HR, 27-01-2023, nr. 20/03702
ECLI:NL:HR:2023:101
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-01-2023
- Zaaknummer
20/03702
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑01‑2023
ECLI:NL:HR:2023:101, Uitspraak, Hoge Raad, 27‑01‑2023; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2020:8019
- Vindplaatsen
V-N 2023/7.16 met annotatie van Redactie
NLF 2023/0302 met annotatie van Axel Spiessens
NTFR 2023/295 met annotatie van MR. DRS. W.A.P. NIEUWENHUIZEN
FED 2023/49 met annotatie van M.D.J. van der Wulp
BNB 2023/66 met annotatie van W.J. Blokland
Sdu Nieuws Belastingzaken 2023/73
Beroepschrift 27‑01‑2023
BEROEP IN CASSATIE
Edelhoogachtbare Raad,
Conform het bepaalde in Afdeling V.4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen stelt ondergetekende hierbij beroep in cassatie in tegen de uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna ‘het Hof’) nr. 19/01701 d.d. 6 oktober 2020, van welke uitspraak als bijlage 1 een afschrift in uw webportaal betreffende het onderhavige beroep is toegevoegd. De uitspraak houdt een afwijzing in van de door mij in bezwaar, beroep en hoger beroep bestreden afwijzing van de toelating tot de begunstigende maatregelen welke de Belastingdienst (hierna ‘inspecteur’) heeft ingericht in het kader van de behandeling van exploitanten van zonnepanelen voor de omzetbelasting.
Aan het beroep liggen de volgende, zo nodig in onderlinge samenhang te beschouwen, middelen van cassatie ten grondslag.
Grief 1
Het Hof heeft, net als de inspecteur en de Rechtbank, nagelaten een gemotiveerd oordeel te geven over de door mij aan de orde gestelde kwalificatie van ondernemerschap in de Wet omzetzetbelasting 1968 en de Europese Richtlijn betreffende belasting over de toegevoegde waarde.
Toelichting
Voor de toelichting verwijs ik u naar het primaire onderdeel van het Hoger beroepschrift d.d. 16 december 2019, waarvan als bijlage 2 een afschrift in uw webportaal betreffende het onderhavige beroep is toegevoegd.
Het door het Hof in r.o. 4.1 en 4.2 behandelde onderdeel van het geschil is gericht op een oordeel over de uitvoeringstechniek van de inspecteur. Daarbij heeft het Hof, evenals eerder de Rechtbank, nagelaten een oordeel te formuleren over de rechtsvraag of de exploitatie van zonnepanelen een onderneming is, en de uitoefening van i.c. een belastingadviespraktijk een andere onderneming. Deze vraag vergt een beantwoording, aangezien voor de exploitatie van zonnepanelen door de inspecteur begunstigend beleid is ingericht, waartoe een belastingplichtige die daarnaast een andere onderneming heeft de toegang niet kan worden ontzegd.
Het Hof heeft voorts nagelaten het motiveringsgebrek aan de zijde van de inspecteur en de Rechtbank op dit onderdeel te repareren.
De verwijzing van het Hof naar de artikelen 287 en 288 van de Europese Richtlijn betreffende belasting over de toegevoegde waarde ter onderbouwing van zijn standpunt dat de omzet van alle door de belastingplichtige verrichte handelingen moeten worden meegenomen in de beoordeling van de KOR, is onbegrijpelijk. Artikel 287, dat sedert 22 maart 2020 overigens is vervallen, regelde voor de na 1 januari 1978 toegetreden landen de maximale hoogte van de KOR. Het is niet in te zien hoe een verwijzing naar dit artikel het Hof-oordeel steunt. Artikel 288 bepaalt welke onderdelen meegerekend moeten worden bij de bepaling van het maximale bedrag waarop toepassing van de KOR mogelijk is. Uit beide genoemde artikelen blijkt niet dat ‘de omzet van alle door de belastingplichtige verrichte leveringen van goederen en diensten moet worden meegenomen om te toetsen of de drempel voor toepassing van de KOR al dan niet wordt overschreden’, zoals het Hof in r.o. 4.2 veronderstelt. Daarbij gaat het Hof in dezen voorbij aan het primaire onderdeel in het hoger beroep, namelijk de definitie van de in de betrokken artikelen genoemde belastingplichtige volgens artikel 9 lid 1 van de Europese Richtlijn betreffende belasting over de toegevoegde waarde.
Grief 2
Het Hof heeft in r.o. 4.3 ten onrechte vastgesteld dat een gezamenlijk ondernemerschap van mijn echtgenote en mij tot geen andere beschikking vanwege de inspecteur zou hebben geleid.
Toelichting
Deze constatering is onbegrijpelijk om de volgende redenen.
Tijdens het hoorgesprek heeft de inspecteur toegezegd de mogelijkheden van gezamenlijk ondernemerschap van mijn echtgenote en mij, afzonderlijk dan wel als samenwerkingsverband, te zullen onderzoeken. Zowel de Rechtbank als het Hof zijn voorbijgegaan aan het feit dat de inspecteur deze toezegging niet gestand heeft gedaan, en uitspraak op bezwaar heeft gedaan zonder het toegezegde onderzoek te hebben uitgevoerd.
Voorts valt niet in te zien dat een gezamenlijk ondernemerschap van mijn echtgenote en mij niet tot een andere beschikking zou hebben kunnen leiden, zoals het Hof in r.o. 4.3 veronderstelt. De inspecteur heeft bij de aanmelding van ondernemerschap in het kader van de exploitatie van zonnepanelen gekozen voor een uitvoeringsmethodiek waarbij hij vraagt de naam in te vullen van degene op wiens naam het contract met de energieleverancier is gesteld. Dit is een arbitraire uitvoeringskeuze die uiteraard geen gevolgen mag hebben voorde rechtspositie van bijvoorbeeld in gedeeltelijke of volledige goederengemeenschap gehuwde partners. Het feit dat één der partners namens een goederengemeenschap, waarin zich het huis en de huisvestingskosten bevinden, optreedt als contractspartij met een energieleverancier betekent immers niet dat alle voor- en nadelen uit een dergelijk contract alleen aan het vermogen van deze ene partner zijn toe te rekenen. In dit kader herhaal ik hetgeen in de eerdere procesgang is opgemerkt, namelijk dat de exploitatie van zonnepanelen voor de Wet inkomstenbelasting 2001 niet tot het ondernemingsvermogen van de belastingadviespraktijk wordt gerekend, doch tot het gezamenlijk privévermogen van mijn echtgenote en mij.
De inspecteur had dienen te onderzoeken of er in de betrokken casus sprake was van een samenwerkingsverband tussen mijn echtgenote en mij, vervolgens dienen vast te stellen dat dit inderdaad het geval was, en dit samenwerkingsverband als afzonderlijke ondernemer voor de omzetbelasting dienen aan te merken. Hoewel deze kwestie nadrukkelijk tijdens het beroep bij de Rechtbank — met name in de pleitnota — en bij het hoger beroep bij het Hof als subsidiair beroep aan de orde is geweest, heeft het Hof verzuimd hierover te oordelen.
Grief 3
Het Hof heeft miskend dat er in de onderhavige kwestie sprake is van ongelijke behandeling zonder dat hiervoor rechtvaardigingsgronden zijn aangedragen, en van schending van het neutraliteitsbeginsel.
Toelichting
Bij de uitvoering door de inspecteur is begunstigend beleid ingericht voor exploitanten van zonnepanelen, zoals primair in hoger beroep onbestreden is gesteld. Dit uit zich bijvoorbeeld in het mogen hanteren van forfaitaire omzetbedragen. Ook al zou het Hof terecht hebben geoordeeld dat de Kleine ondernemersregeling (hierna ‘KOR’) niet van toepassing zou zijn op de door mijn echtgenote en mij in gezamenlijkheid verrichte exploitatie van zonnepanelen — hetgeen ik overigens in de vorige grieven bestrijd is niet in te zien waarom mij de mogelijkheid tot een forfaitaire omzetgaaf voor deze exploitatie onthouden zou moeten worden. Ten onrechte heeft het Hof de zich hierin manifesterende strijdigheid met het gelijkheidsbeginsel niet onderkend. Aangezien de exploitatie van zonnepanelen volgens de Wet inkomstenbelasting 2001 niet tot het ondernemingsvermogen van de belastingadviespraktijk wordt gerekend, is niet in te zien op welke gronden mijn echtgenote en ik in ons privévermogen benadeeld zouden mogen worden ten opzichte van andere exploitanten van zonnepanelen bij wie deze exploitatie eveneens tot het privévermogen voor de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt gerekend.
Zoals bepleit bij de Rechtbank en het Hof stoelt de werking van de Wet omzetbelasting 1968 en van de Europese Richtlijn betreffende belasting over de toegevoegde waarde op het neutraliteitsbeginsel, waarmee een eerlijke concurrentie van ondernemende partijen wordt beoogd. Wanneer bepaalde exploitanten van zonnepanelen in de uitvoering van de genoemde wet en Richtlijn worden bevoordeeld boven andere voorts gelijkwaardige exploitanten van zonnepanelen, wordt het genoemde beginsel geschonden.
Daarbij is niet in te zien op welke gronden het Hof het neutraliteitsbeginsel slechts wil toetsen in samenhang met de beoordeling van een motiveringsgebrek, zoals het Hof in r.o. 4.5 stelt. Het Hof verwijst in dit kader naar r.o. 2.4.2 van het arrest nr. 15/03805 d.d. 11 augustus 2017 van uw Raad, ECLI:NL:HR:2017:1606. In dat arrest is aangegeven dat het neutraliteitsbeginsel ondergeschikt is aan een bepaling in het primair recht betreffende de vrijstelling. Ten onrechte heeft het Hof echter zonder nadere motivering een primair-rechtelijke bepaling binnen de wet en Richtlijn op één lijn gesteld met een bestuursrechtelijk vereiste, en gesteld dat het neutraliteitsbeginsel daardoor ook ondergeschikt kan worden gemaakt aan de aanwezigheid van een motiveringsgebrek.
Voorts wijst het Hof in r.o. 4.2 betreffende de toepassing van de KOR o.a.
- ■
naar punt 37 van het arrest Jarmuskiené van het Hof van Justitie van de Europese Unie, nr. C-265/18 d.d. 2 mei 2019, ECLI:EU:C:2019:348;
- ■
naar punt 63 van het arrest Schmelz van het Hof van Justitie van de Europese Unie, nr. C-97/09, d.d. 26 oktober 2010, ECLI:EU:C:2010:632;
- ■
naar o.a. punt 42 van het arrest B (Chiffre d'affaires du revendeur de véhicules d'occasion) van het Hof van Justitie van de Europese Unie, nr. C-388-18 d.d. 29 juli 2019, ECL:EU:C:2019:642; en
- ■
naar punt 40 van het arrest AJFP Caras-Severin en DGRFP Timisoara van het Hof van Justitie van de Europese Unie, nr. C-716/18 d.d. 9 juli 2020, ECLI:EU:C:2020:540.
Juist in deze jurisprudentie bevestigt het Hof van Justitie dat de toepassing van de KOR — naast de door het Hof aangenomen vereenvoudiging van administratieve lasten — ten dienste staat van de bevordering van het concurrentievermogen. Daaruit moet afgeleid worden dat toepassing van de KOR een middel is ter eerbiediging van het neutraliteitsbeginsel. Derhalve is niet in te zien waarom het Hof het garanderen van het concurrentievermogen ondergeschikt maakt aan de toepassing van de KOR. Door naar deze arresten te verwijzen in r.o. 4.2, ondergraaft het Hof zijn eigen stelling in r.o. 4.5.
Het Hof heeft verder geen of niet afdoende onderzoek gedaan naar feiten waarmee het deugdelijk zijn aanname kan onderbouwen dat de inspecteur geen begunstigend beleid voert ten aanzien van andere ondernemers die — net als ik — naast de exploitatie van zonnepanelen nog andere economische activiteiten verrichten, zoals het Hof stelt in r.o. 4.7. Het is immers dagelijkse praktijk dat de inspecteur het bedoelde begunstigende beleid van toepassing verklaart op ondernemers die daarnaast andere activiteiten — vrijgesteld, hetgeen voor de begunstiging in dit kader geen verschil dient te maken — verrichten. Nader onderzoek is daarom op zijn plaats vooraleer de verklaring van de inspecteur als aannemelijk kan worden geaccepteerd.
Conclusie
Graag geef ik uw Raad in overweging de uitspraak van het Hof, waartegen het onderhavige beroep in cassatie zich richt, te vernietigen en zelf in de zaak te voorzien, dan wel na vernietiging van de uitspraak de zaak naar een ander Gerechtshof te verwijzen om alsnog overeenkomstig uw aanwijzingen tot een juiste afdoening van het geschil te komen.
Tevens verzoek ik u bij gegrondverklaring van het onderhavige beroep in cassatie te bewerkstellingen of te doen bewerkstelligen dat ondergetekende een proceskostenvergoeding wordt toegekend zoals gevraagd in het Hoger beroepschrift voor het bezwaar, het beroep, het hoger beroep en — nu ook — voor het beroep in cassatie, volgens de door u te geven aanwijzingen, aangezien het Hof wegens ongegrondverklaring van het Hoger beroep in dezen geen uitspraak heeft gedaan.
Ten slotte verzoek ik u te bewerkstellingen of te doen bewerkstelligen dat de inspecteur de verschuldigde en betaalde griffierechten voor het beroep, het hoger beroep en het beroep in cassatie aan ondergetekende vergoedt.
Graag ga ik ervan uit dat u toegang hebt tot de documenten die in de beroeps- en hoger beroepsfase zijn betrokken. Indien u echter in het kader van het onderhavige beroep in cassatie enige toelichting wenst of andere stukken beschikbaar gesteld wenst te krijgen dan die als bijlagen in het webportaal zijn ingebracht, verzoek ik u zich daartoe met mij in verbinding te stellen, waarna ik u met bekwame spoed van de gevraagde informatie of documenten zal voorzien.
Uitspraak 27‑01‑2023
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting; art. 25 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst t/m 31 december 2019); art. 25 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (tekst t/m 31 december 2019); art. 284 BTW-richtlijn 2006 (tekst t/m 31 december 2019); kleineondernemersregeling; exploitatie zonnepanelen; ontheffing van administratieve verplichtingen beoordeeld naar alle door de ondernemer te verrichten prestaties.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 20/03702
Datum 27 januari 2023
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 6 oktober 2020, nr. 19/017011., op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 19/2061) betreffende een beschikking als bedoeld in artikel 25, lid 2, van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (tekst tot en met 31 december 2019).
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1.1 Belanghebbende is zelfstandig belastingadviseur en is in die hoedanigheid aangemerkt als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968. Vanaf het derde kwartaal van 2016 voldoet hij op aangifte bedragen aan omzetbelasting ter zake van zijn werkzaamheden als belastingadviseur.
2.1.2 Op 13 november 2018 heeft belanghebbende op het dak van zijn woning zonnepanelen laten installeren. In verband daarmee heeft hij een formulier ‘opgaaf zonnepaneelhouders’ ingediend bij de Belastingdienst. Op dat formulier heeft belanghebbende vermeld dat hij al voor een andere activiteit als ondernemer voor de omzetbelasting is geregistreerd.Op hetzelfde formulier heeft hij verzocht om vanaf 1 januari 2019 in het kader van de bijzondere regeling voor zogenoemde kleine ondernemers zoals neergelegd in artikel 25 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst tot en met 31 december 2019; hierna: de Wet respectievelijk de kleineondernemersregeling) te worden ontheven van de verplichtingen, opgelegd bij of krachtens de artikelen 34 en 34b tot en met 35 van de Wet (hierna: ontheffing van administratieve verplichtingen).
2.1.3 De Inspecteur heeft het verzoek om ontheffing van administratieve verplichtingen afgewezen bij beschikking in de zin van artikel 25, lid 2, van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (tekst tot en met 31 december 2019; hierna: de Uitvoeringsbeschikking). Volgens de Inspecteur voldoet belanghebbende niet aan de daarvoor in artikel 25, lid 1, van de Uitvoeringsbeschikking neergelegde voorwaarde dat de ondernemer jaarlijks, na toepassing van artikel 25, lid 1, van de Wet, geen belasting hoeft te voldoen. Ter toelichting heeft hij belanghebbende meegedeeld dat ontheffing van administratieve verplichtingen wordt verleend aan de ondernemer en niet aan de onderneming. Het in totaal aan omzetbelasting verschuldigde bedrag voor de “2 ondernemingen” van belanghebbende is te hoog om op grond van artikel 25, leden 1 en 3, van de Wet in samenhang gelezen met artikel 25, lid 1, van de Uitvoeringsbeschikking, in aanmerking te komen voor ontheffing van administratieve verplichtingen, aldus de Inspecteur.
2.2.1 Bij het Hof was in geschil of voor toepassing van de kleineondernemersregeling en de daarin geregelde ontheffing van administratieve verplichtingen, alleen de exploitatie van de zonnepanelen in aanmerking moet worden genomen dan wel die exploitatie tezamen met de belastingadvieswerkzaamheden.
2.2.2 Het Hof heeft geoordeeld dat op grond van artikel 25, lid 3, van de Wet voor ontheffing van administratieve verplichtingen van belang is de hoogte van de belasting die de ondernemer uiteindelijk moet voldoen wanneer de kleineondernemersregeling buiten toepassing wordt gelaten. Het Hof heeft uit de artikelen 287 en 288 van BTW-richtlijn 2006 en uit rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie over het begrip (jaar)omzet in de zin van deze richtlijnbepalingen afgeleid dat voor toepassing van de kleineondernemersregeling alle door de belastingplichtige verrichte belaste leveringen van goederen en diensten in aanmerking moeten worden genomen en dat ontheffing van administratieve verplichtingen van toepassing is op alle economische activiteiten tezamen van de betrokken belastingplichtige en niet op een deel daarvan. De omzet die belanghebbende met de belastingadviespraktijk behaalt, telt daarom mee bij de beoordeling of de kleineondernemersregeling van toepassing is, aldus nog steeds het Hof.
3. Beoordeling van de klachten
3.1
Klacht 1 ziet op de hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordelen van het Hof.
3.2.1
De kleineondernemersregeling voorziet erin dat aan de ondernemer een degressieve belastingvermindering wordt verleend van ten hoogste het bedrag van de in een jaar – na toepassing van de in artikel 15 van de Wet bedoelde aftrek – verschuldigde omzetbelasting. Het laatstbedoelde bedrag mag niet hoger zijn dan € 1.883. Indien aannemelijk is dat de ondernemer jaarlijks, na toepassing van artikel 25, lid 1, van de Wet, geen belasting hoeft te voldoen, wordt op grond van artikel 25, lid 1, van de Uitvoeringsbeschikking op verzoek ontheffing van administratieve verplichtingen verleend.
3.2.2
Met de kleineondernemersregeling en de daarmee verband houdende uitvoeringsbepalingen heeft Nederland bij Wet van 28 juni 1968, Stb. 1968, 329 gebruik gemaakt van de in artikel 14 van de Tweede richtlijn2.gegeven mogelijkheid om – onder voorbehoud van raadpleging van de Commissie – te voorzien in een degressieve vermindering van de belasting voor kleine ondernemingen zolang de Raad niet zelf een bijzondere regeling voor kleine ondernemingen heeft ingevoerd. Na intrekking van de Tweede richtlijn heeft Nederland de handhaving van die regeling gebaseerd op de standstillbepaling van artikel 24, lid 2, letter a, van de Zesde richtlijn3., na intrekking van de Zesde richtlijn tot en met 31 december 2019 opgenomen in artikel 284, lid 1, van BTW-richtlijn 2006. Aan de toepassing van deze standstillbepaling heeft de richtlijngever wat betreft degressieve verminderingen van de belasting alleen als voorwaarde verbonden dat lidstaten noch de bovengrens van die verminderingen verhogen, noch de voorwaarden voor de toekenning daarvan gunstiger maken (artikel 284, lid 2, tweede alinea, van BTW-richtlijn 2006).
3.3.1
Klacht 1 voert terecht aan dat het Hof zijn beslissing niet heeft kunnen doen steunen op artikel 287 of artikel 288 van BTW-richtlijn 2006. Nederland heeft de in 1968 tot stand gekomen kleineondernemersregeling immers op grond van de hiervoor in 3.2.2 genoemde standstillbepaling mogen handhaven en voor de nationale regeling heeft het begrip (jaar)omzet als bedoeld in de hiervoor vermelde richtlijnbepalingen geen betekenis. De rechtspraak van het Hof van Justitie met betrekking tot die richtlijnbepalingen kan dan ook in dit opzicht niet bijdragen aan de uitleg van de kleineondernemersregeling. Voor de beslechting van het hiervoor in 2.2.1 omschreven geschil zijn geen aanknopingspunten te vinden in BTW-richtlijn 2006.
3.3.2
Artikel 25 van de Wet knoopt blijkens zijn tekst aan bij de ondernemer. De tekst van dat wetsartikel noch die van de uitvoeringsbepalingen wijst erop dat die ondernemer de mogelijkheid heeft om voor toepassing van de kleineondernemersregeling de door hem verrichte belastbare prestaties toe te rekenen aan ‘afzonderlijke ondernemingen’ en op die ondernemingen de kleineondernemersregeling selectief toe te passen. Uit de wetsgeschiedenis van artikel 25 van de Wet is ook niet af te leiden dat de mogelijkheid van een dergelijke splitsing is beoogd.4.Alle bedrijfsactiviteiten van de ondernemer moeten voor de toepassing van de kleineondernemersregeling dan ook tezamen in aanmerking worden genomen. De andersluidende opvatting van klacht 1 vindt dus geen steun in het recht. Die klacht faalt daarom.
3.4
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 27 januari 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 27‑01‑2023
Richtlijn 67/228/EEG van de Raad van 11 april 1967.
Vgl. HR 22 december 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC5549.
Vgl. Kamerstukken II 1967/68, 9324, nr. 3, blz. 23 r.k. en 24 l.k.