de betaling van een totaal bedrag van Euro 422.500,-, in elk geval enig(e) geldbedrag(en) (naast het hierboven genoemde 7/15e deel van de te betalen winst op project 126, begroot op circa Eur 22.900.000,-)
heeft gedaan van die aard en/of onder zodanige omstandigheden dat hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) redelijkerwijs moest(en) aannemen dat die [medeverdachte 11] deze gift(en) en/of belofte(n) in strijd met de goede trouw zal verzwijgen tegenover zijn werkgever of lastgever;
()
14.
(PROJECT EUROCENTER/PHILIPS)
Hij in of omstreeks de periode van 1 januari 1998 tot en met 13 november 2007 te Eindhoven en/of Hoevelaken en/of Hoofddorp en/of Heemstede en/of Weert en/of Haelen en/of Roermond en/of Tilburg en/of Aerdenhout en/of Bloemendaal en/of Rosmalen en/of Den Bosch en/of Den Haag en/of Bilthoven en/of Haarlem en/of Alphen aan den Rijn en/of Capelle aan den IJssel en/of IJsselstein en/of Waddinxveen, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk heeft deelgenomen heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een organisatieverband van natuurlijke personen en/of rechtspersonen, bestaande uit hem, verdachte, en/of [medeverdachte 5] en/of [naam 9] en/of [medeverdachte 6] en/of [medeverdachte 10] en/of [medeverdachte 11] en/of [naam 10] en/of [medeverdachte 1] en/of [naam 11] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 8] en/of [medeverdachte 12] en/of [medeverdachte 13] en/of [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 6] en/of [getuige 12] en/of [getuige 21] en/of [medeverdachte 14] en/of [R] NV en/of [S] BV en/of [T] BV en/of [I] BV en/of [U] BV en/of [V] BV en/of [W] BV en/of [L] BV en/of [X] BV en/of [Y] BV (van 29 januari 2001 tot 10 april 2006 optredend onder de handelsnaam [YY] BV) en/of [O] NV en/of [K] BV en/of [Z] BV en/of een of meer andere(n) (rechts)perso(o)n(en), welke organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, namelijk onder meer:
- —
oplichting van Stichting Philips Pensioenfonds en/of Philips Real Estate Investment Management BV en/of Schootse Poort Onroerend Goed Beheer BV en/of Bouwfonds (artikel 326 WvSr);
- —
verduistering in dienstbetrekking bij Stichting Philips Pensioenfonds en/of Philips Real Estate Investment Management BV en/of Schootse Poort Onroerend Goed Beheer BV en/of Bouwfonds (artikel 322 WvSr);
- —
valsheid in geschrifte (artikel 225 WvSr);
- —
niet ambtelijke actieve en/of passieve omkoping (artikel 328ter WvSr);
- —
witwassen (artikel 420bis/420quarter WvSr);
terwijl hij, verdachte, binnen die organisatie een leidinggevende rol heeft vervuld;’
21.2
In het arrest heeft het hof onder meer overwogen:
‘()
Het tenlastegelegde feit onder 14 (leidinggeven aan een criminele organisatie: projecten Eurocenter en 126)
Ambtshalve overweging
Onder het tenlastegelegde feit onder 14 wordt de verdachte verweten zich schuldig te hebben gemaakt aan leidinggeven aan een criminele organisatie die ziet op de projecten Eurocenter en 126. Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte als leidinggever heeft deelgenomen aan een criminele organisatie in het project Eurocenter. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
Naar het oordeel van het hof volgt uit de bewijsmiddelen niet dat de verdachte in het project Eurocenter met de medeverdachten [medeverdachte 11] en [medeverdachte 10] heeft deelgenomen aan een criminele organisatie. De verdachte heeft bij herhaling en consistent verklaard dat hij pas in de 2007 wetenschap verkreeg dat achter de Universum vennootschappen de medeverdachte [medeverdachte 11] schuilging als één van de ontvangers van de geldbedragen in het project Eurocenter. In de visie van de verdachte deed hij zaken met Muermans, waarbij de medeverdachte [medeverdachte 10] een uitvoerende rol had. Het dossier bevat ook geen bewijsmiddelen die in een andere richting wijzen. Uit de bewijsmiddelen volgt dat de medeverdachte [medeverdachte 10] zich in uitvoerende zin heeft bezig gehouden met de betalingen aan Muermans, die zich als ‘breekijzer’ heeft gefungeerd bij de totstandkoming van het project Eurocenter en verder dat hij, zeer waarschijnlijk in samenspraak met Muermans, en zeker in overleg met de medeverdachte [medeverdachte 11] er zorg voor heeft gedragen dat de medeverdachte [medeverdachte 11] mee kon gaan verdienen en daarbij buiten beeld zou blijven, ook voor de verdachte.
Het dossier bevat ook geen bewijsmiddelen die in een andere richting wijzen.
In verband met project 126 kan worden vastgesteld dat de verdachte is overgegaan tot omkoping van de medeverdachte [medeverdachte 11] (door het doen van een betalingsbelofte) om aan tafel te komen bij Philips. De verdachte handelde blijkens zijn eigen verklaringen, hier echter alleen. Het hof is — gelet hierop — van oordeel dat het vorenstaande onvoldoende is om, inzake het project 126, te kunnen spreken van een organisatie die het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft, nu de omkoping zich heeft afgespeeld tussen de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 11].
Hetzelfde geldt voor de omkoping van de medeverdachte [medeverdachte 8]. Ook hiervan blijkt dat het gaat om afspraken tussen de verdachte en een medeverdachte [medeverdachte 8], buiten elk georganiseerd verband.’
21.3
In het arrest heeft het hof onder meer bewezenverklaard, dat:
‘9.
(PROJECTEN SYMPHONY EN 126);
Hij omstreeks de periode van 27 juli 2004 tot en met 13 november 2007 in Nederland, telkens aan iemand die anders dan als ambtenaar werkzaam is in dienstbetrekking, te weten [medeverdachte 8], in dienst zijnde bij Philips, naar aanleiding hetgeen deze [medeverdachte 8] in dienstbetrekking heeft gedaan dan wel zal doen, zulks in het kader van de vastgoedprojecten 126 en Symphony, giften, te weten een contant geldbedrag van circa Euro 135.000 en drie horloges (merk Cartier en merk Jaeger Le Coultre en merk International Watch Corporation) en een belofte, te weten de belofte tot betaling van Euro 3.500.000, heeft gedaan van die aard en onder zodanige omstandigheden dat verdachte redelijkerwijs moest aannemen dat die [medeverdachte 8] deze giften en belofte in strijd met de goede trouw zal verzwijgen tegenover zijn werkgever;
()
11
(PROJECT 126);
Hij omstreeks de periode van 27 juli 2004 tot en met 1 december 2006 in Nederland aan iemand die, anders dan als ambtenaar werkzaam is in dienstbetrekking, te weten [medeverdachte 11], in dienst zijnde bij Philips, naar aanleiding hetgeen deze [medeverdachte 11] in dienstbetrekking heeft gedaan of nagelaten dan wel zal doen of nalaten, een belofte, namelijk de betaling van 7/15 deel van de te behalen winst op project 126 heeft gedaan van die aard en onder zodanige omstandigheden dat verdachte redelijkerwijs moest aannemen dat die [medeverdachte 11] deze belofte in strijd met de goede trouw zal verzwijgen tegenover zijn werkgever;
()
14.
(PROJECT EUROCENTER)
Hij in de periode van 1 januari 2003 tot en met 13 november 2007 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit hem, verdachte en [naam 9] en [naam 10] en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 12] en [getuige 21] en [medeverdachte 14], welke organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, namelijk onder meer:
- —
valsheid in geschrift;
- —
witwassen;
terwijl hij, verdachte, binnen die organisatie een leidinggevende rol heeft vervuld;’
21.4
In het arrest heeft het hof voorts nog vermeld:
‘Wat meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.’
21.5
Aan het verkorte arrest heeft het hof een aanvulling, inhoudende de door het hof gebezigde bewijsmiddelen gehecht, welke aanvulling door de voorzitter is ondertekend op 29 mei 2015. In de aanvulling is voorts nog als bewijsoverweging vermeld:
‘De hierna vermelde bewijsmiddelen zijn — ook in hun onderdelen — telkens gebezigd tot het bewijs van het feit of de feiten, waarop zij blijkens hun inhoud (mede) betrekking hebben en, voor zover het een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef, onder 5 van het Wetboek van Strafvordering betreft, telkens slechts gebezigd in verband met de inhoud van de andere bewijsmiddelen.
In het bijzonder geldt dat de bewijsmiddelen die zijn gebruikt bij de bewezenverklaarde feiten onder 1 tot en met 7 primair tevens dienst doen als bewijs voor het onder 8 bewezenverklaarde en de bewijsmiddelen die zijn gebruikt bij de bewezenverklaarde feiten onder 9 en 11 tot en met 13 primair tevens dienst doen als bewijs voor het onder 14 bewezenverklaarde en visa versa. ()
Voor de begrijpelijkheid wordt hieronder feit 8 (criminele organisatie Bouwfonds) voorafgaand aan de feiten 1 tot en met 7 primair besproken. Datzelfde geldt voor feit 14 (criminele organisatie Eurocenter), dat voorafgaand aan de feiten 11 tot en met 13 primair wordt besproken.()’
21.6
Naar de mening van verdachte is het arrest innerlijk tegenstrijdig, nu het hof enerzijds uitdrukkelijk aangeeft niet bewezen te achten dat verdachte aan een criminele organisatie heeft deelgenomen die mede het oogmerk heeft gehad het misdrijf van omkoping te plegen en verdachte te dier zake dan ook vrij te spreken, terwijl het hof vervolgens ten behoeve van de bewezenverklaring van het deelnemen aan een criminele organisatie wel als redengevende bewijsmiddelen heeft gebezigd bewijsmiddelen waaruit de omkoping van een tweetal personen zou moeten blijken. Voorts is het arrest innerlijk tegenstrijdig nu het hof enerzijds uitdrukkelijk in het arrest aangeeft dat de afspraken tussen verdachte en medeverdachten [medeverdachte 11] en [medeverdachte 8] buiten elk georganiseerd verband zijn gemaakt, terwijl het hof ten behoeve van de bewezenverklaarde omkoping van [medeverdachte 11] en [medeverdachte 8] wel verwijst naar de bewijsmiddelen, waaruit dat georganiseerde verband wel zou (moeten) blijken. Het arrest is derhalve innerlijk tegenstrijdig en derhalve nietig (vgl. o.m. HR 28 juni 2005, NJ 2005,409).
21.7
Indien het arrest niet nietig is vanwege hier bovenstaande innerlijke tegenstrijdigheid, is verdachte van mening dat de bewezenverklaringen van de feiten 9,11 en 14 onbegrijpelijk zijn, althans onvoldoende met redenen zijn omkleed nu het hof immers ten behoeve van de betreffende bewezenverklaringen niet redengevende bewijsmiddelen heeft gebezigd. Zo heeft het hof ten behoeve van de feiten 9 en 11 klaarblijkelijk bewijsmiddelen gebezigd die redengevend zouden zijn voor het ‘in vereniging plegen’ van de omkoping en heeft het hof ten behoeve van het bewezenverklaarde feit 14 bewijsmiddelen gebezigd die daartoe niet redengevend kunnen zijn nu deze zien op handelingen en gedragingen met betrekking tot omkoping (vgl. o.m. HR 17 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006: AY8880 en HR 24 maart 2009, NJB 2009, pag. 1112, nr. 828). Anders dan in HR 20 mei 2014, NJ 2014, 382 het geval is geweest, kan uit het arrest niet (zonder meer) volgen dat het hof (voldoende) duidelijk heeft aangegeven welke gang van zaken het hof voor juist heeft gehouden zodat verdachte in zijn belangen is geschaad; een ‘kennelijke bedoeling’ van het hof kan vanwege de tegenstrijdigheden nu juist niet worden ontdekt in het arrest.
21.8
Met betrekking tot het ‘te respecteren belang’ wenst verdachte niet onvermeld te laten dat Reijntjes vrij recent heeft geconstateerd dat art. 80a RO onmiskenbaar voor nieuwe moed heeft gezorgd om dit ‘glibberige veld’ te betreden, mede ingegeven door een hoge ‘caseload
‘(noot onder HR 26 mei 2015, NJ 2015, 384). Terecht wijst hij er op dat de Hoge Raad zich niet als een halve feitenrechter kan opstellen. Wie fouten in een bewijsredenering aanvaardt, mits er maar voldoende in staat wat deugdelijk is, neemt het gebod om vonnissen (behoorlijk) te motiveren niet erg serieus. Volgens Reijntjes bestaat er goede reden om zich bij de beoordeling van andermans belangen terughoudend op te stellen en vernietiging van arresten niet te snel als nodeloos aan te merken. Hoe dan ook behoort de rechter niemand naar huis te sturen met dooddoeners en met vonnissen waarin apart onjuiste overwegingen voorkomen (aldus nog steeds — en letterlijk — Reijntjes).
Middel 22
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artt 359 en 415 Sv, en wel om het navolgende:
Ten onrechte heeft het hof bewezen verklaard dat verdachte (verkort zakelijk weergegeven) in de periode van 4 mei 2004 tot en met 18 mei 2005 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, van geldbedragen de werkelijke aard of herkomst heeft verborgen of verhuld doordat geldbedragen die door [M] waren verkregen op basis van (verkort zakelijk weergegeven) valse stukken door [M] waren doorbetaald aan [P] op basis van valse stukken, terwijl verdachte wist dat die geldbedragen onmiddellijk of middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf nu uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen bezwaarlijk anders kan volgen dat het feit/de feiten niet in Nederland is/zijn gepleegd, zodat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed.
Toelichting
22.1
Aan verdachte is ten laste gelegd onder feit 13 primair, dat:
‘13.
PRIMAIR:
(PROJECT EUROCENTER):
Hij in of omstreeks de periode van 4 mei 2004 tot en met 18 mei 2005 te Heemstede en/of Hoevelaken en/of IJsselstein en/of Bilthoven, in elk geval in Nederland, en/of te Glenn Ellyn, Illinois, in de USA, in elk geval in de Verenigde Staten van Amerika, en/of te Barcelona in Spanje, in elk geval in Spanje, en/of te Londen te Engeland, in elk geval in Engeland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (van) een voorwerp, te weten een of meer geldbedragen tot een totaal bedrag van circa Euro 2.605.380,- (exclusief btw), in elk geval enig(e) geldbedrag(en),
de werkelijke aard en/of de herkomst heeft verborgen en/of verhuld en/of heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende(n) op (een gedeelte van) het/de voorwerp(en)/geldbedrag(en) was/waren en/of wie het voorhanden heeft/hebben gehad (te weten hij, verdachte, en/of [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 2])
door voor te wenden dat (een gedeelte van) dit/die voorwerp(en)/geldbedrag(en) door [N]/Ltd en/of [M] en/of [naam 14] was/waren verkregen op basis van een (valse of vervalste) deelopdracht van [O] NV aan [N]/Ltd en/of [M] en/of [naam 14] (D-1160 en/of D-2937) en/of drie, althans een of meer, (valse of vervalste) factu(u)r(en) van [N]/Ltd en/of [M] en/of [naam 14] (telkens) aan [O] NV ten bedrage van in totaal circa Euro 1.360.000,- (exclusief btw) (D-3713) en/of een (valse of vervalste) (bevestigings)brief van [O] Nv gericht aan [N]/Ltd en/of [M] en/of [naam 14] (D-2529) en/of een (valse of vervalste) factuur van PPKS Architects International/Ltd en/of [M] en/of [naam 14] ten bedrag van circa Euro 400.000,- (D-3747-1)
en/of
door voor te wenden dat (een gedeelte van) dit/die voorwerp(en)/geldbedrag(en) door [N]/Ltd en/of [M] en/of [naam 14] was/waren verkregen op basis van drie, althans een of meer, (valse of vervalste) factu(u)r(en) van [N]/Ltd en/of [M] en/of [naam 14] (telkens) aan Bouwfonds Ontwikkeling BV ten bedrage van in totaal circa 565.000,- (exclusief btw) (D-1225/D-3751-1 en/of D-1226/D-3751-2 e/of D-1227/D-3751-3)
en/of
door voor te wenden dat (een gedeelte van) die/die voorwerp(en)/geldbedrag(en) door [N]/Ltd en/of [M] en/of [naam 14] was/waren verkregen op basis van twee, althans een of meer, (valse of vervalste) factu(u)r(en) van [N]/Ltd en/of [M] en/of [naam 14] (telkens) aan [L] BV ten bedrage van in totaal circa Euro 280.380,- (exclusief btw) (D-1282/D-3207-2 en/of D-1284/D-32091)
en/of
door voor te wenden dat (een gedeelte van) dit/die voorwerp(en)/geldbedrag(en) door [M] en/of [naam 14] was/waren (door)betaald aan [P] S.L. op basis van een (valse of vervalste) brief van [P] S.L. gericht aan [M] en/of [naam 14] dan wel een (valse of vervalste) overeenkomst gesloten tussen [P] S.L. en [M] en/of [naam 14] (D-3734) en/of vijf, althans een of meer, (valse of vervalste) factu(u)r(en) van [P] S.L. (telkens) aan [M] en/of [naam 14] ten bedrage van in totaal circa $1.240.120,- (exclusief btw) (D-3741-1/5 en/of D-3741-2/5 en/of D-3741-3/5 en/of D-3741-4/5 en/of D-3741-5/5)
en/of
door voor te wenden dat (een gedeelte van) dit/die voorwerp(en)/geldbedrag(en) door [M] en/of [naam 14] was/waren (door)betaald op basis van een (valse of vervalste) overeenkomst gesloten tussen [Q] Limited en [M] en/of [naam 14] (D-3733) en/of tien, althans een of meer, (valse of vervalste) factu(u)r(en) van [Q] Limited (telkens) aan [M] en/of [naam 14] ten bedrage van in totaal circa $2.236.765,- (exclusief btw) (D-3699-1 en/of D-3699-2 en/of D-3699-3 en/of D-3699-5 en/of D-3699-6 en/of D-3699-7 en/of D-3699-8 en/of D-3699-9 en/of D-3818 en/of D-3819),
althans dit/die voorwerp(en)/geldbedrag(en) voorhanden heeft gehad en/of heeft verworven en/of (een gedeelte van) dit/die voorwerp(en)/geldbedrag(en) heeft overgedragen,
terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat dat/die voorwerp(en)/geldbedrag(en) (geheel of gedeeltelijk) onmiddellijk of middellijk afkomstig was/waren uit enig misdrijf;’
22.2
In het arrest heeft het hof bewezen verklaard, dat:
‘13.
PRIMAIR:
(PROJECT EUROCENTER):
Hij in de periode van 4 mei 2004 tot en met 18 mei 2005 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, van geldbedragen tot een totaalbedrag van circa Euro 2.605.380 (exclusief btw), de werkelijke aard of de herkomst heeft verborgen of verhuld doordat die geldbedragen door [M] waren verkregen op basis van:
- —
een valse deelopdracht van [O] NV aan [naam 14] (D-1160); en
- —
drie valse facturen van [naam 14] aan [O] NV ten bedrage van in totaal circa Euro 1.360.000 (exclusief btw) (D-3713); en
- —
een valse brief van [O] NV gericht aan [naam 14] (D-2529); en
- —
een valse factuur van [naam 14] ten bedrage van circa Euro 400.000 (D-3747-1); en
- —
drie valse facturen van [naam 14] aan Bouwfonds Ontwikkeling BV ten bedrage van in totaal circa 565.000 (exclusief btw) (D-1225 en D-1226 en D-1227); en door
- —
twee valse facturen van [naam 14] aan [L] BV ten bedrage van in totaal circa Euro 280.380 (exclusief btw) (D-1282 en D-1284),
en door [naam 14] waren doorbetaald aan [P] S.L. (en [Q] Ltd -toevoeging RJB) op basis van:
- —
een valse brief van [P] S.L. gericht aan [M] (D-3734); en
- —
vijf valse facturen van [P] S.L. aan [naam 14] ten bedrage van in totaal circa $1.240.120 (exclusief btw) (D-3741-1/5 en D-3741-2/5 en D-3741-3/5 en D-3741-4/5 en D-3741-5/5); en op basis van
- —
een valse overeenkomst gesloten tussen [Q] Limited (en (— toevoeging RJB —) [naam 14] (D-3733); en
- —
tien valse facturen van [Q] Limited aan (— toevoeging RJB —) [naam 14] ten bedrage van in totaal circa $2.236.765 (exclusief btw) (D-3699-1 en D-3699-2 en D-3699-3 en D-3699-05 en D-3699-6 en D-3699-7 en D-3699-8 en D-3699-9 en D-3818 en D-3819,
terwijl verdachte wist dat die geldbedragen onmiddellijk of middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf;’
22.3
In het arrest heeft het hof voorts nog overwogen dat het hof niet bewezen heeft geacht hetgeen anders en meer ten laste is gelegd en dat het hof verdachte van het meer of anders ten laste gelegde heeft vrijgesproken.
22.4
Uit hetgeen het hof bewezen heeft verklaard blijkt dat het hof klaarblijkelijk bewezen heeft dat de in de bewezenverklaring bedoelde [M] geldbedragen door misdrijf heeft verkregen en dat de werkelijke aard of herkomst vervolgens verborgen of verhuld zijn doordat deze bedragen door [M] zijn doorbetaald aan [P] S.L. Uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat het hof klaarblijkelijk ook heeft gemeend betalingen die door [M] aan [Q] Ltd zijn gedaan aan te merken als witwassen.
22.5
Ten behoeve van de bewezenverklaring heeft het hof een aantal bewijsmiddelen gebezigd. Zo heeft het hof onder meer als bewijsmiddel (265) gebezigd een proces-verbaal van bevindingen, inhoudende onder meer:
‘In een brief van 6 april 2004 bevestigt [medeverdachte 12] namens [O] aan [naam 14] van [N] LTD een ‘eerder verstrekte mondelinge opdracht’ voor een aantal werkzaamheden aan het project Eurocenter. De totale vergoeding voor deze werkzaamheden bedraagt € 1.360.000,- welke in drie termijnen zal worden uitgekeerd.
()
Ter onderbouwing van de daadwerkelijke betaling van deze bedragen zijn de volgende ‘business statements’ bijgevoegd. Het betreft mutatie-overzichten van de US-bank in de Verenigde Staten met betrekking tot bankrekeningnummer [001] van [naam 14]/[M].
()
Gevraagd naar de voornoemd facturen verklaart [naam 14] onder andere:
()
Ik herken deze facturen. Ik heb ze opgemaakt op het kantooradres van PPKS, 444 North Mainstreet te Glen Elynn op of omstreeks de factuurdatum.
()
Door de Amerikaanse autoriteiten zijn een tweetal brieven d.d. 06-09-04 verstrekt tussen [medeverdachte 12] van [O] en [naam 14] van PPKS Archtitects.()
()
Antwoord:
()
Ik heb deze per post ontvangen in Amerika. Voor zover ik mij nu herinner heeft [medeverdachte 12] mij tijdens een dineetje in Chicago verteld dat er weer een brief zou komen. () () Wij tonen u een overeenkomst d.d. 16-09-04 waarin een honorarium wordt vastgesteld van € 400.000. Deze zijn in Glen Ellyn aangetroffen. ()
()
Deze overeenkomst heb ik in tweevoud per post ontvangen van [medeverdachte 12]. ()’
22.6
Voorts heeft het hof als bewijsmiddel (266) gebezigd een proces-verbaal van verhoor, inhoudende een verklaring van [naam 14], inhoudende onder meer:
‘()
Voor zover ik mij nu herinner heeft [medeverdachte 12] mij tijdens een dineetje in Chicago verteld dat er weer een brief zou komen. ()’
22.7
Als bewijsmiddelen 274 en 275 heeft het hof een aantal schriftelijke bescheiden voor het bewijs gebezigd, te weten facturen van [N], inhoudende onder meer:
‘()
‘Please wire the Euro amount in US dollars to the following
US BANK
Glen Ellyn Illinois’
22.8
Voorts heeft het hof onder meer als bewijsmiddel (280) gebezigd een proces-verbaal van ambtshandeling, inzake ‘onderzoek rekening [006] jaren 2205+2005 van [naam 14] n.a.v. rechtshulpverzoek U.S.A. van 4 juni 2009, inhoudende’ :
‘() Op de volgende datums wordt in totaal $ 1.240.120,00 overgeboekt van rekening [006] ten name van [M] naar bankrekening [002] ten name van [P] S.L gehouden bij de Caixa Catalunya.
5 facturen ten name van [P] S.L. te Barcelona
Door de Amerikaanse autoriteiten zijn aan de FIOD-ECD onder meer de volgende 5 facturen verstrekt ten name van [P] S.L. c/Diputacion n..260,5 piso Barcelona-08007(Spain) te Barcelona, gedateerd in 2004 en gericht aan [M].
()
Ten aanzien van deze 5 facturen merken wij het volgende op.
Het totaal van de vijf facturen is $ 1.240.120,00. Dit bedrag komt overeen met het bedrag dat van bankrekening [003] ten name van [naam 14] D/B/A [M] is overgeschreven naar bankrekening (Iban nummer) [004] gehouden bij de Caixa Catalunya te Barcelona. Voornoemd rekeningnummer wordt ook genoemd op de 5 facturen ten name van [P] S.L. ()
()
Vraag verbalisanten:
Herkent u deze facturen en wat kunt u erover verklaren.
Antwoord:
Deze facturen herken ik. Deze facturen hebben betrekking op de brief/overeenkomst door u genummerd D- 37343 die u mij zojuist heeft getoond. Dat leid ik af aan het feit dat deze facturen op naam staan van een bedrijf in Barcelona. ()
()
Ik heb het tweede exemplaar getekend retour gezonden naar volgens mij het adres die op de brief staat te weten [adres]. ()’
22.9
Voorts heeft het hof als bewijsmiddel (281] gebezigd de ter terechtziting in eerste aanleg afgelegde verklaring van verdachte, inhoudende onder meer:
‘De voorzitter reageert — zakelijk weergegeven — als volgt:
Ik bespreek nu met u de contracten die zich in het dossier bevinden (). De overeenkomst met documentnummer () is er één tussen () en [M]. Deze overeenkomst of brief heeft als datum 17 maart 2003 en wordt door [naam 15] naar [M] in de Verenigde Staten gestuurd.
()’
22.10
Voorts heeft hof als bewijsmiddel (282) een proces-verbaal van ambtshandeling gebezigd, inhoudende onder meer:
‘() In de door de Amerikaanse autoriteiten in beslag genomen administratie van [M] is een faxbericht met de lay-out van [N] aangetroffen.
Aan de hand van de fax () is een koppeling te leggen tussen de factuur 2005/020 van [Q] Ltd () aan [M] en de factuur van [N] aan [L] genummerd () waardoor de volgende geldstroom is blootgelegd. [L] BV betaalt $ 200.820,- aan [M] [M] betaalt van dit bedrag, onder aftrek van een fee voor [naam 14], $ 186.765,- door aan [Q] (U.K.) Ltd.
()’
22.11
Voorts heeft hof als bewijsmiddel (284) gebezigd een proces-verbaal van ambtshandeling inzake onderzoek rekening [003] jaren 2004 en 2005 van [naam 14] naar aanleiding van rechtshulpverzoek USA, inhoudende:
‘2.3.2.1
[Q] ltd. Lonen $ 2.050.000,00
Op de volgende datums wordt in totaal $ 2.050.000,00 overgeboekt van rekening [003] ten name van [naam 14] D/B/A [M]l naar bankrekening [005] ten name van [Q] (U.K.) Limited gehouden bij de HSBC bank PLC, London ()
()
Door de Amerikaanse autoriteiten zijn aan de FIOD-ECD onder meer de volgende 9 facturen verstrekt ten name van [Q] gedateerd in 2004 en gericht aan [M], att. Mr. [naam 14].
()
Het totaal van de negen facturen in het jaar 2004 is $ 2.050.000,00. Dit bedrag komt overeen met het bedrag dat van bankrekening [003] ten name van [naam 14] () is overgeschreven naar bankrekening (IBAN nummer) [007] gehouden bij de HSBC Bank PLC te London. Voornoemd rekeningnummer wordt ook genoemd op de 9 facturen ten name van [Q] (U.K.)
()
Op de volgende datum wordt in totaal $ 186.765,00 overgeboekt van rekening [003] ten name van [M] naar [Q] (U.K.) Ltd.
()’
22.12
Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen bezwaarlijk anders kan volgen dat de bankrekening van de in de bewezenverklaring bedoelde [M] in de Verenigde Staten door de in de Verenigde Staten gevestigde/verblijvende [naam 14] werd aangehouden en dat vanuit die rekening bedragen zijn betaald aan in Spanje dan wel het Verenigd Koninkrijk gevestigde ondernemingen naar bankrekeningen die in die landen werden gevoerd. Gelet hierop is de bewezenverklaring, waarin bewezen is verklaard dat de feiten in Nederland zijn gepleegd, onvoldoende met reden zijn omkleed. Anders dan bijvoorbeeld in HR 9 december 2008, NJ 2009,147, m.nt. MJB, is in de onderhavige zaak niet bewezen verklaard dat het bewezenverklaarde verbergen of verhullen bestaan heeft uit het op een buitenlandse rekening gestald houden van een saldo door een in Nederland gevestigde persoon, die vanuit Nederland, vanuit zijn woonplaats het beheer voerde over de desbetreffende banksaldi.
Voorts is hier geen sprake van het in Nederland doen voortduren van het verborgen/verhuld houden van (eerder) in het buitenland gepleegde verbergen of verhullen (HR 22 april 2014, NJ 2014, 304, m.nt. NK).
In de onderhavige zaak is immers bewezen verklaard dat het verbergen of verhullen bestaan heeft uit het door [naam 14] doorbetalen aan derden van geldbedragen, zulks terwijl [naam 14] deze handelingen en gedragingen in de Verenigde Staten heeft gepleegd en de bedragen doorbetaald zijn naar buitenlandse ondernemingen door middel van overschrijving van bepaalde bedragen naar de in andere landen gevestigde bankrekeningen van die buitenlandse derden.
Middel 23
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften. Met name zijn geschonden de artikelen 359 lid 2, 5 en lid 6 jo art. 415 Sv doordat de strafoplegging, mede in het licht van hetgeen is aangevoerd, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, en/of ontoereikend is gemotiveerd. In het bijzonder geldt daartoe dat:
- (i)
het Hof niet heeft gerespondeerd op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat rekening moet worden gehouden met het feit dat er is geschikt en voor welke bedragen er is geschikt
- (ii)
het Hof niet heeft gerespondeerd op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat bij de strafmaat rekening dient te worden gehouden met het gegeven dat Bouwfonds, het voornaamste ‘slachtoffer’ in dezen, een professionele partij is en zijn zakelijk succes mede heeft te danken aan verzoeker;
- (iii)
het (kennelijke) oordeel dat de media-aandacht geen rol dient te spelen bij het bepalen van de strafmaat, zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is en
- (iv)
het oordeel dat de redelijke termijn niet is geschonden onjuist is, dan wel zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is.
Toelichting
23.1
Ten aanzien van de strafoplegging heeft het Hof het volgende overwogen en geoordeeld (p. 30–32 arrest):
‘Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft voorts acht geslagen op het uittreksel uit het justitiële documentatieregister van 2 juni 2014 waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder voor strafbare feiten is veroordeeld.
Het hof heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Het bof hanteert als uitgangspunt voor de hoogte van de op te leggen gevangenisstraf de door het LOVS in 2012 vastgestelde oriëntatiepunten die van toepassing zijn op fraudezaken. Uit de bewezen verklaarde feiten volgt dat sprake is geweest van fraude van ongekende omvang, waarbij de verdachte voor tientallen miljoenen euro's zijn voormalige werkgever heeft benadeeld. Een gevangenisstraf van aanzienlijk duur is derhalve op zijn plaats, waarbij het hof voorts de volgende factoren betrekt.
De verdachte heeft in zijn functie bij Bouwfonds een leidende rol gespeeld in het via valse overeenkomsten en valse facturen, vennootschappen en tussenpersonen, onttrekken van enorme geldbedragen aan Bouwfonds. Binnen dit straf georganiseerde fraudecomplex was de verdachte lid van een driemanschap met [medeverdachte 5] en medeverdachte [medeverdachte 4]. Hij is de grote initiator van de fraude binnen Bouwfonds geweest. De verdachte was samen met de medeverdachten leidinggevend in de wijze waarop gelden naar tussenpersonen gingen en hoe deze gelden later werden verdeeld. Ook na zijn vertrek bij Bouwfonds is de verdachte onverminderd doorgegaan met het plegen van strafbare gedragingen. De verdachte bleef betrokken bij projecten van zijn voormalige werkgever en onderhield contacten met de werknemers aldaar. In het project Eurocenter vervulde de verdachte wederom een coördinerende en leidinggevende rol. De verdachte schuwde omkoping niet en had in zijn drang een belegger van formaat te worden, geen enkele moeite bestuurders van Philips, die hij daarbij nodig had, met dure horloges, contant geld en beloften om te kopen. De verdachte heeft daarnaast op sluwe wijze personen uit zijn omgeving, die om allerlei redenen daarvoor gevoelig waren, meegetrokken in een wereld waarin zijn normen golden en hij heeft zich in zijn verlangen naar status en/of geld boven de wet gesteld. Binnen het georganiseerde verband waarin de fraude plaatsvond is de verdachte de grootverdiener gebleken.
De verdachte heeft zich gedurende meerdere jaren aan strafbare feiten schuldig gemaakt. Dit wordt de verdachte zwaar wordt (sic!) aangerekend.
Het wordt de verdachte door het hof voorts bijzonder kwalijk genomen dat de verdachte het vertrouwen dat zijn werkgever in hem had gesteld op grove wijze heeft beschaamd.
Er moet binnen organisaties op kunnen en mogen worden vertrouwd dat documenten, overeenkomsten, brieven en facturen die, al dan niet ter goedkeuring, worden voorgelegd, deugdelijk zijn en volledig inzicht verschaffen. Essentiële onderdelen dienen niet onvermeld of weggelaten te worden. Dat wil niet zeggen dat er op directie- of toezichtsniveau (RvB en RvC) blind mag worden getekend, maar wel dat — na op juiste wijze volledig te zijn geïnformeerd door op hun terrein deskundige ondergeschikten (in deze zaak de verdachte als directeur, de projectontwikkelaars en controllers binnen Bouwfonds) — tot ondertekening van stukken dient te kunnen worden overgegaan. Niet alle documenten, overeenkomsten, brieven zullen en kunnen tot op detailniveau doorgenomen worden. Dat is immers juist uitbesteed aan vakkundige werknemers en op hen — die daarvoor worden ingeschakeld en daarvoor worden betaald — dient onvoorwaardelijk vertrouwd te kunnen worden.
Geen enkele grote of grootschalige organisatie kan werken zonder dat vertrouwen kan worden gesteld in hen aan wie taken zijn opgedragen en die dat deel van de werkzaamheden in hun pakket hebben. Dat geldt voor hoog tot laag binnen en derhalve — terugkerend naar de onderhavige zaak — ook voor de verdachte die in 1998 met een voor het bestuur niet kenbaar ‘business model’ is gaan werken, nadat — aldus de verdachte — salarisonderhandelingen over zijn eis — een aandeel in de op te richten joint venture tussen Bouwfonds en ABN AMRO — waren afgeketst. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard zich in zijn periode bij Bouwfonds niet een dag werknemer te hebben gevoeld. De verdachte zag zichzelf als een ondernemer en had toevallig ook nog een salaris en een leaseauto. Dat hij op de loonlijst stond bij Bouwfonds vond hij een detail, bijna een formaliteit. Naar het oordeel van het hof geeft de houding van de verdachte blijk van een grove miskenning van de wijze waarop de werkgever-werknemer-verhoudingen binnen organisaties, in de regel, zijn vormgegeven en het daaraan verbonden onderling vertrouwen dat in elkaar moet en mag worden gesteld. Dat vertrouwen dat zijn werkgever in hem, als algemeen directeur, had gesteld, heeft de verdachte, zoals overwogen, op grove wijze beschaamd.
Door de verdediging is in verband met de media-aandacht aangevoerd dat, anders dan in andere geruchtmakende strafzaken die in het verleden op aandacht van de medio konden rekenen, de media-aandacht voor de persoon van de verdachte niet in de eerste plaats het gevolg is van de berechting zelf. Het hof acht aannemelijk dat alle media-aandacht rondom de persoon van de verdachte en de daarin reeds verwerkte oordelen, een zware wissel hebben getrokken en nog steeds trekken op de verdachte en zijn privéleven. Tegelijkertijd ziet het hof de media-aandacht voor deze zaak evenwel als een kennelijk onvermijdelijk en bovendien van een eigen dynamiek voorzien fenomeen dat zich bij uitstek in zaken met een zekere impact voordoet. In het geval van de verdachte is de maatschappelijke positie die hij ten tijde van de door hem gepleegde feiten bekleedde, een niet onbegrijpelijk aandachttrekkend aspect. Het door de raadslieden aangebrachte onderscheid tussen de periode vóór de berechting in eerste aanleg en tijdens de berechting doet aan het voorgaande niet af, wat ook geldt voor wat tijdens de terechtzitting in hoger beroep van 16 februari 2015 aanvullend naar voren is gebracht.
Gelet hierop worden de verzoeken, gedaan ter terechtzitting in hoger beroep van 16 februari 2015, afgewezen bij gebreke van enige noodzaak daarvan, nog afgezien van het feit dat de gedragingen van De Nederlandsche Bank en Rabo Vastgoedgroep niet kunnen worden toegerekend aan het openbaar ministerie.
Het hof stelt vast dat de verdachte schadevergoedingsovereenkomsten met de rechtsopvolger van Bouwfonds en Philips heeft getroffen.
Ten aanzien van een mogelijke overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM overweegt het hof als volgt.
Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn heeft in beginsel het volgende te gelden.
Wat betreft de berechting van een zaak in eerste aanleg dient de zaak ter terechtzitting te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, behoudens bijzonder omstandigheden. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep geldt dat het geding met een einduitspraak dient te zijn afgerond binnen twee jaren na het instellen van het rechtsmiddel, eveneens behoudend bijzondere omstandigheden. Als omstandigheden waarvan de redelijkheid van de duur van een zaak afhankelijk is hebben onder meer te gelden de ingewikkeldheid van een zaak, waartoe ook de omvang van het verrichte onderzoek en de gelijktijdige berechting van zaken tegen medeverdachten wordt gerekend, de invloed van verdachte en zijn raadsman op het procesverloop alsmede de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
Ervan uitgaande dat bedoelde termijn in eerste aanleg een aanvang heeft genomen op het moment dat verdachte in verzekering is gesteld, te weten 13 november 2007, kan worden vastgesteld dat op het moment dat op het moment dat in eerste aanleg vonnis is gewezen, de vervolging van verdachte meer dan vier jaren in beslag heeft genomen. Ten aanzien van de procedure bij het hof is de termijn aangevangen op 10 februari 2012, de datum waarop door zowel de verdachte als het openbaar ministerie hoger beroep is ingesteld. Nu het hof op 27 februari 2015 uitspraak doet, heeft de hoger beroepsprocedure meer dan drie jaren in beslag genomen.
Het hof acht de duur van de strafprocedure in eerste aanleg en hoger beroep onwenselijk maar niet onredelijk, in aanmerking nemend de omvang van het door de FIOD verrichte onderzoek waarbij een groot aantal (rechts)personen als verdachte is aangemerkt en dat ook nog na 13 november 2007 heeft plaatsgevonden, de enorme omvang en de complexiteit van het Klimop-dossier, het uitgebreide onderzoek dat mede op verzoek van de verdediging in de zaak van de verdachte en in de zaken van de medeverdachten heeft plaatsgevonden, alsook de tijd die de behandeling van verdachtes zaak ter terechtzitting als gevolg van de gelijktijdige berechting van diverse in dit megaproces terechtstaande verdachten, in beslag heeft genomen.
Al het voorgaande waarbij het hof tevens acht heeft geslagen op de overigens nog door de verdediging naar voren gebracht omstandigheden brengt met zich dat aan de verdachte een gevangenisstraf van aanzienlijke duur wordt opgelegd en die hoger is dan door de rechtbank is opgelegd, wat een gevolg is van het anders waarderen van de strafmaatbepalende factoren.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf voor de duur van 7 (zeven) jaren passend en geboden.’
Strafmotivering algemeen
23.2
In zijn algemeenheid geldt dat de feitenrechter gehouden is de door hem op te leggen straf te motiveren. Daar komt bij dat van hem wordt verlangd dat hij bij de oplegging van een straf of maatregel die vrijheidsbeneming meebrengt in het bijzonder de redenen aangeeft die tot de keuze voor deze strafsoort (en -maat) hebben geleid. De uitspraak geeft voorts zoveel mogelijk de omstandigheden aan, waarop bij de vaststelling van de duur van de straf is gelet. Eén en ander vloeit voort uit het bepaalde van art. 359 lid 5 en lid 6 Sv.
23.3
Bepaald voorstelbaar is voorts dat aan deze motiveringsplicht hogere eisen worden gesteld op het moment dat de feitenrechter in appel een straf oplegt die bijna twee keer zo hoog is als de feitenrechter in eerste aanleg heeft gedaan en daarmee tevens boven de strafeis van het Openbaar Ministerie uitkomt. In casu is hiervan allebei sprake. Terwijl de Rechtbank voor hetzelfde aantal feiten tot een ruimere bewezenverklaring en een gevangenisstraf van 4 jaar komt, met een tweemaal zo lange strafmotivering, acht het Hof een gevangenisstraf van 7 jaar passend en geboden. De Advocaat-Generaal heeft een gevangenisstraf van 7 jaar geëist ter zake van alle tenlasteglegde feiten. Nu het Hof verzoeker heeft vrijgesproken van het 10e feit op de tenlastelegging en partieel, maar grotendeels, voor deelname aan beide criminele organisaties, is er per saldo aanzienlijk hoger gestraft dan geëist.
23.4
Verzoeker is zich bewust van de jurisprudentie van uw Raad waaruit volgt dat inzake de strafoplegging als uitgangspunt heeft te gelden dat de feitenrechter vrij is in de bepaling van straf en de waardering van de factoren die hij daartoe van belang acht en dat deze afweging is voorbehouden aan de feitenrechter en in cassatie slechts marginaal kan worden getoetst. Alleen wanneer de strafoplegging toch verbazing wekt en onbegrijpelijk is, is er voor de cassatierechter reden voor ingrijpen,135. Tevens zal de cassatierechter ingrijpen als ter terechtzitting een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is verwoord waarvan de feitenrechter is afgeweken zonder in het bijzonder de redenen voor deze afwijking op te geven.136.
23.5
Het bovenstaande in aanmerking genomen stelt verzoeker zich op het standpunt dat de door het Hof opgelegde straf van 7 jaar — mede gelet op datgene wat namens verzoeker (in beide instanties) in het kader van de strafmaat naar voren is gebracht — ontoereikend is gemotiveerd. Dat geldt voor de strafmotivering in zijn geheel, evenals voor enkele namens verzoeker ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunten in het bijzonder. Het geheel is in casu niet meer dan de som der delen.
23.6
Als de onder 23.1 weergegeven strafmotivering aan een kritische beschouwing wordt onderworpen levert dat het volgende beeld op:
- —
Vooreerst volgt uit het arrest dat het Hof de LOVS-oriëntatiepunten voor fraudezaken uit 2012 als uitgangspunt neemt, zonder dat daar in de rest van de strafmotivering in meer detail op wordt teruggekomen en zonder dat inzichtelijk wordt gemaakt hoe het Hof deze oriëntatiepunten toepast en met welke in de oriëntatiepunten genoemde factoren rekening wordt gehouden.
- —
Vervolgens wordt een beknopte samenvatting gegeven van de feiten waarvoor verzoeker door het Hof is veroordeeld waarbij kort wordt ingegaan op de rol die verzoeker volgens het Hof vervulde in de bewezenverklaarde ‘criminele organisatie’.
- —
Voorts geeft het Hof een algemene uiteenzetting over het onvoorwaardelijk vertrouwen dat werkgevers in hun werknemers moeten kunnen hebben en dat en waarom verzoeker het vertrouwen dat zijn werkgever in hem had als algemeen directeur op grove wijze heeft beschaamd. Dit oordeel wordt gestaafd met een verwijzing naar een ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring door verzoeker dat hij zich nooit werknemer heeft gevoeld. De kennelijke bedoeling van deze verklaring wordt hier door het Hof evenwel op een zodanige wijze miskend, dat er sprake is van denaturering van deze verklaring.
- —
Daarna wordt het verweer betreffende de media-aandacht afgewezen, doet het Hof de blote vaststelling dat er schadevergoedingsovereenkomsten zijn getroffen en beargumenteert het Hof waarom de procedure wel onwenselijk, maar niet onredelijk lang heeft geduurd.
- —
Tot besluit merkt het Hof op dat het tevens acht heeft geslagen op de overigens nog door de verdediging naar voren gebrachte omstandigheden zonder daarbij specifiek aan te geven op welke omstandigheden wordt gedoeld en zonder daarbij inzichtelijk te maken op welke wijze op deze omstandigheden acht is geslagen en waar dat toe heeft geleid.
- —
De conclusie luidt dat als gevolg van het anders waarderen van de strafmaatbepalende factoren het Hof van oordeel is dat een straf van aanzienlijke duur moet worden opgelegd die hoger is dan de straf die door de Rechtbank is opgelegd. Ook hier laat het Hof na inzicht te geven in zijn gedachtegang die tot deze gevolgtrekking heeft geleld. Het is bepaald onduidelijk voor de lezer welke strafmaatbepalende factoren het Hof precies anders waardeert en waarom.
23.7
Naar aanleiding hiervan betrekt verzoeker in dezen het standpunt dat de opgelegde gevangenisstraf van 7 jaar — in zijn algemeenheid — reeds ontoereikend is gemotiveerd en daarmee — zonder nadere motivering, die ontbreekt — onbegrijpelijk is. De motivering sluit niet aan bij het resultaat, te weten een forse verhoging ten opzichte van de eerste aanleg en blijft steken in een summiere algemene beschrijving van de bewezenverklaarde feiten en het vertrouwen dat een werkgever in zijn algemeenheid in een werknemer moet kunnen hebben en dat en waarom verzoeker een dergelijk vertrouwen in casu ernstig zou hebben beschaamd. Voor verzoeker kan niet duidelijk zijn waarom het Hof op basis van dezelfde feiten heeft gemeend 7 in plaats van 4 jaar gevangenisstraf op te moeten leggen. Reeds om die reden schiet de motivering te kort en voldoet deze niet aan de eisen van art. 359 lid 6 en lid 7 Sv. Verzoeker acht nog van belang om alhier melding te maken van het gegeven dat het Hof bij de oud-notaris die als medeverdachte op 27 februari j.l. eveneens een forse strafverhoging ten aanzien van de eerste aanleg (en de eis) tegen zich hoorde uitspreken, wel uit de doeken heeft gedaan waarom een dergelijke strafverhoging op zijn plaats zou zijn geweest.137.
23.8
In een vermoedelijke poging om de onderbouwing van de strafoplegging nader te concretiseren heeft het Hof naar de mening van verzoeker evenwel meer ruis en onduidelijkheid geschapen. Daarin schuilt wat verzoeker betreft dan ook de echte onbegrijpelijkheid van de strafmotivering. Zo benoemt het Hof dat de LOVS-oriëntatiepunten fraudezaken 2012 als uitgangspunt worden gehanteerd, maar wordt in het geheel niet duidelijk gemaakt hoe deze oriëntatiepunten worden toegepast en of en op welke wijze de in deze oriëntatiepunten genoemde strafverhogende en strafverlagende factoren een rol hebben gespeeld bij de uiteindelijke bepaling van de strafmaat. Diezelfde omissie is terug te vinden bij de (slot)opmerkingen dat op de overigens nog door de verdediging naar voren gebrachte omstandigheden acht is geslagen en dat het Hof de strafmaatbepalende factoren anders waardeert dan de Rechtbank, zonder dat daarbij enige uitleg of nadere concretisering wordt gegeven.
23.9
Voorts dient in het kader van de onbegrijpelijkheid van de stafmotivering te worden vermeld dat het Hof refereert aan de ter terechtzitting aflegde verklaring dat verzoeker zich nooit een werknemer heeft gevoeld ter ondersteuning van het standpunt dat verzoeker het vertrouwen in zijn werkgever ernstig heeft geschaad. Het Hof verwijst daarbij naar de verklaring die verzoeker heeft afgelegd ter zitting van 3 juni. Deze verklaring — naar aanleiding van een vraag van de voorzitter of verzoeker zelf kon bepalen wat zijn inkomsten waren luidt (proces-verbaal) onderzoek ter terechtzitting Hof 3 en 5 juni 2015, p. 3, voorlaatste alinea):
‘Het ligt genuanceerder, het is niet zo dat ik de rest in eigen zak stak. Het was ook van belang dat de projecten waar ik mijn verdiensten uit behaalde, succesvol waren. Ik heb mij in mijn periode bij Bouwfonds niet een dag werknemer gevoeld, want ik de periode 1995 tot 1998 kreeg ik ieder jaar al een paar miljoen betaald. Ik zag mijzelf als een ondernemer die in een bepaalde periode iets op de kaart moest zetten, en toevallig had ik ook nog een salaris en een leaseauto. Een indicatie hiervoor is een briefje dat ik vond in de stukken, namelijk een briefje van [getuige 20] aan de fiscus waarbij ik voor onkosten een boel geld betaal aan de fiscus omdat ik mij ondernemer voelde. Dat ik op de loonlijst stond bij Bouwfonds vond ik een detail, bijna een formaliteit.’
Het Hof gebruikt deze verklaring om te illustreren dat verzoeker de werkgever-werknemer verhouding en het daaruit voortvloeiende vertrouwen op grove wijze heeft miskend. Verzoeker is van oordeel dat het Hof hiermee een onjuiste uitleg aan de verklaring heeft gegeven waardoor deze gedenatureerd is weergegeven. Uit het bovenstaande citaat blijkt immers onmiskenbaar dat verzoeker met het feit dat hij zich geen werknemer, maar ondernemer voelde, juist heeft bedoeld een grotere verantwoordelijkheid te betrachten en zich de belangen van het bedrijf meer aan te trekken dan een gemiddelde werknemer vermoedelijk zou doen. Met deze uitlating lijkt verzoeker geenszins de werkgever-werknemer verhouding te hebben miskend, zoals het Hof stelt, maar te hebben willen aangeven dat zijn inspanningen boven die van een gemiddelde werknemer uitstegen. Het Hof heeft derhalve ten onrechte een andere betekenis aan deze passage gegeven.
Daar komt bij dat deze hele passage van het Hof misplaatst is nu verzoeker nimmer een gewone werknemer is geweest, maar als werknemer een bijzondere positie genoot en aanvankelijk als (privé-)ondernemer bij Bouwfonds was binnengehaald, Dit moge — onder meer — blijken uit de notulen van de vergadering van de Raad van Bestuur van Bouwfonds van 31 augustus 1995, die als bijlage IV door de verdediging zijn overgelegd ter zitting van de Rechtbank van 16 mei 2011. In dit verband zij ook nog verwezen naar de randnummers 165-167 van de ter zitting van 8 december 2014 in hoger beroep door de verdediging uitgesproken pleitnota ‘toestemming’, waarin het bijzondere dienstverband van verzoeker in een notendop wordt uitgelegd. Hieruit blijkt dat verzoeker veeleer een ondernemer was met (toevallig) ook nog een arbeidscontract. Dat maakt de overwegingen van het Hof over de werknemer-werkgever in dezen misplaatst en geen recht doen aan de werkelijkheid.
23.10
De hierboven genoemde omstandigheden maken dat de straf motivering in zijn algemeenheid — zonder nadere motivering, die ontbreekt — onbegrijpelijk is. Nu het Hof heeft nagelaten te vermelden hoe de oriëntatiepunten zijn toegepast, niet heeft aangegeven op welke door de verdediging naar voren gebrachte omstandigheden acht is geslagen en wat voor consequenties dat heeft gehad, evenmin heeft geconcretiseerd welke strafmaatbepalende factoren anders zijn gewaardeerd, een andere — onjuiste — betekenis heeft gegeven aan een door verzoeker ter zitting afgelegde verklaring en verzoeker heeft neergezet als een gewone werknemer terwijl hij dat uitdrukkelijk niet was, is de strafoplegging niet naar behoren gemotiveerd en voldoet deze niet aan de eisen die art. 359 lid 6 en lid 7 Sv daaraan stelt. Daar komt nog het volgende bij.
(i) Uitdrukkelijk onderbouwd standpunt met betrekking tot de getroffen schikking
23.11
Uit de pleitnotities van de raadslieden, zoals gevoegd bij het proces-verbaal van de terechtzitting van 10 december 2014, volgt dat — onder meer — is aangevoerd dat bij het bepalen van de strafmaat uitdrukkelijk rekening dient te worden gehouden met de bedragen die door verzoeker inmiddels zijn betaald aan de benadeelde partijen. Met referte aan publicaties van het OM wordt namens verzoeker uiteengezet hoeveel er wanneer in totaal door verzoeker aan de benadeelde partijen is betaald. De raadsman betoogt voorts het volgende (p. 22 van 26, pleitnota voorwaardelijke vordering tot gevangenneming/strafmaat):
- ‘56.
Eind 2007 heeft [verdachte] alles bij elkaar ongeveer 65,5 miljoen euro (betaald).
- 57.
Deze bedragen zijn relevant omdat volgens de oriëntatiepunten zowel het door de verdachte behaalde voordeel, als de mate waarin de gedraging ongedaan is gemaakt van belang zijn voor het bepalen van de strafmaat
- 58.
In dat verband is van belang wat [verdachte] in de onderzochte en tenlastegelegde jaren heeft verdiend, en dat, en voor hoeveel er is geschikt.
- 59.
Ik verzoek u daarom niet alleen rekening te houden met het feit dat [verdachte] heeft geschikt voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling, en op eigen initiatief, maar dat u daarbij ook rekening houdt met de bedragen waarvoor is geschikt.’
23.12
Genoemd verweer betreft een substantiële onderbouwing van het door de verdediging ingenomen standpunt dat een gevangenisstraf van 4 jaar, zoals opgelegd door de Rechtbank, niet passend is, maar dat een lagere gevangenisstraf is geïndiceerd, (p. 13 van 26 (alinea 28), pleitnota voorwaardelijke vordering tot gevangenneming/strafmaat).
23.13
Dat er daadwerkelijk een schadevergoeding in deze orde van grootte is getroffen moge tevens blijken uit het requisitoir van het Openbaar Ministerie, zoals uitgesproken ter zitting van 18 september 2014. Op pagina 31 van dit requisitoir wordt vermeld:
‘Philips Pensioenfonds en Rabo Vastgoed zijn met van (sic) [verdachte] tot een regeling gekomen. De totale omvang van de getroffen regelingen bedraagt ongeveer € 70 miljoen.’
23.14
Uit hetgeen staat opgenomen onder 23.1 volgt dat het Hof enkel heeft vastgesteld dat er door verzoeker schadevergoedingsovereenkomsten zijn getroffen.
23.15
Het door de raadslieden van verzoeker aangevoerde, te weten dat in mitigerende zin rekening moet worden gehouden bij het bepalen van de strafmaat met bet gegeven dat en hoeveel er door verzoeker aan de rechtsopvolgers van Bouwfonds en Philips Pensioenfonds is betaald, kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een standpunt ten aanzien van de op te leggen straf dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het Hof naar voren is gebracht. Het Hof is in zijn arrest van dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt afgeweken. Het Hof heeft echter — in strijd met art. 359, tweede lid, Sv — niet in het bijzonder de redenen opgegeven die tot die afwijking hebben geleid.138.
23.16
Dit klemt te meer nu het onbestaanbaar is dat wanneer in een fraudezaak — waarbij de hoogte van de straf (onder andere blijkens de LOVS-oriëntatiepunten) voor een belangrijk deel wordt gebaseerd op het totale nadeelsbedrag — vóór de berechting van de zaak op eigen initiatief van de verdachte een schikkingsovereenkomst van ruim 65 miljoen euro (!) wordt getroffen (en nagekomen), deze schikkingsovereenkomst geen belangrijke mitigerende rol speelt in de strafmaat.
23.17
Daarbij voegt zich dat door de raadslieden uitdrukkelijk is verwezen naar de LOVS-oriëntatiepunten waarin als Strafverminderende factor staat opgenomen ‘de mate waarin het ontstane nadeel ongedaan is gemaakt’ en het Hof deze LOVS-oriëntatiepunten blijkens zijn arrest wel als uitgangspunt heeft gehanteerd, en aldus heeft verzuimd te vermelden of en hoe de overeengekomen schikkingen bij de bepaling van de hoogte van de straf een rol hebben gespeeld.
23.18
Opmerkelijk en strijdig met het beginsel dat gelijke gevallen gelijk dienen te worden behandeld is voorts nog dat in de zaken van medeverdachten [getuige 8] en [getuige 14] door het(zelfde) Hof wel rekening is gehouden bij het bepalen van de strafmaat met de getroffen schikkingen, die overigens beduidend lager waren dan de door verzoeker getroffen schikking. De arresten waaruit dit volgt zijn ter zitting van 10 december 2014 aan het dossier gevoegd.
23.19
Ingevolge art. 359 lid 2 jo lid 8 Sv heeft dit motiveringsgebrek tot nietigheid te leiden.
(ii) Uitdrukkelijk onderbouwd standpunt met betrekking tot succes Bouwfonds als professionele marktpartij.
23.20
Uit de pleitnotities van de raadslieden, zoals gevoegd bij het proces-verbaal van de terechtzitting van 10 december 2014, volgt voorts dat is aangevoerd dat bij het bepalen van de strafmaat uitdrukkelijk rekening dient te worden gehouden — zoals de Rechtbank eveneens heeft gedaan — met het gegeven dat Bouwfonds een professionele marktpartij is en onder het directeurschap van verzoeker is getransformeerd tot een winstgevende onderneming. Zo heeft de raadsman — onder meer — in het kader van de benadeling het volgende naar voren gebracht (p. 18 van 26, pleitnota voorwaardelijke vordering tot gevangenneming/strafmaat):
- ‘49.
(…) De verdediging wijs er in dit verband op dat bij het bepalen van de strafmaat met alle relevante factoren rekening moet worden gehouden. En dus zeker ook met de mate waarin Bouwfonds zijn zakelijk succes mede te danken heeft aan [verdachte]. Dat is wat de rechtbank — zonder verwijzing naar de oriëntatiepunten — heeft gedaan. Dat pas misschien niet bij de beeldvorming zoals het OM die graag ziet, namelijk [verdachte] als de personificatie van de vastgoedfraude, maar hier mee wordt wel acht geslagen op een relevante factor bij het bepalen van de strafmaat.
- 50.
Een andere factor die hierbij van belang is, is bijvoorbeeld het type slachtoffer; leek, overheidsinstantie of professional. En daarbij is ook de rol van het slachtoffer van belang. In dat kader is van belang dat er sprake is van professionele marktpartijen die in alle gevallen winst hebben gemaakt."
23.21
Ook dit verweer leidt tot de conclusie bij de verdediging dat een gevangenisstraf van 4 jaar, zoals opgelegd door de Rechtbank, niet passend is, maar dat een lagere gevangenisstraf is geïndiceerd, (p. 13 van 26 (alinea 28), pleitnota voorwaardelijke vordering tot gevangenneming/strafmaat).
23.22
Uit hetgeen staat opgenomen onder 23.1 volgt dat hieromtrent niets concreets in de strafmotivering is terug te vinden. De enige passage waaruit een mogelijke weerlegging van dit standpunt zou kunnen worden afgeleid, is dat het Hof acht heeft geslagen op het overigens door de verdediging naar voren gebrachte. Deze overweging is evenwel zo weinig specifiek dat zij niet als weerlegging van genoemd verweer dienst kan doen.
23.23
Het door de raadslieden van verzoeker aangevoerde, te weten dat in mitigerende zin rekening moet worden gehouden bij het bepalen van de strafmaat met het gegeven dat Bouwfonds een professionele marktpartij is en onder leiding van verzoeker zeer winstgevend is geworden, kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een standpunt ten aanzien van de op te leggen straf dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het Hof naar voren is gebracht. Het Hof is in zijn arrest van dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt afgeweken. Het Hof heeft echter — in strijd met art. 359, tweede lid, Sv — niet in het bijzonder de redenen opgegeven die tot die afwijking hebben geleid.139.
23.24
Nu blijkens de LOVS-oriëntatiepunten de straf voor een belangrijk deel wordt gebaseerd op het totale nadeel lijkt het gegeven dat ‘het slachtoffer’ in dezen juist veel winst heeft gemaakt een voor de strafmaat essentiële omstandigheid. Ook hier geldt dat door de raadsman uitdrukkelijk is verwezen naar de LOVS-oriëntatiepunten waarin de benadeling als uitgangspunt van de staf wordt genomen en het type slachtoffer en de rol van het slachtoffer als strafvermeerderende en/of strafverminderende factoren staan vermeld en het Hof deze LOVS-oriëntatiepunten blijkens zijn arrest wel als uitgangspunt heeft gehanteerd, en aldus heeft verzuimd te vermelden of en hoe de hiervoor genoemde omstandigheden bij de bepaling van de hoogte van de straf een rol hebben gespeeld.
23.25
Ingevolge art. 359 lid 2 jo lid 8 heeft dit motiveringsgebrek tot nietigheid te leiden.
(iii) Media-aandacht
23.26
Het (kennelijke) oordeel van het Hof dat bij de strafmaat geen rekening dient te worden gehouden met de media-aandacht die verzoeker over zich heen heeft gekregen, is, mede in het licht van hetgeen daarover namens verzoeker naar voren is gebracht, onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd.
23.27
Namens verzoeker is op verschillende momenten een beroep gedaan op de excessieve media-aandacht die verzoeker ten deel is gevallen. De raadslieden van verzoeker hebben uiteengezet op welke wijze deze media-aandacht gestalte heeft gekregen en — met name — ook wat de vermoedelijke rol van de overheid in deze media-aandacht is geweest.
23.28
Zo is — onder meer — door de verdediging het volgende aangevoerd (onderzoek ter terechtzitting 17 december 2012, pleitaantekeningen, alinea's 31 en 32):
- ‘31.
De rechtbank heeft de persaandacht niet laten meewegen. Dat is onbegrijpelijk.
- 32.
De gecreëerde beeldvorming had betrokken behoren te worden bij de beoordeling van de strafmaat. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet gedaan. In het arrest van Uw Hof inzake [getuige 8] en [getuige 14] is terecht een andere benadering gekozen. Terecht is bij de bepaling van de strafmaat meegenomen dat sprake is geweest van negatieve beeldvorming rondom de persoon van de verdachte, alsmede dat de mate van publiciteit uitzonderlijk is geweest en zijn weerslag heeft gehad op de fysieke en mentale gezondheid van de verdachte. Dit geldt voor [verdachte] eveneens en zelfs meer.’
Ter terechtzitting van 10 december 2014 is — blijkens de pleitaantekeningen — door de verdediging expliciet aan het Hof verzocht om bij het bepalen van de strafmaat rekening te houden met (alinea 62, onder f. en g.):
- ‘f.
Inbreuk persoonlijke levenssfeer door strafvorderlijke gegevens in het boek;
- g.
Publiciteit vóór de berechting en vóór de dossierverstrekking.’
Daar is door de verdediging ter terechtzitting van 16 februari 2015 nog het nodige aan toegevoegd. Hier zij verwezen naar de toen overgelegde pleitnota met bijlagen. Eén van de conclusies van dit pleidooi is de volgende:
- ‘25.
De verdediging verzoekt u om 62g (p. 3–4 van pv zitting 10 december 2014) wel als uitdrukkelijk verweer op te vatten. [verdachte] behoort een lagere straf te krijgen. Het gaat om beïnvloeding, persaandacht, leedberokkening in de periode voorafgaand aan zijn berechting.
- a.
De overheid had binnen het kader van overleg over de vastgoedfraude contact met benadeelde partij Rabo Vastgoedgroep over de kaft en inhoud van een boek over [verdachte].
- b.
Rabo Vastgoedgroep ‘strafte’ [verdachte] in exact diezelfde periode, voorafgaand aan de berechting, door dossierdelen aan de pers bekend te maken in (sinds nu bekende) wetenschap dat het boek over de relaties van [verdachte] ging. En de Nederlandse overheid wist dit.
- c.
Bij de strafeis, requisitoir, en op overige momenten is verzwegen/onvermeld gebleven dat de overheid wist van de medewerking/samenwerking tussen in ieder geval Bouwfonds en de pers.
23.29
Vooreerst heeft het Hof de verweren betreffende de media-aandacht, zoals die namens verzoeker zijn gevoerd te beperkt samengevat. Zoals volgt uit hetgeen onder 23.1 staat opgenomen heeft het Hof vervolgens enerzijds overwogen dat het aannemelijk is te achten dat de media-aandacht een zware wissel heeft getrokken en nog altijd trekt op het privéleven van verzoeker. Anderzijds is het Hof van oordeel dat media-aandacht een kennelijk onvermijdelijk en bovendien van een eigen dynamiek voorzien fenomeen betreft dat zich nu eenmaal voordoet bij zaken met een zekere impact. Voorts zou de maatschappelijke positie die verzoeker bekleedde een aandachttrekkend aspect zijn. Het door de raadslieden aangebrachte onderscheid tussen de periode voor de berechting in eerste aanleg en tijdens de berechting volgt het Hof niet. Datzelfde geldt voor wat tijdens de terechtzitting in hoger beroep van 16 februari 2015 aanvullend naar voren is gebracht.
23.30
Deze motivering is niet concludent en reeds daardoor onbegrijpelijk, nog afgezien van wat namens verzoeker over dit aspect naar voren is gebracht. De redenering is niet concludent nu niet valt in zien waarom het kennelijke gegeven dat media-aandacht onvermijdelijk is en een fenomeen betreft dat van een eigen dynamiek is voorzien een reden zou zijn om het niet ten faveure van verzoeker mee te laten wegen in de strafmaat. Dat media-aandacht kennelijk onvermijdelijk is bij zaken met een zekere impact doet niets af aan het gegeven dat dit voor de betrokkene buitengewoon schadelijk kan zijn en daardoor tot uitdrukking dient te komen in de strafmaat.
23.31
Dat de media-aandacht die verzoeker ten deel is gevallen van een ongekende en uitzonderlijke omvang is geweest en nog altijd is, volgt zonder enige twijfel uit het dossier. Zo zijn er naast alle ‘gewone’ items op tv, internet en in de dagbladen, twee boeken geschreven over de ‘vastgoedfraude’ met verzoeker in de hoofdrol, is een succesvol toneelstuk geschreven, gebaseerd op de vermeende gedragingen van verzoeker, is er inmiddels een film in de maak en is er een televisieserie vervaardigd, waar voor het personage van verzoeker ongetwijfeld opnieuw een hoofdrol zal zijn weggelegd. Het betreft — met andere woorden — een media-aandacht die zijn weerga niet kent en die van verzoeker in één klap een bn'er (een bekende Nederlander) heeft gemaakt. Het had daarom in de rede gelegen indien het Hof het leed dat hierdoor is veroorzaakt in enige mate zou hebben gecompenseerd in de strafmaat. Dat het Hof daartoe klaarblijkelijk niet is overgegaan omdat media-aandacht — zakelijk weergegeven — er nu eenmaal bij hoort en niet valt te controleren is — zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.140.
23.32
Deze onbegrijpelijkheid wordt in het licht van hetgeen door de verdediging is aangevoerd in dit kader nog pregnanter. Zo is door de verdediging zeer uitgebreid uiteengezet wat de vermoedelijke rol van de overheid is geweest bij de totstandkoming van boek ‘de vastgoedfraude’ en op welke wijze er in overleg met FIOD en OM overigens informatie is ‘gelekt’ aan journalisten. Hier is door het Hof verder niet op ingegaan anders dan dat de subsidiaire verzoeken door de verdediging worden afgewezen nu deze niet noodzakelijk zijn gebleken en de gedragingen van DIMB en Rabo niet kunnen worden toegerekend aan het OM.
23.33
Als laatste zij nog vermeld dat namens verzoeker is aangevoerd dat in de zaken van [getuige 8] en [getuige 14] door het Hof wel rekening is gehouden bij het bepalen van de strafmaat met de media-aandacht. De arresten waaruit dat blijkt zijn ter zitting van 10 december 2014 gevoegd. Hetzelfde Hof (andere kamer) overwoog in die zaak als volgt (p. 43, 2e alinea, arrest [getuige 14]):
‘Daarnaast heeft het hof acht geslagen op de mate waarin en de wijze waarop zijn persoon publieke aandacht heeft gekregen. Gelet op de ernst van de feiten en de maatschappelijke positie die (mede) verdachten bekleedden en de impact die deze feiten daarmee hebben gehad binnen de samenleving is media-aandacht zeer begrijpelijk. Deze omstandigheid behoeft echter geenszins in alle gevallen tot strafvermindering aanleiding te geven. In de onderhavige zaak tegen de verdachte is evenwel sprake van langdurige intensieve publiciteit, waarbij veel aandacht is voor niet alleen de strafbare feiten maar ook voor de persoon van de verdachte, waardoor alleszins voorstelbaar is dat dit een zware wissel heeft getrokken, en nog langdurig zal trekken, op het zakelijk- en privéleven van de verdachte.’
23.34
Dat hetzelfde Hof in de zaken van medeverdachten bij het bepalen van de straf rekening houdt met de media-aandacht die de verdachten ten deel is gevallen en dat bij verzoeker niet doet terwijl de media-aandacht groter en intensiever is geweest is — zonder nadere motivering, die ontbreekt — onbegrijpelijk.
23.35
Dit alles maakt 's‑Hofs kennelijke oordeel dat de media-aandacht die verzoeker ten deel is gevallen geen compensatie behoeft in de strafmaat onbegrijpelijk, dan wel ontoereikend gemotiveerd.
(iv) Overschrijding redelijke termijn
23.36
Namens verzoeker is aangevoerd dat de redelijke termijn in zijn geheel is geschonden. De raadslieden hebben daartoe het volgende aangevoerd:
- ‘60.
Ten slotte, de redelijke termijn is begonnen op 13 november 2007. Vanaf dat moment is de regel dat de eerste aanleg binnen twee jaar is afgerond, en nadien ook het hoger beroep in twee jaar is afgerond. In eerste aanleg heeft de rechtbank overwogen dat de redelijke termijn niet is geschonden na een procedure van ruim vier jaar. En in hoger beroep heeft de procedure bij het wijzen van het arrest ruim drie jaar in beslag genomen. Het klimop-dossier is ontegenzeggelijk een groot en complex dossier, maar dat is in eerste instantie een keuze en verantwoordelijkheid van het OM als leider van het onderzoek en samensteller van het dossier. Hetzelfde geldt voor de parallele berechting van de verdachten, ook die kan [verdachte] niet worden aangerekend.
- 61.
Aan het eind van het hoger beroep heeft de zaak na de eerste en tweede aanleg ruim zeven jaar geduurd. Dat is een overschrijding van ruim drie jaar. De vraag is wat die drie rechtvaardigt. Het onderzoek in het kabinet van de rechter-commissaris heeft in eerste aanleg ongeveer een jaar geduurd, en in hoger beroep zijn er op zitting vijf getuigen gehoord. Al met al zijn dat inclusief de omvang en de complexiteit van de zaak geen omstandigheden die een overschrijding van drie jaar rechtvaardigen, en ik verzoek u de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM te betrekken bij het bepalen van de strafmaat.’
23.37
Blijkens hetgeen staat weergegeven onder 23.1 heeft het Hof geoordeeld dat gelet op de omvang van het FIOD-onderzoek, de omvang en complexiteit van het dossier, het uitgebreide onderzoek dat mede op verzoek van de verdediging in de zaak van verzoeker en in de zaken van medeverdachten heeft plaatsgevonden, evenals de tijd die de behandeling van verzoekers zaak ter terechtzitting als gevolg van de gelijktijdige berechting van andere verdachten, in beslag heeft genomen, de termijn onwenselijk lang, maar niet onredelijk lang heeft geduurd. Het verweer van de raadslieden wordt aldus verworpen.
23.38
's‑ Hofs oordeel dat de redelijke termijn niet is geschonden is onjuist, dan wel — zonder nadere motivering, die ontbreekt — onbegrijpelijk. Als uitgangspunt heeft nog altijd te gelden hetgeen uw Raad bepaalde in NJ 2000/721141. en heeft aangescherpt in NJ 2008/358.142. Hieruit volgt dat de zaak in eerste aanleg (evenals in hoger beroep) binnen 2 jaar na dat moment met een eindvonnis moet zijn-afgerond. Bijzondere omstandigheden, die onder meer te maken kunnen hebben met de ingewikkeldheid van de zaak, de procesopstelling van de verdachte en de voortvarendheid van de behandeling door de justitiële autoriteiten, kunnen maken dat een langere termijn voor redelijk kan worden gehouden.
23.39
In casu is de termijn van 2 jaar per instantie met 3 jaar overschreden. Dat is op zichzelf een zodanig substantiële overschrijding dat het oordeel van het Hof dat het uit art. 6 lid 1 EVRM voortvloeiende recht van een berechting binnen een redelijke termijn niet is overschreden alleen daarom al merkwaardig voorkomt. Daar komt bij dat de door uw Raad genoemde bijzondere omstandigheden die maken dat een langere termijn dan 2 jaar voor redelijk wordt gehouden, slechts in beperkte mate op lijken te gaan.
23.40
Dat er op verzoek van de verdediging getuigen zijn gehoord is een gegeven. Het uitgangspunt van een termijn van 2 jaar per instantie is evenwel op het horen van getuigen berekend. Het enkele feit dat er getuigen moeten worden gehoord, levert daarom nog geen bijzondere omstandigheid op.143. Daarbij voegt zich dat door de raadslieden is gesteld — en dit is niet weersproken door het Hof — dat het onderzoek bij de Rechter-Commissaris een jaar heeft geduurd en dat in hoger beroep ‘slechts’ 5 getuigen zijn gehoord.
23.41
Dat er is gekozen voor een gelijktijdige berechting van alle medeverdachten is — zoals namens verzoeker uitdrukkelijk betoogd — een keuze van de justitiële autoriteiten en geen omstandigheid die aan verzoeker kan worden tegengeworpen.
23.42
Dat het dossier omvangrijk en complex is, zal verzoeker niet betwisten, maar die omstandigheid is onvoldoende om een overschrijding van meer dan 3 jaar in totaal te legitimeren.
23.43
Om die reden stelt verzoeker zich op het standpunt dat het oordeel van het Hof dat de redelijke termijn niet is overschreden onjuist, dan wel — zonder nadere motivering, die ontbreekt — onbegrijpelijk is.144.
Conclusie strafoplegging
23.44
Dit alles, in onderlinge samenhang en/of op zichzelf beschouwd, brengt met zich mee dat de strafoplegging, mede in het licht van hetgeen is aangevoerd, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, en/of ontoereikend is gemotiveerd, waardoor het arrest niet in stand kan blijven.
Dat
Op vorenstaande gronden het uw Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Den Haag, 14 december 2015
…
mr. R.J. Baumgardt
…
mr. C.W. Noorduyn
…
mr. I.A. van Straalen
…
mr. T. Lucas
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 14‑12‑2015
Zie voor het ontstaan van deze benaming de aantekeningen ‘de inrichting van het hoger beroep’ d.d. oktober 2012, randnummer 124;
P-v terechtzitting d.d. 14 november, 10, 17 en 18 december 2012 en 11 en 30 januari 2013, p. 3;
P-v terechtzitting d.d. 14 november, 10, 17 en 18 december 2012 en 11 en 30 januari 2013, p. 7;
P-v terechtzitting d.d. 14 november, 10, 17 en 18 december 2012 en 11 en 30 januari 2013, p. 7, 8 en 16;
P-v terechtzitting d.d. 14 november, 10, 17 en 18 december 2012 en 11 en 30 januari 2013, p. 18–20;
Ingezonden stuk ‘de inrichting van het hoger beroep’, p. 22 randnr. 121;
Onder meer pleitnota 17 december 2012, randnummers 65, 74–77, 111, 117, 163;
EHRM 5 april 2012, nr. 11663/04;
ECLI:NL:HR:2012:BX5001, in de pleitnota d.d. 17 december 2012, randnummer 162;
Uitspraak d.d. 30 januari 2013, p. 1–6;
O.m. Hoge Raad 2 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5001 (Dagboek-arrest), door de verdediging aangehaald in het ‘memorandum ten behoeve van de zitting d.d. 17 december 2012’, p. 5, overgelegd aan het Hof op die zitting als bijlage bij de ‘pleitaantekeningen inzage/voeging’;
O.M. EHRM 5 april 2012, nr. 11663/04 (Chambaz vs. Zwitserland), r.o. 59–68;
Par. 61, 62;
Uitspraak d.d. 30 januari 2013, p. 1;
ECLI:NL:PHR:2012:BX5001, onder 3.3;
Uitspraak d.d. 30 januari 2013, p. 3 (3e en 5e alinea);
Uitspraak d.d. 30 januari 2013, p. 1;
Uitspraak d.d. 30 januari 2013, p. 2 en 3;
Aantekeningen ter zake de inrichting van het hoger beroep d.d. oktober 2012, randnummer 42 e.v.;
Pleitnota d.d. 17 december 2012, randnummers 8–13, 63, 78–88, 92 en 93;
Pleitnota d.d. 17 december 2012, randnummers 82, 83;
Zie bv. aantekeningen ‘de inrichting van het hoger beroep’ d.d. oktober 2012, randnummer 42;
Pleitnota d.d. 17 december 2012, randnummer 104;
Pleitnota d.d. 17 december 2012, randnummers 19–29, 49–51, 61, 91, 94 en 105;
Pleitnota d.d. 17 december 2012, randnummers 24, 25, 136;
Aantekeningen ‘de inrichting van het hoger beroep’ d.d. oktober 2012, randnummer 40;
Aantekeningen ‘de inrichting van het hoger beroep’ d.d. oktober 2012, randnummer 42;
Pleitnota d.d. 17 december 2012, randnummer 126–129, verwijzend naar verklaring [getuige 3] d.d. 14 juli 2010;
Aantekeningen ‘de inrichting van het hoger beroep’ d.d. oktober 2012, randnummer 123;
Pleitnota d.d. 17 december 2012, randnummers 127 en 129, verwijzend naar de verklaringen van [getuige 4] van 19 april en 1 september 2010;
Pleitnota d.d. 17 december 2012, randnummers 10, 140, 141;
Pleitnota d.d. 17 december 2012, randnummer 84;
Pleitnota d.d. 17 december 2012, randnummer 143 en noot 18 (verwijzend naar de verklaring van [getuige 1] van 1 juni 2010);
Pleitnota d.d. 17 december 2012, randnummer 138;
Pleitnota d.d. 17 december 2012, randnummers 141–147;
Pleitnota d.d. 17 december 2012, randnummers 129–130;
Aantekeningen ‘de inrichting van het hoger beroep’ d.d. oktober 2012; randnummer 124;
Pleitnota d.d. 17 december 2012, randnummers 72, 73;
Pleitnota d.d. 17 december 2012, randnummer 72 en 115 onder (vi);
Pleitnota d.d. 17 december 2012, randnummer 133;
Pleitnota d.d. 17 december 2012, randnummers 126–128;
Pleitnota d.d. 17 december 2012, randnummer 143 en noot 18 (verwijzend naar de verklaring van [getuige 1] van 1 juni 2010);
Aantekeningen ter zake van de inrichting van het hoger beroep d.d. oktober 2012, randnr. 130 en pleitnota d.d. 17 december 2012, randnummer 180;
Uitspraak d.d. 30 januari 2013, p. 3, eerste alinea;
Uitspraak Hof d.d. 30 januari 2013, p. 3, derde alinea;
Uitspraak Hof d.d. 30 januari 2013, 5e alinea, eerste deel;
Uitspraak Hof d.d. 30 januari 2013, 5e alinea, tweede deel;
P-v terechtzitting d.d. 14 november, 10,17 en 18 december 2012 en 11 en 30 januari 2013, p. 3;
P-v terechtzitting d.d. 14 november, 10,17 en 18 december 2012 en 11 en 30 januari 2013, p. 7;
P-v terechtzitting d.d. 14 november, 10,17 en 18 december 2012 en 11 en 30 januari 2013, p. 7, 8 en 16;
P-v terechtzitting d.d. 14 november, 10,17 en 18 december 2012 en 11 en 30 januari 2013, p. 18–20;
Ingezonden stuk ‘de inrichting van het hoger beroep’, p. 22 randnr. 121;
Onder meer pleitnota 17 december 2012, randnummers 65,74–77, 111, 117,163;
EHRM 5 april 2012, nr. 11663/04;
ECLI:NL:HR:2012:BX5001, in de pleitnota d.d. 17 december 2012, randnummer 162;
Uitspraak d.d. 30 januari 2013, p. 1–6;
Middel I, par. 3, onder 3.1 tot en met 3.8;
Uitspraak d.d. 30 januari 2013, p. 1;
Uitspraak d.d. 30 januari 2013, p. 4 en 5;
Pleitaantekeningen inzage/voeging d.d. 17 december 2012, randnummer 232;
Pleitaantekeningen inzage/voeging d.d. 17 december 2012, randnummer 233, 234;
Pleitaantekeningen inzage/voeging d.d. 17 december 2012, randnummer 240;
Pleitaantekeningen inzage/voeging d.d. 17 december 2012, randnummer 241;
Pleitaantekeningen inzage/voeging d.d. 17 december 2012, randnummer 230;
Respectievelijk HR 7 mei 1996, NJ 1996, 687 (Dev-Sol) en HR 2 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5001;
Aantekeningen d.d. oktober 2012, randnummer 171, p. 29/32;
Pleitaantekeningen d.d. 17 december 2012, overgelegd op de zitting van die dag, p.10/17;
Pv zitting gerechtshof d.d. 14 november 2012, 10 december 2012, 17 december 2012, 18 december 2012, 11 januari 2013 en 30 januari 2013, p. 12;
Opgenomen op de aan het Hof overgelegde usb-stick, deel uitmakend van het aan ons toegezonden cassatiedossier, pp. 8, 9, 10, 24 en 83/90;
Uitspraak d.d. 30 januari 2013, p. 10;
Aantekeningen d.d. oktober 2012, randnummer 146, p. 26/32;
Aantekeningen d.d. oktober 2012, randnummers 158 en 159, p. 27/32;
Pleitaantekeningen d.d. 17 december 20102, overgelegd op de zitting van die dag, pp. 12, 13 en 15;
P-v zitting gerechtshof d.d. 14 november 2012, 10 december 2012, 17 december 2012, 18 december 2012, 11 januari 2013 en 30 januari 2013, pp. 13;
Uitspraak Hof d.d. 31 januari 2013, p. 8;
P-v zitting rechtbank d.d. 12 mei 2011, pagina 11;
Aanvulling verkort arrest, p. 13, 14;
Aanvulling verkort arrest, pp. 46–48;
Arrest Hof d.d. 27 februari 2015, pp. 13–15;
Indicatie onderzoekswensen ten behoeve van de inventarisatiezitting van 31 januari 2014;
Indicatie onderzoekswensen ten behoeve van de inventarisatiezitting van 31 januari 2014, paragraaf 2;
Pleitnotities getiteld ‘Onderzoekswensen inzake Klimop/GEFIS 36365’, overgelegd ter zitting van het Hof d.d. 31 januari 2014, gehecht aan het p-v van die zitting, pp. 2/6 en 3/6;
P-v zitting Hof d.d. 31 januari 2014, 3 februari 2014 en 11 februari 2014, p. 3;
Bijlage 2 bij de indicatie onderzoekswensen ten behoeve van de inventarisatiezitting van 31 januari 2014, pp. 4–7;
P-v zitting d.d. 31 januari 2014, 3 februari 2014 en 11 februari 2014, p. 8;
Indicatie onderzoekswensen ten behoeve van de inventarisatiezitting van 31 januari 2014, (ongenummerde) pp. 2, 3 en 4, ingekomen bij het Hof blijkens pv zitting Hof d.d. 31 januari 2014, 3 februari 2014 en 11 februari 2014, p. 1;
Bijlage 1 bij ‘Indicatie onderzoekswegen ten behoeve van de inventarisatiezitting van 31 januari 2014’, mail van 26 januari 2014 te 12:33 uur;
Bloemlezing brief zaaksofficier mr Bollen, resp. pp. 2, 4, 5, 6 en 7;
Pv zitting Hof d.d. 31 januari 2014, 3 februari 2014 en 11 februari 2014, p. 2 en verder;
P-v zitting Hof d.d. 31 januari 2014, 3 februari 2014 en 11 februari 2104, pp. 2 en 3;
P-v zitting Hof d.d. 31 januari 2014, 3 februari 2014 en 11 februari 2014, p. 6;
P-v zitting Hof d.d. 31 januari 2014, 3 februari 2014 en 11 februari 2014, p. 8;
P-v zitting Hof d.d. 20 maart 2014, p. 1 en aan dat p-v gehechte bijlage: een mail van de raadsman van verzoeker d.d. 19 maart 2014 te 16:54 uur;
Mailbericht d.d. 19 maart 2014, gehecht aan p-v zitting Hof d.d. 20 maart 2014;
P-v zitting Hof d.d. 20 maart 2014, p. 2;
P-v zitting Hof d.d. 20 maart 2014, p. 2;
Arrest p. 12;
Ter zitting d.d. 3 februari 2014, vide p-v van die dag, p, 8;
Dat maakt de situatie daarom wezenlijk anders dan die in bijvoorbeeld HR 7 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH5707
Vgl. HR 26 mei 1998, UN ZD1050, NJ 1998/713.
HR 3 januari 1984, NJ 1984, 443.
Het Nederlandse Strafprocesrecht, 8e druk, p. 706–707.
Zoals bijvoorbeeld in HR 7 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH5707 wel het geval was.
Vergelijk HR 24 januari 2012, NJ 2012/82.
[naam 2], G135-1, p. 2 e.v.
D-2454.
Zie het nader te bespreken D-5152.
Zie D-4542, notulen van de RvB van de zomer van 2001.
Zie met name de verklaring van [getuige 19] van 4 oktober 2010 bij de rc Haarlem.
Zie over het belang van dit onderscheid ook de pleitaantekeningen uitgesproken ter zitting van de Rechtbank op 27 oktober 2011, randnummer 505 (p.86)
Zie bijvoorbeeld HR 24 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004: AO1498, NJ 2004, 375
Zie bijvoorbeeld de noot van Vellinga-Schootstra onder NJ 2015, 127,r.o.
Zie CAG Hofstee voor HR 26 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO2514 r.o. 13
CAG Vellinga voor HR 16 september 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF5690, r.o. 17
HR 2 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2574, NJ 2014, 395
Vgl. CAG Aben voor HR 2 september 2014, NJ 2014, 395, r.o. 11
CAG Machielse voor HR 3 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:201, NJ 2015, 127 m.nt. Vellinga-Schootstra
NLR, art 321 Sr, aant. 5.
NLR, art 321 Sr, aant. 5.
NLR, art 321 Sr, aant. 5.
Zie bijv. CAG Machielse voor HR 13 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1096, rov. 3.4
CAG Knigge voor HR 31 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ1972, rov. 10
Zie Machielse in Noyon Langemeijer Remmelink: Het Wetboek van Strafrecht (losbladige) bijgewerkt tot 1 juli 2006, aant. 5 bij art. 321 Sr
Vgl. HR 4 november 1980, ECLI:NL:HR:1981: AB8888, NJ 1981, 117, rov. 8.
Vgl. HR 28 augustus 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5664
Zie HR 19 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA9068
Van Bemmelen (-Van Hattum) II (1954), p. 280
HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5723
Vgl. HR 30 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD3662, NJ 2009, 494 en HR 29 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3047, NJ 2014, 490
Zie bijv. HR 20 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB6218; HR 16 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ7145
Zie bijv. HR 25 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4987
Zie Hof Amsterdam, 27 februari 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:633 (strafmotivering, voorlaatste alinea).
Vgl HR 26 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6467, NJ 2011, 360, m.nt. Schalken en HR 25 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4987
Vgl HR 26 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6467, NJ 2011, 360, m.nt. Schalken en HR 25 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4987
Vgl in dit verband ook HR 7 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1992; NJ 2015,363, mnt. TMS
HR 3 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7309, NJ 2000, 721, m.nt De Hullu
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008, 358 m.nt. Mevis
Zie CAG mr Knigge, ECLI:NL:PHR:2015:1707, r.o. 4.6
Vgl. HR 8 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2475