HR, 16-07-2021, nr. 20/03937
ECLI:NL:HR:2021:1148
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-07-2021
- Zaaknummer
20/03937
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1148, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 16‑07‑2021; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:362, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2021:362, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑04‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1148, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 16‑07‑2021
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/03937
Datum 16 juli 2021
BESCHIKKING
In de zaak van
[betrokkene],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: betrokkene,
advocaat: C. Reijntjes-Wendenburg,
tegen
OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT AMSTERDAM,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de officier van justitie,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/13/688667 / FA RK 20/5235 van de rechtbank Amsterdam van 2 september 2020, hersteld bij beschikking van de rechtbank Amsterdam van 11 januari 2021, met zaaknummer C/13/962019 / FA RK 20/07056.
Betrokkene heeft tegen de beschikking van de rechtbank van 2 september 2020 beroep in cassatie ingesteld.
Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
De Hoge Raad heeft de klachten over de beschikking van de rechtbank beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die beschikking. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 16 juli 2021.
Conclusie 09‑04‑2021
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/03937
Zitting 9 april 2021
CONCLUSIE
F.F. Langemeijer
In de zaak van
[betrokkene]
tegen
Officier van Justitie Amsterdam
In deze Wvggz-zaak is een zorgmachtiging verleend. De rechtbank heeft mondeling uitspraak gedaan, waarvan diezelfde dag een kennisgeving is uitgereikt. Nadien heeft de rechtbank haar beschikking schriftelijk uitgewerkt. Het cassatiemiddel klaagt over verschillen tussen enerzijds de kennisgeving en anderzijds de schriftelijk uitgewerkte beschikking, ten aanzien van de omschrijving van de verplichte zorg.1.Daarnaast wordt in cassatie het oordeel over de noodzaak van bepaalde vormen van verplichte zorg bestreden.
1. Feiten en procesverloop
1.1
Ten aanzien van verzoeker tot cassatie (hierna: betrokkene) zijn vóór 1 januari 2020 meermalen voorwaardelijke machtigingen verleend als bedoeld in art. 14a e.v. Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz).2.
1.2
Op 1 april 2020 heeft de rechtbank Amsterdam ten aanzien van betrokkene een zorgmachtiging op grond van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) verleend voor het tijdvak tot en met 1 oktober 2020. Tegen die beschikking heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld, dat op 11 december 2020 door de Hoge Raad is verworpen.3.
1.3
Bij verzoekschrift van 18 augustus 2020 met bijlagen heeft de officier van justitie aan de rechtbank verzocht een aansluitende zorgmachtiging te verlenen voor de duur van twaalf maanden. Onder verwijzing naar het zorgplan (rubriek 6.b) heeft de officier van justitie voorgesteld – voor de gehele looptijd van de te verlenen machtiging – daarin de volgende vormen van verplichte zorg op te nemen:
- toedienen van vocht, voeding en medicatie, alsmede het verrichten van medische controles of andere medische handelingen en therapeutische maatregelen, ter behandeling van een psychische stoornis, dan wel vanwege die stoornis ter behandeling van een somatische aandoening;
- beperken van de bewegingsvrijheid;
- uitoefenen van toezicht op betrokkene;
- opnemen in een accommodatie.4.
1.4
Tot de bijlagen bij het inleidend verzoekschrift behoren de medische verklaring van een onafhankelijke psychiater van 6 augustus 2020, het zorgplan van 31 juli 2020 en de bevindingen van de geneesheer-directeur daaromtrent van 14 augustus 2020. Zowel in het zorgplan (onder 6.b) als in de medische verklaring (onder 7.F) zijn de volgende vormen van verplichte zorg ingevuld of aangekruist:
- toedienen van medicatie;
- verrichten van medische controles;
- beperken van de bewegingsvrijheid;
- uitoefenen van toezicht op betrokkene;
- onderzoek aan kleding of lichaam;
- opnemen in een accommodatie.
In het zorgplan werden – naast het toedienen van medicatie − de andere vormen van verplichte zorg slechts noodzakelijk geacht tijdens een eventuele opname van betrokkene in een accommodatie. In zijn bevindingen heeft de geneesheer-directeur zich aangesloten bij dit zorgplan.
1.5
De rechtbank heeft het verzoek mondeling behandeld op 2 september 2020 en betrokkene en zijn advocaat en de behandelend psychiater gehoord. Door en namens betrokkene is geen verweer gevoerd tegen verplichte zorg in de vorm van ‘toediening van medicatie’, maar wel tegen de overige voorgestelde vormen van verplichte zorg.5.
1.6
Bij mondelinge beschikking van 2 september 2020, schriftelijk uitgewerkt op 4 september 2020, heeft de rechtbank een zorgmachtiging verleend voor het tijdvak tot en met 2 september 2021.
1.7
Van de beschikking is diezelfde dag, op 2 september 2020, een door de rechter ondertekende “Kennisgeving mondelinge uitspraak verplichte zorg” afgegeven, waarin de volgende vormen van verplichte zorg zijn aangekruist, telkens voor de duur van één jaar:
- toedienen van medicatie;
- verrichten medische controles;
- beperken van de bewegingsvrijheid;
- uitoefenen van toezicht op betrokkene;
- onderzoek aan kleding of lichaam;
- opnemen in een accommodatie.6.
1.8
De rechtbank heeft in de schriftelijke uitwerking van haar beschikking vastgesteld dat betrokkene lijdt aan een psychische stoornis in de vorm van schizofreniespectrum- en andere psychotische stoornissen (rov. 2.1). Deze stoornis leidt tot ernstig nadeel, gelegen in ernstige verwaarlozing en maatschappelijke teloorgang (rov. 2.2). Om dit ernstig nadeel af te wenden en/of de geestelijke gezondheid van betrokkene te stabiliseren of te herstellen (dan wel de door de stoornis bedreigde of aangetaste fysieke gezondheid van betrokkene te stabiliseren of te herstellen) is volgens de rechtbank verplichte zorg nodig, waarvoor geen passende mogelijkheden zijn op vrijwillige basis (rov. 2.3 - 2.4).
1.9
De rechtbank overwoog dat de in het verzoekschrift genoemde vormen van zorg zijn gebaseerd op het zorgplan en op het advies van de geneesheer-directeur en dat er geen minder bezwarende alternatieven zijn die hetzelfde beoogde effect hebben (rov. 2.5). De rechtbank was van oordeel dat verplichte zorg in deze vorm evenredig en naar verwachting effectief is en rekening houdt met de voorwaarden die noodzakelijk zijn om deelname van betrokkene aan het maatschappelijk leven te bevorderen, alsmede met de veiligheid van betrokkene (rov. 2.6). De rechtbank stelde vast dat de zorgmachtiging ruimte biedt om ambulante verplichte zorg (zoals medicatie) toe te staan, maar ook om over te stappen op een gedwongen opname in een accommodatie indien deze zorg niet het gewenste effect heeft. De rechtbank overwoog dat zij de zorgmachtiging zal verlenen zoals verzocht, omdat zij in het belang van betrokkene wil voorkomen dat hij afglijdt wanneer hij zijn medicatie niet inneemt (rov. 2.7).
1.10
Volgens de op 4 september 2020 schriftelijk uitgewerkte beschikking heeft de rechtbank de zorgmachtiging verleend voor de volgende vormen van verplichte zorg:7.
- toedienen van vocht, voeding en medicatie;
- het verrichten van medische controles of andere medische handelingen en therapeutische maatregelen, ter behandeling van een psychische stoornis, dan wel vanwege die stoornis, ter behandeling van een somatische aandoening;
- beperken van de bewegingsvrijheid;
- uitoefenen van toezicht op betrokkene;
- onderzoek aan kleding of lichaam;
- opnemen in een accommodatie.
1.11
Na ontvangst van het afschrift van de schriftelijke beschikking heeft de advocaat van betrokkene bij brief van 23 september 20208.– onder het kopje ‘verzoek herstelbeschikking’ – aan de rechtbank verzocht het dictum te wijzigen wat betreft de omschrijving van vormen van verplichte zorg. Het dictum zou niet overeenkomen “met hetgeen mondeling ter zitting is uitgeschreven”. De brief verwees naar de kennisgeving van 2 september 2020.9.
1.12
Omdat het verzoek om een herstelbeschikking niet is ingewilligd vóór het verstrijken van de cassatietermijn, is namens betrokkene – tijdig10.– beroep in cassatie ingesteld tegen de beschikking van 2 september 2020. In het cassatierekest is een voorbehoud gemaakt tot aanvulling van het cassatiemiddel wanneer het toen nog niet door de advocaat ontvangen afschrift van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling daartoe aanleiding zou geven.
1.13
Van dat voorbehoud is geen gebruik gemaakt. Na ontvangst van het afschrift van het proces-verbaal heeft de cassatieadvocaat dit bij brief van 4 december 2020 aan de Hoge Raad toegezonden en daarbij te kennen gegeven dat het proces-verbaal geen aanleiding gaf tot aanvulling van het cassatierekest.
1.14
In cassatie is geen verweerschrift ingediend.
1.15
Op 11 januari 2021 heeft de rechtbank alsnog een verbeterde beschikking gegeven. In deze herstelbeschikking werd de verplichte zorg omschreven als volgt:
- toedienen van medicatie, gedurende één jaar;
- het verrichten van medische controles. gedurende één jaar;
- beperken van de bewegingsvrijheid, gedurende één jaar;
- uitoefenen van toezicht op betrokkene, gedurende één jaar;
- onderzoek aan kleding of lichaam, gedurende één jaar;
- opnemen in een accommodatie, gedurende één jaar.”
Deze is toegezonden aan de Hoge Raad. Bij brief van 15 januari 2021 heeft de Hoge Raad aan (de advocaat van) betrokkene gelegenheid gegeven zich over deze herstelbeschikking uit te laten.
1.16
In een verzoekschrift van 18 januari 2021 is namens betrokkene beroep in cassatie van de herstelbeschikking van 11 januari 2021 ingesteld (dit beroep is ingeschreven onder nr. 21/00180)11.. In hetzelfde verzoekschrift heeft de advocaat van betrokkene het cassatieberoep tegen de beschikking van 2 september 2020 uitdrukkelijk gehandhaafd. Ter toelichting is daarbij onder meer gesteld onder 1.14:
“Door de herstelbeschikking lijkt de in het eerste cassatierekest gesignaleerde discrepantie tussen de kennisgeving mondelinge uitspraak en de latere beschikking te zijn weggenomen, maar ook niet meer. Gelet op de verdere inhoud van de klacht, en gelet op de hiervoor geformuleerde nieuwe klacht, blijft het belang van betrokkene bij de behandeling van zijn klachten in cassatie overeind. Door de omissie of slordigheid (…) en het stilzitten van de rechtbank kon ruim vier maanden inbreuk worden gemaakt op betrokkene’s lichamelijke integriteit door de tenuitvoerlegging van een beschikking, die van rechtswege uitvoerbaar bij voorraad was (art. 6:4 lid 6 Wvggz).
Het oordeel van Uw Raad is van belang voor de vaststelling of bepaalde vormen van zorg rechtmatig of onrechtmatig op betrokkene konden worden toegepast.”
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel omvat twee onderdelen. Onderdeel I betreft de gestelde verschillen tussen de ‘kennisgeving mondelinge uitspraak’ en de schriftelijke uitwerking van de beschikking, ten aanzien van de vormen van verplichte zorg waarvoor de machtiging werd verleend.12.Onderdeel II klaagt over de motivering van de bestreden zorgmachtiging voor zover deze betrekking heeft op andere vormen van verplichte zorg dan het toedienen van medicatie.
2.2
In de zienswijze van betrokkene stemt de omschrijving van de verplichte zorg in de beschikking sinds de herstelbeschikking van 11 januari 2021 overeen met de omschrijving daarvan in de op 2 september 2020 uitgereikte kennisgeving. Indien de Hoge Raad uitgaat van de tekst van de beschikking van 2 september 2020 zoals deze is komen te luiden als gevolg van de herstelbeschikking van 11 januari 2021, mist betrokkene belang bij middelonderdeel I.13.
2.3
Omdat ook cassatieberoep is ingesteld tegen de herstelbeschikking van 11 januari 2021 en bijgevolg onzeker is of de herstelbeschikking stand houdt, zal ik middelonderdeel I toch bespreken.
Verschillen tussen kennisgeving mondelinge uitspraak en schriftelijke uitwerking
2.4
Onderdeel I van het op 2 december 2020 bij de Hoge Raad ingekomen cassatierekest wijst op de (in alinea 1.10 hiervoor genoemde) verschillen tussen enerzijds de beschikking zoals schriftelijk uitgewerkt op 4 september 2020 en, anderzijds, de kennisgeving die op 2 september 2020 is uitgereikt. Deze documenten lopen uiteen wat betreft de omschrijving van de verplichte zorg waarvoor de machtiging is verleend. De klacht houdt in dat de rechtbank ten onrechte een zorgmachtiging heeft verleend die niet voldoet aan de waarborgen die voortvloeien uit de artikelen 5, 6 en 8 EVRM en uit het beginsel van due process, doordat de mondelinge uitspraak, zoals vastgelegd in de schriftelijke kennisgeving, en het dictum in de later uitgewerkte beschikking niet met elkaar in overeenstemming zijn. Daardoor komt de waarborg tegen willekeurige en ongerechtvaardigde inbreuken op fundamentele rechten in het gedrang. Dat geldt volgens het middelonderdeel in het bijzonder voor de rechtszekerheid en de voorzienbaarheid: voor betrokkene en anderen is onduidelijk aan welke vormen van rechtmatige verplichte zorg hij mag worden onderworpen.14.
2.5
De rechtbank heeft niet de route van art. 30p Rv gekozen (uitsluitend vastlegging van de mondelinge uitspraak in het proces-verbaal van de zitting). In de toelichting op het middelonderdeel (onder 1.2) wordt gewezen op HR 20 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:65015.. De rechtbank heeft de door de Hoge Raad op 20 april 2018 (rov. 3.3.4) aanvaarde ‘bestaande praktijk’ gevolgd, dat wil zeggen: de werkwijze waarbij de rechter aan het slot van de mondelinge behandeling mondeling uitspraak doet en de beslissing binnen veertien dagen nadien schriftelijk wordt vastgelegd in een op de gewone wijze uitgewerkte beschikking van de rechtbank.
2.6
In dit geval heeft de rechtbank, na de mondelinge uitspraak op 2 september 2020, op dezelfde dag een (door de rechter ondertekend) document afgegeven, genaamd “Kennisgeving mondelinge uitspraak verplichte zorg”. Daarin wordt bevestigd dat de verzochte zorgmachtiging is toegewezen voor de periode van twaalf maanden, voor de daar vermelde vormen van verplichte zorg.
2.7
Een beschikking waarbij een zorgmachtiging wordt verleend is van rechtswege uitvoerbaar bij voorraad; zie art. 1:6 lid 4 en art. 6:4 lid 6 Wvggz. Op grond van art. 6:4 lid 7 Wvggz zendt de griffier van de rechtbank een afschrift van de beslissing van de rechter aan de officier van justitie en de zorgaanbieder. Art. 8:7 lid 3 Wvggz – voor zover hier van toepassing − bepaalt dat de zorgaanbieder aan betrokkene slechts verplichte zorg als bedoeld in de zorgmachtiging verleent tegen overlegging van een afschrift van de zorgmachtiging. De ‘kennisgeving’ dient enkel tot bewijs van het feit dat de beschikking met dit dictum mondeling is uitgesproken op die datum. Dit maakt het ten uitvoer leggen van de zorgmachtiging op dezelfde dag mogelijk, in afwachting van de enkele dagen later op te maken uitgewerkte beschikking en van het door de griffier uit te reiken afschrift daarvan. In de wandeling wordt hiervoor ook wel het woord ‘noodbeschikking’ gebruikt. Zodra het afschrift van de uitgewerkte beschikking beschikbaar is, vervangt dat afschrift de eerder uitgereikte kennisgeving.
2.8
In de toelichting op dit middelonderdeel onder 1.3 e.v. stelt betrokkene de vraag aan de orde, of indien de rechter een dergelijke ‘noodbeschikking’ heeft afgegeven, deze ‘noodbeschikking’ leidend is voor de materiële rechtsgevolgen indien deze afwijkt van de (later uitgewerkte) schriftelijke beschikking van de rechtbank.
2.9
Anders dan in de toelichting onder 1.4 is betoogd, dwingt het enkele feit dat de omschrijving van de verplichte zorg in de (door de rechter ondertekende) ‘kennisgeving’ niet geheel overeenstemt met de omschrijving van de verplichte zorg in de (door dezelfde rechter ondertekende) uitgewerkte schriftelijke beschikking, niet tot het vernietigen van de bestreden beschikking. Na de constatering dat twee schriftelijke weergaven van één rechterlijke beslissing uiteenlopen, kan immers voldoende zijn dat wordt vastgesteld welke van beide weergaven de juiste is. Dit geldt óók indien deze rechtsvraag wordt beschouwd in het licht van het due process-beginsel.
2.10
In de toelichting onder 1.5 – 1.8 dringt betrokkene erop aan, dat duidelijk wordt gemaakt welke rechtsgevolgen aan deze stukken kunnen worden verbonden. De verwijzing in het cassatierekest onder 1.3 naar de rechtspraak over discrepanties tussen de feiten zoals vastgesteld in de uitspraak en de feiten zoals weergegeven in het proces-verbaal van de zitting16., helpt ons in deze zaak niet veel verder. Uit die rechtspraak volgt slechts dat de rechter bij de vaststelling in zijn beschikking van het verhandelde ter zitting niet is gebonden aan de inhoud van het proces-verbaal, zodat een eventuele discrepantie tussen beide de beschikking van de rechter niet zonder meer onbegrijpelijk maakt.17.
2.11
Indien sprake is van een schriftelijk uitgewerkte beschikking, wordt na het aanwenden van een rechtsmiddel die beschikking getoetst; niet het proces-verbaal van de zitting18.of de kennisgeving van de mondelinge uitspraak. Indien de rechter besluit tot verbetering van de uitspraak op de voet van art. 31 Rv wordt de wijziging op de minuut gesteld. De griffier van de rechtbank verstrekt een afschrift van de verbeterde minuut aan de partijen die in de oorspronkelijke procedure zijn verschenen, zo nodig opgemaakt in executoriale vorm (zie art. 31 lid 2 en lid 3 Rv). Verbetering heeft tot gevolg dat de uitspraak rechtens nog slechts in de verbeterde vorm bestaat.19.In dit geval telt de op 11 januari 2021 verbeterde versie van de op 2 september 2020 uitgesproken beschikking.
2.12
Vooralsnog ga ik ervan uit dat de herstelbeschikking in stand blijft; zie de conclusie in de parallelzaak 21/00180. Mijn slotsom is dan ook dat, nu door de herstelbeschikking van 11 januari 2021 al tegemoet is gekomen aan het bezwaar in onderdeel I, dat de verplichte zorg in de schriftelijk uitgewerkte beschikking ruimer is geformuleerd dan in de ‘kennisgeving’, betrokkene belang mist bij deze klacht tegen de beschikking van 2 september 2020.
2.13
Indien de herstelbeschikking van 11 januari 2021 door de Hoge Raad zou worden vernietigd en het door verzoeker ingediende verzoek om verbetering op de voet van art. 31 Rv alsnog wordt afgewezen, herleeft de oorspronkelijke tekst van de op 4 september 2020 schriftelijk uitgewerkte beschikking van 2 september 2020. In dat veronderstelde geval zou ik menen dat de – als voorlopig bewijsmiddel ten behoeve van de tenuitvoerlegging bedoelde – ‘kennisgeving van de mondelinge uitspraak’ als zodanig niet prevaleert boven de tekst van de schriftelijk uitgewerkte beschikking. Wel zou de kennisgeving als gedingstuk kunnen bijdragen aan het oordeel van de cassatierechter dat de schriftelijk uitgewerkte beschikking op dit punt onbegrijpelijk is.
2.14
In reactie op de toelichting in het cassatierekest onder 1.6: ik zie geen reden om aan te nemen dat met de in art. 8:7 lid 3 Wvggz gebruikte woorden (‘afschrift van de zorgmachtiging’) een wijziging is beoogd ten opzichte van art. 53 en 54 (oud) Wet Bopz, waarin sprake was van het ‘afschrift van een rechterlijke beschikking, houdende een machtiging’. Een wijziging is evenmin beoogd waar het gaat om art. 6:4 lid 7 Wvggz (‘afschrift van de beslissing’) tegenover art. 9 (oud) Wet Bopz (‘afschrift van de beschikking inzake de machtiging’).
Andere verplichte zorg dan toediening van medicatie
2.15
Onderdeel II houdt in dat onbegrijpelijk is waarom de rechtbank – naast toediening van medicatie, waartegen betrokkene geen bezwaar heeft gemaakt – de opneming in een accommodatie, het beperken van de bewegingsvrijheid, het uitoefenen van toezicht en onderzoek aan kleding en lichaam als verplichte zorg heeft opgenomen in deze zorgmachtiging.
2.16
Volgens de toelichting in het cassatierekest onder 2.2 en 2.6 is de rechtbank voorbijgegaan aan de kern van dit verweer. Het verweer was niet dat een combinatie van ambulante en klinische zorg in één zorgmachtiging ontoelaatbaar zou zijn.20.In eerste aanleg was de kern van het verweer dat betrokkene – ondanks een gebrekkig ziektebesef, afkeer van medicatie en gebrekkige medewerking aan medische controles – in een periode van dertien jaar niet meer (onvrijwillig) is opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis. Wanneer gedurende een zo lange periode een vrijheidsbenemende maatregel niet nodig is gebleken, mag volgens het middelonderdeel een meer op de persoonlijke kenmerken en persoonlijke omstandigheden toegespitste uitleg worden verlangd dan de rechtbank heeft gegeven. Met name wordt volgens het middelonderdeel een uitleg gemist die antwoord geeft op de vraag waarom een zorgmachtiging voor opname in een accommodatie en bijbehorende andere vormen van verplichte zorg (nog) nodig is als ‘stok achter de deur’.
2.17
Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling (blz. 1 - 2) blijkt inderdaad dat het verweer zich richtte tegen verplichte zorg in de vorm van opneming in een accommodatie en de daarmee verband houdende vormen van verplichte zorg. Daarbij is naar voren gebracht dat verplichte zorg in de vorm van ‘toediening van medicatie’ afdoende is gebleken om ernstig nadeel af te wenden. Ook uit het inleidend verzoekschrift van de officier van justitie valt volgens betrokkene op te maken dat het niet de bedoeling is dat hij daadwerkelijk in een accommodatie wordt opgenomen. Verder is aangevoerd dat de laatste opname dateert van dertien jaar geleden en dat er geen aanwijzing is dat het in de komende periode anders zal gaan.
2.18
In het zorgplan is hierover het volgende opgenomen:
“Hij is nog erg achterdochtig (…). Betrokkene heeft geen ziektebesef en is het er ook niet meer eens dat hij hulp nodig zou hebben. Het contact is om deze redenen ook zeer beperkt, en van samenwerking is geen sprake. Hij accepteert onze zorg en medicatie alleen vanwege de machtiging.” (blz. 2 onder 3.a)
En op blz. 5 onder 6.d:
“De machtiging is doelmatig omdat betrokkene ook tijdens de BOPZ maatregel er toch voor koos om zijn medicatie te accepteren wetende dat hij anders kon worden opgenomen.”
2.19
De medische verklaring vermeldt (onder 6.C):
“1. In het verleden meermaals opgenomen geweest met ernstige zelfverwaarlozing o.a. bij weigeren medicatie (…)
(…)
3. Vanuit een gebrek aan ziektebesef en -inzicht en verminderd oordeelsvermogen/executief functioneren is er geen intrinsieke motivatie psychofarmaca in te nemen en zal betrokkene hoogst deze waarschijnlijk zijn staken zonder machtiging (…).”21.
2.20
Ter zitting heeft de behandelend psychiater verklaard (proces-verbaal, blz. 2):
“Er is sprake van een precaire gezondheid waarin hij afhankelijk is van medicatie. Zonder de medicatie zal zijn situatie verslechteren en zal hij de zorg tevens afhouden.
Ik begrijp de kern van het betoog van de raadsvrouw. In het geval van betrokkene is echter gebleken dat de dreiging van een mogelijke opname voor betrokkene doorslaggevend kan zijn of hij al dan niet zijn medicatie inneemt. (…) Ik maak me wel zorgen wanneer de reden voor betrokkene om zijn medicatie te blijven nemen zal vervallen. Over het algemeen is betrokkene op zijn manier redelijk stabiel.”
2.21
De rechtbank heeft overwogen dat haar gebleken is dat er geen mogelijkheden zijn voor passende zorg op vrijwillige basis (rov. 2.4) en ook geen voor betrokkene minder bezwarende alternatieven die hetzelfde beoogde effect hebben (rov. 2.5). In rov. 2.7 gaat de rechtbank concreet in op het in dit middelonderdeel bedoelde verweer:
“Anders dan de raadsvrouw heeft bepleit biedt de huidige zorgmachtiging naar het oordeel van de rechtbank ruimte om zowel ambulant verplichte vormen van zorg (zoals medicatie) toe te staan als, mochten deze vormen van zorg niet het gewenste effect hebben, over te stappen op een gedwongen opname. Ter zitting is door de psychiater medegedeeld dat de mogelijkheid tot opname als noodzakelijke stok achter de deur fungeert om betrokkene zijn medicatie te laten accepteren. Mocht deze stok er niet zijn dan zal betrokkene niet meewerken aan het innemen van de noodzakelijke medicatie. Omdat de rechtbank, in het belang van betrokkene, wil voorkomen dat betrokkene afglijdt wanneer hij zijn medicatie niet inneemt, zal de rechtbank de zorgmachtiging dan ook verlenen zoals verzocht.”
2.22
Mijns inziens is de rechtbank hiermee afdoende ingegaan op dit verweer.22.Dat de rechtbank het medisch oordeel zwaarder laat wegen dan het standpunt van betrokkene, behoefde geen verdergaande motivering om voor de lezer begrijpelijk te zijn: wanneer de meningen verschillen, is het nu eenmaal de taak van de rechter om de beslissing te nemen. Het gestelde feit dat betrokkene al lange tijd (gedurende meer dan tien jaar) niet is opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis, pleit in zijn voordeel. Dat argument boet echter in aan overtuigingskracht, wanneer dit het gevolg is van het feit dat in die gehele periode een voorwaardelijke machtiging tot opneming fungeerde als noodzakelijk geachte ‘stok achter de deur’. Het desbetreffende oordeel van de behandelaar vindt volgens de rechtbank steun in de medische verklaring van de onafhankelijke psychiater. Verder is in het zorgplan (onder 6.b) voor elke voorgestelde vorm van verplichte zorg een (voor de lezer voldoende inzichtelijke) motivering opgenomen waarom juist deze vorm van zorg – in geval van opname – noodzakelijk werd geacht. De toewijzing ten aanzien van deze vormen van verplichte zorg is daarom niet onbegrijpelijk voor de lezer.
2.23
Al met al is het oordeel van de rechtbank gemotiveerd op een wijze die voldoet aan de daaraan te stellen eisen.23.Onderdeel II faalt.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
plv
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑04‑2021
Zie het historisch overzicht dat bij het inleidend verzoekschrift was gevoegd en in cassatie is overgelegd als – onderdeel van – productie 3.
HR 11 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2014.
De OvJ heeft geen machtiging voorgesteld voor ‘onderzoek aan kleding of lichaam’, hoewel dit wel was opgenomen in de voorgaande zorgmachtiging, in de medische verklaring en in het zorgplan. De rechtbank heeft, op dit punt onbestreden, hierin geen beletsel gezien om ook dat in de zorgmachtiging op te nemen.
Zie de pleitnota in eerste aanleg (in cassatie overgelegd als productie 3) en het proces-verbaal van de mondelinge behandeling, blz. 1 - 2.
Deze opsomming stemt overeen met die in het proces-verbaal van de zitting, blz. 3. In de ‘kennisgeving’ zijn – voor zover van belang in cassatie - de vakjes “toedienen van vocht/voeding” en “verrichten van andere medische handelingen en therapeutische maatregelen” niet aangekruist.
De door mij onderstreepte passages wijken af van de in alinea 1.7 genoemde kennisgeving.
In cassatie overgelegd als productie 6.
In het aan de advocaat toegezonden afschrift van de op 4 september 2020 uitgewerkte beschikking waren ook enkele handgeschreven aantekeningen bij een conceptversie te zien, die van redactionele aard waren (over de alineanummering e.d.). Deze aantekeningen zijn door de rechtbank op 11 januari 2021 verwerkt in de herstelbeschikking en behoeven hier geen bespreking.
Per faxbericht op 30 november 2020; het originele cassatierekest is ter griffie ingekomen op 2 december 2020.
Voor zover in de brief van 18 januari 2021 sprake is van uitbreiding van (onderdeel I van) het cassatiemiddel in de zaak 20/03937, mist de klacht mijns inziens doel: de cassatietermijn was toen al verstreken, zodat een aanvullend cassatiemiddel tegen de beschikking in de versie van 2 september 2020 niet ontvankelijk is. Vgl. Th.B. ten Kate en E.M. Wesseling-van Gent, Herroeping, verbetering en aanvulling van burgerrechtelijke uitspraken, Deventer: Kluwer 2013, blz. 198.
Art. 399 Rv staat mijns inziens niet in de weg aan dit middelonderdeel. Vgl. rov. 5.2 van HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:38, NJ 2013/521 m.nt. L.C.A. Verstappen; HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2369, NJ 2019/30, rov. 3.3.2.
Vgl. Van der Wiel (red.), Cassatie, 2019/142.
Ook gepubliceerd in NJ 2020/337 m.nt. H.B. Krans onder NJ 2020/339, JPF 2018/79 m.nt. P. Vlaardingerbroek, JGZ 2018/16 m.nt. W.J.A.M. Dijkers.
HR 6 mei 1960, ECLI:NL:HR:1960:125, NJ 1960/419.
Zie hierover Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/265.
Vgl. HR 16 mei 1997, ECLI:NL:HR:1997:AG7233, NJ 1998/221, rov. 3.1.
Vgl. Th.B. ten Kate en E.M. Wesseling-van Gent, Herroeping, verbetering en aanvulling van burgerrechtelijke uitspraken, Deventer: Kluwer 2013, blz. 197.
Die vraag was aan de orde in HR 11 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2014, reeds aangehaald, naar aanleiding van het beroep van betrokkene tegen een eerdere zorgmachtiging.
Deze zin in de beschikking loopt niet. Vermoedelijk is bedoeld: dat betrokkene zonder machtiging hoogstwaarschijnlijk de inname zal staken, toevoeging plv. P-G.
Zie ook rov. 4.2.4 van HR 5 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1012, NJ 2020/347 m.nt. J. Legemaate, JGZ 2020/45 m.nt. W.J.A.M. Dijkers (ten aanzien van de motivering van een machtiging tot voortzetting van een crisismaatregel). Zie over de motiveringsplicht onder de Wet Bopz: HR 16 mei 1997, ECLI:NL:HR:1997:AG7233, NJ 1998/221 m.nt. J. de Boer en HR 15 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE8476, NJ 2002/599.