Overeenkomst tot arbitrage
Einde inhoudsopgave
Overeenkomst tot arbitrage (BPP nr. 13) 2011/9.2.2.4:9.2.2.4 Arbitraal beding in hoofdovereenkomst
Overeenkomst tot arbitrage (BPP nr. 13) 2011/9.2.2.4
9.2.2.4 Arbitraal beding in hoofdovereenkomst
Documentgegevens:
Mr. G.J. Meijer, datum 20-07-2011
- Datum
20-07-2011
- Auteur
Mr. G.J. Meijer
- JCDI
JCDI:ADS508435:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
Zie ASSER-MAEUER 5-V, nos. 28-29 en Personenassociaties (TERVOORT) § 15.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
De zojuist weergegeven hoofdregel voor de totstandkoming van meerpartijenovereenkomsten zal ook hebben te gelden voor de totstandkoming van de overeenkomst tot arbitrage met betrekking tot een zogenaamde meerpartijen(hoofd)overeenkomst waarvan de arbitrageovereenkomst deel uitmaakt. Meestal zal het hierbij een arbitraal beding betreffen (zie 4.3.2.2). In de praktijk komt dit veelvuldig voor. Hierbij is bijvoorbeeld te denken aan de maatschapovereenkomst, die een meerpartijenovereenkomst vormt, waarin veelvuldig een arbitraal beding voorkomt.1 Thans gaat het om de vraag of de betrokkenen zich niet alleen hebben willen verbinden tot de (hoofd)overeenkomst, waarvan de arbitrageovereenkomst deel uitmaakt, doch ook tot de arbitrageovereenkomst. De instemming van een partij voor de (hoofd)-overeenkomst zal (veelal) ook de instemming aangaande de daarvan deel uitmakende arbitrageovereenkomst betreffen. Op dit punt geldt niet anders dan bij de totstandkoming van een arbitrageovereenkomst in het algemeen. Als blijkt dat één van de partijen zich niet tot de (hoofd)overeenkomst heeft willen verbinden, zal — gelet op het uitgangspunt van de binding van alle betrokkenen — geen (hoofd)-overeenkomst totstandkomen en is het heel wel mogelijk dat moet worden aangenomen dat evenmin een overeenkomst tot arbitrage is totstandgekomen.
Overigens mag niet geheel worden uitgesloten dat in een arbitraal geding de vraag aan de orde komt of überhaupt tussen alle betrokkenen een (hoofd)overeenkomst is totstandgekomen en dat het scheidsgerecht bevoegd is daarover een beslissing te geven, dit omdat wij wegens de separabiliteit van de overeenkomst tot arbitrage (hoofd)- en arbitrageovereenkomst in beginsel mogen scheiden (art. 1053 Rv) (zie 5.8.2.2 sub c). Wel zal — gelet op het zojuist weergegeven uitgangspunt voor de totstandkoming van de meerpartijenovereenkomst — moeten blijken dat alle partijen de vraag of een meerpartijenovereenkomst is totstandgekomen aan arbitrage hebben willen onderwerpen (zie ook 5.8.2.2 sub c in fine).
Het is ook mogelijk dat alle partijen zich wel degelijk aan de (hoofd)overeenkomst willen binden, doch dat (minstens) één van hen niet met arbitrage als methode van geschilbeslechting kan instemmen. Als blijkt dat één van de betrokkenen zich niet met arbitrage heeft willen instemmen, zal in het algemeen (ook voor de resterende twee partijen) niet mogen worden aangenomen dat voor geschillen betreffende de meerpartijenovereenkomst een arbitrageovereenkomst is totstandgekomen (zie ook 9.2.2.3).
Ik kan mij overigens voorstellen dat voor de vraag of — ondanks het feit dat de derde partij niet met de hoofd- en arbitrageovereenkomst heeft ingestemd — wel nog tussen de twee resterende partijen een (hoofd)overeenkomst is totstandgekomen wordt aangenomen dat een geldige overeenkomst tot arbitrage bestaat. Het gaat dan eigenlijk om de vraag of — ondanks het feit dat de "derde" niet meedoet — een tweepartijenovereenkomst is totstandgekomen. Daartoe is of was de participatie van de derde geenszins nodig (zie 9.2.2.2). Gaat het evenwel om de vraag of tussen alle partijen een (hoofd)overeenkomst is totstandgekomen, dan zal men — als gezegd — slechts van de totstandkoming van een overeenkomst tot arbitrage op dit punt mogen uitgaan als alle partijen deze vraag aan arbitrage hebben willen onderwerpen.
Voor het bewijs dat de betrokkenen met arbitrage hebben ingestemd, geldt art. 1021 Rv onverkort voor elk van hen. Zo is het mogelijk dat niet mag worden aangenomen dat een overeenkomst tot arbitrage is totstandgekomen als één van de betrokkenen betwist dat hij met arbitrage heeft ingestemd en geen geschrift als bedoeld in art. 1021 Rv bestaat.
Bij toetreding van een derde tot een bestaande overeenkomst tot arbitrage tussen twee partijen geldt anders (zie 9.2.4.2).