HR, 10-01-2017, nr. 16/03844
ECLI:NL:HR:2017:513
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
10-01-2017
- Zaaknummer
16/03844
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:513, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑01‑2017; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2015:2843, Niet ontvankelijk
Uitspraak 10‑01‑2017
Inhoudsindicatie
Publicatie arresten Hoge Raad die zijn afgedaan met art. 80a RO, inclusief schriftuur n.a.v. een wetenschappelijk onderzoek. Zie NJB 2018/301, afl. 6, p. 404-412.
Partij(en)
10 januari 2017
Strafkamer
nr. S 16/03844
EC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 29 juni 2015, nummer 20/003623-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft W.G.M.M. van Montfort, advocaat te Heerlen, een schriftuur ingediend. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 januari 2017.
CASSATIESCHRIFTUUR
Inzake: [verdachte] .
Namens rekwirant draag ik de volgende middelen tot cassatie voor tegen het arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch d.d. 29 juni 2015 onder parketnummer 20/003623/14 gewezen, waarbij rekwirant voor het subsidiair ten laste gelegde, zijnde een overtreding van artikel 6 Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betrof waarbij een ander werd gedood, is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 (vijftien) maanden.
Verdachte is primair ten laste gelegd dat:
1. Hij op of omstreeks 3 november 2008 in de gemeente Maastricht opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers is verdachte met dat opzet met een door hem, verdachte, bestuurde personenauto met (zeer) hoge snelheid, althans met een voor de verkeerssituatie ter plaatse te hoge snelheid, ingereden op voornoemde [slachtoffer] , terwijl [slachtoffer] optrad als bestuurster van een bromfiets, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overheden, artikel 287 Sr.
2. Het Hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan. Uit dat onderzoek is immers niet gebleken dat verdachte opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer [slachtoffer] , en evenmin dat hij door zijn rijgedrag willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij een zwakke verkeerdeelnemer dodelijk zou aanrijden. Het Hof heeft rekwirant dan ook vrijgesproken van het primair ten laste gelegde. De klachten richten zich op de beslissing over subsidiaire tenlastegelegde.
Verdachte is subsidiair ten laste gelegd dat:
3. - Verdachte op of omstreeks 3 november 2008 in de gemeente
Maastricht als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), daarmee rijdende over de weg, de N2, gaande in de richting van België en gekomen bij de oversteekplaats ter hoogte van de Regentesselaan/ Prinsenlaan, welke N2 ter plaatse bestaat uit twee rijbanen, welke rijbaan elk zijn onderverdeeld in twee rijstroken, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend,
- na gebruik van alcohol houdende drank -
- met een voor de verkeerssituatie ter plaats te hoge snelheid - met het door hem, verdachte, bestuurde, motorrijtuig voornoemde oversteekplaats te naderen en/of vervolgens op een op de rechterrijstrook van voornoemde N2 stilstaande personenauto links te passeren en/of (vervolgens) zonder gevolg te geven aan een voor hem, verdachte, bestaande verplichting te stoppen, ingevolge één in zijn, verdachtes, richting gekeerd staande rood licht uitstralende driekleurige verkeerslicht, die oversteekplaats op te rijden op het moment dat de bestuurder van een bromfiets, doende was gezien zijn, verdachtes rijrichting, de rijbaan van de N2 over te steken van rechts naar links ten gevolge waarvan hij, verdachte, met het door hem bestuurde motorrijtuig in botsing is gekomen met de bestuurder van die bromfiets, door welk verkeersongeval [slachtoffer] , zijnde bestuurders van deze bromfiets, werd gedood, terwijl hij, verdachte, verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8, tweede lid van de WVW 1994: bij onderzoek bleek het alcoholgehalte van zijn adem 450 pg, in ieder geval hoger dan 220 pg, alcohol per liter uitgeademde te zijn, artikel 6 WVW 1994.
Het Hof heeft wettig en overtuigend bewezen geacht dat rekwirant het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
- hij op 3 november 2008 in de gemeente Maastricht als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), daarmee rijdende over de weg, de N2, gaande in de richting van België en gekomen bij de oversteekplaats ter hoogte van de Regentesselaan/ Prinsenlaan, welke N2 ter plaatse bestaat uit twee rijbanen welke rijbanen elk zijn onderverdeeld in twee rijstroken, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door zeer onvoorzichtig en onoplettend.
- na gebruik van alcoholhoudende drank-
- met een voor de verkeerssituatie ter plaatse te hoge snelheid- met het door hem, verdachte, bestuurde, motorrijtuig voornoemde oversteekplaats te naderen en vervolgens een op de rechterrijstrook van voornoemde N2 stilstaande personenauto links te passeren en vervolgens zonder gevolg te geven aan een voor hem, verdachte, bestaande verplichting te stoppen, ingevolge een in zijn, verdachtes, rijrichting gekeerd staand rood licht uitstralend driekleurig verkeerslicht, die oversteekplaats op te rijden op het moment dat de bestuurster van de bromfiets, doende was gezien zijn, verdachtes rijrichting, de rijbaan van de N2 over te steken van rechts naar links, ten gevolge waarvan hij, verdachte, met het door hem bestuurde motorrijtuig in botsing is gekomen met de bestuurster van die bromfiets, door welk verkeersongeval [slachtoffer] , zijnde de bestuurster van die bromfiets, werd gedood.
Het Hof acht niet bewezen hetgeen rekwirant meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Daarbij merkt het Hof nog in het bijzonder op: - dat niet bewezen kan worden verklaard dat verdachte ten tijde van het verkeersongeval verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8, tweede lid van de WVW1994. Hoewel na onderzoek bleek dat het alcoholgehalte van de adem van verdachte 450 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn, is dit onderzoek niet uitgevoerd conform artikel 6 van het Besluit Alcoholonderzoeken. Het onderzoek is immers verricht binnen twintig minuten nadat de vordering tot medewerking aan een voorlopig ademonderzoek aan verdachte was gedaan. De vordering is immers gedaan om 06.38 uur, terwijl het ademonderzoek om 06:50 uur is aangevangen. Formeel vertoont dit onderzoek een gebrek. Het hof wil daar bij opmerken dat het alcoholonderzoek om 06:50 uur heeft plaatsgevonden, derhalve 1 uur een 55 minuten na het onderzoek.
BIJZONDERE OVERWEGINGEN OMTRENT HET BEWIJS:
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is gebaseerd op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge sa men hang beschouwd.
Het hof heeft evenals de advocaat-generaal en de raadsman werd voorgestaan, de verdachte vrijgesproken van roekeloos rijgedrag. Dienaangaande overweegt het volgende.
Het verwijt dat aan verdachte wordt gemaakt is dat [slachtoffer] is overleden ten gevolge van een "aan zijn schuld te wijten" verkeersongeval in de zin van artikel 6 Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994). Artikel 175, tweede lid, WVW verdubbelt het maximum van de op te leggen gevangenisstraf als de schuld bestaat uit de zwaarste vorm van schuld, te weten roekeloos verkeersgedrag.
Het hof stelt voorop dat van roekeloosheid slechts in uitzonderlijke gevallen sprake zal zijn. Zoals de Hoge Raad in de onderhavige zaak } heeft overwogen (rechtsoverweging 3.3) moeten, om tot het oordeel te komen dat in een concreet geval sprake is van roekeloosheid als bedoeld in artikel 175, tweede lid, WVW 1994 zodanige feiten en omstandigheden worden vastgesteld, dat daaruit is af te leiden dat door de buitengewoon onvoorzichtige gedraging van de verdachte, een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen, alsmede dat de verdachte zich daarvan bewust was, althans had moeten zijn.
Verdachte heeft tegenover de politie verklaard dat hij op 3 november 2008 rond 01.30 uur bij Club Mondial in Beek (Limburg) is aangekomen (dossierpagina 22) en dat hij aldaar een fles Passoa van 0,75 liter heeft gekocht die hij samen met een vriendin, [betrokkene] , heeft leeggedronken. Naar eigen zeggen hebben verdachte en [betrokkene] ieder de helft van de fles Passoa leeg gedronken, gedurende de tijd dat zij in de club waren. Daarna is verdachte met [betrokkene] vanuit de club vertrokken richting Luik. Gelet op de afstand tussen Beek en Maastricht (ca. 15 km) alsmede het moment waarop het ongeval heeft plaatsgevonden, te weten 04.55 uur, moet worden aangenomen dat verdacht en zijn metgezel [betrokkene] rond ongeveer 04.30 uur uit de club zijn vertrokken en in de auto van eindbestemming Luik (België).
Op de N2 te Maastricht heeft verdachte, zo blijkt uit de gebezigde bewijsmiddelen, bij het naderen van de verkeerslichten voor de oversteekplaats ter hoogte van de Regentesselaan/Prinsenlaan, in aanloop naar de autosnelweg zijn snelheid naar eigen zeggen verhoogd naar 90 km/h per uur, heeft hij een op de rechterrijstrook voor het rode licht stilstaande personenauto gepasseerd, en is hij vervolgens de oversteekplaats opgereden terwijl het verkeerslicht voor hem op rood stond.
[slachtoffer] stak op dat moment met haar bromfiets bij een voor haar groen uitstralend verkeerslicht de oversteekplaats over van rechts naar links gezien vanuit de rijrichting van verdachte. Verdachte is toen in botsing gekomen met de overstekende [slachtoffer] en haar bromfiets.
Op de weg waarover verdacht reed richting voornoemde oversteekplaats was de maximaal toegestane snelheid 50 km/u. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de straatverlichting ten tijde van het ongeval functioneerde en ook de verlichting van de bromfiets van [slachtoffer] en dat de verkeersregeling geen gebreken vertoonde.
Zoals reeds hiervoor overwogen kan geen gebruik worden gemaakt van de resultaten van het bij verdachte verrichte ademonderzoek. Echter, verdachte heeft verklaard dat hij die glazen Passoa heeft gedronken toen hij in de club in Beek was. Passoa is een drank waarvan het alcoholpercentage ten minste 17%, bedraagt. Dit alcoholpercentage ligt aanzienlijk hoger dan dat van een glas bier of wijn, hetgeen een feit van algemene bekendheid is. Verdachte heeft deze hoeveelheid alcohol in een periode van bijna vier voor het ongeval genuttigd. Gelet hierop gaat het hof ervan uit dat verdachte op het moment dat hij het slachtoffer aanreed nog zodanig onder invloed was van alcohol dat zijn rijvaardigheid daardoor werd beïnvloed. Het hof acht dit dan ook medebepalend voor het oordeel dat verdachte zich zeer onvoorzichtig heeft gedragen.
Dat verdachte niet bewust door het rode licht is gereden, wil het hof wel aannemen. Dit doet er echter niet aan af dat:
verdachte onder invloed van alcohol, met een veel te hoge snelheid op de verkeerslichten en de oversteekplaats is afgereden,
terwijl hij verminderd zicht had op eventuele passanten die de oversteekplaats wilden oversteken door een reeds stilstaande auto, en
terwijl het licht voor hem al enkele seconden rood licht uitstraalde (pagina 16 van het proces-verbaal Verkeersongeval Analyse), hetgeen hij als oplettend verkeersdeelnemen had moeten waarnemen.
Het hof kan dit rijgedrag niet anders dan als zeer onvoorzichtig en onoplettend aanmerken.
Het hof is zich ervan bewust dat dit rijgedrag van verdachte in het dagelijkse spraakgebruik als roekeloos (in de zin van 'onberaden') zal worden aangeduid. Desalniettemin is het hof met de advocaat- generaal en de verdediging van oordeel dat dit gezien de jurisprudentie van de Hoge Raad in juridische zin geen roekeloosheid als zwaarste schuldvorm in de zin van artikel 175, tweede lid, WVW 1994 oplevert. Het hof zal verdachte daarom vrijspreken van de ten laste gelegde roekeloosheid.
Gelet op het voorgaande acht het hof wel bewezen dat verdachte, onder de hiervoor genoemde omstandigheden, zeer onvoorzichtig en onoplettend heeft gereden, waardoor hij in botsing is gekomen met [slachtoffer] op haar bromfiets, die daarvoor zwaar lichamelijk letsel heeft bekomen waaraan zij op 5 juni 2009 is overleden.
ONTVANKELIJKHEID:
4. Naar aanleiding van het bepaalde in artikel 80 a RO mag van degene die cassatiemiddelen indient, worden verlangd dat hij aangeeft welk j rechtens te respecteren belang daarmee wordt gediend. Artikel 80 a RO geeft uw Raad de bevoegdheid om, gehoord de Procureur-Generaal- een ingesteld beroep in cassatie, niet ontvankelijk te verklaren wanneer de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen, omdat de partij dit cassatieberoep instelt, klaarblijkelijk om onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep, of omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden. Op 1 juli 2012 is deze bepaling in werking getreden en heeft uw Raad in de arresten van 11 september 2012 enkele aspecten van die toen nieuwe voorziening behandeld. In op 7 juni 2016 heeft u Raad in het arrest een vervolg gegeven op deze overzicht arresten. ECLI: NL:HR: 2016:105
5. In deze zaak is de verbazing ontstaan nu de kwalificatie roekeloosheid van tafel is omdat uw Raad op 28 oktober 2014, het arrest van dit hof op 27 juni 2012 parketnummer 201003018101 heeft vernietigd en heeft terugverwezen naar hetzelfde hof. Zoals bekend is de maximumstraf bij roekeloosheid het dubbele. Nu er geen sprake van roekeloosheid dient de opgelegde gevangenisstraf in 2012 minimaal te worden te worden gehalveerd. Er dan ook meer aanleiding om deze straf voorwaardelijk op te leggen nu de verdachte een "first offender" en beginnend bestuurder is.
6. Het belang van verdachte is dat nu uw Raad heeft geoordeeld dat met de bewezen feiten, kort samengevat, de verdachte geen roekeloosheid kan worden verweten, het hof deze feiten nu gekwalificeerd heeft als "zeer onvoorzichtig" en een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 15 maanden heeft opgelegd, terwijl. Deze straf verbaast omdat hier effectief een hogere gevangenisstraf is opgelegd en een voorwaardelijke gevangenis straf zonder motivering, maar wel door de verdediging verzocht, ontbreekt.
7. In casu gaat het verzoeker met name om de rechtseenheid. In vergelijkbare zaken is de kwalificatie zelden zeer onvoorzichtig. De bewezen feiten kunnen hier ook gekwalificeerd ook worden als aanmerkelijk onvoorzichtig, zodat verzoeker, bij een op maat gesneden straf, meent voor een lagere en voorwaardelijke gevangenisstraf in aanmerking te komen.
8. Het is tegenwoordig vaste rechtspraak dat aan het bewijs van "roekeloosheid" bij culpose delicten, beduidend zwaardere eisen worden gesteld, dan aan het bewijs van het bestanddeel schuld, waaronder wordt verstaan: zeer onvoorzichtig, althans aanmerkelijk en onoplettend. Nu verdachte in ieder geval geen roekeloosheid kan worden verweten, wekt de opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf verbazing op. De maximum gevangenisstraf is het dubbele art. 6 jo. art. 175 WVW. Overtreding van artikel 6 WVW wordt gestraft met:
a) gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of geldboete van de vierde categorie, indien het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood;
b) gevangenisstraf van ten hoogste een jaar en zes maanden of geldboete van de vierde categorie, indien het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt aangebracht.
Indien de schuld bestaat in roekeloosheid, wordt overtreding van artikel 6 gestraft met:
a) gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood;
b) gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of geldboete van de vierde categorie, indien het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht.
9. Als we de uitspraken van Uw Raad in 2012 goed beschouwen zal er niet snel meer sprake zijn van roekeloosheid. Het zal in dat geval moeten gaan om de zwaarste vorm van bewuste schuld, bijvoorbeeld "wegpiraterij". Roekeloosheid worden gereserveerd voor de zwaarste gevallen van culpa.
10. Uw Raad benadrukt met name dat het gaat om de zwaarste vorm van het culpose delict. Blijkens de wetsgeschiedenis zal het moeten gaan om gevallen waarin sprake is van zeer onvoorzichtig gedrag, waarbij welbewust en met ernstige gevolgen, onaanvaardbare risico's worden genomen.
11. Ik zal de bij uw Raad bekende jurisprudentie hier niet gaan herhalen, maar hecht er belang aan om in dit verband te verwijzen naar de conclusie van de AG, mr. Harteveld, d.d. 21 mei 2013, no. 11/04375, waarin deze de jurisprudentie zo treffend omschrijft.
"Samengevat zal ik menen dat onder roekeloosheid kan worden verstaan dat verkeersgedrag, dat zich kenmerkt door het ontbreken van elke vorm van voorzichtigheid, waarbij de verkeersdeelnemer (meestal een bestuurder van een motorrijtuig) kennelijk zonder enige remming door of besef van onaanvaardbare risico's van zijn gedrag op zeer gevaarlijke wijze aan het verkeer deelneemt.
Daarmee staat hij zo zeer af van het te verwachte min of meer normale verkeersgedrag, waarbij als bekend wel vaker normen worden overtreden (en soms in aanzienlijke mate), dat een strafverzwaring ten opzichte van de gewone schuld gerechtvaardigd is, gelet op de evidente gevaarzetting voor het verkeer. Ik zou haast zeggen: het betreft gemeen gevaarlijk gedrag."
12. De AG verwijst naar de u bekende arresten 22 mei 2012, zaaknummer 10/04013, Hoge Raad 3 juni 2012, zaaknummer 10/03916 en Hoge Raad 4 december 2012, zaaknummer 11/05038.
13. In deze zaak is de verdachte bij lange na niet te vergelijken met iemand de "gemeen gevaarlijk" is of een kamikazepiloot" De verbazing is daarom groot nu het hof in deze zaak, de gevangenisstraf van 2 jaar onvoorwaardelijk, waarvan een jaar voorwaardelijk en betaling van een geldbedrag aan een goed doel heeft omgezet naar 15 maanden maar dan geheel onvoorwaardelijk.
14. Dat is merkwaardig nu de zwaarste vorm van schuld, hier de roekeloosheid niet van toepassing is en daarom een lagere en onvoorwaardelijke gevangenisstraf mag worden verwacht.
Verzoeker, is, zo blijkt uit de kwalificatie, zeker geen kamikazepiloot. Dan is een voorwaardelijke (gevangenis)straf en/of het verrichten van onbetaalde arbeid, zoals verzocht op zijn plaats. Verzoeker heeft er recht en belang bij dat een uitgebreide motivering wordt gegeven. Dat geldt zeker nu de bewezen geachte feiten, vrijwel identiek zijn aan het arrest van 27 juni 2012.
15. Het Hof verzuimt ook de aard, de ernst en de overige omstandigheden in de zin van HR 1 juni 2004, UN AO 5822, in aanmerking te nemen. Rekwirant mag er op rekenen, dat in zijn zaak dezelfde eisen aan het bewijs worden gesteld als in andere vergelijkbare zaken.
MIDDEL 1:
16. Er is sprake van schending van het recht en/of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. De bewezenverklaring onder het subsidiair ten laste gelegde is, voor zover inhoudende dat rekwirant als bestuurder van de personenauto zich zeer onvoorzichtig heeft gedragen, is zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
17. Dit middel komt op tegen de bewezen verklaring op pagina 5, alinea 3 waarin het hof overweegt dat geen gebruik kan worden gemaakt van de resultaten van het bij verdachte verrichte ademonderzoek.
Echter, verdachte heeft verklaard dat hij 3 glazen Passoa heeft gedronken toen hij in de club in Beek was. Passoa is een drank waarvan het alcoholpercentage tenminste 17% bedraagt. Dit alcoholpercentage is aanzienlijk hoger dan dat van een glas bier of wijn, hetgeen een feit van algemene bekendheid is. Verdachte heeft deze hoeveelheid alcohol in een periode van ruim 3:00 uur voor het ongeval genuttigd. Gelet hierop gaat het hof ervan uit dat de verdachte op het moment dat hij het slachtoffer aanreed nog zodanig onder invloed was van alcohol, dat zijn rijvaardigheid daardoor werd beïnvloed. Het hof achtte dit dan ook medebepalend voor het oordeel dat de verdachte zich zeer onvoorzichtig heeft gedragen.
18. In het arrest van 27 juni 2012, parketnummer 201003018101 heeft het hof dezelfde feiten bewezen geacht. In de overeenkomstige formulering staat dat de verdachte onder invloed van alcohol houdende drank was, immers hij had 3 volle glazen Passoa gedronken, tijdens zijn bezoek aan een discotheek kort voorafgaand aan het ongeval. Ook in deze zaak wijst het Hof erop, dat het onderzoek naar het alcoholgehalte van de adem van verdachte, niet overeenkomstig de daarvoor geldende regels heeft plaatsgevonden. Dat echter niet kan worden vastgesteld hoe hoog het alcoholpromillage precies is geweest, maakt dit niet anders. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de verdachte een beginnend bestuurder was. Verdachte heeft door aldus te handelen onaanvaardbare risico's genomen.
19. In beide zaken benoemt het Hof als bewijs dat verdachte 3 glazen Passoa heeft gedronken in de periode voorafgaand aan het ongeval. In de voorliggende uitspraak van 15 juni 2015, wordt expliciet benoemt, dat verdachte op het moment dat hij het slachtoffer aanreed, nog zodanig onder invloed was van alcohol, dat zijn rijvaardigheid daardoor werd beïnvloed. Het hof stelt vervolgens dat dit dan mede bepalend is voor het oordeel dat verdachte zich schuldig heeft aan zeer onvoorzichtig gedrag.
20. Door een gebrek aan een deugdelijke motivering van het bewijs is de kwalificatie zeer onvoorzichtig, onbegrijpelijk. Het hof verzuimt hier te motiveren hoe het tot de bewezenverklaring heeft kunnen komen. Wat heeft het Hof voor ogen met het oordeel dat de ingenomen alcoholhoudende drank dit keer (zo'n drie jaar later) heet geleid tot het afwijkende oordeel dat dit nu invloed heeft op de rijvaardigheid. In welke mate is de rijvaardigheid dan wel beïnvloed en wat is het causale verband met het ongeval. Is een lichtere vorm van culpa overwegen en zo ja waarom is deze niet van toepassing.
21. Verzoeker klaagt over het bewijs omdat niet zomaar kan worden vastgesteld dat hier het alcoholgebruik de rijvaardigheid heeft beïnvloed. Niet ter discussie staat dat alcohol de rijvaardigheid kan verminderen en evenmin dat de verdachte hiervan redelijkerwijs op de hoogte kan zijn. Het Hof baseert het bewijs op dat alcoholpercentage aanzienlijk hoger is dan dat van een glas bier of wijn, hetgeen een feit van algemene bekendheid is. Het hof gaat er vanuit dat nu het alcoholpercentage hoger is dan bij bier of wijn, dit het bewijs is dat de rijvaardigheid is beïnvloed. Een fles Passoa is 0.75 liter. De vergelijking door het hof met het alcoholpercentage van een glas bier of wijn gaat mank omdat de hoeveelheden niet overeenkomen. Een fles Passoa is 0.75 liter. Wanneer we dit delen door twee dan heeft verdachte 0,375 liter Passoa gedronken. In een glas zit dan 0.375 : 3 = 0.125 liter Passoa. Een bierglas is doorgaans I 0.2 liter. Het bewijs, dat nu verdachte 3 glazen Passoa heeft gedronken, leidt daarom niet onomstotelijk tot het bewijs dat de rijvaardigheid is beïnvloed.
22. Beslissend moet zijn of uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid i dat de verdachte onder een zodanig invloed is geweest dat hij niet ! tot behoorlijk besturen in staat was HR 1 juni 2004, NJ 2004, 438. j (ECLI : NL: HR: 2004: AO4048)
23. Vooropgesteld moet worden dat in cassatie slechts kan worden onderzocht of de schuld aan het verkeersongeval in de zin van art. 6 Wegenverkeerswet 1994-in het onderhavige geval het bewezenverklaarde zeer onvoorzichtig kan worden afgeleid en of uit de gebezigde bewijsmiddelen niet ook aanmerkelijk onvoorzichtig en of zelfs een lichtere vorm van schuld, kan worden afgeleid.
24. Verzoeker verwijst naar het arrest van uw Raad op 14 november 2014 (ECLI:NL:HR:2014:3105). Uw Raad herhaalt de relevante overwegingen over de toetsing in cassatie uit NJ 2005/252 (ECLI:NL:HR:2004:AO5822). In die zaak reed de verdachte onder invloed van alcohol op een voor hem bekende, rechte en overzichtelijke weg, waarvan het hem bekend is dat er zich mogelijk personen op kunnen bevinden. De verdachte heeft niet heeft geremd of uitgeweken voor een voetgangster die voor hem zichtbaar moet zijn geweest op het rechterweggedeelte van de weg. Het oordeel van het hof, dat verdachte als gevolg van de door hem ingenomen alcoholhoudende drank, aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend is geweest, waardoor hij voetgangster niet heeft gezien en in aanrijding met haar is gekomen, zodat sprake is van schuld in de zin van art. 6 WVW 1994, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. Het middel faalt in die zaak.
25. Deze uitspraak leert, dat bij het rijden onder invloed van alcohol, waarvan uit het ademonderzoek, art. 8 lid 1 onder 2 WVW, bleek dat 465 pg alcohol per liter uitgeademde lucht was aangetoond, de conclusie gerechtvaardigd is, dat de voetgangster voor de verdachte zichtbaar moet zijn geweest. De door hem ingenomen alcoholhoudende drank heeft invloed gehad op de alertheid van de verdachte als bestuurder en kan daarom als aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend worden beoordeeld.
26. De verdachte, die zich in die zaak hield aan de maximum snelheid van 50 km/uur, had, uitgaande van een alert rijdende en reagerende, nuchtere en fitte bestuurder van het voertuig, voldoende tijd om een noodremming uit te voeren of het gevaar te ontwijken, zo bleek uit het VOA-onderzoek. Het hof heeft in die zaak "de overtuiging bekomen, dat mede op grond van de door de verdachte ingenomen alcoholhoudende drank, de verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig en onachtzaam in aanrijding met de voetgangster is gekomen".
27. In deze zaak is geen causaal verband aangetoond met de ingenomen alcoholhoudende drank, waarbij het ademonderzoek niet als bewijs kan worden gebruikt. Verdachte heeft na een rit van 15 km, rekening houdende met de maximumsnelheid en de verkeerslichten bij de plaats van het ongeval zijn snelheid verhoogd, in de veronderstelling dat het verkeerslicht groen uitstraalde. Het hof oordeelt ook dat de verdachte niet bewust door rood heeft gereden. Uit dit rijgedrag kan niet worden afgeleid dat de ingenomen alcoholhoudende drank de oorzaak is van het ongeval. Verdachte heeft de stilstaande auto genaderd en voorbij gereden. [slachtoffer] heeft pas kunnen waarnemen toe zij de auto van getuige [getuige] passeerde. Daarna kon hij haar niet meer ontwijken. Zie ook Rechtbank Almelo 21- 2010, LJN BM5259
28. Het hof heeft hier onvoldoende gemotiveerd dat uit het bewijs kan worden afgeleid dat de verdachte onder een zodanige invloed van een stof verkeerde dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moet worden geacht Hoge Raad 1 juni 2004, NJ 2004/438 en Hoge Raad 21 december 2004, NJ 2005/83. Het gaat juist om de vraag of aangenomen mag worden dat de gemiddelde bestuurder in de vastgestelde omstandigheden van het geval, niet meer tot behoorlijk besturen in staat moet worden geacht en een daarop gegrond ernstig vermoeden dat ook de verdachte niet meer tot behoorlijk besturen in staat moet worden geacht. Hoge Raad 27 maart 2012, NJ 2012/475. ECLI:HR:2012:BT2669. Daarbij is niet vereist dat er sprake is van een significant toegenomen kans op een verkeersongeval.
29. In casu heeft het hof het gebruik van alcoholhoudende drank slechts beoordeeld naar percentage, onjuiste hoeveelheid en tijdsperiode.
De ademtest, die niet aan de wet voldoet en daarom niet aan het bewijs mag worden toegevoegd, wordt toch betrokken in de bewijsmotivering, door expliciet te vermelden op welk tijdstip de ademtest heeft plaatsgevonden. Het hof verzuimt te motiveren hoe het alcoholgebruik het reactievermogen en het waarnemingsvermogen is verminderd. Verzoeker is weliswaar van mening dat uit het bewijs blijkt dat hij heeft gereden, na het gebruik van alcoholhoudende drank, maar het bewijs, althans een ernstig vermoeden, dat dit gebruik zijn rijvaardigheid heeft beïnvloed, kan niet bewezen worden geacht, althans is onvoldoende gemotiveerd.
30. Of verdachte nu in staat was een voertuig naar behoren te besturen hangt echter af van meerdere individuele en incidentele factoren;
de genoten hoeveelheid alcohol; de genoten soort alcoholhoudende drank;
de tolerantie van de betrokkene voor alcoholgebruik, daaronder begrepen evt. gewenning aan alcohol; de fysieke en psychische toestand van betrokkene; de vraag of de betrokkene door gebruik van bepaald stoffen (geneesmiddelen enz.) extra gevoelig is geworden voor het gebruik van alcohol;
de tijdsduur waarbinnen de alcohol werd genuttigd; de tijd verstreken tussen alcoholgebruik en de deelneming aan het verkeer;
de vraag of betrokkene voor, tijdens of na het drinken ook voedsel tot zich genomen heeft en hoeveel.
Beslissend is in dit verband of uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachte onder een zodanige invloed van de bedoelde stoffen verkeerde dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht. Niet nodig is dat uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat sprake is geweest van feitelijk gevaarlijk of niet aan de verkeerssituatie aangepast rijgedrag van de verdachte.
De kwalificatie zeer onzorgvuldig en onoplettend getuigt mede daarom op een onjuiste rechtsopvatting.
31. Verzoeker concludeert dat het hof niet uit de genoemde bewijsmiddelen kan afleiden dat dat de verdachte niet tot behoorlijk besturen in staat moet worden geacht. Het is weliswaar niet nodig, dat uit de bewijsmiddelen moet worden aangetoond, dat het rijgedrag van verdachte feitelijk gevaarlijk is of niet aangepast, maar verdachte heeft voorafgaand aan het ongeval voorbeeldig gereden. Verdachte heeft in een moment gemeend dat hij groen licht had en zijn snelheid verhoogd. Dat gedrag dient te worden afgezet tegen het feit dat verdachte vanaf de discotheek in Beek, zo'n 15 km, aangepast heeft gereden. Het is dan onbegrijpelijk dat het Hof, zonder een geldige ademtest, oordeelt dat door het alcoholgebruik en de negatieve invloed op de rijvaardigheid, verdachte zeer onvoorzichtig heeft gereden.
MIDDEL 2:
32. Er is sprake van schending van het recht en/of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. De bewezenverklaring onder het subsidiair ten laste gelegde is, voor zover inhoudende dat rekwirant als bestuurder van de personenauto zich zeer onvoorzichtig heeft gedragen, is zonder nadere motivering onbegrijpelijk en niet in overeenstemming met vergelijkbare zaken.
33. Als gevolg van bestendige rechtspraak kan in cassatie slechts worden onderzocht of de schuld aan een verkeersongeval in de zin van artikel 6 WVW 1994 uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Daarmee komt het aan op het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Voorts verdient de opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met een of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat er sprake is van schuld in hiervoor bedoelde zin, Hoge Raad 1 juni 2004, UN AO 5822, NJ 2005/252.
34. Verzoeker verwijst naar een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland (ECLI:NL:RBMNE:2015:2394 datum 9 april 2015). In die zaak heeft de verdachte een dodelijk ongeval veroorzaakt door veel te hard te rijden. De man was een beginnend bestuurder. Dat heeft hem er niet van weerhouden veel te hard rijden op een punt waar dit absoluut niet verantwoord was. Dat te hard rijden was geen op zichzelf staand incident. Bovendien bleek uit de stukken dat de man eerder fors is beboet voor een snelheidsovertreding. Dat was zelfs eerder op de dag van het fatale ongeluk. De rechtbank heeft daarbij gekeken naar straffen die in vergelijkbare zaken zijn opgelegd. In het voordeel van de man heeft de rechtbank meegewogen dat hij altijd eerlijk is geweest over zijn rol in het verkeersdrama.
35. De rechtbank heeft de verdachte in die zaak een voorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd van 3 maanden voor het veroorzaken van een dodelijk verkeersongeval, een werkstraf van 200 uur en een rijontzegging van tweeënhalfjaar, waarvan één jaar voorwaardelijk.
36. De verdachte, waarbij 3 passagiers in de auto zaten zonder autogordels wist dat op de weg ter plaatse een geldende maximumsnelheid van 80 km/h was en dat door het overschrijden van deze snelheid het niet mogelijk was om over de brug te rijden.
De man verloor de macht over het stuur met het fatale ongeval als gevolg. Dit gedrag van de verdachte zoals hiervoor omschreven, werd gekwalificeerd als zeer onvoorzichtig rijgedrag. In die zaak heeft de rechtbank de gedragingen voorafgaand aan het ongeval niet meegenomen in de beoordeling omdat deze niet in causaal verband staan met het ongeval. Wanneer we echter die gedragingen nog eens nader bekijken dan blijken dat allemaal snelheidsovertredingen te zijn. De verdachte reed zelfs met meer dan de toegestane snelheid langs wegwerkzaamheden.
37. In de onderhavige zaak kan verzoeker niet worden vergeleken met deze zeer onvoorzichtige bestuurder. Verzoeker heeft incidenteel weliswaar met te hoge snelheid gereden, maar dat staat niet in verhouding met het willens en wetens eens een brug oprijden waarvan hij weet dat met die snelheid dat niet mogelijk is en dat hij de macht over het stuur zou kunnen verliezen, wat ook is gebeurd.
38. Verzoeker wijst erop dat het oordeel van de rechtbank, mede gelet om te bevorderen dat landelijk voor vergelijkbare feiten door de rechtbank, een ongeveer dezelfde straf wordt opgelegd, gerefereerd wordt aan de landelijke oriëntatiepunten voor strafoplegging. Deze oriëntatiepunten van de LOVS adviseren in geval van het ! veroorzaken van een verkeersongeval door zeer onvoorzichtig rijgedrag een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen van 6 maanden en een ontzegging van de bevoegdheid van motorrijtuigen te besturen van 2 jaar onvoorwaardelijk. Dit uitgangspunt ligt beduidend hoger dan de strafeis van de Officier van Justitie.
39. De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan vervolgens in het bijzonder het volgende laten meewegen. De verdachte heeft als bestuurder van een personenauto zeer onvoorzichtig gereden waardoor hij een verkeersongeval heeft veroorzaakt, met als gevolg dat zijn vriend is overleden en een andere vriend zwaar gewond is geraakt. Verdachte was en is nog steeds een beginnend bestuurder. Hij had op het moment van het ongeval pas 8 maanden zijn rijbewijs en was dus nog niet ervaren.
Dit gebrek aan ervaring heeft verdachte er niet van weerhouden veel te hard rijden op de Milandweg te Zegveld, op een punt waar dit absoluut niet verantwoord was. Verdachte had al vaker op de Milandweg weggereden en wist dat hier een brug gelegen was, waar voorzichtiger rijden geboden was. Dat verdachte te hard reed was geen op zichzelf staand incident. Uit het Uittreksel Justitiële Documentatie van de verdachte blijkt dat hij beboet is voor een forse snelheidsovertreding, die nota bene is begaan op de middag voor het fatale incident waar deze zaak om draait.
40. Verzoeker wenst nog te benadrukken dat de rechtbank in het oordeel vermeld dat er reden is om af te wijken in het voordeel van de verdachte van de genoemde oriëntatiepunten van het LOVS. Gelet op de in vergelijkbare gevallen opgelegde straffen, zal de rechtbank hier echter minder vergaand van afwijken dan de Officier van Justitie heeft gedaan. Zij zal dus een hogere straf opleggen dan door de Officier van Justitie is gevorderd. Alles overziend acht rechtbank passend een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van de duur van 3 maanden en een werkstraf voor de duur van 200 uur, te vervangen door 100 dagen hechtenis indien de werkstraf niet wordt uitgevoerd. Gelet op de ernst van het ongeval, de jonge leeftijd van de verdachte en zijn onervarenheid als bestuurder van een motorrijtuin is de rechtbank van oordeel dat een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen en verdachte moet worden opgelegd. De rechtbank zal een ontzegging van 30 maanden opleggen waarvan 12 voorwaardelijk met een proeftijd van 4 jaar.
41. Verzoeker is van mening dat hier de ernst van de overtreding, zijnde de snelheidsovertreding, onder de gegeven omstandigheden zeer verwijtbaar is. De snelheidsovertreding van verzoeker is hier in verhouding een incident en dat kan in de vorige zaak niet worden gezegd. Verzoeker is van mening dat de rechtbank in de hiervoor besproken zaak terecht rekening houdt met vergelijkbare gevallen en daarom een voorwaardelijke gevangenisstraf oplegt voor 3 maanden.
42. Voor verzoeker is het dan ook onbegrijpelijk en getuigt het van een onjuiste rechtsopvatting dat in zijn zaak 15 maanden onvoorwaardelijk wordt opgelegd, dat is niet in verhouding met de geldende jurisprudentie en straffen die in vergelijkbare zaken worden opgelegd.
MIDDEL 3:
43. Er is sprake van schending van het recht en/of van verzuim van vormen zoals bedoeld in artikel 79 RO. De bewezenverklaring onder het subsidiair ten laste gelegde is, voor zover inhoudende dat rekwirant als bestuurder van de personenauto zich roekeloos heeft gedragen, is zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
44. Dit middel klaagt er over dat het Hof uit de gebezigde bewijsmiddelen onvoldoende en willekeurig de schuld heeft onderzocht aan het verkeersongeval in de zin van artikel 6 WVW 1994. In het genoemde arrest Hoge Raad 1 juni 2004, UN A05822, NJ 2005/252, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het daarbij ! aankomt op het geheel van gedragingen van verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval.
Voorts verdient de opmerking dat niet de reeds uit de ernst van de gevolgen van het verkeersgedrag dat in strijd is meteen of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin.
45. Uit de gebezigde bewijsmiddelen zoals deze door het hof zijn genoemd, kan verzoeker zich niet aan de indruk onttrekken dat niet alle relevante omstandigheden zijn meegewogen in het oordeel van het hof. Buiten de genoemde omstandigheden door het hof, heeft het hof ongemotiveerd verzuimd alle relevante omstandigheden te betrekken in haar oordeel. Verzoeker heeft vanuit Beek (L) gereden naar Maastricht (15km) en vervolgens, rijdend over de N2 zich gehouden aan de 50 km snelheid, vanwege dat het een "groene zone" betreft en heeft daarbij meerdere verkeerslichten/oversteekplaatsen gepasseerd. Pas bij de laatste oversteekplaats heeft hij inderdaad zijn snelheid verhoogd waarbij hij steeds heeft verklaard in de veronderstelling te zijn geweest, dat hij een groenlicht uitstralend driekleurig verkeerslicht zag en nimmer welbewust de bedoeling heeft gehad om door rood licht te rijden.
46. Uw Raad heeft op 1 juni 2004 aanwijzingen gegeven over de verhouding tussen een enkele verkeersovertredingen en de culpa, de relatie tussen culpa en strafuitsluitingsvormen en de invloed van de ernst van de gevolgen op de vaststelling van de schuld, NJ 2005,252, M.MT.9.VR 2005,30, M.MT. Siemelink.
47. Bij de maatstaf om de onvoorzichtigheid, onoplettendheid en/of onachtzaamheid uit bewijsmiddelen te kunnen afleiden komt volgens HR 1 juni 2004, NJ 2005,252, op het volgende aan:
a) het geheel van de gedragingen van de verdachte;
b) de aard van de gedragingen van de verdachte;
c) de ernst van de gedragingen van de verdachte;
d) de overige omstandigheden van het geval.
48. Het hof heeft de aard van de gedraging/overtreding niet nader geïnterpreteerd en betrokken in de beoordeling. Is er nu sprake van een snelheidsovertreding die al dan niet aanmerkelijk onvoorzichtig en zo ja op welke wijze wordt de snelheidsovertreding betrokken bij de overige omstandigheden van het geval. Is het rijden door het rode licht een omstandigheid die kan worden aangemerkt als aanmerkelijk onvoorzichtig, Vellinga 1979, pagina 122 - 123 en Vellinga 2005, pagina 175. Er zijn voorbeelden van waarbij het rijden door het rode licht meer verwijtbaar is dan de ander. Bijvoorbeeld wanneer het rode licht langer brand en de bestuurder is zich daarvan bewust. Rekwirant heeft hier meerdere keren verklaard dat hij in de veronderstelling was dat hij groen licht had. Het Hof heeft geen motivering aan deze omstandigheid gewijd, zodat om die reden het oordeel onbegrijpelijk is. Zie Rechtbank Oost-Brabant ECLI:NL:RBOBR:2015:6410 In die zaak kan het rijden door het rode licht een moment van onoplettendheid zijn, zoals door de verdediging is bepleit. De rechtbank oordeelt dat de duur dat licht rood uitstraalt, maatgevend is voor het verwijt aan verdachte. Is er daadwerkelijk sprake van een moment van onoplettendheid. In dat geval is het verwijt aan verdachte natuurlijk minder ernstig. In casu heeft het hof daar geen aandacht aan besteed terwijl de verdediging meerdere keren er op gewezen heeft, dat dit moment van onachtzaamheid is geweest en daarom respectievelijk in de verwijtbaarheid en in de strafmaat meegewogen dient te worden. Het hof heeft in haar oordeel verzuimd om dit verweer gemotiveerd mee te laten wegen.
MIDDEL 3:
49. Er is sprake van schending van het recht en/of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. De bewezenverklaring onder het subsidiair ten laste gelegde is, voor zover inhoudende dat rekwirant als bestuurder van de personenauto zich zeer onvoorzichtig heeft gedragen, is zonder nadere motivering onbegrijpelijk en niet in overeenstemming met vergelijkbare zaken
50. De verdediging heeft in deze zaak meerdere strafmaatverweren gevoerd waaronder in het bijzonder de vermijdbaarheid, de valhelm, het niet intuberen ter plekke en het abstinentiebeleid. Ik verwijs daarvoor naar de pleitnota: alinea 17, 18, 19 en 20. Verzoeker is van mening dat nu zonder enige motivatie deze verweren niet zijn meegewogen verdachte er recht en belang bij heeft om hierover bij Uw Raad te klagen. Het strafmaatverweer komt er kort samengevat op neer dat inzake de vermijdbaarheid, niet is uitgesloten dat [slachtoffer] onvoldoende heeft geanticipeerd. Het is juist dat in redelijkheid [slachtoffer] in beginsel erop mag vertrouwen dat groen licht betekent dat zij mag oversteken met haar scooter. Groen licht betekent echter niet, dat een absolute garantie wordt gegeven dat de bestuurster kan oversteken. Iedere verkeersdeelnemer dient te anticiperen op de verkeerssituatie.
51. Onvoldoende is onderzocht, ondanks dat de verdediging hier op heeft gewezen of [slachtoffer] slecht zicht had. [slachtoffer] stond te wachten tot het verkeerslicht voor haar groen licht uitstraalde. De getuige [getuige] naderde de oversteekplaats en stond vrijwel stil, toen [slachtoffer] overstak. Zij had goed zicht op de aankomende auto van de verzoeker. [slachtoffer] kon zowel links als over de auto van [getuige] zien of er nog een auto kwam aanrijden. Nogmaals, de verdediging heeft opgemerkt dat het handelen van de verdachte voor wat betreft de verwijtbaarheid, dit niet anders maakt, maar dit dient wel in de strafmaat in het voordeel van de verdachte te worden meegewogen. De verdediging heeft expliciet verzocht aan het hof om hierover te oordelen en dat heeft het hof verzuimd. In het belang van verzoeker dient het arrest te worden vernietigd, waarbij het hof dient te oordelen over deze strafmaatverweren. enkele motivatie aan voorafgegaan zodat alleen al om die reden het oordeel van het Hof dient te worden vernietigd.
52. De verweren rondom de valhelm, zoals deze in de pleitnota zijn beschreven, zijn eveneens niet besproken en/of meegewogen in het oordeel van het Hof. De valhelm werd aangetroffen op het wegdek en er kan niet worden gecontroleerd of de kinband te ruim zat. Daarom valt dit niet uit te sluiten. Niet is onderzocht of het letsel nu met of zonder valhelm heeft kunnen ontstaan. Het is een feit van algemene bekendheid dat een klap met de valhelm minder ernstig letsel oplevert. Ook is niet uitgesloten dat wanneer een intubatie ter plekke was verricht dit mogelijk tot minder ernstig cerebraal letsel zou hebben geleid. Dr. Soerdbalie-Maikoe arts en patholoog heeft op vragen van de verdediging inzake de sectie op [slachtoffer] geantwoord dat de uitgebreide longontsteking en bloedvergiftiging, verwikkelingen van de traumatische hersenschade, het overlijden op zich kunnen verklaren. Uit het sectierapport kon niet worden afgeleid dat bij het onderzoek naar de doodsoorzaak een abstinentiebeleid was meegewogen. Dit te respecteren beleid heeft mede tot het overlijden geleid en zou in de strafmaat meegewogen dienen te worden. Het hof heeft ook dit strafmaatverweer niet behandeld.