Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 19 december 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:10986.
HR, 12-02-2021, nr. 20/01028
ECLI:NL:HR:2021:224
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-02-2021
- Zaaknummer
20/01028
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:224, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 12‑02‑2021; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:1109, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2019:10986, Niet ontvankelijk
ECLI:NL:PHR:2020:1109, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑11‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:224, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑03‑2020
- Vindplaatsen
JBPr 2021/49 met annotatie van Wiersma, H.W.
JBPr 2021/49 met annotatie van Wiersma, H.W.
Uitspraak 12‑02‑2021
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Niet-ontvankelijkheid van cassatieberoep tegen tussenbeschikking. Art. 426 lid 4 Rv; art. 401a lid 2 Rv. HR 11 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2578 en HR 9 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2306.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/01028
Datum 12 februari 2021
BESCHIKKING
In de zaak van
[de man],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: de man,
advocaat: C.G.A. van Stratum,
tegen
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de vrouw,
advocaat: J. van Duijvendijk-Brand.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de beschikkingen in de zaken C/16/433687 / FA RK 17-1074 en C/16/442218 / FA RK 17-3760 van de rechtbank Midden-Nederland van 3 november 2017, 9 februari 2018 en 19 juni 2018;
de beschikking in de zaken 200.247.637 en 200.248.115 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 19 december 2019.
De man heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot niet-ontvankelijkheid van de man in zijn cassatieberoep.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De man en de vrouw zijn met elkaar gehuwd geweest op huwelijkse voorwaarden.
(ii) Uit het huwelijk zijn drie kinderen geboren: een zoon in 1999, een dochter in 2001 en een zoon in 2003 (de twee laatstbedoelde kinderen hierna gezamenlijk: de minderjarigen).
(iii) Het huwelijk is ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank van 19 juni 2018 in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.1
In dit geding heeft de vrouw verzocht de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij haar te bepalen. Voorts heeft zij verzocht om het vaststellen van kinder- en partneralimentatie en heeft zij, kort gezegd, een verzoek gedaan met betrekking tot de huwelijkse voorwaarden. De man heeft verzocht om het vaststellen van een informatieregeling ten aanzien van de minderjarigen.
2.2.2
Bij de hiervoor in 2.1 onder (iii) genoemde beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij de vrouw bepaald en een informatieregeling vastgesteld. Voor het overige heeft de rechtbank de zaak aangehouden, derhalve wat betreft de verzoeken om kinder- en partneralimentatie en wat betreft het verzoek met betrekking tot de huwelijkse voorwaarden.
2.3
Het hof1.heeft vastgesteld (in rov. 2.2) dat het hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank betreft de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen, de kinder- en partneralimentatie (zaaknummer 200.247.637/01) en de huwelijkse voorwaarden (zaaknummer 200.248.115/01). In het dictum heeft het hof, voor zover thans van belang, in zaaknummer 200.247.637/01 de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, voor zover aan zijn oordeel onderworpen. In zaaknummer 200.248.115/01 heeft het hof de zaak aangehouden.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep
3.1
De hiervoor in 2.2.2 genoemde beschikking van de rechtbank is wat betreft de beslissing omtrent de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen en de informatieregeling een eindbeschikking, nu de rechtbank door een uitdrukkelijk dictum voor dat gedeelte van het verzochte een einde aan het geding heeft gemaakt. De beschikking van de rechtbank is wat betreft de beslissing omtrent de kinder- en partneralimentatie en de huwelijkse voorwaarden een tussenbeschikking, nu de rechtbank de beslissing ten aanzien van die gedeelten van het verzochte heeft aangehouden.
3.2
Het hof heeft in zaaknummer 200.247.637/01 de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. Nu de beschikking van de rechtbank ten aanzien van de kinder- en partneralimentatie een tussenbeschikking is, is naar vaste rechtspraak ook de beschikking van het hof in zoverre een tussenbeschikking2.. Ten aanzien van de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen en de informatieregeling heeft de beschikking van het hof te gelden als een eindbeschikking.
3.3
De cassatieklachten van de man hebben uitsluitend betrekking op de kinder- en partneralimentatie en zijn derhalve uitsluitend gericht tegen het gedeelte van de uitspraak van het hof dat als tussenbeschikking heeft te gelden. Ingevolge art. 426 lid 4 Rv in verbinding met art. 401a lid 2 Rv kan cassatieberoep tegen dit gedeelte slechts worden ingesteld tegelijk met cassatieberoep tegen de eindbeschikking, aangezien het hof niet anders heeft bepaald en de andere in art. 401a Rv vermelde uitzondering evenmin van toepassing is. Nu de man niet ook klachten heeft gericht tegen het gedeelte van de uitspraak van het hof dat als eindbeschikking heeft te gelden,3.is hij derhalve niet-ontvankelijk in zijn cassatieberoep.
4.Beslissing
De Hoge Raad verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.H. Sieburgh en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 12 februari 2021.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 12‑02‑2021
HR 11 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2578, rov. 3.4.2.
Vgl. HR 9 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2306, rov. 3.2.
Conclusie 20‑11‑2020
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Niet-ontvankelijkheid van cassatieberoep tegen tussenbeschikking. Art. 426 lid 4 Rv; art. 401a lid 2 Rv. HR 11 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2578 en HR 9 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2306.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/01028
Zitting 20 november 2020
CONCLUSIE
M.L.C.C. Lückers
In de zaak
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker tot cassatie,
hierna: de man,
advocaat: C.G.A. van Stratum,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in cassatie,
advocaat: J. van Duijvendijk-Brand.
In deze echtscheidingszaak heeft het hof een deelbeschikking van de rechtbank bekrachtigd. Daarmee is ook de beschikking van het hof een deelbeschikking geworden. In cassatie worden slechts klachten aangevoerd tegen het tussenbeschikkingsgedeelte. Ik beperk me tot de bespreking van de ontvankelijkheid, nu ik tot de conclusie kom dat de man niet ontvankelijk is in zijn cassatieberoep.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn op 28 mei 1997 gehuwd op huwelijkse voorwaarden. De huwelijkse voorwaarden zijn opgemaakt op 7 mei 1997 en nadien tijdens het huwelijk gewijzigd op 3 maart 2009 en 13 juni 2016.
(ii) Partijen zijn de ouders van:
- [kind 1] , geboren op [geboortedatum] 1999, hierna: [kind 1] ;
- [kind 2] , geboren op [geboortedatum] 2001: hierna: [kind 2] ;
- [kind 3] , geboren op [geboortedatum] 2003, hierna: [kind 3] .
(iii) Het huwelijk is op 5 oktober 2018 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 19 juni 2018 van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht (verder: de rechtbank) in de registers van de burgerlijke stand.
1.2
Op 23 februari 2017 heeft de man ter griffie van de rechtbank een verzoekschrift ingediend, waarin is verzocht de echtscheiding uit te spreken.
1.3
De vrouw heeft op 10 mei 2017 een verweerschrift, met zelfstandige verzoeken, ingediend, waarin onder meer ook is verzocht de echtscheiding uit te spreken.
1.4
De man heeft op 10 juli 2017 een verweerschrift op de zelfstandige verzoeken van de vrouw ingediend.
1.5
De zaak is op 23 oktober 2017, 29 januari 2018 en 15 mei 2018 mondeling behandeld, waarbij de rechtbank op 3 november 2017 en 9 februari 2018 tussenbeschikkingen heeft gegeven ten aanzien van de ontvankelijkheid van het echtscheidingsverzoek.
1.6
De zaak is vervolgens mondeling behandeld op 15 mei 2018, waarbij zijn verschenen: de man en de vrouw, beiden bijgestaan door hun advocaten.
1.7
Na diverse wijzigingen/aanvullingen lagen de volgende verzoeken aan de rechtbank voor:
a) de verzoeken van partijen om de echtscheiding uit te spreken;
b) het zelfstandige verzoek van de vrouw om de hoofdverblijfplaats van de minderjarige kinderen bij haar te bepalen;
c) het verzoek van de man om een informatieregeling vast te stellen waarbij hij eens per drie weken door de vrouw wordt geïnformeerd;
d) het zelfstandige verzoek van de vrouw om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen van partijen waarbij zij voor [kind 3] en [kind 2] een bedrag van € 1.593,- per kind per maand verzoekt, telkens bij vooruitbetaling te voldoen voor of uiterlijk op de eerste van iedere maand, met de bepaling dat deze bijdrage aan indexering onderhevig zal zijn voor het eerst per 1 januari 2018;
e) het zelfstandige verzoek van de vrouw om een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van € 8.972,50 per maand;
f) het zelfstandige verzoek van de vrouw de wijzigingsakte huwelijkse voorwaarden en de onderliggende vaststellingsovereenkomst uit 2009 en de wijzigingsakte 2016 te vernietigen en de wijze van afwikkeling van de initiële akte huwelijkse voorwaarden uit 1997 vast te stellen, op de wijze zoals door de vrouw zal worden verzocht.
1.8
Bij beschikking van 19 juni 2018 van de rechtbank is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, de hoofdverblijfplaats van [kind 2] en [kind 3] bij de vrouw bepaald en is bepaald dat de vrouw de man eens per drie weken zal informeren over de kinderen [kind 2] en [kind 3] . Voor het overige is de zaak aangehouden in afwachting van de uitlating van partijen over een te benoemen deskundige en de aan de deskundige te stellen vragen.
1.9
Daartoe heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat:
de man heeft ingestemd met het verzoek van de vrouw om de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij haar te bepalen en dat het verzoek de rechtbank niet in strijd met de belangen van de kinderen voorkomt;
de vrouw heeft ingestemd met het verzoek van de man om een informatieregeling vast te stellen, en het belang van de kinderen zich niet tegen dit verzoek verzet;
het verzoek van de vrouw om een kinderalimentatie voor [kind 3] en [kind 2] van € 1.593,- per kind per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen voor of uiterlijk op de eerste van iedere maand, met de bepaling dat deze bijdragen aan indexering onderhevig zijn voor het eerst per 1 januari 2018, wordt aangehouden. De rechtbank heeft daarbij de kosten van [kind 2] en [kind 3] bepaald op € 1.605,- per kind per maand. Verder heeft de rechtbank het voorshands nodig geacht om een deskundigenbericht in te winnen over – in de kern – het inkomen van de man en heeft partijen in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de wenselijkheid van een deskundigenbericht, over het aantal en het specialisme van de te benoemen deskundige(n) en over de aan de deskundige(n) voor te leggen vragen. Daarnaast heeft de rechtbank al een aantal vragen geformuleerd die zij in ieder geval aan de deskundige zal voorleggen;
het verzoek van de vrouw om een partneralimentatie van € 8.972,50 per maand, wordt aangehouden. De rechtbank heeft de totale netto behoefte van de vrouw becijferd op € 91.018,- per jaar. Omdat de rechtbank de draagkracht van de man nog niet kan vaststellen, heeft de rechtbank ervoor gekozen om thans ook nog niet het inkomen dat de vrouw zelf kan genereren te bespreken, nu het advies van de deskundige pas over enige tijd wordt verwacht en zich in de tussentijd allerlei inkomensontwikkelingen bij de vrouw zouden kunnen voordoen die de rechtbank bij het vaststellen van de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man wil meenemen;
het beroep van de vrouw op de vernietiging van de aktes van wijziging huwelijkse voorwaarden van 3 maart 2009 en 13 juni 2016 slaagt, dat de beschikking waarin een beroep op een vernietigingsgrond wordt aanvaard een constitutief karakter heeft en het daarom niet nodig is om in het dictum de vernietiging uit te spreken en dat het verzoek van de vrouw om bij een aanvullend verzoek een voorstel te doen tot afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden volgens de akte van 7 mei 1997 wordt toegewezen.
1.10
De man is op 17 september 2018 in hoger beroep gekomen bij het hof Arnhem-Leeuwarden. Hij heeft het hof verzocht te bepalen dat de kinderen hun hoofdverblijf bij hem hebben, (voorwaardelijk) dat de vrouw hem eenmaal per twee weken informeert over de kinderen met minstens 100 woorden per kind onder verbeurte van een dwangsom indien de vrouw daarmee in gebreke blijft, te bepalen dat de behoefte van de kinderen € 597,- per kind per maand is en de behoefte van de vrouw € 3.000,- netto per maand.
1.11
De vrouw heeft daartegen verweer gevoerd en verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren in het door hem ingestelde beroep, althans zijn grieven als ongegrond en onbewezen af te wijzen en bij wege van vermeerdering van de verzoeken in eerste aanleg en voor het geval de wijzigingsakten huwelijksvoorwaarden in stand blijven, te verklaren voor recht dat de man zich onrechtmatig jegens de vrouw heeft gedragen en gehouden is de door de vrouw geleden en te lijden schade (nader op te maken bij staat) aan haar te vergoeden.
1.12
De man heeft zich daartegen – kort gezegd – verzet.
1.13
Het hof heeft onder 2.2 van de bestreden beschikking overwogen dat het hoger beroep betreft de hoofdverblijfplaats van de minderjarige kinderen van partijen, de kinder- en partneralimentatie (deze onderwerpen zijn bij het hof geadministreerd onder zaaknummer 200.247.637/01) en de huwelijkse voorwaarden (welk onderwerp is geadministreerd onder zaaknummer 200.248.115/01).
1.14
Nadat de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2019, waarbij partijen in persoon zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaten en namens de raad voor de kinderbescherming Utrecht is verschenen [betrokkene 1] , heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 december 2019 de bestreden beschikking gegeven.
Bij die beschikking heeft het hof, beschikkende in (het principaal en in het incidenteel) hoger beroep:
in zaaknummer 200.247.637/01:
- de beschikking van de rechtbank van 19 juni 2018 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, bekrachtigd;
- de kosten van het geding in hoger beroep gecompenseerd in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.
in zaaknummer 200.248.115/01;
- de behandeling van de zaak pro forma aangehouden tot 3 februari 2019;
- iedere verdere beslissing aangehouden.
1.15
Bij verzoekschrift is namens de man – tijdig1.– beroep in cassatie ingesteld tegen de bestreden beschikking. Namens de vrouw is een verweerschrift ingediend.
2. Ontvankelijkheid
2.1
Ik zal ambtshalve de ontvankelijkheid van het cassatieberoep van de man bespreken.
2.2
Bij de beschikking van de rechtbank van 19 juni 2018 is een beslissing gegeven over de echtscheiding, het hoofdverblijf van [kind 2] en [kind 3] en de informatieregeling. Daarnaast zijn de beslissingen voor het overige (over de kinderalimentatie, de partneralimentatie en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden) aangehouden.
2.3
Voor de beoordeling van het karakter van de uitspraak is doorslaggevend of door een uitdrukkelijk dictum omtrent enig deel van het gevorderde/verzochte (dat wil zeggen: de rechtsvordering/het verzoek die/dat inzet is van het geding) een einde aan het geding is gemaakt.2.De beslissingen van de rechtbank over de bepaling van het hoofdverblijf en de informatieregeling hebben voor wat betreft die verzoeken een definitief einde gemaakt aan het geding. De beschikking is voor dat gedeelte een eindbeschikking. Voor wat betreft de kinderalimentatie en partneralimentatie heeft de rechtbank bij beschikking van 19 juni 2018 geen einde van het geding gemaakt. Voor dat deel is sprake van een tussenbeschikking. De beschikking van 19 juni 2018 is dan ook aan te merken als een deelbeschikking.
2.4
Een hoger beroep van een tussenbeschikkingsgedeelte van een deelbeschikking is ontvankelijk als tevens grieven worden gericht tegen het einddeel (de in het dictum uitgesproken toe- of afwijzing van het gedeelte van het verzochte) of als daarvoor rechterlijk verlof is gegeven. Aangezien de man hoger beroep heeft ingesteld tegen het eindbeschikkingsgedeelte van de beschikking van de rechtbank - de beslissingen over de hoofdverblijfplaats en (voorwaardelijk) de informatieregeling - heeft het hof (terecht) overwogen dat de man ook in hoger beroep kon komen van de overwegingen van de rechtbank die niet in het dictum staan vermeld, waarbij ik ervan uitga dat daarmee wordt gedoeld op de bindende eindbeslissingen die (nog) niet tot een einduitspraak in het dictum hebben geleid (het tussenuitspraakgedeelte van de deelbeschikking, zoals in dit geval voor zover in cassatie van belang de vaststelling van de behoefte van [kind 2] en [kind 3] aan kinderalimentatie en de behoefte van de vrouw aan partneralimentatie). Een deelbeschikking doorbreekt immers het wettelijke appelverbod in die zin dat hoger beroep mogelijk is van de gehele beschikking zowel van het eindbeschikkingsgedeelte als van het tussenbeschikkingsgedeelte. Om ontvankelijk te zijn in het beroep tegen het tussenbeschikkingsgedeelte moet appellant echter wel grieven richten tegen zowel het eindbeschikkingsgedeelte als het tussenbeschikkingsgedeelte.3.
2.5
Het hof heeft vervolgens bij de bestreden beschikking de beschikking van de rechtbank van 19 juni 2018 bekrachtigd voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen. De behandeling van de zaak is voor wat betreft de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden pro forma aangehouden.
2.6
Nu het hof in zijn beschikking op het hoger beroep dat zowel was gericht tegen het eindbeschikkinggedeelte als tegen het tussenbeschikkinggedeelte, de beschikking van de rechtbank heeft bekrachtigd, is de beschikking van het hof zelf ook ‘tweeslachtig’ in die zin dat zij ten dele een eindbeschikking is en ten dele een tussenbeschikking. De beschikking van het hof is dan ook een deelbeschikking.4.
2.7
De man is van die bestreden beschikking in cassatie gekomen en richt zijn cassatieklachten enkel op de overwegingen van het hof die betrekking hebben op de behoefte van [kind 2] en [kind 3] aan kinderalimentatie en de behoefte van de vrouw aan partneralimentatie, ofwel die verzoeken ten aanzien waarvan de beschikking van het hof niet als eindbeschikking heeft te gelden, maar als tussenbeschikking.
2.8
Ingevolge art. 426 lid 4 Rv in samenhang met art. 401a lid 2 Rv kan cassatieberoep tegen een tussenbeschikking slechts worden ingesteld tegelijk met een beroep tegen de eindbeschikking (tenzij de rechter die de beschikking heeft gegeven anders heeft bepaald). Uit de gedingstukken blijkt niet dat het hof anders heeft bepaald.
2.9
Aangezien het cassatieberoep van de man zich niet mede keert tegen de bekrachtiging door het hof van de beslissingen over de hoofdverblijfplaats en de informatieregeling – het eindbeschikkingsgedeelte - maar de cassatieklachten uitsluitend zijn gericht tegen het tussenbeschikkingsgedeelte betreffende de verzoeken van de vrouw om kinder- en partneralimentatie, is de man in mijn ogen niet-ontvankelijk in zijn cassatieberoep.5.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkheid van de man in zijn cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑11‑2020
Het cassatieberoepschrift is op 17 maart 2020 bij de griffie van de HR ingekomen.
Zie o.m. HR 11 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2578, NJ 2016/476, JOR 2017/60 m.nt. C.D.J. Bulten en HR 9 september 2011, NJ 2011/408, Asser Procesrecht hoger beroep/ Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4, 2018/34-36.
HR 7 december 1990, NJ 1992/85. Ik verwijs ook naar de Concl. van plv. P-G Langemeijer van 20 december 2019, ECLI:NL:PHR:2019:1374 onder 2.3-2.6 voor HR 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:306.
HR 29 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ0173 en HR 9 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2306, NJ 2011/408. Vgl. ook Concl. A-G Van Peursem van 15 mei 2020 onder 2.2 – 2.5 voor HR 16 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1632.
Vgl. o.m. HR 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3168, NJ 2006/229 m.nt. H.J. Snijders (gemeente Beek/Commercial Realty Associates), HR 9 september 2011, LJN BQ2306, ECLI:NL:HR:2011:BQ2306, NJ 2011/408 en HR 29 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ0173. Zie ook: B.T.M. van der Wiel en N.T. Dempsey, Cassatie (Burgerlijk Proces & Praktijk nr. 20), 2019/146 en https://cassatieblog.nl/proces-en-beslagrecht/opfriscursus-tussentijds-beroep-of-toch-een-verdere-verfijning/, S.M. Kingma, ‘Tussentijds beroep tegen tussenuitspraken en deeluitspraken’, TCR 2010, nr. 1, p. 1–12, Asser Procesrecht Cassatie in burgerlijke zaken/Korthals Altes & Groen 7 2015/253. Winters, T&C Rv, commentaar op art. 401a Rv, bijgewerkt t/m 01-01-2020.
Beroepschrift 17‑03‑2020
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Postbus 20303
2500 EH 's‑GRAVENHAGE
[Hoge Raad der Nederlanden
PDA BALIE
Ingekomen]
[19 MAA. 2020]
[Behandelaar:
Zaaknummer:]
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Inzake | : [de man] / [de vrouw] |
Zaaknummers hof | : 200.248.115 (afwikkeling huwelijkse voorwaarden) 200.247.637 (hoofdverblijfplaats en alimentatie) |
Zaaknummer Hoge Raad | : ntb |
Geeft eerbiedig te kennen:
[de man], hierna te noemen ‘de man’, wonende te [woonplaats], verzoeker in cassatie en voor deze cassatieprocedure woonplaats kiezende te (3015 LC) Rotterdam aan de Westersingel 84 ten kantore van Smeets Gijbels B.V., van welk kantoor mevrouw mr. C.G.A. van Stratum, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, door hem is aangewezen om haar in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen en als zodanig dit verzoekschrift indient en ondertekent.
Dit verzoekschrift richt zich tegen
[de vrouw], hierna te noemen ‘de vrouw’, wonende te [woonplaats], die in hoger beroep werd bijgestaan door mr. M.L. van As te Nieuwegein aan wie een exemplaar van dit verzoekschrift wordt toegezonden.
De man tekent tijdig cassatieberoep aan tegen de beschikking van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 19 december 2019 met zaaknummers 200.248.115 (afwikkeling huwelijkse voorwaarden) en 200.247.637 (hoofdverblijfplaats en alimentatie) gewezen tussen de man als geïntimeerde in principaal appel en appellant in incidenteel appel en de vrouw als appellante in principaal appel en geïntimeerde in incidenteel appel.
Middel van cassatie
Schending van recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd, doordat het gerechtshof heeft overwogen en beslist zoals het gedaan heeft in zijn beschikking voornoemd, en als zodanig blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting althans zijn beslissingen onvoldoende met redenen heeft omkleed en een onbegrijpelijke beslissing gegeven heeft, dit alles ten onrechte om één of meer van de navolgende, zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
1. Inleiding
1.1
Dit cassatieberoep ziet in de kern genomen op de vaststelling van de behoefte aan kinder- en partneralimentatie en het spanningsveld wat er bestaat tussen
- a)
De vaste jurisprudentie van Uw Raad waaruit volgt dat de vaststelling van de behoefte maatwerk is (zowel als het gaat om kinderalimentatie als om partneralimentatie), op grond van welke jurisprudentie er nogal wat1. gesteld en bewezen moet worden door de alimentatiegerechtigde op wie de stelplicht en bewijslast rust;
- b)
De behoefte en tendens in de lagere rechtspraak om met forfaitaire bedragen (lees: Hofnorm, Nibudtabel) te rekenen;
- c)
De beperkte motiveringsplicht van de alimentatierechter2. ten aanzien waarvan de vraag bestaat of die nog wel houdbaar is in het licht van het maatwerk wat gevraagd wordt en de daaruit voortvloeiende stelplicht en bewijslast;
1.1
De man heeft hoger beroep ingesteld tegen de deelbeschikking van de Rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 19 juni 2018 in welke beschikking de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken, de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de vrouw is bepaald, een informatieregeling is bepaald en waarbij de zaak voor het overige pro forma is aangehouden. De man heeft in hoger beroep een grief gericht tegen de door de rechtbank vastgestelde behoefte van de vrouw alsmede een grief tegen de door de rechtbank vastgestelde behoefte van de kinderen.
1.2
Ten aanzien van de behoefte van de kinderen heeft de rechtbank het netto besteedbaar gezinsinkomen vastgesteld en vervolgens de NIBUD tabellen geëxtrapoleerd (daarmee uitkomend op een bedrag van € 1.605,003..
1.3
Voor wat betreft de behoefte van de vrouw heeft de rechtbank in haar beschikking van 19 juni 2018 in rechtsoverwegingen 3.19 tot en met 3.39 aan de hand van de door de vrouw in het geding gebrachte behoeftelijst en de gemotiveerde reactie van de man daarop een beslissing genomen over de omvang van de behoefte van de vrouw. Daarbij heeft de rechtbank vastgesteld (r.o. 3.21) welke bedragen in eerste aanleg niet ter discussie stonden en heeft de rechtbank een gemotiveerde beslissing genomen over welke bedragen partijen verdeeld hielden (3.22 tot en met 3.38), om uiteindelijk uit te komen op een netto behoefte van € 91.018,00 per jaar (r.o. 3.39).
1.4
De vrouw kon zich kennelijk met deze uitkomst verenigen want zij heeft niet (incidenteel) geappelleerd.
1.5
De man heeft een grief geformuleerd tegen de door de rechtbank vastgestelde behoefte van de kinderen (grief 3), waarbij door hem ondermeer geklaagd is over de door de rechtbank gehanteerde methode van extrapolatie van de tabellen en door hem is gesteld dat en waarom van de behoeftelijst van de vrouw niet kan worden uitgegaan4..
1.6
Onder grief 4 heeft de man gegriefd tegen de beslissing met betrekking tot de behoefte van de vrouw. In de toelichting op deze grief is de man — in navolging van de door de rechtbank gehanteerde methode — per kostenpost ingegaan op de verschillende door de rechtbank vastgestelde componenten die samen optellen tot de netto behoefte van € 91.018,00, waarbij door hem gemotiveerd is aangegeven dat en waarom die bedragen niet overeenkomstig de huwelijkse welstand zijn althans niet in overeenstemming zijn met de uitgaven van de vrouw, om uiteindelijk tot de conclusie te komen dat de behoefte opnieuw rechtdoende dient te worden vastgesteld op € 3.000,00 netto per maand in plaats van de door de rechtbank vastgestelde € 7.584,83 per maand5..
1.7
In haar verweerschrift gaat ook de vrouw zeer uitvoerig op de diverse posten in. Zij wijdt daar 8 pagina's6. aan en hanteert dezelfde systematiek als de man waarbij zij per post een standpunt inneemt. Deels houden die standpunten een erkenning in dat de posten bijgesteld moeten worden7. en deels is zij van mening dat de behoefte hoger vastgesteld dient te worden. Alhoewel op grond van de positieve zijde van de devolutieve werking van het hoger beroep de weren van de vrouw in eerste aanleg meegenomen dienen te worden bij de beoordeling van de grief kan dit in de visie van de man bij gebrek aan een incidenteel appèl van de zijde van de vrouw nimmer tot een hogere behoeftevaststelling in hoger beroep leiden.
1.8
Na een zeer uitvoerige motivering waar het betreft de behoefte van de kinderen doet het Gerechtshof het appèl waar het de behoefte aan partneralimentatie betreft af met drie korte zinnen (r.o. 5.18):
‘Het hof is van oordeel dat de rechtbank uitgebreid de behoeftelijst van de vrouw heeft doorgenomen en op alle punten in redelijkheid tot een oordeel is gekomen. In hetgeen thans in hoger beroep wordt aangevoerd zou het hof mogelijk op bepaalde punten tot een iets ander bedrag komen, maar dat is onvoldoende om het totaalbeeld van de door de rechtbank vastgestelde behoefte te wijzigen. De grief faalt daarom.’
1.9
Hiertegen richt zich het cassatieberoep van de man zich onder meer.
2. Klachten tegen oordeel partneralimentatie
2.1
Het oordeel van het hof in rechtsoverweging 5.18 getuigt van een onjuiste rechtsopvatting althans voldoet niet aan de daaraan te stellen motiveringseisen.
2.2
Het is vaste jurisprudentie dat het toetsingskader in cassatie als het gaat om alimentatiebeslissingen beperkt is. Aan de alimentatierechter komt een grote vrijheid toe en aan beslissingen die uitsluitend betreffen het vaststellen en wegen van de door partijen met het oog op hun draagkracht en behoefte aangevoerde omstandigheden kunnen in het algemeen geen hoge motiveringseisen worden gesteld8.. De motivering dient aan het grondbeginsel van een behoorlijke rechtspleging te voldoen dat elke rechtelijke beslissing tenminste zodanig moet worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de aan haar ten grondslag liggende gedachtegang om de beslissing zowel voor partijen als derden controleerbaar en aanvaardbaar te maken9.. De omvang van de motiveringsplicht is afhankelijk van het partijdebat waarbij geldt dat de rechter niet ongemotiveerd voorbij mag gaan aan essentiële stellingen10.. Een stelling kan als essentieel worden aangemerkt als deze relevant is voor de uitkomst van de procedure, bezien in het licht van het partijdebat enerzijds en het toetsingskader anderzijds.
2.3
Voor de vaststelling van de behoefte aan partneralimentatie heeft de Hoge Raad het volgende toetsingskader vastgesteld:
‘Bij de bepaling van de behoefte van een onderhoudsgerechtigde dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten en uitgaven van partijen tijdens het huwelijk, waarin een aanwijzing kan worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij geleefd hebben, en zoveel mogelijk met concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde’11.
2.4
Dit toetsingskader brengt mee dat de stellingen van de man onder randnummer 6.3 tot en met 6.31 (waar de man gemotiveerd stelt dat en waarom de door de rechtbank vastgestelde posten althans de door de vrouw in haar behoefteoverzicht opgevoerde posten niet in lijn zijn met de mate van welstand waarin partijen geleefd hebben en/of geen reële of met zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de vrouw betreffen) door het hof als essentiële stellingen aangemerkt hadden moeten worden waaraan het hof niet ongemotiveerd voorbij had mogen gaan, hetgeen temeer klemt nu de vrouw in haar verweerschrift op onderdelen heeft erkend dat de door de rechtbank meegenomen bedragen onjuist zijn en bijgesteld kunnen worden.12. Door te oordelen zoals het hof gedaan heeft in rechtsoverweging 5.18 heeft het hof vorenstaand toetsingskader miskend en de beslissingen niet met redenen omkleed.
2.5
Ook anderszins kan de beslissing niet in stand blijven omdat de motivering gebrekkig is.
2.6
Het hof gebruikt het woordje ‘mogelijk’ in de motivering:
‘In hetgeen thans in hoger beroep wordt aangevoerd zou het hof mogelijk op bepaalde punten tot een iets ander bedrag komen, maar dat is onvoldoende om het totaalbeeld van de door de rechtbank vastgestelde behoefte te wijzigen (onderstreping en bold toegevoegd door advocaat)’
2.7
Dat resulteert in een apert onbegrijpelijke motivering. Het woordje ‘mogelijk’ is een zogenaamd twijfelwoord. Het opnemen van twijfelwoorden zorgt in zijn algemeenheid voor onzekerheid en maakt een motivering zwakker. Door dit woord te gebruiken geeft het hof feitelijk aan dat het de stellingen in hoger beroep niet daadwerkelijk heeft beoordeeld. Als het hof dat wel gedaan had dan had het hof daarover immers kunnen oordelen.
2.8
Een en ander volgt ook uit het gebruik van het woord ‘iets’. Dit woord geeft een onbepaalde en niet nader gedefinieerde hoeveelheid weer, maar zegt wel iets over de omvang daarvan, die weer relatief is in de context13. en daarmee op zichzelf niets zegt.
2.9
Als het hof de stellingen niet heeft beoordeeld dan is het onbegrijpelijk dat het hof vervolgens oordeelt
- a)
dat als het hof dat wel gedaan zou hebben die beoordeling in een iets (hoeveel?) ander bedrag zou resulteren
- b)
dat dit onvoldoende is om het totaalbeeld van de door de rechtbank vastgestelde behoefte te wijzigen.
2.10
Feitelijk zegt het hof: ik heb het uitvoerig partijdebat niet beoordeeld, als ik dat wel gedaan had dan zou dat mogelijk tot een ander bedrag hebben geleid, maar dat verschil zou maar klein zijn (‘iets’) dus ik laat het oordeel van de rechtbank in stand. Dat oordeel is innerlijk tegenstrijdig. Het tweede deel van de redenering wordt niet gedragen door het eerste deel en sluit dat zelfs uit.
2.11
Alhoewel de alimentatierechter een grote vrijheid heeft als het gaat om de vaststelling van de behoefte zijn er wel beperkingen aan die vrijheid. De vaststelling van de behoefte is altijd nog méér dan ‘natte vinger werk’, aldus uw Hoge Raad in HR 19 december 2003, NJ 2004, 140 en HR 3 september 2010, NJ 2010, 473. Zéker in een zaak waar er een omvangrijk partijdebat heeft plaatsgevonden als het onderhavige had het hof zich er niet op deze summiere wijze van af mogen maken.
2.12
Gezien het vorenstaande kan het oordeel waar het betreft de behoefte aan partneralimentatie niet in stand blijven.
3. Klachten tegen oordeel behoefte kinderalimentatie
3.1
In rechtsoverweging 5.16 beoordeelt het hof de grief van de man ten aanzien van de behoefte aan kinderalimentatie als volgt:
‘Het hof is van oordeel dat de vrouw, tegen de achtergrond van voormeld arrest van de Hoge Raad, voldoende heeft aangetoond dat de behoefte van de kinderen hoger is dan de behoefte die volgt uit de tabellen bij het hoogste inkomen. De vrouw heeft een uitgebreid overzicht overgelegd geschraagd met verificatoire bescheiden. De betwisting daarvan door de man, die de stukken slechts op punten betwist en verder enkel stelt dat het overzicht niet volledig en achterhaald is, is naar het oordeel van het hof onvoldoende. De vrouw stelt zelf voor om uit te gaan van een behoefte van € 1.605,00. Dit bedrag komt het hof, gelet op het door haar overgelegde overzicht, alleszins redelijk voor. Grief 3 van de man faalt daarom.’
3.2
Dit oordeel is onjuist althans onbegrijpelijk in het licht van het partijdebat en de bewijspositie van partijen. Op de vrouw rust de plicht om te stellen en zo nodig te bewijzen wat de omvang van de behoefte van de kinderen is, tegen de achtergrond van het toetsingskader zoals dat gegeven is door de Hoge Raad14.. In de beschikking van 4 december 2015 is aangegeven door de Hoge Raad15. dat het bij (substantieel) hogere inkomens niet voor de hand ligt dat de behoefte van de kinderen gelijk is aan de behoefte van kinderen op wie de hoogste categorie in de NIBUD tabel van toepassing is. Met andere woorden: het is aannemelijk dat kinderen die in een grote welstand opgroeien daar ook van hebben meegeprofiteerd en dat hun behoefte dus hoger ligt. Die uitspraak brengt in de visie van de man geen substantiële wijziging in de lijn van jurisprudentie over dit onderwerp van de Hoge Raad aan. De vaststelling van de behoefte van de kinderen was en blijft gerelateerd aan de huwelijkse welstand (al dan niet via toepassing van de NIBUD tabel die daar een afspiegeling van is) en de bewijslastverdeling waar het betreft de stelplicht en bewijslast ten aanzien van de omvang van de behoefte, blijft ongewijzigd.
3.3
In de visie van de man dient de uitspraak van de Hoge Raad van 4 december 2015 ook niet te worden gelezen als een rechterlijk vermoeden dat de stelplicht en bewijslast verlicht, al is het alleen maar omdat de vaststelling dat het niet voor de hand ligt dat de tabellen goed toepasbaar zijn, niets zegt over de omvang van de behoefte die het dan wél moet zijn.
3.4
Het oordeel van het hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de omvang van de stelplicht die op de vrouw rust alsmede ook de omvang van de stelplicht (of verweerplicht) die op de man als verweerder rust. Op de vrouw rust de plicht om te stellen en te bewijzen wat de omvang van de behoefte is, afgezet tegen het toetsingskader zoals dat is vastgesteld door de Hoge Raad.
Zij moet iets stellen over de hoogte en aard van de uitgaven voor de kinderen tijdens het huwelijk (waarin een aanwijzing kan worden gevonden voor de mate van welstand waarin de kinderen hebben geleefd) en de behoefte zoveel mogelijk met concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen.
3.5
Dat heeft zij gedaan door een behoefteoverzicht op te stellen. De man heeft zich daartegen verweerd en aangegeven dat de posten die de vrouw daarin heeft meegenomen volledig uit de lucht zijn gegrepen16., dat er dubbeltellingen in zitten (dubbele telefoonabonnementen)17., kosten die helemaal niet gemaakt zijn18. (schoonheidsspecialist, opgevoerd maar was vergoed door de verzekering, etentjes, 10x per jaar en niet wekelijks), dat er kosten per jaar worden opgevoerd terwijl deze over meerdere jaren moeten worden uitgesmeerd (scooter)19., dat de vakanties in werkelijkheid veel lager waren en dat de opgevoerde kosten van merkkleding niet werkelijk zijn gedaan20.21., dat er posten in zitten die helemaal niet gemaakt worden en niet representatief voor het verleden waren (privéopleiding van [naam 1] die wordt opgevoerd voor € 735,00 per maand22.).
3.6
Het is onjuist althans onbegrijpelijk dat het gerechtshof dit verweer als onvoldoende gemotiveerd betwist heeft gewaardeerd. Het hof miskent daarmee het bewijsrechtelijke adagium ‘negativa non sunt probanda affirmanti incumbit probatio, non neganti’. Ontkenningen hoeven niet bewezen te worden; op degene die iets stelt, rust het bewijs, niet op degene die iets ontkent. De billijkheid impliceert dat men in het algemeen het positieve moet bewijzen, niet het negatieve (de afwezigheid daarvan).23. Dat klemt temeer in alimentatiezaken waarbij de rechtsverhouding tussen partijen wordt beheerst door de redelijkheid en billijkheid en er hoge eisen gesteld mogen worden aan de stelplicht van de partij die een afwijking van de tabellen bepleit.
3.7
Het hof heeft miskend dat op de man derhalve niet de plicht rust om het (negatieve) bewijs te leveren dat bepaalde uitgaven tijdens het huwelijk niet zijn gedaan, althans niet representatief zijn voor de huwelijkse welstand noch zélf een behoefte van de kinderen dient te onderbouwen. Hij mocht volstaan met een verwijzing naar de tabellen (zonder die te bewijzen) en de ontkenning dat de bedragen die de vrouw heeft opgevoerd in haar lijst representatief waren voor de uitgaven die door partijen tijdens het huwelijk zijn gedaan ten behoeve van de kinderen en/of dat het geen reële kosten waren die ook daadwerkelijk gemaakt moeten worden.
De man mocht volstaan met de (gemotiveerde) ontkenning en op de vrouw rust vervolgens de stelplicht om het positieve te bewijzen. De bewijswaardering is in het licht van het vorenstaande dan ook apert onbegrijpelijk.
3.8
Het gerechtshof heeft voorts verzuimd om de essentiële stellingen van de man bij de beoordeling (en motivering) te betrekken24.. Het verweer van de man tegen de behoeftelijst van de vrouw kan — gezien het toepasselijke toetsingskader25. — als essentiële stellingen van de man worden aangemerkt. Het specifieke verweer van de man op dit punt kan worden gevonden in de volgende processtukken:
- •
PD EA: brief 15 januari 2016, pagina 3 en 4 alsmede productie 14 bij die brief
- •
PD HB: appèlschrift randnummer 5.21 en 5.22
- •
PD HB: brief 10 september 2019, productie 10
- •
PD HB: PV mondelinge behandeling hof blz. 8, alinea 10 ("de advocaat van de man")
3.9
Voor zover het oordeel van het hof in rechtsoverweging aldus moet worden gelezen dat van het behoefteoverzicht van de vrouw moet worden uitgegaan (nu dat door man onvoldoende gemotiveerd betwist is) maar de behoefte op grond van de stellingen van de vrouw (althans het grievenstelsel nu de vrouw niet incidenteel geappelleerd heeft) moet worden vastgesteld op € 1.605,00 is dat eindoordeel gezien het vorenstaande onjuist en onbegrijpelijk, temeer nu het bedrag van € 1.605,00 tot stand is gekomen door extrapolatie van de tabellen, hetgeen een benaderingswijze (door de man aan de orde gesteld onder grief 3) is die in strijd is met het hier toepasselijke toetsingskader (zie hiervoor voetnoot 20), zodat deze uitkomst op zichzelf onbegrijpelijk is, mede bezien in het licht van de bewijspositie van de vrouw.
3.10
Voor wat betreft het extrapoleren van de tabel geldt immers dat uit onderzoek van het NIBUD volgt dat de kosten van kinderen juist niét lineair blijven meestijgen maar zijn gemaximeerd26.. De bedragen die ouders aan kinderen plegen uit te geven zijn van een aantal factoren afhankelijk, waaronder het aantal kinderen in een gezin (waarmee de uitgaven per kind dalen), hun leeftijd alsmede het inkomen en wat daarvan resteert om aan de kinderen uit te geven27.. Door de tabel lineair door te trekken wordt uitgegaan van de veronderstelling dat de behoefte lineair doorstijgt terwijl dat niet gebaseerd is op de werkelijke kosten van de kinderen noch op onderzoek van het NIBUD28..
3.11
Ook in het licht van de eigen stellingen van de vrouw in eerste aanleg is de uitkomst (een behoefte van € 1.605,00 per kind én een behoefte van de vrouw ad € 7.584,83, in totaal € 12.399,83) apert onbegrijpelijk.
De vrouw heeft immers erkend dat haar behoefteoverzicht op onderdelen onjuist is29. en heeft ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in eerste aanleg erkend dat het gezin altijd rondkwam van een bedrag van € 2.500,00 netto per maand:
‘Partner en kinderbijdrage
De vrouw:
De man betaalt mij nu hetzelfde bedrag dat ik kreeg tijdens onze relatie voor de kosten van het gezin. Zo is de hoogte van de huidige kinder- en partneralimentatie bepaald.
De man:
Ik heb altijd € 2.500,00 netto per maand betaald. Nu betaald ik 3x 500,00 netto per maand. De vrouw ontvangt € 1.750,00 bruto per maand. Dit is ook zo in de voorlopige voorzieningen beschikking opgenomen. 30.
Gezien het vorenstaande kan de beslissing van het hof waar het betreft de behoefte van de kinderen niet in stand blijven.
4.
Klacht samenhang behoefte kinderen en partner
4.1
Tot slot zijn beide oordelen (de behoefte van de kinderen bedraagt 3 × € 1.605,0031. en de behoefte van de vrouw bedraagt € 7.584,83 per maand32.) in onderlinge samenhang bezien vanuit rekenkundig perspectief apert onbegrijpelijk in het licht van de vaststelling van het netto gezinsinkomen van het gezin ad € 15.519,0033. en de algemene vuistregels die gelden.
4.2
Het is een feit van algemene bekendheid dat de behoefte van een echtgenoot na scheiding hoger is dan voor de scheiding. Dat hangt samen met de omstandigheid dat de woonlasten niet meer gedeeld kunnen. De Hofformule geeft daar een mooie vuistregel voor: de behoefte is 60% (in plaats van 50% tijdens het huwelijk) van wat er resteert van het netto gezinsinkomen nadat daar de kosten van de kinderen van af zijn getrokken. Het uitgangspunt is voorts dat de behoefte van beide echtgenoten na de scheiding gelijk is.
4.3
Als we deze rekenkundige vuistregels loslaten op het netto besteedbaar gezinsinkomen dan zou er op het netto gezinsinkomen van € 15.519,00 eerst 3 × € 1.605,00 in mindering moeten worden gebracht. Er resteert dan nog € 10.704,00.
Dat betekent dat tijdens het huwelijk niet meer dan de helft = € 5.352,00 ten goede kan zijn gekomen aan de vrouw. Er van uitgaande dat haar behoefte 10% hoger ligt zou deze moeten uitkomen op € 6.422,40.
4.4
Dat maakt ook de vaststelling van de behoefte van de kinderen en de behoefte van de vrouw in onderlinge samenhang bezien ook in het licht van deze vuistregels onbegrijpelijk.
Redenen waarom
Verzoeker in cassatie zich wendt tot de Hoge Raad met het eerbiedige verzoek de door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 december 2019 gegeven beschikking met zaaknummers 200.248.115 (afwikkeling huwelijkse voorwaarden) en 200.247.637 (hoofdverblijfplaats en alimentatie) waartegen het cassatiemiddel is gericht te vernietigen met zodanige verdere uitspraak als naar het oordeel van Uw Raad behoort te worden gegeven, kosten rechtens.
Rotterdam, 17 maart 2020
't welk doende enz.
Advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 17‑03‑2020
HR 19 december 2003, NJ 2004, 140 en HR 3 september 2010, NJ 2010, 473
HR 29 juni 2001, NJ 2001, 495
Beschikking 19 juni 2018, r.o 3.12
Appelschrift, toelichting op grief 3
Appèlschrift, randnummer 6.32
Verweerschrift, pagina 18 – 25
Randnummer 6.5, 6.9
HR 19 oktober 2007, NJ 2007, 563
HR 29 juni 2001, NJ 2001, 495
HR 17 maart 2000, NJ 2000, 333
HR 19 december 2003, NJ 2004, 140 en HR 3 september 2010, NJ 2010, 473
Zie hiervoor voetnoot 3.
9 appels is iets minder dan 10 appels. Iets verwijst naar 1. 95 miljard appels is Iets minder dan 100 miljard appels. Iets verwijst naar 5 miljard
HR 19 december 2003, NJ 2004, 140 en HR 3 september 2010, NJ 2010, 473
Welk verweer moet worden beschouwd als een ontkenning dat de betreffende kosten werden gemaakt
Een gemotiveerd verweer dat de bedragen die zijn opgevoerd onjuist zijn
Een ontkenning dat de betreffende kosten werden gemaakt
Een verweer ten aanzien van de hoogte van de opgevoerde post
Een verweer ten aanzien van de hoogte van de opgevoerde post
Brief van de zijde van de man aan de rechtbank 15 januari 2018 pagina 3 en 4 alsmede productie 14 bij die brief waarin de man in gaat op de vakanties
Brief 15 januari 2018 zoals voornoemd, alsmede appèlschrift 5.21
Pitlo/Rutgers & Krans 2014, Bewijs, nr. 29
HR 17 maart 2000, NJ 2000, 333
HR 19 december 2003, NJ 2004, 140, HR 3 september 2010, NJ 2010, 473, HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3479
Zie RB Haarlem 9 december 2008, ECLI:NL:RBHAA:2008:BH2856
Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie
Zie bijvoorbeeld Hof Arnhem 21 december 2004, RFR 2005, 27 en Hof Arnhem 18 januari 2005, RFR 2005, 52
Zie bijvoorbeeld PD HB proces-verbaal mondelinge behandeling hof, blz. 8 waar zij erkent dat [naam 1] geen dure privé opleiding doet maar een MBO sportopleiding waarvoor hij een tegemoetkoming van de DUO ontvangt van € 85,00 per maand alsmede een bijdrage tegemoetkoming zorgkosten.
PD EA: procesverbaal mondelinge behandeling 15 mei 2018, pagina 2.’
R.o. 5.15
R.o. 5.17 en 5.18
R.o. 5.14