Einde inhoudsopgave
De goede procesorde (BPP nr. IV) 2006/5.3.6.7
5.3.6.7 Geen ontoelaatbare verrassingen
Mr. V.C.A. Lindijer, datum 08-11-2006
- Datum
08-11-2006
- Auteur
Mr. V.C.A. Lindijer
- JCDI
JCDI:ADS381079:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
HR 26 september 1997, NJ 1998, 19.
Vgl. HR 21 december 2001 (Panama Caribic/Town House Development), NJ 2004, 24 (DA) en de andersluidende conclusie voor dit arrest van P-G Hartkamp. Waar de P-G oordeelde dat Caribic, gezien de inzet van het geding bij de procedure voor het Gerecht in eerste aanleg, er rekening mee kon houden dat het hof een ander criterium ter beoordeling van de vorderingen zou aanleggen dan het Gerecht, oordeelde de Hoge Raad dat Caribic er, gelet op de door de Town House Development aangevoerde grieven, geen rekening mee behoefde te houden dat het hof, na een in de ogen van de Hoge Raad onbegrijpelijk uitleg van een van die grieven, een ander criterium dan het Gerecht zou hanteren. Hoewel het Antilliaanse procesrecht geen grievenstelsel kent, is de rechter derhalve ook dan in zoverre aan die grieven gebonden, dat hij rekening dient te houden met de verwachtingen die geïntimeerde ten aanzien van het onderwerp van de rechtsstrijd in hoger beroep aan die grieven mag ontlenen. In het geval dat het hof daarbuiten wenst te treden - waartoe het vanwege het ontbreken van het grievenstelsel bevoegd is - zal het geïntimeerde de gelegenheid moeten geven zijn stellingen aan te passen aan de door het hof anders afgebakende omvang van de rechtsstrijd. Vgl. de nrs. 5 en 6 van de annotatie van Asser bij het arrest.
HR 7 april 1995, NJ 1995, 681 (PAS).
HR 27 september 1996, NJ 1997, 42.
HR 12 februari 1999, NJ 2000, 17 (WMK).
HR 26 september 1997, NJ 1998, 19.
HR 8 april 1988, NJ 1988, 659.
HR 21 maart 1986, NJ 1986, 573.
Vgl. voorts HR 14 april 2000 (HBS/Danestyle), NJ 2000, 489 (DWFV) en HR 15 oktober 1999 (Poldervaart/Smit), NJ 2000, 21 (PAS). Zie over deze jurisprudentie ook supra, nr. 166, nr. 172 en nr. 222.
Zie daarover Snijders & Wendels 2003, nr. 225 en Ras/Hammerstein 2004, nr. 83.
Zie nr. 14 van de conclusie. Vgl. Vranken, annotatie sub 2d bij HR 2 februari 1990, NJ 1990, 795.
Vgl. over de positieve ervaringen met een comparitie na aanbrengen in hoger beroep Valk & Ter Veer 2005.
HR 13 juni 1980, NJ 1981, 185 (WHH).
Zie HR 19 oktober 2001 (Rijpkema/KBS), NJ 2001, 653.
Idem.
290. Of van een ontoelaatbare verrassing sprake is, hangt veelal sterk af van de interpretatie die de rechter aan de stellingen van partijen mocht geven. Mocht de rechter de stellingen van een partij opvatten als een beroep op bepaalde feiten of rechten en diende de wederpartij op die uitleg bedacht te zijn, dan mocht hij die feiten of rechten in beginsel aan zijn beslissing ten grondslag leggen. Omdat de interpretatie van de stellingen van partijen in cassatie marginaal wordt getoetst - de Hoge Raad beziet slechts of de gegeven interpretatie 'onbegrijpelijk' is - komt daarbij aan de feitenrechter een zekere beoordelingsruimte toe. Niet zelden stuit de klacht dat de rechter in hoger beroep een partij voor een verrassing heeft gesteld af op het oordeel van de Hoge Raad dat niet onbegrijpelijk is dat die rechter in de stellingen van een partij een beroep op bepaalde feiten of rechten besloten heeft geacht of dat de beslissing aansloot bij het door partijen gevoerde debat.
In de beschikking Van der Heijden/Beckers1, dat betrekking had op een geschil over de vaststelling van de huurprijs van een bedrijfsruimte, oordeelde de Hoge Raad dat de rechtbank geen verrassingsbeslissing had gegeven door de huurprijs die door de Bedrijfshuuradviescommissie werd geadviseerd te verminderen, op grond van een clausule in de huurovereenkomst volgens welke alle onderhoudswerkzaamheden voor rekening van de huurder zouden komen. De rechtbank had, zo oordeelde de Hoge Raad, in de stellingen van de huurder kennelijk een beroep op die clausule tot vermindering van de huurprijs besloten geacht, hetgeen in het licht van de gedingstukken en het debat tussen partijen in hoger beroep volgens de Hoge Raad niet onbegrijpelijk was. Op die grond verwierp de Hoge Raad de klacht dat de beslissing van de rechtbank in dit opzicht een verrassingsbeslissing opleverde en dat de eisen van een goede procesorde meebrachten dat de rechtbank partijen in kennis had moeten stellen van haar inzicht en hen in de gelegenheid had moeten stellen zich te dier zake nader uit te laten.
291. Diende een partij erop bedacht te zijn dat de rechter aan de stellingen van haar wederpartij de uitleg zou geven die de rechter daaraan gaf - en in die stellingen een beroep op bepaalde feitelijke of juridische grondslag van de vordering, het verzoek of het verweer besloten zou achten, waarop weliswaar niet uitdrukkelijk een beroep was gedaan - dan is van een ontoelaatbare verrassingsbeslissing geen sprake.2
Zo oordeelde de Hoge Raad in het arrest Staten Bank/Fiet3 dat het hof, tegen de achtergrond van de stellingen van Fiet in eerste aanleg, in een van diens grieven de stelling had mogen lezen dat het door de bank aan hem gegeven ontslag kennelijk onredelijk was. Daarbij overwoog de Hoge Raad dat, gelet op hetgeen door Fiet in het kader van de bewuste grief naar voren was gebracht, evenmin kon worden gezegd dat de bank niet op de door het hof gegeven uitleg bedacht hoefde te zijn. Van een onbegrijpelijke verrassingsbeslissing was dan ook naar het oordeel van de Hoge Raad geen sprake.
292. Ook het feit dat wellicht niet alle feiten die een partij in de procedure stelt door die partij werden aangevoerd in verband met de juridische grondslag waarop de rechter de vordering, het verzoek of het verweer van die partij uiteindelijk honoreerde, levert geen ontoelaatbare verrassingsbeslissing op, indien de wederpartij er rekening mee had moeten houden dat de rechter ook die feiten in de beoordeling van die grondslag in aanmerking zou nemen. Partijen zijn dan in de gelegenheid geweest zich over die feiten te kunnen uitlaten, meer in het bijzonder ook over de betekenis van die feiten in het licht van de juridische grondslag waarop de rechter die feiten uiteindelijk heeft betrokken.
Het hof had in de zaak Staten Bank/Fiet naar het oordeel van de Hoge Raad dan ook evenmin de eisen van een goede procesorde geschonden, door zijn oordeel over de vraag of er sprake was van een kennelijk onredelijk ontslag mede te baseren op feiten die niet alle door Fiet in het kader van die kennelijke onredelijkheid naar voren waren gebracht. De Hoge Raad overwoog:
'Van schending van de eisen van een goede procesorde is geen sprake, nu het Hof alleen ten processe gebleken feiten en omstandigheden rond het ontslag in ogenschouw heeft genomen, zodat de Bank in de gelegenheid is geweest zich over die feiten uit te laten (...). Dat die feiten niet alle in het kader van de kennelijke onredelijkheid naar voren waren gebracht, doet aan het vorenoverwogene niet af, nu het Hof had te letten op alle concrete omstandigheden van het geval en de Bank daarmee rekening had dienen te houden.'
293. De vraag of de rechter een ontoelaatbare verrassingsbeslissing heeft gegeven, dient zich al snel aan indien de rechter de door partijen bijgebrachte en in de procedure gebleken feiten gebruikt in verband met een door hem ambtshalve aangevulde rechtsgrond, zonder dat hij partijen in de gelegenheid stelt hun stellingen daarop aan te passen. Evenwel is ook dan van een ontoelaatbare verrassingsbeslissing geen sprake, indien partijen rekening hadden kunnen en moeten houden met de mogelijkheid dat de rechter de betreffende feiten zou gebruiken als hij deed.
In de zaak Brinkman/Theelen4stond de vraag centraal of het door Brink-man aan Theelen aangezegde ontslag op staande voet rechtsgeldig was gegeven. In cassatie klaagde Brinkman erover dat de rechtbank in hoger beroep de feitelijke stellingen van Theelen had aangevuld, door haar beslissing te baseren op het oordeel dat dit ontslag niet onverwijld was gegeven, zonder dat de vraag of het ontslag onverwijld was gegeven onderwerp van debat tussen partijen was geweest. De Hoge Raad besliste echter dat die klacht geen doel trof, nu de rechtbank alleen de feitelijke gang van zaken had getoetst aan een de door haar vooropgestelde, juiste rechtsopvatting en aldus had voldaan aan de verplichting om ambtshalve de rechtsgronden aan te vullen. Gelet op het feit dat Theelen reeds terstond in eerste aanleg had aangevoerd dat zij de gedraging waarop Brinkman het ontslag grondde destijds onmiddellijk aan Brinkman had medegedeeld, terwijl het ontslag pas veel later volgde, kon volgens de Hoge Raad ook niet worden gezegd dat Brinkman er geen rekening mee behoefde te houden dat de rechtbank zich mede zou begeven in de vraag of het ontslag onverwijld was gegeven. De rechtbank had, zo overwoog de Hoge Raad, 'kennelijk geoordeeld dat in de gegeven omstandigheden beginselen van behoorlijke rechtspleging haar niet ervan behoefden te weerhouden haar beslissing op dit punt te gronden, ook al had zij partijen niet de gelegenheid gegeven zich alsnog te dier zake uit te laten. Dit met feitelijke waarderingen verweven oordeel geeft in het licht van het voorgaande geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.'
294. Evenmin is er sprake van een ontoelaatbare verrassingsbeslissing, indien de rechter, gehouden tot aanvulling van de rechtsgronden, aan zijn beslissing een juridische kwalificatie van ten processe gebleken feiten ten grondslag legt, zonder dat partijen in de procedure zich over een dergelijke kwalificatie hebben uitgelaten, terwijl zij wel rekening hadden kunnen en moeten houden met die mogelijke kwalificatie.
In het hoger beroep van de zaak die uitmondde in het arrest Manege De Mookerheide/Heymans5 mocht het hof de beslissing dat een bepaald pad niet bestemd was tot buurweg voor gemotoriseerd verkeer, mede baseren op het, op getuigenverklaringen gebaseerde, oordeel dat dat pad tevens als noodweg werd gebruikt, zonder dat deze kwalificatie van het gebruik tussen partijen in debat was geweest. De klacht dat het hof aldus buiten de grenzen van de rechtsstrijd tussen partijen was getreden, vond bij de Hoge Raad geen gehoor. Het hof had immers te beoordelen of uit het gebruik dat volgens getuigenverklaringen van het pad was gemaakt, kon worden afgeleid dat het pad tot buurweg was bestemd. In dat kader moest het hof volgens de Hoge Raad noodzakelijkerwijs tevens beoordelen of en in hoeverre zulk gebruik mogelijk had plaatsgevonden uit anderen hoofde dan op grond van een bestemming tot buurweg, bijvoorbeeld door gebruik van het pad als noodweg. Ook was, anders dan in cassatie werd betoogd, geen sprake van strijd met de eisen van een goede procesorde. Immers,
'[G]ezien de inzet van het geding (...), de daarmee overeenstemmende formulering van het probandum, en hetgeen bij de getuigenverhoren was gebleken met name omtrent het gebruik van het pad door gemotoriseerd verkeer, had de Manege rekening te houden met de mogelijkheid dat het Hof ( ...) zou aannemen dat het daarbij ging om gebruik van het pad als noodweg, welk gebruik uit dien hoofde buiten beschouwing moest blijven bij de beantwoording van de vraag of de Manege het bewijs waartoe zij was toegelaten, had geleverd, en had de Manege, desgewenst, in de door haar genomen memorie na enquête de getuigenverklaringen mede met het oog op die mogelijkheid van commentaar kunnen voorzien.'
295. Ook indien de voor partijen 'verrassende' beslissing een beslissing betreft waarbij uit de aard ervan een ruime beoordelingsmarge aan de rechter toekomt, bijvoorbeeld indien het gaat om de vaststelling van een bedrag die op een naar haar aard intuïtieve schatting berust, wordt niet licht aangenomen dat de rechter partijen voor een ontoelaatbare verrassing heeft geplaatst. Klachten dat de rechter partijen niet in de gelegenheid heeft gesteld zich over de beslissing uit te laten, ketsen al snel af op de beoordelingsvrijheid die dan aan de rechter wordt gelaten.
Dit blijkt bijvoorbeeld uit de hierboven al genoemde beschikking Van der Heijden/Beckers6, betreffende een geschil over de vaststelling van een huurprijs. Daarin sprak de Hoge Raad uit dat de eisen van een goede procesorde de Rechtbank niet noopten om, alvorens het bedrag van de vermindering van de huurprijs als gevolg van de onderhoudsclausule vast te stellen, partijen in de gelegenheid te stellen zich nader over dit bedrag uit te laten. Het was immers aan de rechtbank, aldus de Hoge Raad, om te beoordelen of zij zich 'voor een naar haar aard intuïtieve schatting als deze voldoende voorgelicht achtte'.
296. Van groot belang is dat de partij die wenst te voorkomen dat de rechter zijn beslissing mede baseert op bepaalde stellingen, stukken of andere bescheiden die door haar wederpartij pas laat in de procedure zijn aangevoerd, haar bezwaren dienaangaande terstond aan de rechter kenbaar maakt. Laat zij dit na, dan loopt zij het risico dat zij in beroep niet met succes erover kan klagen dat de beslissing die mede op die stellingen, stukken of andere bescheiden is gebaseerd om die reden een ontoelaatbare verrassing inhoudt.
Zo oordeelde de Hoge Raad in een beschikking van 22 oktober 19997 dat de klacht dat het hof in strijd met een goede procesorde had gehandeld door toe te staan dat een partij ter zitting haar wederpartij verraste en verbaasde met een stuk dat, volgens die wederpartij, wat inhoud en bijgevoegde producties betrof een gewichtig verweerschrift vormde, moest falen, omdat uit het proces-verbaal van de terechtzitting niet bleek dat de wederpartij bezwaar had gemaakt tegen de overlegging van dat stuk en de daarbij gevoegde producties.
In de zaak Franzetti/Nederlandse Spoorwegen8, kwam de Nederlandse Spoorwegen op tegen de uitspraak van het hof, omdat deze mede was gebaseerd op feiten ontleend aan een film die door Franzetti bij pleidooi was getoond, zonder dat het hof de Nederlandse Spoorwegen in de gelegenheid had gesteld zich over die feiten uit te laten. De Hoge Raad oordeelde echter dat het hof zich niet had begeven buiten het kader van de door Franzetti gegeven voorstelling van zaken en dat het aan het hof vrijstond om binnen dat kader ter adstructie van het gestelde bepaalde feiten aan de film te ontlenen. Voorts bleek volgens de Hoge Raad uit de gedingstukken niet dat door de Nederlandse Spoorwegen enig bezwaar was gemaakt tegen, of voorbehoud was gemaakt bij of na, de vertoning van de film. Daarop overwoog de Hoge Raad:
'Niet valt in te zien dat het onder die omstandigheden in strijd met een goede procesorde zou zijn dat het Hof pp. niet in de gelegenheid heeft gesteld zich over bedoelde feiten uit te laten.'
Evenzo oordeelde de Hoge Raad in het arrest Van den Bergh/Coopervision9 dat het cassatiemiddel, in zoverre daarin werd betoogd dat het hof in strijd met een goede procesorde had gehandeld door te beslissen zonder Van den Bergh in de gelegenheid te stellen op een door curator in het geding gebracht verslag te reageren, faalde. Nog daargelaten dat de beslissing van het hof volgens de Hoge Raad niet op dat verslag steunde, kon Van den Bergh immers niet met succes hierover in cassatie klagen, nu uit het proces-verbaal van het verhandelde ter terechtzitting niet bleek dat hij ook voor het hof had aangevoerd dat hij gelegenheid moest krijgen om op het verslag te reageren.10
297. Soms vinden klachten over rechterlijke verrassingen hun oorzaak in de omstandigheid dat een partij zich onvoldoende bewust is geweest van de gevolgen van de devolutieve werking van het hoger beroep. Zoals gezegd zal de appèlrechter, indien hij een of meer grieven gegrond acht, ook acht slaan op stellingen die in eerste aanleg onbehandeld zijn gebleven. Ontbreekt dit besef bij partijen, dan kan dat ertoe leiden dat zij die in eerste aanleg betrokken stellingen ongewild onbetwist laten.11
Van groot belang is dat van partijen een zekere alertheid wordt verwacht. Had een partij er volgens de Hoge Raad rekening mee moeten houden dat een door haar wederpartij in eerste aanleg betrokken stelling in hoger beroep opnieuw relevant voor de beslissing zou zijn, dan zal zij uit zichzelf in hoger beroep op die stelling moeten ingaan en niet mogen afwachten of de rechter haar uitdrukkelijk in de gelegenheid stelt zich over die stelling uit te laten. Zo oordeelde de Hoge Raad in een beschikking van 29 januari 199312:
'Kennelijk en begrijpelijkerwijs is het hof ervan uitgegaan dat de vrouw haar vorenbedoelde stelling, waarmee zij zich in eerste aanleg tegen de vordering van de man had verweerd, in hoger beroep niet heeft prijsgegeven en dat de man erop bedacht had moeten zijn dat die stelling weer aan de orde zou komen als het hof zich niet zou verenigen met hetgeen de rechtbank omtrent het ontbreken van belang had overwogen. Van een met de eisen van een goede procesorde strijdige verrassingsbeslissing is derhalve geen sprake.'
De beslissing illustreert de grenzen van de taak die voor de civiele rechter is weggelegd. In zijn conclusie voor de beschikking merkt A-G Strikwerda in dit verband op dat de rechter niet tot taak heeft erop toe te zien dat de procespartijen op elkaars stellingen reageren. Hij dient slechts te waarborgen dat de procespartijen daadwerkelijk de gelegenheid krijgen om hun standpunten naar voren te brengen en om te reageren op de standpunten van de wederpartij. Is deze gelegenheid geboden, doch niet gebruikt, dan is de rechter niet gehouden herkansingen te bieden.13 Een andere opvatting zou tot gevolg kunnen hebben dat de rechter kan worden verweten 'partij' te kiezen, doordat hij een van partijen ten nadele van de andere partij te hulp schiet. Bovendien zou de afdoening van een geding aanzienlijke vertraging kunnen oplopen, zeker in hoger beroep, indien de rechter een onoplettende partij in de gelegenheid zou stellen zich alsnog over een bepaalde kwestie uit te laten. De wederpartij zou daarop vervolgens weer moeten kunnen reageren. Anderzijds is het onbevredigend dat ingeval sterke aanwijzingen bestaan dat een partij ten gevolge van een verkeerd begrip van devolutieve werking van het hoger beroep heeft verzuimd bepaalde in eerste aanleg door haar wederpartij betrokken stellingen te betwisten, zij de dupe wordt van de onachtzaamheid of onkunde van haar procesvertegenwoordiger. Evenzeer onbevredigend is dat de uiteindelijke beslissing in een dergelijk geval berust op een onvolledige inhoudelijke behandeling van het geschil, en mogelijk van feiten uitgaat die geen steun vinden in de werkelijkheid. Een ambtshalve gelaste comparitie na antwoord in hoger beroep zou in dit soort gevallen wellicht uitkomst bieden.14
298. Ten slotte blijkt uit het arrest Huijing/Fargion15 dat het enkele feit dat de eisende partij heeft aangeboden in het hoofdgeding door middel van getuigen de door haar gestelde schade aannemelijk te maken en nader te specificeren, niet meebrengt dat het in strijd is met een goede procesorde om partijen naar de schadestaatprocedure te verwijzen. De schadestaatprocedure kan immers niet alleen dienen tot het vaststellen van de omvang van de schade, maar ook tot het vaststellen óf er schade is geleden. Om partijen naar een schadestaatprocedure te kunnen verwijzen, is dan ook niet meer nodig dan dat de rechter de mogelijkheid van schade aannemelijk acht. Nu een partij in de schadestaatprocedure alsnog tot het bewijs zal worden toegelaten van het bestaan en de omvang van de door haar gestelde schade, is van een ongeoorloofd passeren van het daartoe strekkende bewijsaanbod geen sprake.
Omgekeerd is de rechter ook bevoegd om de schade al in de hoofdprocedure te begroten, in plaats van partijen daartoe naar een schadestaatprocedure te verwijzen, mits hij alvorens dat te doen partijen voldoende gelegenheid heeft gegeven om zich over de schadefactoren en de omvang van de schade uit te laten.16 Daarbij dient te worden bedacht dat de partij die een bij staat op te maken schadevergoeding vordert, blijkens de rechtspraak van de Hoge Raad in de hoofdprocedure enkel het bestaan van schade aannemelijk hoeft te maken en nog niet is gehouden om dan al in te gaan op alle stellingen van de wederpartij waarin die schade wordt betwist.17 In dat geval dient de rechter partijen aanvullende gelegenheid te bieden om zich over de gestelde schade uit te laten.