Einde inhoudsopgave
Overeenkomst tot arbitrage (BPP nr. 13) 2011/9.2.4.4
9.2.4.4 Toetreding bij samenvoeging van gedingen? (a) Inleiding
Mr. G.J. Meijer, datum 20-07-2011
- Datum
20-07-2011
- Auteur
Mr. G.J. Meijer
- JCDI
JCDI:ADS510870:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Voorbeeld ontleend aan Arbitragerecht (VAN DELDEN), no. 6.11.8 (blz. 84) en Vademecum Burgerlijk Procesrecht, Arbitrage (VAN WERVEN), no. 4.9.8.2.
J.J. VAN HAERSOLTE-VAN HOF, Samenvoeging van arbitrale gedingen — tijd voor een nieuwe regeling?!, TvA 2001, blz. 87 wijst daarbij nog op de overeenkomsten met verzekeraars.
Vgl. P.W. VAN BAAL, 10 jaar NAI-ervaring met de arbitragewet, TvA 1996, blz. 125 die gewag maakt van een samenvoeging van twee bij het NAI aanhangige arbitrale gedingen.
DERAINS & ScHwARTz, blz. 98-99, dit (voor verschillende partijen bij de overeenkomsten tot arbitrage) met referte aan Cour d' appel de Paris 19 december 1986, Rev. arb. 1987, blz. 359, Cour de Cassation 8 maart 1988 (Sofidif c.s./Iranian Organization for Investment and Economic and Technical Aid c.s.), Rev. arb. 1989, blz. 481 en Cour d'appel de Versailles 7 maart 1990, Rev. arb. 1991, blz. 326.
Zie Arbitragerecht (VAN DELDEN), no. 6.11.8 (blz. 84), J.J. VAN HAERSOLTE-VAN HOF, Samenvoeging van arbitrale gedingen — tijd voor een nieuwe regeling?!, TvA 2001, blz. 87, SANDERS, Het Nederlandse Arbitragerecht, blz. 124-125; zie ook expliciet Voorz. Rb. Amsterdam 11 oktober 2002, JBPr 2003, 16 (sub 4) en Voorz. Rb. Amsterdam 26 november 2002, JBPr 2003, 17 (sub 9), beide m.nt. I.P.M. VAN DEN NmuwENDuK; kritisch hieromtrent VOSKUIL, blz. 221-222 die de oplossing veeleer ziet in mogelijkheden tot aanhouding van een arbitraal geding in afwachting van een vonnis in een ander arbitraal geding.
MvT II, TvA 1984/4A, blz. 76-77; zie ook Voorz. Rb. Amsterdam 11 oktober 2002, JBPr 2003, 16 en Voorz. Rb. Amsterdam 26 november 2002, JBPr 2003, 17, m.nt. I.P.M. VAN DEN NIEUWEN-DIJK betreffende samenwerkingsovereenkomsten (joint venture overeenkomsten) respectievelijk overeenkomsten betreffende het transport van energie.
J.J. VAN HAERSOLTE-VAN HOF, Samenvoeging van arbitrale gedingen — tijd voor een nieuwe regeling?!, TvA 2001, blz. 88; zie ook expliciet Voorz. Rb. Amsterdam 11 oktober 2002, JBPr 2003, 16 (sub 4) en Voorz. Rb. Amsterdam 26 november 2002, JBPr 2003, 17 (sub 11), beide m.nt. I.P.M. VAN DEN NlEUWENDUK.
Arbitragerecht (VAN DELDEN), no. 6.11.8 (sub D; zie ook VOSKUIL, blz. 225-226.
Kamerstukken II 1983/84, 18 464, no. 3, blz. 17.
In soortgelijke zin Voorz. Rb. Amsterdam 11 oktober 2002, JBPr 2003, 16 m.nt. I.P.M. VAN DEN NlEUWENDUK in JBPr 2003, 17 (de (rechts)gevolgen die zijn te verbinden aan het in de samen te voegen zaken ten grondslag liggende zelfde feitencomplex behoeven niet dezelfde te zijn).
Pres. Rb. Amsterdam 11 oktober 1990, NJ 1991, 604 en BR 1991, blz. 300 alsmede Pres. Rb. Amsterdam 15 november 1990, TvA 1991, blz. 80 en BR 1991, blz. 301.
Voorz. Rb. Amsterdam 11 oktober 2002, JBPr 2003, 16, m.nt. I.P.M. VAN DEN NlEUWENDUK.
Daarbij gaat het om arbitrale gedingen die bij scheidsgerechten in Nederland aanhangig zijn; verdedigd kan worden dat een arbitraal geding bij een scheidsgerecht in Nederland aanhangig is als de plaats van arbitrage die in Nederland is gelegen (zie 7.2.2).
Zie ook Voorz. Rb. Amsterdam 11 oktober 2002, JBPr 2003,16, m.nt. I.P.M. VAN DEN NIEUWEN-DIJK.
Zulks betekent dat het voor elk afzonderlijk (in de samenvoeging betrokken) geding vooráf overeengekomen arbitraal hoger beroep komt te vervallen en dat, ten tijde van of volgend op de samenvoeging, de bij het samengevoegde geding betrokken partijen alsnog een gezamenlijk arbitraal hoger beroep moeten overeenkomen (MvA II, TvA 1986, blz. 77).
De wetgever gaat ervan uit dat bij samenvoeging het voor het afzonderlijk geding vooraf overeengekomen arbitraal hoger beroep komt te vervallen en dat, ten tijde van of volgend op de samenvoeging, de bij het samengevoegde geding betrokken partijen alsnog een gezamenlijk arbitraal hoger beroep moeten overeenkomen (MvA II, TvA 1986, blz. 76-77); verdedigd kan evenwel worden dat hoger beroep in het samengevoegde geding niet alleen openstaat indien partijen daarin afzonderlijk hebben voorzien (hetzij voorafgaande, hetzij volgend op de beschikking tot samenvoeging), doch ook als alle arbitrageovereenkomsten betreffende, of alle arbitragereglementen die van toepassing waren op, de in de samenvoeging betrokken arbitrale gedingen in hoger beroep voorzagen (aldus ook, zo lijkt het, Arbitragerecht (VAN DELDEN), no. 6.11.8 sub e); vgl. in dit opzicht ook het gelijkluidende art. 20 RAB met betrekking tot samenvoeging krachtens reglement (zie 9.2.4.4 sub e).
MvA II, TvA 1986, blz. 76-77.
Vosicum, blz. 225; in dezelfde zin J.J. VAN HAERSOLTE-VAN HOF, Samenvoeging van arbitrale gedingen — tijd voor een nieuwe regeling?!, TvA 2001, blz. 93.
Burg. Rv. (SNuDEus), art. 1046, aant. 1in fine.
MvA 11, TvA 1986, blz. 76.
HR 21 mei 1999 Rinsma/Van Bakels Exploitatie Bedrijf c.$), NJ 2000, 291 (r.o. 3.4), m.nt. JBMV.
VAN MAANEN 2010 (T&C Rv), art. 222, aant. 2.
Zie voor de liberale toepassing van art. 1046 lid 3 Rv de weergave van de beschikking van Pres. Rb. Amsterdam 9 oktober 1997 in de beschikking van Pres. Rb. Amsterdam 27 mei 1999, TvA 2000, blz. 77 (waarin de benoeming van één van de arbiters aan een derde is opgedragen en een — volgens het scheidsgerecht zelf in te vullen — 'mix' van reglementen moest worden toegepast); zie voorts J .7 . VAN HAERSOLTE-VAN HOF, Samenvoeging van arbitrale gedingen — tijd voor een nieuwe regeling?!, TvA 2001, blz. 89-90.
Vgl. in dezelfde zin Voorz. Rb. Amsterdam 11 oktober 2002, JBPr 2003, 16 (r.o. 6).
Vgl. ook Voorz. Rb. Amsterdam 11 oktober 2002, JBPr 2003, 16 en Voorz. Rb. Amsterdam 26 november 2002, JBPr 2003,17 (sub 11), beide m.nt. I.P.M. VAN DEN NlEUWENDUK met betrekking tot samen te voegen arbitrale gedingen op elk waarvan het NAI Arbitragereglement van toepassing was.
Aldus ook Voorz. Rb. Amsterdam 11 oktober 2002, JBPr 2003, 16 (r.o. 5).
SANDERS, Het nieuwe arbitragerecht, art. 1046, aant. 1.3in fine.
Zo verdedigt VOSKUIL, blz. 220, dat partijen in het samenvoegingsgeding (bij de voorzieningenrechter van de rechtbank) nog moeten instemmen met de verlangde samenvoeging en dat samenvoeging is uitgesloten als een partij in het samenvoegingsgeding laat blijken dat zij samenvoeging niet wenst.
MvA 11, TvA 1986, blz. 76-77; vgl. in dezelfde zin VAN DEN BERG, TvA 1984, blz. 197-198, SANDERS, Het Nederlandse arbitragerecht, blz. 122 en Burg. Rv. (SNIJDERS), art. 1046, aant. 1.
D. HASCHER, Consolidation of Arbitration by American Courts, Joumal of International Arbitration 1984, blz. 137-138; zie over art. 1046 Rv en art. V lid 1 (d) NYC ook J.W. BrrrER, in: Multi Party Actions in International Arbitration (ed. Permanent Court of Arbitration), Oxford 2009, blz. 234 met referte aan uiteenlopende bronnen op dit punt.
Vgl. MvA II, TvA 1986, blz. 76-77.
Zie in dezelfde zin ook S. JARVIN, Consolidated Arbitrations, the New York Convention and the Dutch Arbitration Act 1986, Arbitration International 1987, blz. 254-257 en J.C. SCHULTSZ, Het arbitrale geding, TvA 1987, blz. 103.
VOSKUIL, blz. 218.
Zie ook Vosicum, blz. 218.
Pres. Rb. Amsterdam 27 mei 1999, TvA 2000, blz. 77.
Aldus VOSKUIL, blz. 221 (noot 6).
Zo is het volgens MvA II, TvA 1986, blz. 77 zelfs ook bedoeld, dit ondanks de letterlijke beperking van art. 1046 lid 5 Rv tot toepasselijk verklaring van art. 1027 lid 4 Rv tot de gevallen als bedoeld in art. 1046 lid 3 en 4 Rv.
SANDERS, Het nieuwe arbitragerecht, art. 1046, aant. 3; vgl. ook de eigen samenvoegingsregeling van de arbitrage-instituten in de bouw die een verzoek tot samenvoeging zelfs uitsluiten hangende het beroep op onbevoegdheid van het scheidsgerecht in één van de samen te voegen gedingen (art. 17 lid 4 RAB).
Zo zal hij bijvoorbeeld ook de stand waarin de arbitrale gedingen zich bevinden in zijn oordeel kunnen betrekken (vgl. ook art. 18 lid 4 RAB voor de eigen samenvoegingsregeling van de arbitrage-instituten) (waaromtrent voorts J.J. VAN HAERSOLTE-VAN HOF, Samenvoeging van arbitrale gedingen — tijd voor een nieuwe regeling?!, TvA 2001, blz. 89 en 92, rk, met referte aan Pres. Rb. Amsterdam 27 mei 1999, TvA 2000, blz. 77, m.nt. W.D.H. ASSER en Pres. Rb. Amsterdam 5 april 2001, n.g.).
Voorz. Rb. Amsterdam 26 november 2002, JBPr 2003, 17 (sub 10), m.nt. I.P.M. VAN DEN NlEUWENDUK; vgl. ook art. 1444 NCPC met betrekking tot de benoeming van arbiters in het algemeen: 'Si la clause compromissoire est soit manifestement nulle, soit insuffisante pour permettre de constituer le tribunal arbitrale, le président te constate et déclare n'y avoir lieu á désignation.' [cursief toegevoegd].
Ten onrechte anders Pres. Rb. Amsterdam 22 oktober 1992, TvA 1993, blz. 236, m.nt. P. SANDERS die de beslissing over de vraag of een geldige arbitrageovereenkomst aan de arbitrale gedingen ten grondslag lag aan de arbiters overliet, terwijl aan één van de gedingen overduidelijk een bindendadviesovereenkomst ten grondslag lag; P.W. VAN BAAL, 10 jaar NAI-ervaring met de arbitragewet, TvA 1996, blz. 125 bevestigt dat het scheidsgerecht zich uiteindelijk onbevoegd heeft verklaard ten aanzien van de geschillen waarop het bindendadviesbeding zag.
Vgl. I-IR 18 februari 1994 (Nordstffim/Nigoco), NJ 1994, 765, m.nt. HTS, TvA 1994, blz. 187, m.nt. P. SANDERS waarin de vernietiging van een arbitraal vonnis op grond van onpartijdigheid van een arbiter wordt uitgesloten als niet eerst de wrakingsmogelijkheden zijn benut die tijdens het arbitraal geding bij de voorzieningenrechter van de rechtbank openstaan (art. 1035 lid 2 Rv).
Mijns inziens zal - anders dan volgens 1-11( 18 februari 1994 (Nordstffim/Nigoco), NJ 1994, 765 waarin een strikter maatstaf voor de vernietiging van een arbitraal vonnis wegens onpartijdigheid van een arbiter dan voor de wraking van een arbiter wordt aangelegd - de vernietigingsrechter geen beperkingen mogen worden opgelegd bij de toetsing of samenvoeging al dan niet was uitgesloten omdat thans het recht op toegang in het geding is.
Anders J.J. VAN HAERSOLTE-VAN HOF, Samenvoeging van arbitrale gedingen — tijd voor een nieuwe regeling?!, TvA 2001, blz. 94 die meent dat partijen art. 1046 Rv slechts in zijn totaliteit kunnen ecarteren, dit met referte aan de passage over 'opting out' in de parlementaire geschiedenis (blz. MvA II, TvA 1986, blz. 77) waaraan op dit punt mijns inziens geen argumenten kunnen worden ontleend.
De samenvoegingsregeling in art. 21 British Columbia Commercial Arbitration Act is zelfs helemaal geënt op het onderscheid tussen verschillende arbitrageovereenkomsten: 'Disputen that have arisen under 2 or more arbitration agreements may be heard in one arbitration if (a) the disputes are similar, and (b) all parties to those agreements agree on the appointment of the arbitrator and the steps to be taken to consolidate the disputes into the one arbitration.'.
Zie bijvoorbeeld het NAI Arbitragereglement (dat daartoe wel is uitgenodigd, al is het misschien alleen voor een regeling tezamen met zuster-instituten) (zie J .7 . VAN HAERSOLTE-VAN HOF, Samenvoeging van arbitrale gedingen — tijd voor een nieuwe regeling?!, TvA 2001, blz. 94, rk); we zullen zien dat de eigen samenvoegingsregeling van de Nederlandse arbitrage-instituten in de bouw zich juist niet uitstrekt tot de samenvoeging van gedingen die bij één en hetzelfde instituut aanhangig zijn (zie art. 17 lid 1 RAB).
De samenvoegingsregeling van de Nederlandse arbitrage-instituten in de bouw is niet helemaal duidelijk op dit punt van de gevolgen van de gezamenlijke behandeling; zij rept wel van de samengevoegde gedingen (meervoud), doch gaat ervan uit dat in die gedingen één arbitraal vonnis volgt (zie bijvoorbeeld art. 19 en 20 RAB) (zie ook 9.2.4.4 sub b).
Vademecum Burgerlijk Procesrecht, Arbitrage (VAN WERVEN), no. 4.9.8.5 (sub 7).
J.J. VAN HAERSOLTE-VAN HOF, Samenvoeging van arbitrale gedingen - tijd voor een nieuwe regeling?!, TvA 2001, blz. 92 (noot 33) suggereert mijns inziens terecht dat verduidelijking van de tekst van de bepalingen geen overbodige luxe is.
SNIJDERS, KLAASSEN & MEIJER, no. 48 in fine.
Arbitragerecht (VAN DELDEN), 6.11.8 (sub D.
Arbitragerecht (VAN DELDEN), 6.12; men kan dit vergelijken met de zogenaamde 'rolvoeging' bij de gewone rechter waarbij de zaken evenmin formeel op grond van art. 222 Rv worden gevoegd, doch administratief telkens op dezelfde datum bij elkaar op de rol staan (waaromtrent SNIJDERS, KLAASSEN & MEIJER, no. 184 en W.H. HEEMSKERK in zijn noot in NJ 1984, 256).
Zie voor 'filières' of 'strings' en 'cirkels' van koopovereenkomsten VAN DELDEN, Overzicht van de handelskoop, blz. 83 en HONDIUS, no. 148 (f).
VAN DELDEN, TvA 1980, blz. 93 e.v.
Arbitragerecht (VAN DELDEN), 6.12.
Zie hiertoe uitvoerig J. VAN HAERSOLTE-VAN HOF, Samenvoeging van arbitrale gedingen — tijd voor een nieuwe regeling?!, TvA 2001, blz. 91, lk.
Indien voor een scheidsgerecht in Nederland een arbitraal geding aanhangig is, waarvan het onderwerp samenhangt met dat van een bij een ander scheidsgerecht in Nederland aanhangig geding, dan kan de meest gerede partij op grond van art. 1046 lid 1 Rv de voorzieningenrechter van de rechtbank in Amsterdam verzoeken de samenvoeging van de gedingen te gelasten.
In de bouw, bijvoorbeeld, kan het voorkomen dat met betrekking tot één en hetzelfde bouwwerk een groot aantal overeenkomsten, elk met een eigen arbitraal beding, totstandkomt waaruit geschillen ontstaan waarover een aantal arbitrale gedingen is of wordt aanhangig gemaakt. Veelal zal bij de genoemde overeenkomsten een groot aantal partijen betrokken zijn. Hierbij is te denken aan de overeenkomst tussen de opdrachtgever en de architect, de overeenkomst tussen de opdrachtgever en de aannemer, de overeenkomst tussen de opdrachtgever en een adviesbureau, de overeenkomsten tussen de aannemer en de onderaannemer(s), de overeenkomsten tussen de aannemer en de bouwmaterialenleverancier(s) en ten slotte aan de overeenkomsten tussen de bouwmaterialenleverancier(s) en de fabrikant(en).1 Ook zullen de genoemde partijen overeenkomsten met verzekeraars hebben gesloten.2 Indien met betrekking tot de bouw van het project (uit een aantal of alle genoemde overeenkomsten) geschillen ontstaan en partijen deze aan arbiters willen voorleggen, zal voor elk van de overeenkomsten tot arbitrage in elk van de genoemde overeenkomsten een afzonderlijk arbitraal geding aanhangig moeten worden gemaakt. Ook als de overeenkomsten tot arbitrage een zelfde arbitragereglement (van een zelfde arbitrage-instituut) van toepassing verklaren, zal voor elk van de overeenkomsten tot arbitrage een afzonderlijk arbitraal geding aanhangig moeten worden gemaakt (dit tenzij de arbitragereglementen erin voorzien dat één arbitraal geding aanhangig kan worden gemaakt).3
Het is ook mogelijk dat tussen dezelfde twee partijen een aantal overeenkomsten bestaat en dat in elk daarvan een eigen arbitraal beding is opgenomen. Indien uit de overeenkomsten geschillen ontstaan, zal voor elk van de in de overeenkomsten opgenomen arbitrale bedingen afzonderlijk een arbitraal geding aanhangig moeten worden gemaakt, dit ongeacht het toepasselijk arbitragereglement (wederom behoudens de uitzondering dat de arbitragereglementen één arbitraal geding met betrekking tot een aantal overeenkomsten tot arbitrage mogelijk maken). Bij een tweetal arbitrageovereenkomsten zal een tweetal zaken of gedingen aanhangig moeten worden gemaakt en ook een tweetal scheidsgerechten moeten worden samengesteld (zie ook 9.2.2.5).
Ook uit art. 6 lid 3 (e) NAI Reglement lijkt voort te vloeien dat per arbitrageovereenkomst één arbitraal geding aanhangig kan worden gemaakt: "De arbitrage-aanvrage bevat de navolgende gegevens:
(a) (...);
(-.);
(e) een verwijzing naar de arbitrage-overeenkomst waarbij een afschrift van deze overeenkomst wordt overgelegd;
(...)." [cursief toegevoegd]
Overigens zullen partijen, als gezegd, kunnen overeenkomen dat één arbitraal geding aanhangig kan worden gemaakt, ook als het gaat om een aantal overeenkomsten tot arbitrage, dit hetzij als het verschillende partijen betreft, hetzij als het twee dezelfde partijen bij een aantal overeenkomsten tot arbitrage betreft:
’(...) the French courts made clear their view that a single arbitration may be conducted in respect of different arbitration clauses only with the consent of all of the parties concerned. [...] Among other things, the courts held that, in the absence of any manifestation of an intention of the contracting parties to consolidate two arbitration clauses, such an intention cannot necessarily be said to arise merely from the complementarity and compatibility of the clauses in question.
(...). Thus, (...) the [International] Court [of Arbitration] (...) may refuse to allow a single arbitration to proceed in respect of different parties to different arbitration agreements if a party objects or there is not otherwise evidence of a common intention to conduct a consolidated arbitration. [...]
Insofar as the same parties have entered into more than one arbitration agreement in respect of different contracts, there may also be an issue as to whether they intended disputes relating to those different contracts to be consolidated in a single arbitration.4[cursief en tekst toegevoegd]
Veelal is een overeenkomst die ertoe strekt dat in een dergelijk geval één arbitraal geding aanhangig kan worden gemaakt opgenomen in de arbitragereglementen die van toepassing zijn (dit mede op grond van een daarin opgenomen derdenbeding) (zie 9.2.4.5).
Indien bij een aantal overeenkomsten tot arbitrage separate arbitrale gedingen aanhangig worden gemaakt, bestaat een niet denkbeeldige kans dat in de arbitrale gedingen tegenstrijdige arbitrale vonnissen volgen. Juist met het oog op de voorkoming daarvan heeft de wet samenvoeging van arbitrale gedingen mogelijk gemaakt als de onderwerpen daarvan samenhangen.5 Samenvoeging is overigens niet alleen mogelijk als het gaat om arbitrale gedingen tussen verschillende partijen, doch ook als het gaat om arbitrale gedingen tussen dezelfde partijen die op grond van verschillende overeenkomsten tot arbitrage aanhangig zijn gemaakt. Bij de voordelen van samenvoeging heeft de wetgever met name aan arbitrages in de bouw gedacht omdat daarin vaak samenhangende geschillen voorkomen. De regeling is evenwel geenszins beperkt tot arbitrages in de bouw.6 Samenvoeging kan de betrokkenen veel tijd en geld besparen (waarbij is te denken aan de uiteenzetting van de feiten en de bewijsvoering in de zaak). Aldus wordt met samenvoeging ook de proceseconomie gediend.7 Wel kan samenvoeging de zaken ook danig compliceren. Immers, de samenvoeging leidt, in elk geval feitelijk, veelal tot een meerpartijengeding (zie 9.2.2.5). Met name partiële samenvoeging kan tot complicaties leiden die uit het oogpunt van proceseconomie en procesefficiency niet bepaald bevorderlijk zijn.8
De vraag wat precies samenhangende onderwerpen zijn, betreft niet de arbitrageovereenkomst. Zulks blijkt alleen al uit het feit dat de voorzieningenrechter van de rechtbank bij samenvoeging niet mag toetsen of aan elk van de samen te voegen arbitrale gedingen een geldige arbitrageovereenkomst ten grondslag ligt (art. 1046 lid 5 Rv) (zie 9.2.4.4 sub d). Bij de vraag of samenhang bestaat, gaat het om de onderwerpen van de arbitrale gedingen, ofwel: de rechtsverhouding waarop de arbitrageovereenkomst betrekking heeft, de bij de rechtsverhouding betrokken partijen en de vorderingen van de eisers en de verweren van de verweerders. Samenhang kan, bijvoorbeeld, bestaan als het gaat om verschillende arbitrale gedingen met betrekking tot één en hetzelfde werk of project tussen verschillende partijen.9 Voor samenvoeging wordt niet verlangd dat, indien de arbitrale gedingen betrekking hebben op een zelfde onderwerp en een zelfde feitencomplex, in de samen te voegen arbitrale gedingen dezelfde rechtsvragen aan de orde zijn.10 Evenmin is vereist dat het daarin gaat om dezelfde rechtsverhoudingen.11Ook als de verschillende partijen bij de verschillende rechtsverhoudingen met elkaar zijn verweven, kan een grond voor samenvoeging bestaan.12
Opmerking verdient nog dat de samen te voegen arbitrale gedingen aanhangig moeten zijn ten tijde van het verzoek tot samenvoeging (art. 1046 lid 1 Rv).13De vraag of een arbitraal geding aanhangig is, wordt bepaald krachtens art. 1024 Rv (voor het geval het gaat om een compromis) of art. 1025 Rv (voor het geval het gaat om een arbitraal beding). Ingevolge vorenstaande bepalingen zal volgens het toepasselijk arbitragereglement moeten worden bepaald op welk moment de arbitrage aanhangig is. Niet bepalend is of de arbiters al dan niet zijn benoemd in één of beide arbitrale gedingen:
’3. Volgens art. 4.1 [lees: art. 6.1] van het NAI-reglement vangt een arbitrage aan door het indienen van de arbitrage-aanvrage. Beide arbitrages zijn derhalve aangevangen op 19 maart 2002. Deze aanvang dient gelijkgesteld te worden aan het aanhangig maken van een arbitraal geding, zoals bedoeld in art. 1046 lid 1 Rv.
Ook de omstandigheid dat het NAI in de arbitrage NAI 2627 nog geen arbiter heeft benoemd, omdat het wachten is op de beslissing in dit geding, staat de samenvoeging niet in de weg. Er kan reeds thans van worden uitgegaan dat sprake is van twee verschillende arbitrale procedures. Verzoeksters zijn derhalve in hun verzoek ontvankelijk 14 [tekst toegevoegd]
Vraag is ten slotte of een beschikking tot samenvoeging ook betrekking kan hebben op een arbitraal kort geding of op een arbitraal geding in hoger beroep.
Ofschoon art. 1046 lid 1 Rv de samenvoeging van arbitrale kort gedingen niet uitsluit, zal het spoedeisend belang in het algemeen aan samenvoeging van arbitrale kort gedingen in de weg staan.15 Het vorenstaande zal mijns inziens ook hebben te gelden voor de samenvoeging van een arbitraal kort geding met een arbitraal bodemgeding (zie ook 9.2.4.4 sub a met betrekking tot de proceseconomie als grondslag voor de afwijzing van een verzoek tot samenvoeging).
Samenvoeging van een arbitraal geding in hoger beroep met een arbitraal geding in eerste aanleg of van een aantal arbitrale gedingen in hoger beroep (volgend op de separate afdoening van de arbitrale gedingen in eerste aanleg) is mijns inziens evenmin mogelijk. Uit art. 1046 lid 6 Rv blijkt dat de wetgever uitgaat van de samenvoeging van arbitrale gedingen in eerste aanleg. Art. 1046 lid 6 Rv bepaalt dat arbitraal hoger beroep openstaat tegen een arbitraal vonnis in het samengevoegde geding indien en voorzover alle bij het samengevoegde geding betrokken partijen bij een overeenkomst in zodanig hoger beroep hebben voorzien.16 Zulks is niet mogelijk als bij de samenvoeging één of beide arbitrale gedingen een geding in hoger beroep vormt. Samenvoeging van een arbitraal geding in hoger beroep met een arbitraal geding in eerste aanleg of met een arbitraal geding in hoger beroep kan voorts de nodige complicaties met zich brengen. Zo zullen in een arbitraal geding in hoger beroep de grieven tegen het arbitraal vonnis in eerste aanleg een belangrijk element vormen en zal bij verwerping van de grieven bekrachtiging van het arbitraal vonnis in eerste aanleg volgen. Voorzover samenvoeging van een arbitraal geding in hoger beroep met een arbitraal geding in eerste aanleg mogelijk wordt geacht, zal de voorzieningenrechter van de rechtbank zich, gelet op het vorenstaande, mijns inziens uiterst terughoudend moeten opstellen.
(b) Gevolgen van samenvoeging
Vraag is wat de gevolgen van samenvoeging zijn. In de discussie betreffende de vraag of samenvoeging al dan niet in strijd komt met de in art. 6 lid 1 EVRM en art. 17 Grondwet verlangde overeenkomst als grondslag voor arbitrage komen de gevolgen van samenvoeging mijns inziens ten onrechte niet expliciet aan de orde.
Hierbij bestaan mijns inziens twee opties. Volgens de eerste optie heeft samenvoeging tot gevolg dat de samengevoegde gedingen of zaken feitelijk gezamenlijk worden afgedaan, doch juridisch zelfstandig blijven. Volgens de tweede optie heeft samenvoeging tot gevolg dat de in de samenvoeging betrokken gedingen juridisch één samengevoegd geding vormen waarin alle partijen in de in de samenvoeging betrokken gedingen partij worden in het samengevoegde geding. Aldus worden de separate gedingen juridisch samengevoegd tot één samengevoegd geding.
Ofschoon de tekst van art. 1046 Rv en het systeem van de wet soms erop lijken te wijzen dat de arbitrale gedingen juridisch worden samengevoegd en alle in de samenvoeging betrokkenen partij worden in het samengevoegde geding (tweede optie), bestaan sterker argumenten om aan te nemen dat samenvoeging slechts tot gevolg heeft dat de gedingen feitelijk gezamenlijk worden behandeld, doch juridisch zelfstandig blijven (eerste optie).
Uit de volgende zinsneden in art. 1046 Rv kan eventueel worden afgeleid dat de arbitrale gedingen juridisch zouden worden samengevoegd tot één samengevoegd geding waarin alle betrokkenen partij zijn:
(a) Art. 1046 lid 4in fine Rv duidt letterlijk op het "samengevoegde geding" (in enkelvoud) en art. 1046 lid 6 Rv duidt op "alle bij het samengevoegde geding betrokken partijen".
(b) Art. 1046 lid 4in fine Rv duidt op het in het samengevoegde geding gewezen vonnis (in enkelvoud).
(c) Ingevolge art. 1046 lid 6 Rv staat tegen een in het samengevoegde geding gewezen vonnis arbitraal hoger beroep open, indien en voorzover alle bij het samengevoegde geding betrokken partijen bij een overeenkomst in zodanig hoger beroep hebben voorzien (art. 1046 lid 6 Rv).17 Zo lijkt het alsof elk van de partijen in het samengevoegde geding tegen het arbitraal vonnis in het samengevoegde geding hoger beroep kan instellen en dat een partij in het samengevoegde arbitraal geding arbitraal hoger beroep kan instellen tegen de beslissing die het scheidsgerecht heeft gegeven in de verhouding tussen twee andere partijen in het samengevoegde geding.
Ondanks vorenstaande indicaties mag mijns inziens toch niet worden aangenomen dat bij samenvoeging de arbitrale gedingen ook juridisch worden samengevoegd.
Voor de eerstgenoemde optie, volgens welke de arbitrale gedingen feitelijk gezamenlijk worden behandeld, doch juridisch zelfstandig blijven, kunnen in de eerste plaats argumenten worden ontleend aan de parlementaire geschiedenis op art. 1046 Rv:
’Met betrekking tot de in het voorlopig verslag bedoelde vragen van Van den Berg [noot met referte aan TvA 1984, blz. 198] ten aanzien van het onderzoek naar de geldigheid van de samengevoegde arbitrage-overeenkomsten, merkt de ondergetekende op, dat niet de arbitrage-overeenkomsten worden samengevoegd. (...)."18 [cursief en tekst toegevoegd]
Kennelijk gaat de wetgever ervan uit dat de samenvoeging van arbitrale gedingen geen effect heeft op de positie van de partijen bij de aan de arbitrale gedingen ten grondslag liggende arbitrageovereenkomsten. Aldus bezien, kan de samenvoeging slechts tot gevolg hebben dat de zaken gelijktijdig worden behandeld. De zaken blijven evenwel zelfstandig en het scheidsgerecht zal in elk van de zaken afzonderlijk een eigen beslissing nemen (dit ofschoon beide beslissingen heel wel in één en hetzelfde document kunnen worden opgenomen). Laatstgenoemde visie wordt bevestigd in de doctrine:
’(...) Wie arbitrage overeenkomt met de ene partij heeft daarmee niet (stilzwijgend) afstand gedaan van rechtsbescherming door de gewone rechter jegens anderen die in verknochte arbitrale gedingen partij zijn.
(..-).
(...). Het zou welhaast ongepast zijn te veronderstellen, dat de wetgever partijen bij (...) arbitrage-overeenkomsten aan arbitrage tussen hen en derden zou hebben willen binden, hoezeer ook door tussenkomst van een Rechtbank-President (...)19
In de zojuist genoemde opvatting zal een partij in het samengevoegde geding geen vorderingen kunnen instellen tegen een eveneens in het samengevoegde geding betrokken partij als zij geen wederpartijen zijn in één van de — in de samenvoeging betrokken — arbitrale gedingen. Voorts zal een partij één van de in het samengevoegde geding betrokken partijen (die niet al in het eigen arbitraal geding als partij was betrokken) in het "eigen geding" in vrijwaring kunnen oproepen. Daartoe zal wél alsnog een toetredingsovereenkomst moeten worden gesloten (art. 1045 leden 2 en 3 Rv):
’Bij de formele samenvoeging kan men zich veel problemen besparen door zich er rekenschap van te geven dat de samengevoegde zaken ondanks de omstandigheid dat zij gemeenschappelijk behandeld worden, zelfstandige zaken blijven [...]. Zo zal niet op de enkele grond dat de procedures A-B en B-C samengevoegd zijn, B in de procedure A-B de toestemming mogen worden onthouden om C daarin in vrijwaring op te reopen.
[...].”20
Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor voeging en tussenkomst (art. 1045 leden 1 en 3 Rv). Vraag is wel of bij samenvoeging van arbitrale gedingen nog wel belang bestaat bij de toelating van derden tot het arbitraal geding op grond van art. 1045 Rv als zij al een betrokken partij zijn in het samengevoegde geding. Volgens de wetsgeschiedenis kan samenvoeging op grond van art. 1046 Rv juist een goed alternatief vormen voor de interventie op grond van art. 1045 Rv:
’Volledigheidshalve wil ondergetekende er op wijzen dat, ingeval een van de partijen.
(A) geen instemming verleent, de derde (C) een aparte overeenkomst tot arbitrage kan aangaan met de partij (B) die wel instemming wil geven. Aldus zijn er twee arbitrale overeenkomsten, namelijk de oorspronkelijke tussen (A) en (B) en de nieuwe tussen
(B) en (C). In de nieuwe arbitrage tussen (B) en (C) kunnen dezelfde arbiter of arbiters worden benoemd waardoor in beide arbitrages dezelfde arbiter of arbiters optreden. Overigens zou in het gegeven voorbeeld ook een beroep gedaan kunnen worden op artikel 1046 (samenvoeging van arbitrale gedingen)."21 [cursief toegevoegd]
In de jurisprudentie wordt een verzoek tot toelating van een derde tot het arbitraal geding wel eens afgewezen op de grond dat daartoe wegens de samenvoeging van de arbitrale gedingen onvoldoende belang bestaat. De zaak betreft enerzijds arbitraal geding no. 20.776 tussen X (opdrachtgever) en Y B.V. (aannemer) en anderzijds arbitraal geding no. 20.416 tussen Y B.V. (eiser) en Z B.V. (verweerder). In het eerstgenoemde geding (no. 20.776) verzoekt Y B.V. om samenvoeging van beide arbitrale gedingen. Het verzoek tot samenvoeging wordt toegewezen. Vervolgens vordert Y B.V. in het eerstgenoemde geding tussen X en Y B.V. (no. 20.776) om Z B.V. in vrijwaring te mogen oproepen. Kennelijk meent Y B.V. dat een veroordeling van Y B.V. jegens X op Z B.V. moet worden afgewenteld. X verzet zich tegen de oproeping in vrijwaring van Z B.V. in het geding tussen X en Y B.V. (no. 20.776) op grond van de samenvoeging van het eerstgenoemde arbitraal geding (no. 20.776) met het tweede arbitraal geding (no. 20.416) als gevolg waarvan Z B.V. al in het geding was betrokken. X concludeert dat Y B.V. bij de oproeping in vrijwaring van Z B.V. geen belang heeft omdat met de samenvoeging al een gelijktijdige en op elkaar afgestemde afdoening van de geschillen kan worden bereikt. Het scheidsgerecht volgt het standpunt van X:
’14 Arbiter is met X van oordeel dat na de samenvoeging van de geschillen 20.416 en 20.776 onvoldoende belang voorligt voor Y B.V. om Z B.V. nog in vrijwaring op te roepen. Y B.V. heeft zelf de onderhavige problematiek jegens Z B.V. reeds aan de orde gesteld in een breder kader dan met vrijwaring tot de mogelijkheden behoort. Met het breder kader wordt gedoeld op de omstandigheid dat de woning van X deel uitmaakt van een project van zes woningen, aan de orde gesteld in het geschil tussen Y B.V. en Z B.V. Door de samenvoeging is inderdaad Z B.V. nog geen partij in het onderhavige geschil, doch het belang van de kwalificatie van Z B.V. als partij in de onderhavige procedure is niet meer dan dat bij de te nemen beslissing in dit geschil rekening moet worden gehouden met de standpunten van Z B.V. (...), hetgeen Y B.V. ook in de samenvoeging kan bereiken door — al dan niet voorwaardelijk — het standpunt van X te incorporeren in haar standpunt. Van reeds ingenomen standpunten, die zulks beletten, is niet gebleken en — ware dat al zo — dan zou het Z B.V. (...) aangesproken in vrijwaring in dit geschil toch vrij staan zich te beroepen op hetgeen in de procedure 20.776 reeds tussen de partijen in dat geschil vaststaat. Vrijwaring in de onderhavige constellatie is in wezen niet meer dan samenvoeging van geschillen, waarbij ieder geschil beoordeeld moet worden in de eigen rechtsverhouding. Het kan niet zijn dat enige in geschil 20.776 ingestelde vordering op Z B.V. zou moeten worden afgewezen, terwijl — ware diezelfde vordering op Z B.V. ingesteld in vrijwaring in dit geschil — deze voor toewijzing in aanmerking komt.
15 Arbiter ziet dan ook geen aanleiding Y B.V. nog toe te staan voor in feite hetzelfde Z B.V. ten tweede male in rechte te betrekken, thans dan bij wijze van vrijwaring. Arbiter acht het voldoende dat de conclusiewisseling in de beide geschillen op elkaar wordt afgestemd. Thans staat in de procedure 20.416 Z B.V. voor repliek/antwoord. Zodra ter zake zal zijn gediend, zal Y B.V. worden uitgenodigd te dienen van antwoord in geschil nummer 20.776, waarbij zij dan dus beschikt over de standpunten van zowel Z B.V. (...) over het onderwerp, waarvoor zij Z B.V. in vrijwaring wil betrekking."22
Als argument voor de eerstgenoemde optie, volgens welke de samengevoegde arbitrale gedingen juridisch zelfstandig blijven, wijs ik ten slotte op de regeling inzake voeging van zaken bij de gewone rechter ex art. 222 Rv. Daarin blijven de gevoegde zaken eveneens zelfstandig.
Ik wijs hiertoe op de volgende punten:
(a) In een geding bij de gewone rechter heeft "de voeging van tussen verschillende partijen aanhangige zaken (...) niet tot gevolg dat een bij een dier zaken betrokken partij nadien als partij gaat deelnemen in de andere zaak of zaken waarin hij voordien niet als partij was betrokken.".23
(b) De gewone rechter wijst in gevoegde zaken formeel twee vonnissen, ook al worden zij in de praktijk veelal in "één vonnis", in de zin van "één schriftelijk document", opgenomen.24
(c) Appèl en cassatie met betrekking tot elk van de vorderingen (zaken) moeten afzonderlijk worden ingesteld en het zogenaamde "kruislings" beroep25 zal stuiten op nietontvankelijkverklaring.26
Gelet op de onduidelijkheden die op dit punt bestaan, meen ik dat de tekst van art. 1046 Rv zélf duidelijk moet maken dat het om twee arbitrale gedingen gaat die feitelijk tot één geding worden samengevoegd, doch juridisch zelfstandig blijven.
Ofschoon de arbitrale gedingen bij samenvoeging juridisch zelfstandig blijven, wil dit niet zeggen dat de samenvoeging juridisch geen gevolgen heeft. Volgend op de samenvoeging moet een nieuw scheidsgerecht worden samengesteld en zullen ook de procesregelen moeten worden bepaald die van toepassing zullen zijn (art. 1046 leden 3 en 4 Rv). In beginsel zullen de betrokken partijen de samenstelling van het scheidsgerecht en de procesregelen zelf bepalen, zij het dat bij problemen de voorzieningenrechter van de rechtbank kan ingrijpen (art. 1046 leden 3 en 4 Rv).27
Verdedigd kan worden dat de voorzieningenrechter onmiddellijk in de beschikking tot samenvoeging, zonder daartoe de in art. 1046 leden 3 en 4 Rv verlangde ruimte voor overleg te bieden, desverzocht kan bepalen welke regels op het samengevoegde geding van toepassing zullen zijn en tot benoeming van de arbiter(s) kan overgaan als de partijen in het geding tot samenvoeging ervan blijk hebben gegeven dat zij daarover van mening verschillen en dat zij niet tot overeenstemming zullen komen. Een vervolgbeschikking (volgend op een periode voor overleg) is alsdan niet nodig. Ook als partijen het tijdens het samenvoegingsgeding eens blijken te zijn over de toe te passen regels en de benoeming van de arbiter(s) kan dit al meteen in de samenvoegingsbeschikking worden opgenomen.28
Als op de samen te voegen arbitrale gedingen een zelfde arbitragereglement van toepassing was, zal dit reglement ook op het samengevoegde geding van toepassing dienen te zijn. Ook dit zal de voorzieningenrechter, desgewenst, meteen in de beschikking tot samenvoeging kunnen bepalen (zonder eerst ruimte voor overleg te bieden).29
Ofschoon dit niet zo expliciet uit art. 1046 leden 3 en 4 Rv voortvloeit, zullen partijen en - zo nodig - de voorzieningenrechter ook het aantal arbiters voor het samengevoegde geding moeten bepalen. Het is immers mogelijk dat het aantal arbiters in de samen te voegen gedingen niet gelijk was (bijvoorbeeld één respectievelijk drie). Verdedigd kan worden dat, als het aantal arbiters in de samen te voegen gedingen gelijk was, dit aantal in beginsel ook voor het samengevoegde geding heeft te gelden. Mij dunkt dat in dit opzicht aan (de bepaling omtrent het aantal arbiters in) de (arbitrage)overeenkomsten tussen partijen terzake het nodige gewicht toekomt.30 Zo nodig kan een afwijkend aantal arbiters worden benoemd indien dit wegens de samenvoeging (het belang en/of de complexiteit) wordt verlangd.
Bij gedeeltelijke samenvoeging geldt (welhaast vanzelfsprekend) nog als eis dat de voorzieningenrechter van de rechtbank bepaalt welke geschillen, aan de verschillende scheidsgerechten voorgelegd, in de samenvoeging worden begrepen (art. 1046 lid 4 Rv).
(c) Berust samenvoeging op de wil van partijen?
Uit art. 1046 lid 1 Rv vloeit voort dat alle bij de samenvoeging betrokken partijen moeten instemmen met de feitelijk gelijktijdige afdoening van hun arbitrale gedingen in een zogenaamd samengevoegd arbitraal geding.
Gelet op het feit dat de arbitrale gedingen bij samenvoeging juridisch zelfstandig blijven, vormt het op zich geen probleem dat in het samengevoegde geding partijen zijn "betrokken" die geen arbitrage met elkaar zijn overeengekomen. Wel moet worden aangenomen dat de desbetreffende partijen met de samenvoeging hebben ingestemd (art. 1046 lid 1 Rv). Als in elk van de samen te voegen arbitrale gedingen precies dezelfde partijen betrokken zijn, doet zich sowieso niet het probleem voor dat in het samengevoegde geding partijen betrokken raken die geen arbitrage met elkaar zijn overeengekomen. Niettemin wordt ook in dit geval verlangd dat zij met de samenvoeging hebben ingestemd (art. 1046 lid 1 Rv), dit omdat hun overeenkomsten anderszins feitelijk gelijktijdige afdoening van de arbitrale gedingen niet toelaten (zie 9.2.4.4 sub b).
Uiteraard bestaat instemming als de betrokken partijen expliciet in de samenvoeging als bedoeld in art. 1046 lid 1 Rv hebben voorzien. Die instemming bestaat volgens art. 1046 lid 1 Rv evenwel ook als partijen niet anders zijn overeengekomen dan is voorzien in de samenvoegingsregeling in art. 1046 Rv, ofwel als partijen samenvoeging niet hebben uitgesloten. Als partijen samenvoeging niet hebben uitgesloten, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank het arbitraal geding, dat op grond van de overeenkomst tot arbitrage plaats heeft, betrekken in een samenvoeging op grond van art. 1046 lid 1 Rv. De wetgever heeft daarmee gekozen voor een zogenaamd "opting out" systeem.
Het is niet noodzakelijk dat partijen samenvoeging bij voorbaat uitsluiten in de overeenkomst tot arbitrage zelf, doch dit kan ook nog geschieden in een overeenkomst die nadien wordt gesloten."31
Het zogenaamde "opting out" systeem brengt wel met zich dat partijen de uitsluiting van samenvoeging moeten zijn overeengekomen vóórdat een verzoek tot samenvoeging met betrekking tot hun arbitraal geding bij de voorzieningenrechter van de rechtbank is ingediend. Anders kunnen zij in het samenvoegingsgeding bij de voorzieningenrechter van de rechtbank hun protest nog uiten en wordt de regeling (feitelijk) alsnog een "opting in" systeem.32
Het is voldoende dat partijen samenvoeging in hun eigen overeenkomst tot arbitrage hebben uitgesloten. Zo voorkomen zij dat het arbitraal geding dat op grond van hun overeenkomst tot arbitrage plaatsheeft in een samenvoeging wordt betrokken.
De wetgever gaat kennelijk ervan uit dat partijen, als zij een zaak aan arbitrage in Nederland onderwerpen, zich ervan bewust (moeten) zijn dat samenvoeging van arbitrale gedingen mogelijk is en dat zij, als zij de samenvoeging niet uitsluiten, daarmee stilzwijgend instemmen. De Minister van Justitie verwoordt dit, in antwoord op de kritiek dat het wetsvoorstel niet voorzag in mogelijkheden tot uitsluiting van samenvoeging, als volgt:
’(...) dat art. 1046 Rv zoals voorgesteld in het voorstel van wet, het fundamentele beginsel dat arbitrage op een overeenkomst van de partijen moet berusten, niet schendt. Indien de partijen geen arbitrage overeenkomen, vinden de regelen omtrent samenvoeging geen toepassing. Met andere woorden, door arbitrage overeen te komen, incorporeren de partijen in hun overeenkomst de mogelijkheid van een samenvoeging. Ten einde echter iedere twijfel te dezen weg te nemen en mede gezien de liberalisatie die door het gehele voorstel van wet bij de nota van wijziging wordt doorgevoerd (...) wordt bij de nota van wijziging voorgesteld, de partijen de mogelijkheid te verschaffen bij overeenkomst de bepalingen van art. 1046 te ecarteren."33
Juist omdat de arbitrale gedingen bij samenvoeging zelfstandig blijven en slechts feitelijk gezamenlijk worden afgedaan (zie 9.2.4.4 sub b), kan de toepassing van de regeling inzake samenvoeging mijns inziens slechts in strijd komen met het beginsel "dat arbitrage op een overeenkomst van partijen moet berusten" als in een concreet geval partijen slechts voor arbitrage hebben gekozen onder de (essentiële) voorwaarde dat hun arbitraal geding niet "in een samenvoeging" wordt betrokken (bijvoorbeeld omdat zij wensen dat informatie die in hun arbitraal geding aan de orde komt vertrouwelijk blijft, dat een bepaald scheidsgerecht of bepaalde arbiters van de geschillen tussen partijen kennisnemen, dat een bepaald arbitrageinstituut de arbitrage administreert en/of dat bepaalde procesregels op hun arbitraal geding van toepassing zouden zijn).
Als het vertrouwelijk karakter van het arbitraal geding en de keuze voor het scheidsgerecht/de arbiters, het arbitrage-instituut en de procesregels geen essentiële voorwaarden voor arbitrage en voor afstand van het recht op toegang vormen, zullen het genoemde beginsel dat arbitrage op een overeenkomst moet berusten en het recht op toegang buiten beeld blijven. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan ad hoc arbitrages. Met de eis dat aan een arbitraal geding een geldige arbitrageovereenkomst ten grondslag ligt, heeft dit alles dan niets van doen omdat bij samenvoeging de arbitrale gedingen zelfstandig blijven en de overeenkomsten tot arbitrage niet worden samengevoegd. Aan elk van de arbitrale vonnissen tussen de betrokken partijen in de samengevoegde zaken ligt een geldige overeenkomst tot arbitrage ten grondslag, terwijl de resterende punten voor partijen geen voorwaarde voor arbitrage vormen (zie 9.2.4.4 sub b). De regeling inzake samenvoeging in art. 1046 Rv vormt dan eigenlijk slechts een speciale benoemingsregeling en/of procesbepaling (waartoe overigens wel instemming wordt verlangd, zij het dat daartoe geen speciale eisen gelden). Wel zouden de erkenning en tenuitvoerlegging van een Nederlands arbitraal vonnis buiten Nederland bij een samenvoeging volgens ons "opting out" systeem op problemen kunnen stuiten. Ingevolge art. V lid 1 (d) NYC kunnen erkenning en tenuitvoerlegging van een buitenlands arbitraal vonnis worden geweigerd op de grond dat: " [t]the composition of the arbitral authority or the arbitral procedure was not in accordance with the agreement of the parties, or, fading such agreement, was not in accordance with the law of the country where the arbitration took place (...).". Slechts als een overeenkomst tussen partijen ontbreekt, wordt getoetst aan het recht van het land van de plaats van arbitrage. Hieruit vloeit letterlijk genomen voort dat de samenvoegingsregeling van art. 1046 Rv niet voor de overeenkomst tussen partijen (betreffende het scheidsgerecht, de arbiters, het arbitrageinstituut en/of de procesregelen) in de plaats kan komen.34 Verdedigd kan worden dat, als partijen de samenvoeging niet ingevolge art. 1046 lid 1 Rv hebben uitgesloten, zij deze samenvoeging hebben "gewild" en aldus de benoeming van arbiters en de bepaling van de gedingvoering op grond van art. 1046 Rv uiteindelijk toch weer op de overeenkomst tussen partijen berust en zo geen problemen ten aanzien van art. V lid 1 (d) NYC bestaan (zie ook infra).
Ofschoon de keuze voor bepaalde arbiters in het algemeen niet als essentiële voorwaarde voor de keuze voor arbitrage zal hebben te gelden, zal dit voor het vertrouwelijk karakter van het arbitraal geding wel degelijk het geval kunnen zijn. De aanwijzing van een bepaald arbitrage-instituut en/of van bepaalde procesregels zullen daarentegen in het algemeen wel een essentiële voorwaarde vormen voor de keuze voor arbitrage.
In de praktijk zal de keuze voor bepaalde arbiters die van de geschillen kennisnemen veelal niet essentieel zijn. Meestal komen partijen een bepaalde wijze van benoeming van de arbiters overeen en worden bij de arbitrageovereenkomst niet specifiek bepaalde personen als arbiters aangewezen. Als de overeengekomen benoemingsregeling niet tijdig wordt gevolgd, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank de arbiters benoemen (art. 1027 lid 3 Rv). Ook bij samenvoeging kan de voorzieningenrechter van de rechtbank, als partijen niet tot overeenstemming komen, in benoeming van de arbiter(s) voorzien (art. 1046 leden 3 en 4 Rv). Zelfs als partijen bepaalde arbiters hebben aangewezen voor de beslechting van hun geschillen, vormt het uitgangspunt dat dit niet essentieel is (vgl. art. 1030 lid 2 Rv). Is dit wel zo, dan kan ik mij voorstellen dat de aanwijzing van met name aangewezen arbiters wél als voorwaarde voor arbitrage en voor afstand van het recht op toegang wordt uitgelegd (vgl. art. 1030 lid 2, slotzin, Rv).
Of de wens van partijen dat informatie die in het arbitraal geding aan de orde komt strikt vertrouwelijk blijft, een essentiële voorwaarde voor de keuze voor arbitrage vormt, zal een kwestie van uitleg zijn.
Partijen zullen veelal in hun arbitrageovereenkomst bewust al een keuze hebben gemaakt voor een bepaald arbitrage-instituut en voor bepaalde procesregels. Veelal zal de keuze voor een bepaald arbitrage-instituut en voor bepaalde procesregels een essentiële voorwaarde vormen voor de keuze voor arbitrage. Overigens zal in dit opzicht geen probleem bestaan bij een samenvoeging van arbitrale gedingen waarop dezelfde arbitragereglementen van toepassing zijn. Het ligt in de rede dat op het samengevoegde geding het zelfde reglement van toepassing blijft (zie 9.2.4.4 sub b).
Ingevolge art. 6 lid 1 EVRM moet afstand van het recht op toegang en de keuze voor arbitrage (als met de overeenkomst tot arbitrage afstand van het recht op toegang wordt gedaan) vrijwillig en ondubbelzinnig geschieden. Zulks neemt evenwel niet weg dat afstand stilzwijgend kan geschieden. Voorts mag van partijen soms worden verlangd dat zij zich op de hoogte stellen van de inhoud van nationaal recht dat mogelijk een inbreuk vormt op de waarborgen van art. 6 lid 1 EVRM en dat zij zich voor de werking van de waarborgen actief opstellen (zie ook 3.2.3.3 sub c-f).
Ik meen dat de genoemde "liberalisatie" met betrekking tot art. 1046 Rv, die het partijen mogelijk heeft gemaakt de samenvoeging uit te sluiten, mede met het oog op de zojuist genoemde voorwaarden voor afstand van het recht op toegang, zo niet nodig, toch wel wenselijk is. Bij partijen die arbitrage overeenkomen, kan, als gezegd, de wens bestaan dat de informatie die in het arbitraal geding aan de orde komt vertrouwelijk blijft en niet bij partijen in een ander arbitraal geding op tafel komt. Voorts is het mogelijk dat partijen slechts afstand willen doen van het recht op toegang tot de bij de wet ingestelde gerechten onder de voorwaarde dat een bepaald scheidsgerecht of bepaalde arbiters van de geschillen tussen partijen zouden kennisnemen, dat een bepaald arbitrage-instituut de arbitrage administreert en/of dat bepaalde procesregels op hun arbitraal geding van toepassing zouden zijn. Bij de samenvoeging van arbitrale gedingen kunnen de zojuist genoemde voorwaarden worden "gewijzigd" en is het mogelijk dat het arbitraal geding fundamenteel anders verloopt dan partijen zelf waren overeengekomen (vgl. art. 1046 leden 3 en 4 Rv) (zie ook 9.2.4.4 sub b). Vraag is daarom of partijen in voldoende mate hebben ingestemd met arbitrage zoals die ingevolge de samenvoeging van arbitrale gedingen gestalte krijgt.
Voor een wettelijke regeling waarbij partijen samenvoeging niet bij overeenkomst kunnen uitsluiten, zoals aanvankelijk opgenomen in ons wetsvoorstel, kan op zich nog wel worden verdedigd dat partijen met de keuze voor een plaats van arbitrage in Nederland — als gevolg waarvan de Nederlandse regeling inzake samenvoeging van toepassing is — met samenvoeging instemmen en dat zij, als tussen partijen voor de afstand van het recht op toegang en de keuze voor arbitrage al essentiële voorwaarden zouden gelden die bij samenvoeging in het gedrang zouden kunnen komen (zoals bijvoorbeeld de voorwaarde dat het arbitraal geding vertrouwelijk blijft), deze voorwaarden hebben willen laten varen voorzover het arbitraal geding in een samenvoeging wordt betrokken.35 Zulks betekent dan dat, willen partijen aan samenvoeging ontkomen, zij een plaats buiten Nederland zouden moeten kiezen. Vooral als het gaat om twee Nederlandse partijen is het mijns inziens toch wel merkwaardig als zij daarom hun toevlucht tot het buitenland zouden moeten nemen. Voorts zij bedacht dat de instemming van partijen met samenvoeging via de keuze voor de plaats van arbitrage in Nederland, en het toepasselijk Nederlands arbitragerecht, wel héél impliciet geschiedt als de Nederlandse arbitragewet van toepassing is wegens de keuze van een derde (bijvoorbeeld het scheidsgerecht of een arbitrage-instituut) voor een plaats van arbitrage in Nederland (zie daaromtrent 7.2.3.2).36 Juist omdat moet worden voorkomen dat een partij zich erop zal kunnen beroepen dat bij samenvoeging als zojuist geschetst, de eisen voor afstand van het recht op toegang en voor de keuze voor arbitrage in het gedrang komen (dit op de grond dat zij niet vrijwillig en ondubbelzinnig heeft ingestemd met arbitrage zoals die ingevolge de samenvoeging gestalte krijgt), meen ik dat het terecht is dat de wetgever het mogelijk heeft gemaakt dat partijen samenvoeging kunnen uitsluiten.
Gelet op het feit dat partijen samenvoeging volgens ons huidig art. 1046 Rv kunnen uitsluiten, zal een samenvoeging van arbitrale gedingen, waarbij de voorwaarden voor arbitrage ten opzichte van één of meer overeenkomsten tot arbitrage tussen partijen worden gewijzigd, mijns inziens niet spoedig in strijd komen met de zojuist genoemde eisen voor afstand van het recht op toegang tot bij de wet ingestelde gerechten als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM en art. 17 Grondwet. Op dit punt is dan mede van belang dat afstand stilzwijgend kan geschieden en dat van partijen soms mag worden verlangd dat zij zich op de hoogte stellen van de inhoud van nationaal recht en dat zij zich voor de werking van de waarborgen van art. 6 lid 1 EVRM actief opstellen.
Overigens zien wij in de praktijk veelvuldig dat juist buitenlandse partijen die een keuze willen maken voor een plaats van arbitrage in Nederland zich uitvoerig laten informeren over alle gevolgen van een dergelijke keuze. Het is daarom geenszins uitgesloten dat een partij zich bij de keuze voor arbitrage in Nederland heel bewust is van de samenvoegingsoptie in art. 1046 lid 1 Rv. Ik wijs in dit opzicht ook op de toelichting op het model voor een arbitraal beding van het Nederlands Arbitrage Instituut dat optioneel een bepaling aanbeveelt voor de uitsluiting van samenvoeging.
Als partijen samenvoeging niet expliciet hebben uitgesloten, zal in het algemeen mogen worden aangenomen dat partijen — zo het vertrouwelijk karakter van het arbitraal geding of de aanwijzing van het scheidsgerecht/de arbiters, het arbitrageinstituut en/of de procesregels voor partijen essentiële voorwaarden zouden vormen voor de keuze voor arbitrage — deze voorwaarden hebben laten varen voorzover het arbitraal geding in een samenvoeging wordt betrokken. Overigens is het op dit punt mijns inziens niet "alles of niets". Art. 1046 lid 1 Rv bepaalt weliswaar dat samenvoeging mogelijk is als partijen niet anders zijn overeengekomen, doch verlangt niet dat de uitsluiting van samenvoeging expliciet geschiedt. Voorts is in art. 1046 leden 1 en 2 Rv de samenvoeging van arbitrale gedingen opgedragen aan de voorzieningenrechter van de rechtbank. Hij zal daarbij moeten vaststellen of partijen de samenvoeging al dan niet hebben willen uitsluiten. Hem komt op dit punt mijns inziens een belangrijke taak toe.
De voorzieningenrechter van de rechtbank mag wegens het in art. 120 Grondwet opgenomen toetsingsverbod art. 1046 Rv niet toetsen aan art. 17 Grondwet, dit voorzover de bepaling al eigen eisen voor afstand van het recht op toegang kent.37 Wél zal hij art. 1046 Rv aan art. 6 lid 1 EVRM mogen toetsen (zie 3.2.2 respectievelijk 3.2.3.4).
Indien de keuze voor arbitrage en de afstand van het recht op toegang is geschied onder de (essentiële) voorwaarde van het vertrouwelijk karakter van het arbitraal geding, van een bepaald scheidsgerecht of bepaalde arbiters, van een bepaald arbitrage-instituut en/of van bepaalde procesregels en partijen samenvoeging niet expliciet hebben uitgesloten, is het mijns inziens heel wel mogelijk dat al met al wordt aangenomen dat partijen samenvoeging hebben willen uitsluiten als bedoeld in art. 1046 lid 1 Rv. De wet biedt hiertoe met het systeem van "opting out" en de tussenkomst van de voorzieningenrechter van de rechtbank de nodige ruimte.38
Ook anderszins kan de voorzieningenrechter van de rechtbank ervoor waken dat essentiële voorwaarden voor de keuze voor arbitrage bij de samenvoeging van arbitrale gedingen in het gedrang komen. Zo zal hij bij de samenvoeging van arbitrale gedingen waarop niet dezelfde procesregels van toepassing zijn, de originele overeenkomsten van partijen terzake zoveel als mogelijk moeten respecteren. Vooraf zij opgemerkt dat partijen bij samenvoeging wel degelijk eerst in overleg moeten treden over de procesregels die van toepassing zijn op het samengevoegde geding. Als zij niet tot overeenstemming komen, zal de voorzieningenrechter van de rechtbank de procesregels bepalen (art. 1046 lid 4 Rv). De voorzieningenrechter van de rechtbank kan dan bijvoorbeeld bepalen dat het scheidsgerecht in het samengevoegde geding zelf de procesregels bepaalt, doch daarbij zoveel mogelijk aansluiting dient te zoeken bij de beide reglementen die aanvankelijk op de in de samenvoeging betrokken arbitrale gedingen van toepassing waren (zie ook 9.2.4.4 sub b).39
Zolang de toetsing op dit punt serieus plaatsheeft, zal bij samenvoeging niet spoedig strijd bestaan met de uit art. 6 lid 1 EVRM voortvloeiende eisen die gelden voor afstand van het recht op toegang (zie ook 9.2.4.4 sub d).
Indien met betrekking tot één van de arbitrages samenvoeging is uitgesloten, zal de voorzieningenrechter van de rechtbank de desbetreffende arbitrage niet in de samenvoeging kunnen betrekken. Overigens zal de voorzieningenrechter van de rechtbank het verzoek tot samenvoeging ook op daarbuiten gelegen gronden kunnen afwijzen (zie 9.2.4.4 sub b).
(d) Toetsing van geldige arbitrageovereenkomsten?
De voorzieningenrechter van de rechtbank kan mijns inziens een verzoek tot samenvoeging afdoen ongeacht de vraag of aan elk van de samen te voegen gedingen een geldige overeenkomst tot arbitrage ten grondslag ligt, dit op grond van art. 1027 lid 4 Rv dat ingevolge art. 1046 lid 5 Rv van overeenkomstige toepassing is in de gevallen als bedoeld in art. 1046 leden 3 of 4 Rv.40
Het systeem van art. 1046 Rv is in dit opzicht opmerkelijk. Ofschoon de voorzieningenrechter wel volledig toetst of partijen samenvoeging hebben uitgesloten (zie 9.2.4.4 sub c), toetst hij niet of aan de samen te voegen arbitrale gedingen geldige overeenkomsten tot arbitrage ten grondslag liggen. Nochtans strookt dit geheel met het uitgangspunt van de wet betreffende de toetsing van de vraag of een geldige arbitrageovereenkomst tussen partijen bestaat. Samenvoeging is slechts mogelijk als de arbitrale gedingen aanhangig zijn (art. 1046 lid 1 Rv). Volgens het uitgangspunt van de wet zal, als eenmaal een arbitraal geding aanhangig is en een partij zich erop beroept dat het scheidsgerecht onbevoegd is, eerst het scheidsgerecht over zijn competentie beslissen (art. 1052 leden 2 en 4 Rv). De gewone rechter kan daarover eerst volgend op het arbitraal vonnis een beslissing geven als een vordering tot vernietiging van het arbitraal vonnis wordt ingesteld op de grond dat een geldige overeenkomst tot arbitrage ontbreekt (art. 1065 lid 1 (a) Rv). Hij kan alsdan volledig toetsen of aan elk van de samengevoegde arbitrale gedingen een geldige arbitrageovereenkomst ten grondslag heeft gelegen. Indien een partij zich niet tijdig in het arbitraal geding voorafgaande aan de samenvoeging erop heeft beroepen dat een geldige overeenkomst tot arbitrage ontbreekt, zal zij zich daarop — behoudens de vraag of de zaak vatbaar is voor arbitrage — niet alsnog bij het samengevoegde scheidsgerecht of de gewone rechter kunnen beroepen (art. 1052 lid 2 Rv en art. 1065 lid 2 Rv). Indien de samenvoeging is bevolen voordat een partij tijdens het arbitraal geding een beroep op het ontbreken van een geldige overeenkomst tot arbitrage heeft kunnen doen, dan zal dit beroep nog mogelijk moeten zijn in het samengevoegde arbitraal geding.
Art. 1027 lid 4 Rv bepaalt dat de voorzieningenrechter van de rechtbank arbiters kan benoemen ongeacht de vraag of de overeenkomst tot arbitrage geldig is. Voorts bepaalt art. 1027 lid 4 Rv dat partijen, als zij hun medewerking verlenen aan de benoeming van arbiters, niet het recht verliezen zich te beroepen op onbevoegdheid van het scheidsgerecht op de grond dat een geldige overeenkomst tot arbitrage ontbreekt. Op grond van art. 1046 leden 3 en 4 Rv moeten de betrokken partijen bij samenvoeging eerst zelf in overleg treden om te komen tot de benoeming van de arbiters en tot de vaststelling van de regelen die op het samengevoegde arbitraal geding van toepassing zullen zijn. Ingevolge art. 1046 lid 5 Rv jo. art. 1027 lid 4 Rv kunnen partijen aan de benoeming van arbiters en de vaststelling van de genoemde regelen hun medewerking verlenen en zullen zij niet het recht verliezen zich erop te beroepen dat een geldige overeenkomst tot arbitrage ontbreekt. Indien partijen niet binnen de daartoe vastgestelde termijn tot overeenstemming komen, zal de voorzieningenrechter van de rechtbank ingevolge art. 1046 leden 3 en 4 Rv arbiters benoemen en de regelen van het arbitraal geding bepalen, dit ingevolge art. 1046 lid 5 Rv jo. art. 1027 lid 4 Rv ongeacht de vraag of aan de arbitrages die zijn samengevoegd een geldige overeenkomst tot arbitrage ten grondslag ligt.
Aangezien art. 1027 lid 4 Rv ingevolge art. 1046 lid 5 Rv slechts van overeenkomstige toepassing is in de gevallen als bedoeld in art. 1046 leden 3 en 4 Rv, die zojuist zijn geschetst, lijkt het sterk erop dat art. 1027 lid 4 Rv niet van toepassing is in het stadium waarin de voorzieningenrechter van de rechtbank een verzoek tot samenvoeging als bedoeld in art. 1046 lid 2 Rv moet toe- of afwijzen, doch dat art. 1027 lid 4 Rv slechts van toepassing is in het vervolgstadium — de benoeming van arbiters en de bepaling van de regelen van het samengevoegde arbitraal geding — nadat de voorzieningenrechter van de rechtbank op grond van art. 1046 lid 2 Rv inmiddels heeft beslist dat de arbitrale gedingen worden samengevoegd. Zulks betekent dat de voorzieningenrechter van de rechtbank bij de beslissing op het verzoek tot samenvoeging op grond van art. 1046 leden 1 en 2 Rv wel degelijk kan toetsten of aan de arbitrale gedingen geldige overeenkomsten tot arbitrage ten grondslag liggen:
’Ten overvloede wordt opgemerkt, dat aan een onderzoek van de President naar de vraag of ten volle aan het consensus-vereiste is voldaan, het bepaalde in het (...) vijfde lid van art. 1046 niet in de weg staat (...)."41
Ik meen daarentegen dat wij art. 1046 lid 5 Rv ruim moeten uitleggen en de overeenkomstige toepassing van art. 1027 lid 4 Rv ook moeten betrekken op de beslissing op het verzoek tot samenvoeging op de voet van art. 1046 leden 1 en 2 Rv.42 Het is toch merkwaardig als de rechter in het beginstadium een verzoek tot samenvoeging slechts kan toewijzen als aan de betrokken arbitrages geldige overeenkomsten tot arbitrage ten grondslag liggen en hij in een vervolgstadium arbiters benoemt ongeacht de vraag of geldige overeenkomsten tot arbitrage bestaan. De toepassing van art. 1027 lid 4 Rv in het vervolgstadium van de benoeming is overbodig als de rechter zich al in het beginstadium ervan heeft vergewist dat aan elk van de betrokken arbitrale gedingen een geldige overeenkomst tot arbitrage ten grondslag ligt.
Art. 1046 lid 2 Rv staat overigens niet eraan in de weg dat de voorzieningenrechter van de rechtbank samenvoeging weigert als blijkt dat in één van de arbitrale gedingen een beroep op het ontbreken van een geldige overeenkomst tot arbitrage is of zal worden gedaan en het scheidsgerecht daarover nog moet beslissen, dit ongeacht de vraag of dit beroep uiteindelijk succesvol zal zijn.43 De voorzieningenrechter kan beslissen dat samenvoeging dan niet opportuun is wegens de vertraging die het bevoegdheidsincident vervolgens in het samengevoegde arbitraal geding met zich zal brengen. De samenvoeging wordt alsdan niet geweigerd op de grond dat een geldige arbitrageovereenkomst ontbreekt, doch op gronden van proceseconomie. We hebben gezien dat dit mogelijk is. De voorzieningenrechter kan een verzoek tot samenvoeging immers op tal van gronden afwijzen (zie 9.2.4.4 sub b).44
Ten slotte kan worden verdedigd dat, als prima facie blijkt dat in één van de arbitrale gedingen een geldige arbitrageovereenkomst ontbreekt, de voorzieningenrechter samenvoeging kan weigeren:
’(...) Alhoewel een samenvoeging geweigerd zal kunnen worden indien zonder onderzoek reeds in het kader van het samenvoegingsgeding kan worden vastgesteld dat een rechtsgeldige arbitrage-overeenkomst ontbreekt in één van de samen te voegen arbitrages, doet die situatie zich in casu niet voor."45 [cursivering toegevoegd]
Zo zal de voorzieningenrechter van de rechtbank samenvoegingen kunnen weigeren als prima facie blijkt dat aan één van de gedingen een bindendadviesovereenkomst ten grondslag ligt.46Art. 1046 Rv maakt het niet mogelijk een bindendadviesgeding en een arbitraal geding samen te voegen (zie art. 1046 lid 1 Rv).
(e) Voorziening tegen beschikking tot samenvoeging
Tegen de beschikking van de voorzieningenrechter strekkende tot de toe- of afwijzing van het verzoek tot samenvoeging staat geen voorziening open (art. 1070 Rv).
Overigens kan een partij volgend op de afwijzing van het verzoek tot samenvoeging nog proberen om op grond van art. 1027 lid 3 Rv in de verschillende gedingen dezelfde personen als arbiters benoemd te krijgen (zo arbiters niet anderszins al benoemd worden). Aangezien de samenvoeging van art. 1046 Rv veel dieper ingrijpt dan de benoeming van dezelfde arbiters in de verschillende gedingen (die immers zelfstandig blijven), bestaat de kans dat het benoemingsverzoek wel wordt toegewezen. Wel moeten wij ons realiseren dat de arbiters niet zomaar buiten de instemming van partijen het verloop van het ene arbitraal geding mogen "afstemmen" op het andere en evenmin zomaar gebruik zullen mogen maken van informatie uit het ene arbitraal geding in het andere. Juist als een verzoek tot samenvoeging is afgewezen, zullen redenen bestaan dat dit niet mogelijk is. Zulks kan daarom ook aan toewijzing van een verzoek tot benoeming van dezelfde arbiters in de twee arbitrages in de weg staan (zie 9.2.4.3 sub b en 9.2.4.4 sub g).
Wel zal mijns inziens de gewone rechter in een geding tot vernietiging van een arbitraal vonnis nog volledig kunnen toetsen of partijen de samenvoeging al dan niet hadden uitgesloten. De desbetreffende partij moet de vraag of samenvoeging was uitgesloten mijns inziens wel eerst bij de voorzieningenrechter van de rechtbank in het geding tot samenvoeging aan de orde hebben gesteld.47 Voorts zal de desbetreffende partij zich bij het scheidsgerecht moeten beroepen op de uitsluiting van samenvoeging. In de eerste plaats kan de desbetreffende partij aanvoeren dat het scheidsgerecht onbevoegd is op de grond dat een geldige overeenkomst tot arbitrage ontbreekt omdat zij slechts voor arbitrage had gekozen, en dus slechts afstand van het recht op toegang had gedaan, onder de voorwaarde dat informatie in het arbitraal geding strikt vertrouwelijk bleef of dat een bepaald arbitrage-instituut en bepaalde procesregels van toepassing zouden zijn (art. 1052 lid 2 Rv) en aldus samenvoeging uitgesloten moest worden geacht.
Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het geval waarin één van de arbitrale gedingen die in de samenvoeging wordt betrokken een arbitrage volgens het reglement van het NAI betrof dat bij de samenvoeging wordt omgezet in een arbitrage volgens het reglement van de Raad van Arbitrage voor de Bouw, terwijl arbitrage volgens het reglement van het NAI essentieel was voor de desbetreffende partij.
Bij de gewone rechter kan, zo nodig, een vordering tot vernietiging worden ingesteld op de grond dat een geldige overeenkomst tot arbitrage ontbreekt (art. 1065 lid 1 (a) en lid 2 Rv). Omdat het gaat om de vraag of partijen rechtsgeldig afstand hebben gedaan van het recht op toegang tot de bij de wet ingestelde gerechten, zal de gewone rechter mijns inziens nog volledig mogen toetsen of partijen de samenvoeging al dan niet hadden uitgesloten.48
De desbetreffende partij kan ook aanvoeren dat het scheidsgerecht onbevoegd is op de grond dat het in strijd met de daartoe geldende regelen is samengesteld (art. 1052 lid 3 Rv).
Zo is het mogelijk dat bij de samenvoeging de arbiters die in elk van de - in de samenvoeging betrokken - arbitrale gedingen volgens de overeengekomen benoemingsmethode van partijen waren benoemd, uit hun opdracht worden ontheven (art. 1046 lid 3in fine Rv). Indien bij de samenvoeging arbiters worden benoemd, terwijl volgens één van de partijen samenvoeging juist was uitgesloten (terwijl zij desondanks is toegestaan), dan kan worden verdedigd dat het scheidsgerecht onbevoegd is op de grond dat het in strijd met de daartoe geldende regelen (i.c. de overeengekomen benoemingsmethode) is samengesteld.
Zo nodig kan bij de gewone rechter een vordering tot vernietiging worden ingesteld op de grond dat het scheidsgerecht in strijd met de daarvoor geldende regelen is samengesteld (art. 1065 lid 1 (b) Rv en lid 3 Rv).
De desbetreffende partij kan ten slotte aanvoeren dat het scheidsgerecht zijn opdracht schendt op de grond dat het niet de tussen partijen overeengekomen procesregels volgt (art. 1036 Rv).
Op dit punt kan wederom worden gedacht aan het arbitraal geding waarop bepaalde procesregels van toepassing zijn (bijvoorbeeld de Arbitration Rules van de International Court of Arbitration van de International Chamber of Commerce), terwijl deze regels ingevolge de samenvoeging niet langer op het samengevoegde geding van toepassing zijn omdat de voorzieningenrechter van de rechtbank bepaalt dat op het samengevoegde geding het arbitragereglement van het Nederlands Arbitrage Instituut van toepassing is (art. 1046 lid 3 Rv).
Verdedigd kan worden dat vernietiging kan worden ingesteld op de grond dat het scheidsgerecht zich niet aan zijn opdracht heeft gehouden (art. 1065 lid 1 (c) en lid 4 Rv).
(f) Anders overeengekomen wijzen van samenvoeging
Ingevolge art. 1046 lid 1 Rv kunnen partijen een verzoek doen tot samenvoeging conform de regeling in de wet, "tenzij de partijen anders zijn overeengekomen.". De formulering terzake is ruim. Ik meen daarom dat het op dit punt niet alles of niets is. Partijen kunnen de samenvoegingsregeling in art. 1046 Rv niet alleen geheel uitsluiten, doch ook gedeeltelijk uitsluiten.49 Voorzover partijen de samenvoegingsregeling geheel of gedeeltelijk uitsluiten, kunnen zij daarvoor een eigen samenvoegingsregeling in de plaats stellen. Zij kunnen de eigen samenvoegingsregeling ook aan de samenvoegingsregeling ex art. 1046 Rv laten voorafgaan.
Indien partijen de tussenkomst van de voorzieningenrechter van de rechtbank niet willen prijsgeven, zullen de mogelijkheden betreffende de andersluidende overeenkomst inzake samenvoeging begrensd zijn. Bij een al te ingrijpende uitsluiting van de regeling in art. 1046 Rv is het mogelijk dat partijen niet langer de tussenkomst van de voorzieningenrechter van de rechtbank kunnen inroepen. De interventie van de gewone rechter bij arbitrage vormt, gelet op de aard en het doel daarvan, veelal een vorm van oneigenlijke rechtspraak en bij oneigenlijke rechtspraak bestaat een gesloten systeem en moet de wet medewerking van de rechter vorderen (zie 4.4.1.3). De wet voorziet niet in de medewerking van de rechter als het een eigen samenvoegingsregeling van partijen betreft.
Hoogstens kan een partij de assistentie van de voorzieningenrechter van de rechtbank inroepen voor de bepaling van het aantal arbiters (art. 1026 lid 2 Rv) en de benoeming van de arbiters (art. 1027 lid 3 Rv). Als in één of beide samen te voegen zaken al arbiters waren benoemd, kan een partij de voorzieningenrechter van de rechtbank wellicht verzoeken de arbiters van hun opdracht te ontheffen (art. 1029 lid 4 Rv). Indien een geschil over de toepassing van de eigen samenvoegingsregeling van partijen bestaat, kan natuurlijk ook een dagvaardingsprocedure bij de gewone rechter aanhangig worden gemaakt (bijvoorbeeld strekkende tot nakoming van de eigen regeling op grond van art. 3:296 e.v. BW), doch zulks is toch niet gelijk te stellen met de interventie van de voorzieningenrechter van de rechtbank in een rekestprocedure ex art. 1046 Rv.
Voordat ik zal ingaan op de zojuist genoemde mogelijkheden van een andersluidende overeenkomst als bedoeld in art. 1046 lid 1 Rv, zij nog opgemerkt dat deze overeenkomst in de praktijk vrijwel steeds in reglementen van een arbitrage-instituut of van verschillende arbitrage-instituten zal zijn opgenomen. Een andersluidende overeenkomst als bedoeld in art. 1046 lid 1 Rv moet immers een overeenkomst tussen alle bij de samenvoeging betrokken partijen zijn. De binding aan de andersluidende overeenkomst tussen alle betrokkenen onderling berust veelal op een derdenbeding (zie 9.2.4.5).
Overigens is het een misvatting te denken dat een samenvoegingsregeling slechts zinvol is als zij in reglementen van verschillende arbitrage-instituten is opgenomen. Wij hebben gezien dat op grond van twee arbitrageovereenkomsten (elk van beide met een referte aan een zelfde arbitragereglement) twee "zaken" moeten worden ingeleid en twee "scheidsgerechten" moeten worden benoemd (zie 9.2.4.4 sub a).50 Natuurlijk kunnen in de praktijk in beide zaken dezelfde arbiters worden benoemd, doch niet kan worden uitgesloten dat de benoeming van dezelfde arbiters niet lukt wegens verzet van één van de partijen of van de derde die de arbiters benoemt. Voorts is het de vraag of, als het wel is gelukt dezelfde arbiters in beide zaken benoemd te krijgen, het de arbiters is toegestaan de verschillende zaken gelijktijdig af te doen en gebruik te maken van informatie uit de ene zaak in de andere (zie 9.2.4.4 sub a). Het kan daarom juist uitkomst bieden in het reglement van één arbitrage-instituut voor de bij het instituut lopende arbitrages een eigen samenvoegingsregeling op te nemen. Arbitragereglementen kennen vrijwel geen eigen regeling dienaangaande.51 De ICC Rules kennen daartoe wel, in art. 4(6), een - zij het beperkte - regeling. De ICC Court of Arbitration kan onder omstandigheden twee arbitrale gedingen tussen dezelfde partijen samenvoegen: "When a party submits a Request in connection with a legal relationship in respect of which arbitration proceedings between the same parties are already pending under these Rules, the Court may, at the request of a party, decide to include the claims contained in the Request in the pending proceedings, provided that the Terms of Reference have not been signed or approved by the Court. Once the Terms of Reference have been signed or approved by the Court, claims may only be included in the pending proceedings subject to the provisions of Article 19." (zie art. 4 (6) ICC Rules; zie ook 9.2.4.4sub a).
Thans zal ik bij elk van de zojuist genoemde mogelijkheden van een andersluidende overeenkomst kort stilstaan, dit — indien mogelijk — aan de hand van de samenvoegingsregeling van de Nederlandse arbitrage-instituten in de bouw die hun reglementen op dit punt op elkaar hebben afgestemd (het betreft de Raad van Arbitrage voor de Bouw, het Arbitrage Instituut Bouwkunst en de Commissie van Geschillen van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs). De samenvoegingsregeling in elk van de reglementen van de desbetreffende arbitrage-instituten is identiek.
Ik zal thans niet ingaan op de gehele uitsluiting van de wettelijke samenvoegingsregeling, terwijl partijen daartoe geen eigen regeling in de plaats stellen. Samenvoeging is alsdan niet mogelijk (zie daartoe voorts 9.2.4.4 sub c).
Partijen kunnen een eigen regeling inzake samenvoeging overeenkomen. Zij zouden daartoe kunnen overeenkomen dat het arbitrage-instituut of de betrokken arbitrage-instituten de samenvoeging van arbitrale gedingen kan of kunnen gelasten en dat als gevolg daarvan de zaken gezamenlijk worden behandeld.52 Wij zouden dit met institutionele samenvoeging kunnen aanduiden. Ik wijs hiertoe als voorbeeld op art. 17 lid 1 RAB:
’Een partij in een bij de Raad aanhangig geding, waarvan het onderwerp samenhangt met een bij een ander arbitrage-instituut in Nederland aanhangig geding, kan verzoeken om die gedingen algeheel samen te voegen, mits dat andere geding (hierna ook: het samen te voegen geding) wordt gevoerd onder toepasselijkheid van een reglement dat op inhoudelijk overeenkomstige wijze voorziet in de mogelijkheid van algehele samenvoeging van arbitrale gedingen. (...)."
Volgens de samenvoegingsregeling in de bouw zijn de voorzitters of de benoemingsbevoegden van de desbetreffende arbitrage-instituten bevoegd op een verzoek tot samenvoeging te beslissen (art. 18 lid 2 RAB).
Het is mogelijk dat de eigen samenvoegingsregeling een alternatief vormt voor de wettelijke samenvoegingsregeling, en dat aan een partij de keuze wordt gelaten of zij op grond van de eigen regeling of de wettelijke regeling samenvoeging verzoekt, of dat de eigen samenvoegingsregeling exclusief is en partijen de wettelijke samenvoegingsoptie geheel uitsluiten. De eigen samenvoegingsregeling kan ten slotte ook een getrapt alternatief of een voorwaardelijk alternatief vormen voor de wettelijke regeling. Alsdan zal een partij eerst de eigen samenvoegingsregeling moeten volgen en zal zij de wettelijke regeling kunnen volgen als de eigen regeling geen soelaas biedt. Laatstgenoemde optie bestaat ingevolge de samenvoegingsregeling van de instituten in de bouw. Art. 17 lid 2 RAB luidt:
’Partijen in een bij de Raad aanhangig geschil doen uitdrukkelijk afstand van de mogelijkheid om een verzoek tot samenvoeging van arbitrale gedingen te doen overeenkomstig het bepaalde in artikel 1046 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, indien het reglement, toepasselijk op het samen te voegen geding, eveneens voorziet in de mogelijkheid van algehele samenvoeging van arbitrale gedingen."
Ingevolge art. 18 lid 5 RAB behouden partijen het recht de voorzieningenrechter van de rechtbank samenvoeging te verzoeken als de voorzitters of benoemingsbevoegden van de desbetreffende arbitrage-instituten het bij het instituut ingediende samenvoegingsverzoek afwijzen:
’Indien de voorzitter van de Raad en de voorzitter/de benoemingsbevoegde van het arbitrage-instituut waar het samen te voegen geding aanhangig is, laten weten dat geen overeenstemming is bereikt over het al dan niet samenvoegen van de gedingen, dan wel over de samenstelling van het scheidsgerecht of over het toepasselijk reglement, ontstaat de mogelijkheid tot het doen van een verzoek tot het samenvoegen van arbitrale gedingen overeenkomstig het bepaalde in artikel 1046 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering."
De samenvoegingsregeling in de reglementen van de arbitrage-instituten in de bouw voorziet overigens slechts in algehele samenvoeging. Gedeeltelijke samenvoeging is niet mogelijk wegens de complicaties die zij met zich kan brengen:
’Om onnodige complicaties te voorkomen is bepaald (art. 23 lid 3) dat de samenvoeging alleen een algehele kan zijn (vgl. art. 1046, lid 3 Rv) en niet een gedeeltelijke, zoals de wet die wel kent in art. 1046, lid 4. Overigens is het niet zo dat het daardoor dan weer mogelijk wordt de Amsterdamse President [lees: Voorzieningenrechter] te benaderen met een verzoek tot gedeeltelijke samenvoeging."53[cursief en tekst toegevoegd]
Het is niet helemaal duidelijk of het de bedoeling is dat de gedeeltelijke samenvoeging bij de voorzieningenrechter van de rechtbank op grond van art. 1046 lid 4 Rv slechts tussentijds is uitgesloten, dit zolang de voorzitters niet tot overeenstemming komen over het verzoek tot institutionele samenvoeging, en wel weer openstaat als de voorzitters/benoemingsbevoegden niet tot overeenstemming over de samenvoeging kunnen komen. Het lijkt erop dat elk verzoek tot samenvoeging "overeenkomstig het bepaalde in art. 1046 Rv", ongeacht of dit tot algehele of tot partiële samenvoeging strekt, is uitgesloten als een verzoek tot (algehele) samenvoeging overeenkomstig de institutionele samenvoegingsregeling in de bouw mogelijk is (art. 17 lid 2 RAB), doch voorts dat elk verzoek tot samenvoeging "overeenkomstig het bepaalde in art. 1046 Rv" wederom mogelijk is, ook als het tot partiële samenvoeging strekt, als de voorzitters/benoemingsbevoegden van de desbetreffende instituten geen overeenstemming hebben bereikt over de samenvoeging van arbitrale gedingen (art. 18 lid 5 RAB).54 Het is mijns inziens overigens heel wel mogelijk dat partijen voor de wettelijke regeling strekkende tot algehele samenvoeging een alternatief overeenkomen en dat voor de gedeeltelijke samenvoeging de wettelijke regeling terzake voor partijen open blijft.
Het is overigens nog wel de vraag of partijen de wettelijke samenvoegingsregeling gedeeltelijk kunnen uitsluiten en, bijvoorbeeld, kunnen overeenkomen dat zij slechts algehele samenvoeging kunnen verzoeken ofwel dat de voorzieningenrechter van de rechtbank slechts algehele samenvoeging kan bevelen. Aldus sluiten zij de in art. 1046 leden 2, 3 en 4 Rv opengelaten keuze tussen algehele en gedeeltelijke samenvoeging uit. Gelet op de opzet van art. 1046 Rv en de wijze waarop de samenvoeging wordt bevolen, is het wellicht niet helemaal duidelijk of partijen wel kunnen "beschikken" over de (op het eerste oog in art. 1046 lid 2 Rv aan de voorzieningenrechter van de rechtbank gelaten) keuze tussen algehele of gedeeltelijke samenvoeging Ik meen dat art. 1046 Rv, mede gelet op de mogelijk te sluiten andersluidende overeenkomst, niet zó dwingend is dat partijen slechts de gehele regeling kunnen uitsluiten en dat het daarom aan partijen is overgelaten of zij slechts gedeeltelijk van de mogelijkheden tot samenvoeging afstand willen doen. Zie ik het goed dan is het ook bestaande praktijk dat de desbetreffende partij in het verzoek tot samenvoeging aangeeft of zij gehele of gedeeltelijk samenvoeging wenst en dat de voorzieningenrechter die keuze volgt (zie de jurisprudentie in 9.2.4.4 sub a). Zulks strookt geheel met het beginsel van de partij-autonomie. Het komt mij onjuist voor dat algehele samenvoeging kan worden gelast als een partij slechts partiële samenvoeging verzoekt (vgl. art. 23 Rv). Andersom lijkt het wellicht wel mogelijk dat partiële samenvoeging wordt gelast als slechts algehele samenvoeging wordt verzocht, dit omdat veelal wordt aangenomen dat de verzoeker liever iets dan niets wil.55 Ik meen evenwel dat, gelet op de aard van het verzoek, zal moeten worden bezien of toewijzing van partiële samenvoeging bij een verzoek tot algehele samenvoeging strookt met de wensen van de partijen.56
Partijen kunnen ten slotte wel degelijk belang erbij hebben overeen te komen dat slechts algehele samenvoeging mogelijk is en dat gedeeltelijke samenvoeging is uitgesloten. Hierbij zij bedacht dat gedeeltelijke samenvoeging de nodige complicaties met zich kan brengen (zie art. 1046 lid 4 Rv).57
(g) Organisatorische samenvoeging
In de vorenstaande paragrafen is herhaaldelijk aangestipt dat, naast de samenvoeging op grond van art. 1046 Rv, zaken ook buiten art. 1046 Rv om feitelijk gezamenlijk worden afgedaan. Men duidt dit ook wel aan met organisatorische samenvoeging.58 Aldus worden in samenhangende gedingen dezelfde arbiters benoemd. Partijen kunnen in de samenhangende arbitrages zelf dezelfde arbiters benoemen. De benoeming van arbiters kan evenwel ook zijn opgedragen aan een derde die in de samenhangende arbitrages dezelfde arbiters benoemt (art. 1027 lid 1 Rv).
Overigens is ook hiertoe de instemming van partijen nodig. Zo is het mogelijk dat één van de partijen (of de derde die in opdracht van partijen arbiters benoemt) niet medewerkt aan de benoeming van dezelfde personen als arbiters in verschillende zaken en dat ook de voorzieningenrechter van de rechtbank (op verzoek van de meest gerede partij ingevolge art. 1027 lid 3 Rv), op grond van de stellingen van één van de partijen, weigert dezelfde personen als arbiters te benoemen (dit bijvoorbeeld op de grond dat in de verschillende arbitrale gedingen eigen expertise wordt verlangd). Als dezelfde arbiters in verschillende arbitrale gedingen zijn benoemd, is nog niet gezegd dat zij zomaar buiten de instemming van partijen het verloop van het ene arbitraal geding mogen "afstemmen" op het andere arbitraal geding en voorts gebruik zullen mogen maken van informatie uit het ene arbitraal geding in het andere.
Ik wijs in dit opzicht ook op art. 35(2) Engelse arbitragewet dat de autonomie van partijen niet slechts betrekt op de formele samenvoeging ("consolidation") van arbitrale gedingen, doch de instemming van partijen verlangt als het scheidsgerecht zaken feitelijk gezamenlijk wil afdoen:
’(1) The parties are free to agree
(a) that the arbitral proceedings shall be consolidated with other arbitral proceedings Or
(b) that concurrent hearings shall be held,
on such terms as may be agreed.
(2) Unless the parties agree to confer such power on the tribunal, the tribunal has no power to order consolidation of proceedings or concurrent hearings.". [cursief toegevoegd] (zie ook 9.2.4.3 sub b en 9.2.4.4 sub e).
De organisatorische samenvoeging komt in de praktijk met name voor bij de vaste scheidsgerechten in de produktenhandel, zoals bij "filières" of "strings" en "cirkels" van koopcontracten.59 De instantie die bevoegd is tot benoeming van de arbiters benoemt dan in alle zaken dezelfde arbiters. Het komt bij de genoemde "filières" of "strings" ook voor dat de tussenverkopers of "intermediate sellers" telkens dezelfde arbiters benoemen, waarbij de tussenverkopers zich aansluiten bij de benoeming van arbiters van de eerste verkoper en de laatste koper.60 Buiten de handelskooparbitrages komt een organisatorische samenvoeging zelden voor, ofschoon zij wel degelijk voordelen biedt. Hierbij is te denken aan geschillen tussen verschillende reisbevrachters tegenover één reisvervrachter.61
Naast de benoeming van dezelfde arbiters die de gedingen gezamenlijk afdoen, is het - ter voorkoming van tegenstrijdige beslissingen - ook mogelijk dat partijen overeenkomen dat in zelfstandig lopende gedingen een gecombineerde zitting plaats heeft, dat over en weer waarnemers bij zittingen in de zelfstandig lopende gedingen aanwezig zijn, dat partijen en arbiters inlichtingen krijgen over (de uitkomst) in gerelateerde gedingen en/of inzage krijgen in processtukken uit gerelateerde gedingen.62
Strikt genomen ziet vorenstaande vorm van samenvoeging op de problematiek van de benoeming van arbiters en niet op de problematiek van de overeenkomst tot arbitrage. Slechts als een partij voor arbitrage heeft gekozen onder de strikte voorwaarde dat informatie die in het arbitraal geding op tafel komt vertrouwelijk blijft en de arbiters desondanks informatie uit het ene geding kunnen gebruiken in het andere, zal ook de problematiek betreffende de overeenkomst tot arbitrage aan de orde zijn (zie 9.2.4.4 sub c).