HR, 05-04-2024, nr. 22/01503, nr. 22/01504, nr. 22/01507, nr. 22/03914
ECLI:NL:HR:2024:516
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-04-2024
- Zaaknummer
22/01503
22/01504
22/01507
22/03914
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2024:387, Uitspraak, Hoge Raad, 05‑04‑2024; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:699
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:671
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2022:1960
ECLI:NL:HR:2024:517, Uitspraak, Hoge Raad, 05‑04‑2024; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2022:1962
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:671
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:699
Beroepschrift, Hoge Raad, 05‑04‑2024
ECLI:NL:HR:2024:516, Uitspraak, Hoge Raad, 05‑04‑2024; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:671
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:699
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2022:1961
ECLI:NL:PHR:2023:699, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 07‑07‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:517
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:516
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:387
ECLI:NL:PHR:2023:672, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 07‑07‑2023
ECLI:NL:PHR:2023:671, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 07‑07‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:517
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:516
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:387
- Vindplaatsen
NDFR Nieuws 2024/616
Sdu Nieuws Belastingzaken 2024/392
NTFR 2024/642 met annotatie van mr. J. de Haan
NLF 2024/0887 met annotatie van Luc Arets
BNB 2024/76 met annotatie van A.L. Mertens
NTFR 2024/644
NLF 2024/0916
FED 2024/98 met annotatie van F.M. Werger
NTFR 2024/643
V-N 2024/17.5 met annotatie van Redactie
NLF 2024/0915
NTFR 2023/1318
NLF 2023/1833 met annotatie van Luc Arets
Sdu Nieuws Belastingzaken 2023/751
NDFR Nieuws 2023/1075
NTFR 2023/1317 met annotatie van mr. J. de Haan
V-N 2023/37.7 met annotatie van Redactie
NLF 2023/1831 met annotatie van Luc Arets
Sdu Nieuws Belastingzaken 2023/751
NDFR Nieuws 2023/1076
NTFR 2023/1316 met annotatie van mr. J. de Haan
V-N 2023/37.6 met annotatie van Redactie
NLF 2023/1830 met annotatie van Luc Arets
Sdu Nieuws Belastingzaken 2023/751
Uitspraak 05‑04‑2024
Inhoudsindicatie
Art. 31, lid 1, letter f, Wet LB 1964; betaalde tegemoetkoming in verband met wijziging pensioenstelsel; is sprake van aanwijzing als eindheffingsloon?; mogelijkheid tot foutherstel?
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 22/01503
Datum 5 april 2024
ARREST
in de zaak van
[X1] B.V. (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 maart 2022, nr. 20/010491., op het hoger beroep van de Inspecteur en het incidentele hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 19/106) betreffende het door belanghebbende afgedragen bedrag aan loonheffingen over het tijdvak juli 2017.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door H.M.M. Prinsen en E.P. Hageman, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal C.M. Ettema heeft op 7 juli 2023 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.2.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1
Belanghebbende maakt onderdeel uit van een groep vennootschappen (hierna: de Groep).
2.2
In 2006 is de destijds voor werknemers van de Groep geldende pensioenregeling op basis van het middelloonstelsel gewijzigd naar een beschikbarepremieregeling. De in de middelloonregeling opgebouwde aanspraken zijn (op die van één werknemer na) via een collectieve waardeoverdracht ingebracht in de beschikbarepremieregeling. Een groot aantal (voormalige) werknemers is hierdoor geconfronteerd met een lager dan verwacht pensioen.
2.3
Belanghebbende heeft besloten om, zonder erkenning van aansprakelijkheid, een tegemoetkoming te betalen aan de (voormalige) werknemers die door de wijziging van de pensioenregeling werden getroffen (hierna: de tegemoetkoming). De tegemoetkoming varieert van € 500 tot € 189.322 per (voormalige) werknemer, met een gemiddelde van € 26.268.
2.4
Belanghebbende heeft deze (voormalige) werknemers bij brief van 21 april 2017 geïnformeerd over de tegemoetkoming. In die brief is het volgende opgemerkt over de fiscale behandeling van de tegemoetkoming:
“Het betreft bruto bedragen, waarop nog geen loonbelasting en sociale premies zijn ingehouden. [De Groep] onderzoekt op dit moment de mogelijkheden om de regeling fiscaal zo efficiënt mogelijk te kunnen uitbetalen. Of dit mogelijk is hangt af van een aantal omstandigheden, zoals de medewerking van de Belastingdienst, alsmede de persoonlijke omstandigheden van de betreffende werknemer (zoals bijv. de "fiscale ruimte"). U kunt dit ook met uw eigen adviseur bespreken.”
2.5
Belanghebbende heeft de Inspecteur vervolgens bij brief van 12 mei 2017 verzocht goed te keuren dat de verschuldigde belasting over de tegemoetkoming voor rekening komt van de Groep en wordt afgewikkeld met één aanslag op naam van de Groep. Indien de Inspecteur niet akkoord zou kunnen gaan met een dergelijke formalisering op grond van artikel 64 AWR, heeft belanghebbende de Inspecteur in die brief verzocht goed te keuren dat de Groep de tegemoetkoming kan aanwijzen als eindheffingsbestanddeel onder de werkkostenregeling. Zij heeft dit laatste verzoek als volgt geformuleerd:
“Aangezien het aanwijzen van eindheffingsbestanddelen enkele jaren geleden onderwerp van discussie is geweest, ontvangen wij graag uw goedkeuring dat [de Groep] de compensaties als eindheffingsbestanddeel kan aanwijzen.”
2.6
De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 30 mei 2017 geïnformeerd dat hij niet akkoord gaat met deze voorstellen. Volgens de Inspecteur is geen sprake van een situatie waarop artikel 64 AWR van toepassing zou kunnen zijn. Verder is het volgens de Inspecteur niet gebruikelijk om dergelijke loonbestanddelen aan te wijzen als eindheffingsbestanddeel, en kan hij daarom niet akkoord gaan met een zodanige aanwijzing.
2.7
De Groep heeft vervolgens in het tijdvak juli 2017 aan in totaal 167 actieve werknemers en 98 postactieve werknemers de tegemoetkoming betaald. Belanghebbende heeft voor dit tijdvak de bedragen aan tegemoetkoming die zijn betaald aan haar actieve werknemers tot een bedrag van € 2.400 per werknemer aangewezen als eindheffingsloon en in de zogenoemde vrije ruimte ondergebracht. De daarboven aan de werknemers uitbetaalde bedragen aan tegemoetkoming zijn door belanghebbende behandeld als individueel werknemersloon door daarop loonbelasting in te houden en op aangifte af te dragen.
3. Procedure voor het Hof
3.1
Voor het Hof was onder meer in geschil of belanghebbende met betrekking tot de aan actieve werknemers toegekende tegemoetkoming, voor zover deze meer bedraagt dan € 2.400 per werknemer, het in Hoofdstuk V van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet) voorziene eindheffingsregime kan toepassen, dat voorziet in toepassing van een tarief van 80 procent. Het geschil spitste zich toe op de vraag of belanghebbende dit deel van de tegemoetkoming voorafgaande aan de uitbetaling ervan heeft aangewezen als eindheffingsloon en, zo niet, of het dan mogelijk is dat belanghebbende dit deel in een later stadium, in de fase van bezwaar of (hoger) beroep, alsnog als eindheffingsloon aanwijst.
3.2
Het Hof heeft vooropgesteld dat een vergoeding is aangewezen als eindheffingsbestanddeel als daarmee rekening is gehouden bij de uitbetaling van het loon en deze vergoeding als zodanig op individueel niveau is verwerkt in de loonadministratie.
3.3
Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat in het onderhavige geval vaststaat dat belanghebbende met betrekking tot de maand juli 2017 ten aanzien van de tegemoetkoming per werknemer maximaal € 2.400 heeft aangewezen, en het meerdere als werknemersloon heeft aangemerkt. Belanghebbende heeft hierover loonheffingen ingehouden en afgedragen. Belanghebbende heeft verder ter zitting verklaard dat zij wel een hoger bedrag als eindheffingsbestanddeel had willen aanwijzen, maar dat deze aanwijzing niet heeft plaatsgevonden. Bij de uitbetaling van het loon is dan ook uitsluitend rekening gehouden met een vergoeding van maximaal € 2.400 als aangewezen eindheffingsbestanddeel. Aangezien belanghebbende geen hogere vergoeding heeft aangewezen als eindheffingsbestanddeel – nog afgezien van de vraag of een dergelijke vergoeding aan het gebruikelijkheidscriterium voldoet – heeft loonheffing in zoverre op een juiste wijze plaatsgevonden, aldus het Hof.
3.4
Verder heeft het Hof geoordeeld dat gelet op het stelsel van de Wet en de aard van de werkkostenregeling moet worden aangenomen dat de aanwijzing als eindheffingsbestanddeel op een zodanig moment moet worden gedaan dat daarmee rekening kan worden gehouden bij de uitbetaling van het loon en dat dit loonbestanddeel als zodanig op individueel niveau kan worden verwerkt in de loonadministratie. Het Hof verwijst hierbij naar de parlementaire toelichting, waarin is opgemerkt dat de werkgever uiterlijk op het moment van uitbetalen bepaalt of ter zake van een vergoeding sprake is van een eindheffingsbestanddeel en dat deze keuze definitief is. Een aanwijzing kan daarom niet in een later stadium, zoals in de bezwaar- of beroepsfase, worden gedaan, aldus het Hof.
3.5
Van foutherstel is naar het oordeel van het Hof geen sprake, omdat uit de tot de gedingstukken behorende overeenkomsten en overige correspondentie tussen belanghebbende en haar werknemers niet kan worden afgeleid dat voorafgaand aan de uitbetaling is afgesproken dat ook het meerdere boven de vergoeding van € 2.400 door belanghebbende zou worden aangewezen als eindheffingsbestanddeel, zodat niet kan worden gesproken van een foutieve verwerking in de administratie.
4. Beoordeling van de middelen
4.1.1
De middelen richten zich tegen de hiervoor in 3.2 tot en met 3.5 weergegeven oordelen van het Hof.
4.1.2
Het eerste middel betoogt dat het Hof met zijn hiervoor in 3.2 vermelde vooropstelling een verkeerde maatstaf heeft aangelegd, met name doordat het Hof maatgevend acht of met de aanwijzing als eindheffingsbestanddeel rekening is gehouden bij de uitbetaling van het loon en of de aanwijzing is verwerkt in de loonadministratie.
4.1.3
Het eerste middel is verder gericht tegen het hiervoor in 3.3 weergegeven oordeel van het Hof. Volgens het middel is het oordeel van het Hof dat de vergoedingen niet als eindheffingsbestanddeel zijn aangewezen, onjuist dan wel onvoldoende gemotiveerd. Volgens het middel is in dit geval voldoende aannemelijk dat de vergoedingen als eindheffingsbestanddeel zijn aangewezen, gelet op de correspondentie die belanghebbende voerde met de Inspecteur, de mededelingen die zij daarover heeft gedaan aan de werknemers, en de omstandigheid dat zij binnen zes weken bezwaar heeft aangetekend tegen de afdracht van loonheffing.
4.1.4
Het tweede middel is in de eerste plaats gericht tegen de hiervoor in 3.4 weergegeven oordelen van het Hof. Het middel betoogt – subsidiair – dat belanghebbende de aan haar actieve werknemers toegekende vergoedingen alsnog in bezwaar en (hoger) beroep kan aanwijzen als eindheffingsbestanddeel, voor zover die vergoedingen meer bedragen dan € 2.400. Een andersluidend oordeel zou volgens het middel meebrengen dat geen sprake meer is van effectieve rechtsbescherming en zou daarmee een inbreuk vormen op artikel 1van het Eerste Protocol bij het EVRM. In de tweede plaats betoogt het middel dat het Hof met zijn hiervoor in 3.5 weergegeven oordeel heeft miskend dat in de fase van bezwaar en (hoger) beroep in elk geval foutherstel mogelijk moet zijn, en dat die mogelijkheid voor haar openstaat omdat zij in dit geval een voor herstel vatbare fout heeft gemaakt.
4.2
Bij de beoordeling van de middelen wordt het volgende vooropgesteld.
4.2.1
Loonbelasting wordt op grond van artikel 27a, lid 1, van de Wet, bij wijze van uitzondering, niet van de werknemer maar van de inhoudingsplichtige geheven in de vorm van een eindheffing, voor zover het gaat om de in artikel 31 van de Wet bedoelde eindheffingsbestanddelen. Tot de eindheffingsbestanddelen behoren volgens artikel 31, lid 1, letter f, van de Wet, voor zover sprake is van tegenwoordige arbeid: door de inhoudingsplichtige aangewezen vergoedingen die voldoen aan het in die bepaling omschreven zogenoemde gebruikelijkheidscriterium. De loonbelasting met betrekking tot zulke vergoedingen wordt op grond van artikel 31a, lid 2, van de Wet in beginsel bepaald naar een tarief van 80 procent, voor zover deze vergoedingen meer belopen dan het bedrag aan vrije ruimte als bedoeld in artikel 31a, lid 3, van de Wet. Bij toepassing van deze regeling neemt de inhoudingsplichtige de verschuldigde loonbelasting voor zijn rekening. Hij dient deze belasting op grond van artikel 27a, lid 2, van de Wet op aangifte te betalen als ware het op aangifte af te dragen belasting.
4.2.2
Een vergoeding is door een inhoudingsplichtige aangewezen in de zin van artikel 31, lid 1, letter f, van de Wet, indien die inhoudingsplichtige een gedraging heeft verricht waarmee hij kenbaar maakt dat hij heeft besloten de daarover verschuldigde loonbelasting als eindheffing voor zijn rekening te nemen. Het ligt op de weg van de inhoudingsplichtige die zich erop beroept dat het eindheffingsregime als gevolg daarvan toepasselijk is, om feiten te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken die meebrengen dat een zodanige aanwijzing heeft plaatsgevonden.
4.2.3
De Wet stelt geen eisen aan de vorm waarin de aanwijzing moet plaatsvinden. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 31, lid 1, letter f, van de Wet valt ook niet af te leiden dat de wetgever alleen aanwijzingen in een bepaalde vorm heeft willen aanvaarden. Daarom moet worden aangenomen dat de aanwijzing vormvrij is. Zij kan bijvoorbeeld plaatsvinden door een mededeling van de inhoudingsplichtige aan de betrokken werknemer(s) of door een vastlegging in de administratie van de inhoudingsplichtige. Administratieve vastlegging is echter geen noodzakelijke voorwaarde om te kunnen aannemen dat de inhoudingsplichtige een vergoeding als eindheffingsbestanddeel heeft aangewezen.
4.2.4
Indien de inhoudingsplichtige loonbelasting inhoudt ter zake van een vergoeding, kan daaruit als regel worden afgeleid dat hij dit loonbestanddeel niet als eindheffingsbestanddeel heeft aangewezen, omdat de inhouding van loonbelasting erop wijst dat hij niet heeft besloten deze belasting voor zijn rekening te nemen en als eindheffing af te dragen. De wijze van verloning is echter niet doorslaggevend. De mogelijkheid bestaat dat een inhoudingsplichtige een vergoeding als eindheffingsbestanddeel heeft aangewezen en niettemin ter zake daarvan loonbelasting inhoudt. Ook dan ligt het op de weg van de inhoudingsplichtige de feiten te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken die meebrengen dat een aanwijzing als hiervoor in 4.2.2 omschreven heeft plaatsgevonden.
4.2.5
In de wet is niet geregeld wanneer de aanwijzing van een vergoeding als eindheffingsbestanddeel uiterlijk moet plaatsvinden. Uit het stelsel van de Wet moet worden afgeleid dat de aanwijzing uiterlijk dient plaats te vinden op het moment waarop het desbetreffende loonbestanddeel wordt genoten in de zin van artikel 13a van de Wet. Op dat moment is de inhoudingsplichtige op grond van artikel 27, lid 2, van de Wet verplicht om loonbelasting op het loon in te houden, tenzij het eindheffingsregime van toepassing is. Uiterlijk op dat moment moet dus kunnen worden vastgesteld of het eindheffingsregime van toepassing is als gevolg van een aanwijzing door de inhoudingsplichtige. Dat de aanwijzing als eindheffingsbestanddeel uiterlijk op dat moment moet plaatsvinden, vindt ook steun in de parlementaire geschiedenis van artikel 31, lid 1, letter f, van de Wet.3.
4.2.6
Dit wordt niet anders door de omstandigheid dat de Belastingdienst de mogelijkheid van herstel aanvaardt indien met betrekking tot de toepasselijkheid van het eindheffingsregime fouten zijn gemaakt in die zin dat de inhoudingsplichtige als gevolg van een vergissing (i) een vergoeding ten onrechte niet tot het bij de werknemer te belasten loon heeft gerekend, of (ii) een vergoeding die tot het bij de werknemer te belasten loon behoort, ten onrechte als eindheffingsbestanddeel heeft behandeld.4.
4.3.1
Het eerste middel voert terecht aan dat het Hof met zijn hiervoor in 3.2 vermelde vooropstelling een verkeerde maatstaf heeft aangelegd. Gelet op hetgeen hiervoor in 4.2.3 en 4.2.4 is vooropgesteld, is voor aanwijzing van een vergoeding als eindheffingsbestanddeel niet noodzakelijk dat daarmee rekening is gehouden bij de uitbetaling van het loon en evenmin dat de vergoeding als zodanig op individueel niveau is verwerkt in de loonadministratie.
4.3.2
Hoewel het terecht is voorgedragen, kan het eerste middel niet tot cassatie leiden. Het Hof is bij zijn hiervoor in 3.3 weergeven oordeel kennelijk ervan uitgegaan dat de door belanghebbende aangevoerde feiten en omstandigheden, zoals hiervoor in 4.1.3 weergegeven, niet meebrengen dat zij voorafgaande aan de uitbetaling een hogere vergoeding dan € 2.400 per werknemer heeft aangewezen als eindheffingsbestanddeel. Daarmee heeft het Hof, wat er ook zij van de daaraan ten grondslag liggende overwegingen, geen blijk gegeven van miskenning van hetgeen hiervoor in 4.2.2 tot en met 4.2.4 is vooropgesteld over het begrip aanwijzen. Voor het overige kan dit oordeel van het Hof, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, door de Hoge Raad in de cassatieprocedure niet op juistheid worden onderzocht. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, gelet op de hiervoor in 2.4 en 2.5 geciteerde correspondentie en de hiervoor in 3.3 vermelde verklaring van belanghebbende.
4.4.1
Het tweede middel faalt voor zover het – subsidiair – betoogt dat aanwijzing van een vergoeding als eindheffingsbestanddeel ook nog mogelijk is na het moment waarop dat loonbestanddeel wordt genoten. Gelet op hetgeen hiervoor in 4.2.5 is vooropgesteld, heeft het Hof terecht geoordeeld dat een dergelijke aanwijzing niet voor het eerst in de bezwaar- of beroepsfase kan worden gedaan.
4.4.2
Deze beperking in de tijd kan, anders dan het middel betoogt, niet worden gezien als een onaanvaardbare beperking van de rechtsbescherming en daarmee ook niet als een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Rechtsbescherming in overeenstemming met deze bepaling brengt niet mee dat een belasting- of inhoudingsplichtige de door hem niet gewenste gevolgen van een door hem voorgenomen beslissing moet kunnen onderwerpen aan het oordeel van de rechter teneinde die beslissing na een ongunstig oordeel achterwege te kunnen laten of ongedaan te kunnen maken.
4.4.3
Het tweede middel faalt ook voor zover het betoogt dat in dit geval een voor herstel vatbare fout is gemaakt. Van een fout als hiervoor bedoeld in 4.2.6 is geen sprake in een geval als het onderhavige, waarin de inhoudingsplichtige een reeds genoten loonbestanddeel niet heeft aangewezen, maar het bij nader inzien later alsnog wil aanwijzen als eindheffingsbestanddeel.
5. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.R. van Eijsden als voorzitter, en de raadsheren M.W.C. Feteris, J. Wortel, M.T. Boerlage en A.E.H. van der Voort Maarschalk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 5 april 2024.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 05‑04‑2024
Kamerstukken II 2009/10, 32 130, nr. 3, blz. 14.
Zie Kamerstukken II 2009/10, 32 130, nr. 3, blz. 14, en het voor het onderhavige jaar 2017 geldende Handboek loonheffingen, blz. 117.
Uitspraak 05‑04‑2024
Inhoudsindicatie
Art. 31, lid 1, letter f, Wet LB 1964; betaalde tegemoetkoming in verband met wijziging pensioenstelsel; is sprake van aanwijzing als eindheffingsloon?; mogelijkheid tot foutherstel? Zie 22/01503, ECLI:NL:HR:2024:387
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 22/01507
Datum 5 april 2024
ARREST
in de zaak van
[X3] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 maart 2022, nrs. 20/01051 en 20/010521., op het hoger beroep van de Inspecteur en het incidentele hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nrs. AWB 19/108 en 19/109) betreffende het door belanghebbende afgedragen bedrag aan loonheffingen over het tijdvak juli 2017.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door H.M.M. Prinsen en E.P. Hageman, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P] , heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal C.M. Ettema heeft op 7 juli 2023 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.2.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen falen op de gronden die zijn vermeld in het arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak met nummer 22/01503, ECLI:NL:HR:2024:387.
3. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.R. van Eijsden als voorzitter, en de raadsheren M.W.C. Feteris, J. Wortel, M.T. Boerlage en A.E.H. van der Voort Maarschalk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 5 april 2024.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 05‑04‑2024
ECLI:NL:PHR:2023:671, met gemeenschappelijke bijlage ECLI:NL:PHR:2023:699.
Beroepschrift 05‑04‑2024
Motivering cassatieberoep [X1] B.V. (zaaknummer: 22/01503)
Edelhoogachtbaar college,
Hierbij treft u de gevraagde motivering aan van het cassatieberoep dat wij namens [X1] B.V (hierna: belanghebbende) hebben ingesteld tegen de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden d.d. 15 maart 2022, 20/01049, ECLI:NL:GHARL:2022:1960 met betrekking tot de afdracht van loonheffing over het tijdvak juli 2017. Deze procedure is bij u geregistreerd onder zaaknummer 22/01503. Voor wat betreft de vastgestelde feiten en het procesverloop tot op heden verwijzen wij naar de hofuitspraak.
1. Cassatiemiddelen
1.1. Cassatiemiddel I (primair)
Schending van het recht, doordat het hof geoordeeld heeft dat belanghebbende de aan haar actieve werknemers toegekende vergoedingen voor toepassing van de werkkostenregeling niet als eindheffingsbestanddeel heeft aangewezen. Zulks ten onrechte, want in strijd met art. 31, lid 1, onderdeel f, Wet LB 1964, althans op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen.
1.2. Cassatiemiddel II (subsidiair)
Schending van het recht, doordat het hof geoordeeld heeft dat belanghebbende de aan haar actieve werknemers toegekende vergoedingen niet alsnog in bezwaar en (hoger) beroep kan aanwijzen als eindheffingsbestanddeel voor toepassing van de werkkostenregeling. Zulks ten onrechte, want in strijd met art. 31, lid 1, onderdeel f, Wet LB 1964, art. 26, lid 2, AWR en art. 1 EP EVRM, althans op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen.
2. Kern van het geschil
Belanghebbende heeft in het aangiftetijdvak juli 2017 vergoedingen betaald aan haar (voormalige) werknemers welke verband houden met de wijziging van haar pensioenstelsel in 2006 van een middelloonregeling naar een beschikbare premieregeling. Belanghebbende meent dat het hier om schikkingsbedragen gaat die zijn betaald ter voorkoming van procedures en schadeclaims, welke als eindheffingsbestanddeel kunnen worden aangewezen voor toepassing van de werkkostenregeling. Omdat hierover echter geen overeenstemming met de inspecteur kon worden bereikt, zijn de betaalde vergoedingen tot een bedrag van € 2.400 per actieve werknemer aangewezen als eindheffingsbestanddeel. Om het risico op naheffing, boetes en belastingrente te mitigeren, zijn de betaalde vergoedingen voor het overige op werknemersniveau verloond. In bezwaar is vervolgens het standpunt ingenomen dat de betaalde vergoedingen in hun geheel als eindheffingsbestanddeel onder de werkkostenregeling mogen worden gebracht. De inspecteur meent dat dit niet mogelijk is en dat bovendien niet is voldaan aan het gebruikelijkheidscriterium. Rechtbank Gelderland heeft belanghebbende inhoudelijk in het gelijk gesteld, maar oordeelde dat teruggaaf van de afgedragen loonheffing desondanks niet mogelijk was. In (incidenteel) hoger beroep heeft Hof Arnhem-Leeuwarden vervolgens geoordeeld dat art. 27f AWR wel degelijk voorziet in de mogelijkheid om loonheffing die op aangifte is afgedragen terug te geven aan de inhoudingsplichtige, maar dat de vergoedingen (voor zover hoger dan € 2.400 per werknemer) niet als eindheffingsbestanddeel zijn aangewezen en dat een dergelijke aanwijzing in de bezwaar- of beroepsfase niet meer mogelijk is. Het hof is daarom niet toegekomen aan de beoordeling van het gebruikelijkheidscriterium.
Wij menen dat Hof Arnhem-Leeuwarden een verkeerde maatstaf heeft aangelegd bij de beoordeling of de betaalde vergoedingen als eindheffingsbestanddeel zijn aangewezen, dan wel zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd. Maar zelfs als de vergoedingen niet als eindheffingsbestanddeel zijn aangewezen, dan kan dit in een later stadium alsnog plaatsvinden. Wij zijn van mening dat het Nederlandse stelsel van rechtsbescherming wel degelijk de mogelijkheid biedt om in bezwaar en beroep een ander standpunt in te nemen met betrekking tot de kwalificatie van vergoedingen onder de werkkostenregeling (eindheffingsbestanddeel of werknemersloon). In elk geval zou er ruimte moeten zijn voor foutherstel. De hofuitspraak is naar onze mening ook op dit punt onjuist, danwel onvoldoende gemotiveerd.
3. Motivering cassatiemiddel 1
3.1. De aanwijzing als eindheffingsbestanddeel
Op grond van art. 31 lid 1, onderdeel f, Wet LB worden als eindheffingsbestanddeel aangemerkt de ‘door de inhoudingsplichtige aangewezen vergoedingen en verstrekkingen’. De wet schrijft niet voor wat aanwijzing is, op welke wijze aanwijzing moet plaatsvinden, wanneer dat moet plaatsvinden, of dat voorwaardelijk kan geschieden en of aanwijzing ongedaan gemaakt kan worden. Wel duidelijk is wat de consequentie van aanwijzing is, namelijk dat het heffingssubject niet langer de werknemer maar de werkgever is. Abstraherend van de gerichte vrijstellingen en de vrije ruimte, wordt de werkgever de belastingplichtige, en wel tegen een tarief van 80%. Het is de subjectwijziging die maakt dat de wetgever aan de werkgever de beslissing laat om de belasting zelf te dragen. De beslissing van de werkgever wordt voor de werknemer duidelijk door een uiting van de werkgever, in artikel 31, lid 1, onderdeel f, Wet LB 1964 met het woord ‘aanwijzing’ geduid.
3.2. Wanneer is sprake van aanwijzing
Het hof oordeelt dat een vergoeding is aangewezen als eindheffingsbestanddeel wanneer daarmee rekening is gehouden bij de uitbetaling van het loon en ook zo verwerkt is in de loonadministratie. Vervolgens stelt het hof vast dat belanghebbende de vergoedingen, voor zover hoger dan € 2.400 per werknemer, als werknemersloon heeft aangemerkt waarop loonheffingen zijn ingehouden en afgedragen. Op basis hiervan oordeelt het hof dat de vergoedingen niet als eindheffingsbestanddeel zijn aangewezen. Voor de beoordeling of een vergoeding is aangewezen acht het hof de verwerking in de loonadministratie en de afdracht van loonbelasting dus maatgevend. Wij menen dat het hof daarmee een verkeerde maatstaf heeft aangelegd. Belanghebbende heeft de vergoedingen wel als eindheffingsbestanddeel aangewezen, maar bij de inhouding en afdracht van loonheffing niet als zodanig behandeld. Zij wilde namelijk niet het risico lopen op naheffing, boetes en belastingrente.
Samen met het gebruikelijkheidscriterium speelt de ‘aanwijzing’ een centrale rol bij toepassing van de werkkostenregeling. Het ‘aanwijzen’ is vereist om een loonbestanddeel onder de reikwijdte van de werkkostenregeling te brengen. Het is opvallend dat tijdens de parlementaire behandeling van de werkkostenregeling niet nader is ingegaan op de betekenis van dit begrip. Zoals onder meer uit de evaluatie van de werkkostenregeling blijkt, bestaat in de praktijk onduidelijkheid over het begrip aanwijzen en wordt dit als knelpunt ervaren.1.
Ondanks het ontbreken van een toelichting kan naar onze mening uit de parlementaire behandeling wel worden opgemaakt welke handelingen in ieder geval niet als aanwijzing worden aangemerkt. Aangezien de werkgever uiterlijk op het moment van uitbetalen of verstrekken bepaalt of ter zake van een vergoeding of verstrekking sprake is van een eindheffingsbestanddeel, zijn alle handelingen die per definitie na het genietingstijdstip plaatsvinden — zoals de verwerking in de loonadministratie en het doen van aangifte — geen ‘aanwijzingshandelingen’.
Gelet op het gevolg van een aanwijzing — de wijziging van het heffingssubject — menen wij dat de afspraken tussen de werknemer en de inhoudingsplichtige, alsmede de verwachtingen die partijen over en weer hebben, bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of een vergoeding als eindheffingsbestanddeel is aangewezen. Dit volgt ook uit de parlementaire geschiedenis, waarin ten aanzien van foutherstel is opgemerkt dat ‘gelet op de afspraken tussen werkgever en werknemer’ toch sprake kan zijn van een eindheffingsbestanddeel of van werknemersloon.2.
Aangezien wij de inspecteur meermaals hebben verzocht om te bevestigen dat de belastingheffing over de betaalde vergoedingen middels eindheffing — op grond van art. 64 AWR, dan wel de werkkostenregeling — mogelijk is3., de werknemers daarover ook in algemene bewoordingen zijn geïnformeerd4. en belanghebbende binnen zes weken bezwaar heeft aangetekend tegen de inhouding en afdracht van loonheffing, menen wij dat voldoende aannemelijk is dat de vergoedingen als eindheffingsbestanddeel zijn aangewezen. Dat belanghebbende op individuele basis loonheffing heeft ingehouden en afgedragen doet daar niets aan af, omdat dit geen aanwijzingshandeling betreft. Het oordeel van het hof dat de vergoedingen niet als eindheffingsbestanddeel zijn aangewezen, is dan ook onjuist c.q. onvoldoende gemotiveerd.
4. Motivering cassatiemiddel 2
4.1. Wetssystematiek en wetsgeschiedenis
Indien u van oordeel bent dat het hof wel terecht heeft geoordeeld dat de betaalde vergoedingen, voor zover hoger dan € 2.400 per werknemer, niet als eindheffingsbestanddeel voor toepassing van de werkkostenregeling zijn aangewezen, menen wij dat in bezwaar en (hoger) beroep een ander standpunt kan worden ingenomen. Of dat in elk geval foutherstel mogelijk moet zijn.
Het hof oordeelt dat uit het stelsel van de Wet LB 1964 en de aard van de werkkostenregeling volgt dat aanwijzing van een eindheffingsbestanddeel op een zodanig moment moet worden gedaan dat daarmee rekening kan worden gehouden bij de uitbetaling van het loon, en als zodanig kan worden verwerkt in de loonadministratie. Aanwijzing in een later stadium, zoals de bezwaar- of beroepsfase zou niet mogelijk zijn (r.o. 4.6). Het hof bedient zich hier van een wetssystematisch argument, maar laat na te motiveren waarom zijn oordeel logisch voortvloeit uit het stelsel van de Wet LB 1964 en de aard van de werkkostenregeling.
Het hof lijkt zich vooral te baseren op een passage in de wetsgeschiedenis, waarin wordt opgemerkt dat de werkgever uiterlijk op het moment van betalen of verstrekken bepaalt of een vergoeding of verstrekking als eindheffingsbestanddeel onder de werkkostenregeling wordt aangewezen of als werknemersloon in aanmerking wordt genomen. En dat uit de wetssystematiek zou volgen dat deze keuze definitief is. 5. De wetgever beargumenteert echter evenmin waarom dit het geval zou zijn. En geeft ook niet aan hoe dit standpunt zich verhoudt tot het stelsel van rechtsbescherming waarin de Algemene wet bestuursrecht (AWB) en de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) voorzien.
Het hof heeft daar in zijn uitspraak geen oog voor gehad. Wij menen dan ook dat de door het hof aangevoerde argumenten zijn oordeel niet kunnen dragen. Zoals wij hierna zullen betogen, zijn wij van mening dat uit het stelsel van de AWR en de AWB een andere conclusie volgt.
4.2. Stelsel van rechtsbescherming
Uit art. 26, lid 2, AWR jo. art. 7:1 AWB blijkt dat de voldoening of afdracht op aangifte, danwel de inhouding van een bedrag als belasting, voor de mogelijkheid van bezwaar en beroep gelijkgesteld wordt met een voor bezwaar vatbare beschikking. Aan de inhoudingsplichtige komt derhalve een zelfstandig recht toe om rechtsmiddelen in te stellen tegen op aangifte afgedragen loonheffing.
Dit standpunt wordt bevestigd in HR 1 februari 2013,12/02512, ECLI:NL:HR:2013:BZ0194:
‘3.3.1
(…) ‘Opmerking verdient dat de inhoudingsplichtige die door hem ingehouden loonheffingen wel op aangifte afdraagt, tegen die afdracht op de voet van artikel 26, lid 2, van de AWR kan opkomen met het argument dat een door hem afgedragen bedrag materieel niet verschuldigd is. De omstandigheid dat die loonheffingen op het loon zijn ingehouden staat daaraan niet in de weg. Zoals blijkt uit het bepaalde in artikel 25b, lid 2, van de AWR kan het rechtsmiddel tegen de afdracht van loonheffingen namelijk ook betrekking hebben op loonheffingen waarvan inhouding door de inhoudingsplichtige heeft plaatsgevonden.’’
Hieruit volgt dat de afdracht van loonheffing door een inhoudingsplichtige over een tijdvak pas onherroepelijk komt vast te staan nadat de bezwaar- of beroepsmogelijkheden zijn uitgeput, of de gestelde termijn voor het instellen van een rechtsmiddel ongebruikt is verstreken. Dat is in casu niet het geval. Belanghebbende heeft immers tijdig bezwaar en (hoger) beroep aangetekend tegen de afdracht van loonheffing op aangifte over het tijdvak juli 2017.
Uit HR 24 januari 2003, 36 247, ECLI:NL:HR:AD9713 blijkt bovendien dat de inhoudingsplichtige in bezwaar en beroep niet gebonden is aan standpunten die zij bij de aangifte heeft ingenomen:
‘3.3
(…) ‘Evenals het de belastingplichtige vrijstaat om zijn bezwaar te doen steunen op argumenten die niet stroken met het door hem bij zijn aangifte ingenomen standpunt, heeft de inspecteur de vrijheid om in bezwaar de aanslag te handhaven op grond van argumenten die afwijken van het door hem bij het opleggen van die aanslag ingenomen standpunt. Het vorenstaande geldt, gelet op de tekst van artikel 8:69, lid 1, Awb, mutatis mutandis ook voor de beroepsfase.’’
Het ontgaat ons dan ook waarom belanghebbende gebonden zou zijn aan het standpunt dat zij bij de inhouding en afdracht van loonheffing op aangifte over het tijdvak juli 2017 heeft ingenomen ten aanzien van de kwalificatie van de uitbetaalde vergoedingen als eindheffingsloon danwel werknemersloon.
Ons inziens valt hier tevens een parallel te trekken met de zaak die heeft geleid tot uw arrest HR 24 september 2004, nr. 39 303, BNB 2004/414. Daarin oordeelde u dat een verzoek om eindheffing achterwege te laten ook nog in de beroepsfase kon worden gedaan. Dit mede gezien de ernstige gevolgen die aan het achterwege laten van een dergelijk verzoek verbonden zijn (r.o. 3.6). In casu maakte belanghebbende zich juist zorgen over de financiële gevolgen van de aanwijzing van de vergoedingen als eindheffingsbestanddeel, omdat het niet lukte om vooraf met de inspecteur tot overeenstemming te komen over de toepassing van het gebruikelijkheidscriterium. Daarom heeft zij bij de inhouding en afdracht van loonheffing over het tijdvak juli 2017 een voorzichtig standpunt ingenomen. Zou belanghebbende dan niet de mogelijkheid moeten krijgen om in bezwaar en beroep alsnog een andere keuze te maken?
Wij menen dan ook dat de hofuitspraak op dit punt onjuist is. Een andersluidend oordeel zou ons inziens ook meebrengen dat geen sprake meer is van effectieve rechtsbescherming, zoals wij hierna uiteen zullen zetten.
4.3. Effectieve rechtsbescherming
Indien het oordeel van het hof juist zou zijn, zou belanghebbende zich moeten blootstellen aan het risico op naheffing, boetes en belastingrente om de gebruikelijkheid van de aanwijzing in rechte te laten toetsen. Dan had zij alle betaalde vergoedingen aan de actieve werknemers moeten aanwijzen als eindheffingsloon. Dit hoewel zij reeds ten tijde van de uitbetaling van die vergoedingen wist dat de inspecteur het standpunt huldigde dat niet aan het gebruikelijkheidscriterium was voldaan (zie rechtsoverweging 2.9 van de hofuitspraak). Zoals wij ook in incidenteel hoger beroep hebben betoogd (briefd.d. 27 mei 2021), zou dit een aanzienlijke drempel opwerpen voor het verkrijgen van rechtsbescherming. Dit raakt aan de toegang tot de rechter. Het hof is ten onrechte geheel voorbijgegaan aan dit betoog.
Uit uw arresten HR 10 juli 2009, 08/01578, ECLI:NL:HR:2009:BG4156 en HR 22 oktober 2010, 08/02324, ECLI:NL:HR:2010:BL1943 blijkt dat art. 1 EP EVRM meebrengt dat elke maatregel die het ongestoord genot van eigendom aantast, waaronder begrepen de heffing van belasting, vergezeld moet gaan van procedurele garanties die de betrokkene een redelijke mogelijkheid bieden tot effectieve betwisting van de rechtmatigheid van die maatregel. Een maatregel die niet aan deze primaire eis voldoet, kan niet worden aangemerkt als ‘lawful’ in de zin van de rechtspraak van het EHRM. De categorische uitsluiting van een effectief rechtsmiddel kan niet worden gerechtvaardigd dooreen evenredigheidstoets, of vanuit doelmatigheidsoverwegingen.
Naar onze mening doet zich in deze zaak een vergelijkbare situatie voor. Indien het oordeel van het hof juist zou zijn, is de ‘koninklijke weg’ onbegaanbaar geworden bij geschillen over de toepassing van de werkkostenregeling. Als belanghebbende in onzekerheid verkeert over de gebruikelijkheid van de aanwijzing van een vergoeding of verstrekking als eindheffingsbestanddeel, of over de toepassing van een gerichte vrijstelling, is het dan niet meer mogelijk om bij de afdracht het standpunt van de inspecteur te volgen en in bezwaar en beroep de discussie aan te gaan over de toepassing van het gebruikelijkheidscriterium c.q. de gerichte vrijstelling. Volgens het hof is de gemaakte keuze ten tijde van de uitbetaling immers definitief. Om een rechtsingang te verkrijgen is belanghebbende dan verplicht om direct bij de afdracht van loonheffing de confrontatie met de belastingdienst aan te gaan, en zich daarmee bloot te stellen aan het risico op naheffingsaanslagen, belastingrente en boetes. Onder die omstandigheden is ons inziens geen sprake meer van de door art. 1 EP EVRM gewaarborgde effectieve rechtsbescherming. Ook om deze reden vinden wij dat de hofuitspraak onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd is.
4.4. Foutherstel
Na te hebben geoordeeld dat de vergoeding niet als eindheffingsbestanddeel is aangewezen, oordeelt het hof dat geen sprake is van foutherstel. Uit de tot de gedingstukken behorende overeenkomsten en overige correspondentie tussen belanghebbende en haar werknemers kan volgens het hof niet worden afgeleid dat voorafgaand aan de uitbetaling zou zijn afgesproken dat ook het meerdere boven de vergoeding van € 2.400 door belanghebbende zou worden aangewezen als eindheffingsbestanddeel. Daarom kan niet worden gesproken van een foutieve verwerking in de administratie (r.o. 4.6). Aldus gaat het hof ervan uit dat foutherstel enkel betrekking kan hebben op een foutieve verwerking in de administratie, als gevolg waarvan op individuele basis loonheffing is ingehouden en afgedragen. Uit de parlementaire behandeling van de werkkostenregeling kan echter worden opgemaakt dat foutherstel zich niet beperkt tot een foutieve administratieve verwerking, maar eveneens betrekking kan hebben op een foutieve aanwijzing van een loonbestanddeel:
‘Van foutherstel is sprake als een vergoeding ten onrechte niet tot het bij de werknemer te belasten loon is gerekend, of indien loon ten onrechte als eindheffingsbestanddeel is aangemerkt. (…) Bijfoutherstel verschuift de grondslag voor de heffing van werknemer naar werkgever, of omgekeerd. Deze verschuiving moet tot uitdrukking komen in de aangifte. Voor zowel terugbetaling als voorfoutherstel geldt dat de aanpassingen op de gebruikelijke wijze in de loonadministratie verwerkt moeten worden.’
Hoewel tijdens de parlementaire behandeling geen toelichting is gegeven op het begrip foutherstel, menen wij dat dit begrip met het oog op een effectieve rechtsbescherming ruim moet worden uitgelegd. Zoals reeds opgemerkt, is de Belastingdienst meermaals verzocht te bevestigen dat de vergoedingen als eindheffingsbestanddeel kunnen worden aangewezen6., zijn de werknemers daarover in algemene bewoordingen geïnformeerd7. en heeft belanghebbende binnen zes weken bezwaar aangetekend tegen de afdracht van loonheffing. Het hof is bij de beoordeling of sprake is van foutherstel in het geheel voorbij gegaan aan voornoemde omstandigheden. Het oordeel van het hof dat geen sprake is van foutherstel is dan ook niet alleen onjuist, maar tevens onvoldoende gemotiveerd.
4.5. Financieel risico wordt eenzijdig bij de werkgever neergelegd
Meer in het algemeen brengt de benadering van het hof mee dat de financiële risico's bij onzekerheid of geschil over de toepassing van de werkkostenregeling eenzijdig bij de werkgever worden neergelegd.
In sommige situaties is de werkgever enkel bereid tot aanwijzing over te gaan indien aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan. Dit doet zich voornamelijk voor als discussie mogelijk is over de vraag of aan het gebruikelijkheidscriterium wordt voldaan en/of een gerichte vrijstelling van toepassing is. De Wet LB 1964 kent vele begrippen die onduidelijk zijn. Ook in de voorliggende zaak wordt dit weer eens bevestigd. Er is discussie over loon uit tegenwoordige en vroegere dienstbetrekking en over de gebruikelijkheid van de aanwijzing. In de bredere praktijk zien we eveneens discussies over de terminologie bij gerichte vrijstellingen, bijvoorbeeld of sprake is van een vergoeding van kosten van verblijf of van een extraterritoriale kostenvergoeding. Soms heeft de werknemer het zelf in de hand of een gerichte vrijstelling van toepassing is of niet, bijvoorbeeld bij de eis van meer dan 90% zakelijk gebruik, of een vergoeding voor een door een werknemer geclaimde zakelijke kilometer. Zolang er onduidelijkheid is over de exacte fiscale duiding binnen de Wet LB 1964, kan het al dan niet aanwijzen ons inziens niet definitief zijn.
Het voorgaande geldt te meer bij zogenoemde cafetariaregelingen, op grond waarvan belast loon wordt omgezet in een belastingvrije vergoeding of verstrekking. Eén van de kenmerken van een cafetariaregeling is namelijk dat de toepassing ervan budgetneutraal is voor de werkgever, hetgeen vanwege de eindheffing van 80% niet het geval is als niet aan de betreffende voorwaarden van een gerichte vrijstelling wordt voldaan.
Bij de introductie van de werkkostenregeling is opgemerkt dat de werkkostenregeling een grotere vrijheid biedt om van dergelijke regelingen gebruik te maken.8. Indien het oordeel van het hof over de aanwijzingshandeling juist zou zijn, wordt echter een extra drempel opgeworpen. Dit leidt ertoe dat iedere discussie over de toepassing van de cafetariaregeling niet langer tussen belastingplichtige en de Belastingdienst wordt gevoerd, maar tussen werkgever en werknemer. Is de werkgever bereid om op straffe van een 80%-eindheffing de werknemer een fiscaal voordeel te gunnen? Wat we dan zullen zien gebeuren, is dat de discussie zich van de fiscale rechter naar de civiele rechter zal verplaatsen. Kan een goed werkgever aanwijzing weigeren? Hoe onduidelijk moet de uitkomst van de fiscale discussie zijn om als werkgever je van aanwijzing te onthouden?
5. Conclusie
Op grond van het voorgaande verzoeken wij u om het cassatieberoep van belanghebbende gegrond te verklaren en de hofuitspraak te vernietigen. Tevens verzoeken wij u om de staatssecretaris met toepassing van art. 8:75 Awb te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van dit cassatieberoep heeft moeten maken.
Hoogachtend,
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 05‑04‑2024
Zie Bijlage 3 van het verweer in eerste aanleg, geciteerd in r.o. 2.8 van de hofuitspraak; Zie ook Bijlage 5 van het verweer in eerste aanleg;
Bijlage 2B van de motivering van het hoger beroep (brief 21 april 2017 inzake versteviging pensioenvoorziening, inclusief antwoordstrook; geciteerd in r.o. 2.5 van de hofuitspraak.: ‘[X] onderzoekt op dit moment de mogelijkheden om de regeling fiscaal zo efficient mogelijk te kunnen uitbetalen. Of dit mogelijk is hangt af van een aantal omstandigheden, zoals de medewerking van de Belastingdienst, alsmede de persoonlijke omstandigheden van de betreffende werknemer (zoals bijv. de ‘fiscale ruimte’)’.
Kamerstukken II 2009–2010, 32 130, nr. 3, p. 14; geciteerd in r.o. 4.3. van de hofuitspraak.
Bijlage 3 van het verweer in eerste aanleg, Bijlage 5 van het verweer in eerste aanleg
Bijlage 2B van de motivering van het hoger beroep (brief d.d. 21 april 2017 inzake versteviging pensioenvoorziening, inclusief antwoordstrook: ‘[X] onderzoekt op dit moment de mogelijkheden om de regeling fiscaal zo efficiënt mogelijk te kunnen uitbetalen. Ofdit mogelijk is hangt af van een aantal omstandigheden, zoals de medewerking van de Belastingdienst, alsmede de persoonlijke omstandigheden van de betreffende werknemer (zoals bijv. de ‘fiscale ruimte’)’.
Uitspraak 05‑04‑2024
Inhoudsindicatie
Art. 31, lid 1, letter f, Wet LB 1964; betaalde tegemoetkoming in verband met wijziging pensioenstelsel; is sprake van aanwijzing als eindheffingsloon?; mogelijkheid tot foutherstel? Zie 22/01503, ECLI:NL:HR:2024:387
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 22/01504
Datum 5 april 2024
ARREST
in de zaak van
[X2] B.V. (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 maart 2022, nr. 20/010501., op het hoger beroep van de Inspecteur en het incidentele hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 19/107) betreffende het door belanghebbende afgedragen bedrag aan loonheffingen over het tijdvak juli 2017.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door H.M.M. Prinsen en E.P. Hageman, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal C.M. Ettema heeft op 7 juli 2023 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.2.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen falen op de gronden die zijn vermeld in het arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak met nummer 22/01503, ECLI:NL:HR:2024:387.
3. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.R. van Eijsden als voorzitter, en de raadsheren M.W.C. Feteris, J. Wortel, M.T. Boerlage en A.E.H. van der Voort Maarschalk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 5 april 2024.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 05‑04‑2024
ECLI:NL:PHR:2023:671, met gemeenschappelijke bijlage ECLI:NL:PHR:2023:699.
Conclusie 07‑07‑2023
Inhoudsindicatie
Gemeenschappelijke bijlage bij de conclusies van 7 juli 2023 inzake: 22/01503, 22/01504, 22/01507, ECLI:NL:PHR:2023:671 en 22/03914 ECLI:NL:PHR:2023:672.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL BIJ DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
C.M. EttemaADVOCAAT-GENERAAL
Gemeenschappelijke bijlage bij de conclusies van 7 juli 2023 inzake:
Nr(s). 22/01503, 22/01504, 22/01507 en 22/03914
Derde Kamer B
1. Ten geleide
1.1
Deze bijlage gaat bij twee conclusies die beide verband houden met de werkkostenregeling.
Schikkingszaken nrs. 22/01503, 22/01504 en 22/01507
1.2
Eén conclusie neem ik in samenhangende loonbelastingzaken (nrs. 22/01503, 22/01504 en 22/01507) van drie inhoudingsplichtigen binnen dezelfde Groep. Die Groep wijzigt in 2006 haar pensioenregeling van een middelloonstelsel naar een beschikbarepremieregeling. Het pensioen van een groot aantal (voormalige) werknemers volgens de nieuwe regeling blijkt uiteindelijk lager dan verwacht. De ondernemingsraad van de Groep neemt kort gezegd het standpunt in dat de communicatie richting werknemers bij de overgang naar de nieuwe regeling te rooskleurig is geweest en dat de informatie niet inging op specifieke risico’s. De ondernemingsraad neemt voorts het standpunt in dat werknemers niet een fatsoenlijke beslistermijn hebben gekregen, dat verdedigbaar is dat sprake is van dwaling bij de werknemers en dat de Groep de (voormalige) werknemers voor de geleden schade dient te compenseren. Om verdere schades en procedures te voorkomen, bereikt de Groep een schikking met de OR en biedt een tegemoetkomingsregeling voor haar (voormalige) werknemers. Ik verwijs hierna naar deze drie samenhangende zaken als ‘de schikkingszaken’.
1.3
De inhoudingsplichtigen verzoeken bij brief van 12 mei 2017 de Inspecteur onder meer goed te keuren dat de Groep de tegemoetkoming kan aanwijzen als eindheffingsbestanddeel onder de werkkostenregeling, zodat de inhoudingsplichtigen de loonheffing voor hun rekening kunnen nemen en – kortweg – 80% eindheffing kunnen afdragen. De Inspecteur verleent de gevraagde goedkeuring niet, omdat hij meent dat de tegemoetkomingen een zeer substantieel voordeel vormen. Hij is van mening dat het daarom niet gebruikelijk is om de tegemoetkomingen aan te wijzen als eindheffingsbestanddeel.
1.4
De inhoudingsplichtigen binnen de Groep betalen – voor zover in cassatie relevant1.– de tegemoetkomingen in het tijdvak juli 2017 aan 265 werknemers, variërend van € 500 tot € 189.322, gemiddeld € 26.268, per werknemer. Zij wijzen de aan actieve werknemers betaalde tegemoetkomingen tot een bedrag van € 2.400 per werknemer aan als eindheffingsloon en brengen dit bedrag in de zogeheten vrije ruimte van de werkkostenregeling onder. De daarboven aan de werknemers uitbetaalde tegemoetkomingen merken zij aan als individueel werknemersloon. De inhoudingsplichtigen verwerken dit laatste deel als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking in de loonaangifte met toepassing van de witte tabel voor bijzondere beloningen.
1.5
Zij maken daarna bezwaar tegen de afdracht op aangifte. De Inspecteur wijst dat bezwaar, afgezien van een in cassatie niet meer relevant punt met betrekking tot de post-actieve werknemers, inhoudelijk af.
1.6
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden2.overweegt (onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis3.) dat een vergoeding is aangewezen als eindheffingsbestanddeel als daarmee rekening is gehouden bij de uitbetaling van het loon en deze als zodanig op individueel niveau is verwerkt in de loonadministratie. Daarmee komen immers pas de aard en omvang van de aangewezen vergoeding, de omvang van het loon en de daarover verschuldigde belasting vast te staan. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat zij wel een hoger bedrag dan € 2.400 per tegemoetkoming als eindheffingsbestanddeel had willen aanwijzen, maar dat deze aanwijzing niet heeft plaatsgevonden. Aangezien belanghebbende geen hogere vergoeding heeft aangewezen als eindheffingsbestanddeel - nog afgezien van de vraag of een dergelijke vergoeding aan de gebruikelijkheidstoets voldoet - heeft loonheffing naar het oordeel van het gerechtshof in zoverre op een juiste wijze plaatsgevonden.
1.7
Het gerechtshof overweegt dat in de wettekst geen termijn is gesteld aan het doen van een aanwijzing van een vergoeding als eindheffingsbestanddeel. Gelet op het stelsel van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB), de aard van de werkkostenregeling en de aangehaalde wetsgeschiedenis moet echter worden aangenomen dat de aanwijzing als eindheffingsbestanddeel op een zodanig moment moet worden gedaan dat daarmee rekening kan worden gehouden bij de uitbetaling van het loon en als zodanig op individueel niveau kan worden verwerkt in de loonadministratie, aldus nog steeds het hof. Een aanwijzing kan daarom niet in een later stadium, zoals in de bezwaar- of beroepsfase, worden gedaan. Van foutherstel is in het onderhavige geval geen sprake omdat uit de tot de gedingstukken behorende overeenkomsten en overige correspondentie tussen belanghebbende en haar werknemers niet kan worden afgeleid dat voorafgaand aan de uitbetaling is afgesproken dat ook het meerdere boven de vergoeding van € 2.400 door belanghebbende zou worden aangewezen als eindheffingsbestanddeel, zodat niet kan worden gesproken van een foutieve verwerking in de administratie.
1.8
Het hof oordeelt dat in zoverre het gelijk aan de Inspecteur is, en dat bij gebreke van een aanwijzing de vraag of aan de gebruikelijkheidstoets is voldaan niet meer hoeft te worden beoordeeld.
1.9
Met betrekking tot de vraag of het deel van de tegemoetkomingen dat boven € 2.400 uitstijgt loon uit tegenwoordige of vroegere dienstbetrekking vormt, overweegt het gerechtshof dat de tegemoetkoming het karakter van een schikking ter voorkoming van verdere procedures en schadeclaims heeft. Een dergelijke schikkingsbetaling houdt niet ten nauwste verband met bepaalde of in een bepaald tijdvak verrichte arbeid waarvoor die betaling een rechtstreekse beloning vormt, zodat geen sprake is van een inkomst uit tegenwoordige dienstbetrekking, aldus het hof. Dat wordt niet anders als de Inspecteur zou moeten worden gevolgd in zijn stelling dat de tegemoetkoming het karakter heeft van een pensioencompensatie vanwege tegenvallende resultaten. Ook de berekeningsmethodiek wijst richting loon uit vroegere dienstbetrekking.
1.10
In de door de inhoudingsplichtigen ingestelde cassatieberoepen in de schikkingszaken gaat het om de vraag of de tegemoetkomingen door de inhoudingsplichtigen zijn aangewezen als eindheffingsbestanddeel, en zo nee, of de aanwijzing alsnog in bezwaar en/of (hoger) beroep moet kunnen plaatsvinden.
Pilootzaak nr. 22/03914
1.11
De andere conclusie neem ik in een inkomstenbelastingzaak die gaat over een piloot. Ik verwijs hierna naar deze zaak als ‘de pilootzaak’. De belanghebbende in deze zaak werkt als gezagvoerder van passagiersvliegtuigen voor een Ierse luchtvaartmaatschappij.
1.12
De Ierse luchtvaartmaatschappij huurt belanghebbende in via een uitzendbureau voor vliegend personeel. De diensten van belanghebbende worden aan dat uitzendbureau ter beschikking gesteld door tussenkomst van naar Iers recht opgerichte vennootschappen (Limiteds). Van 1 januari 2016 tot 18 oktober 2016 gebeurt dat via Limited 1, en van 19 oktober 2016 tot 18 april 2017 via Limited 2. Van deze vennootschappen is belanghebbende minderheidsaandeelhouder en mededirecteur. De betaling van het uitzendbureau aan Limited 1 is gebaseerd op door belanghebbende gewerkte uren, en bestaat uit een basisvergoeding en een ‘out of base allowance’ die onder voorwaarden wordt betaald. Op de door de Limiteds verstrekte loonstroken van belanghebbende staat een post ‘Expenses’.
1.13
De Inspecteur heeft het door belanghebbende in zijn aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2016 aangegeven loon4.gecorrigeerd. Het verschil tussen het door belanghebbende aangegeven loon en het door de Inspecteur gehanteerde loon wordt voor het grootste deel verklaard door voornoemde ‘expenses’, die door belanghebbende als gerichte vrijstellingen worden aangemerkt, en door de Inspecteur als loon.
1.14
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch5.laat de vraag wie belanghebbendes feitelijke werkgever is in het midden en stelt vast dat belanghebbende in ieder geval bij een niet-inhoudingsplichtige werkgever in dienst is. Het gerechtshof overweegt dat de werkkostenregeling is gericht op de inhoudingsplichtige werkgever. De buitenlandse niet-inhoudingsplichtige werkgever, die doorgaans geen kennis heeft van het Nederlandse loonbelastingregime en geen enkel belang heeft om op enigerlei wijze met de toepassing van dat regime rekening te houden, zal niet overgaan tot het aanwijzen van bepaalde vergoedingen of verstrekkingen. Daarmee dreigen werknemers zoals belanghebbende ernstig te worden benadeeld. Het gerechtshof overweegt verder dat ook vanuit Nederlands perspectief de werkkostenregeling niet werkt in een situatie als de onderhavige. De werkkostenregeling ziet namelijk op het collectief van vergoedingen en verstrekkingen op het niveau van de werkgever en niet (alleen) op de vergoedingen en verstrekkingen van het individu, zoals belanghebbende, aldus het hof.
1.15
Het gerechtshof overweegt dat in art. 3.84(2) Wet IB 2001 is gepoogd tegemoet te komen aan het voornoemde dreigende nadeel. Het hof leidt uit de wetsgeschiedenis bij die bepaling af dat het uitgangspunt is dat werknemers met een niet-inhoudingsplichtige werkgever in dezelfde positie komen als werknemers met een werkgever die maximaal gebruik maakt van de mogelijkheden om, zonder dat dit tot verschuldigdheid van heffing door de werkgever leidt, vergoedingen en verstrekkingen als eindheffingsbestanddeel aan te merken. Indien belanghebbende een inhoudingsplichtige werkgever had gehad, dan zou deze volgens het hof de zakelijke kosten hebben aangewezen en dan zouden deze gericht zijn vrijgesteld. Onder verwijzing naar HR BNB 2022/976.merkt het hof op dat daaraan niet afdoet dat de buitenlandse werkgever de vergoedingen en verstrekkingen niet heeft aangewezen.
1.16
Het middel dat de Staatssecretaris in cassatie voorstelt, voert allereerst aan dat belanghebbende in een gezagsverhouding tot de luchtvaartmaatschappij staat, en dat deze daarmee de feitelijk werkgever is van belanghebbende. Tussen belanghebbende en de luchtvaartmaatschappij bestaan geen afspraken over de vergoeding van kosten, en de ontvangen vergoeding is ook enkel afhankelijk van de gewerkte uren. Omdat er tussen belanghebbende en de feitelijk werkgever geen te vergoeden kosten zijn gespecificeerd, kan geen sprake zijn van een aangewezen eindheffingsbestanddeel en evenmin van iets wat daarmee in dit geval, gelet op het doel en de strekking van art. 3.84(2) Wet IB 2001, op overeenkomstige wijze gelijk kan worden gesteld, aldus het middel.
1.17
Het middel betoogt verder dat HR BNB 2022/97 zo moet worden geïnterpreteerd dat bij toepassing van art. 3.84(2) Wet IB 2001 slechts voor de vrije ruimte geen aanwijzing hoeft plaats te vinden, en dat daaruit volgt dat de aanwijzing voor de overige vergoedingen en verstrekkingen nog steeds vereist is. Mocht dat anders zijn, dan betoogt het middel subsidiair dat een aanwijzing alleen kan worden aangenomen bij vergoedingen, verstrekkingen en terbeschikkingstellingen waarvan vaststaat dat die blijven binnen de voorwaarden en grensbedragen van de desbetreffende gerichte vrijstellingen.7.Daarvan is in dit geval geen sprake, aldus het middel.
1.18
Tot slot is de uitspraak van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch volgens het middel onvoldoende gemotiveerd, nu dat hof – ondanks het betoog van de Inspecteur – aan de toepassing van de gebruikelijkheidstoets voorbij is gegaan.
Reden voor gezamenlijke behandeling
1.19
Hoewel de schikkingszaken enerzijds en de pilootzaak anderzijds qua feitencomplex erg van elkaar verschillen, en bovendien over andere belastingmiddelen gaan, gaan zij in wezen over hetzelfde onderwerp: het aanwijzen van vergoedingen en verstrekkingen als eindheffingsbestanddeel voor de werkkostenregeling. Over dat begrip, het ‘aanwijzen’ als zodanig, is niet eerder een conclusie genomen. De oordelen van de feitenrechters, tezamen met de ingestelde cassatieberoepen, geven voldoende aanleiding voor een brede uiteenzetting van dat begrip.
1.20
Ik ga hierna eerst in onderdeel 2 in op de wettelijke context van het begrip ‘aanwijzen’. Vervolgens beschouw ik in onderdeel 3 hoe dat begrip uitgelegd moet worden. Ik sta daarna in onderdeel 4 stil bij de vraag of de door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden gehanteerde invulling van het begrip ‘aanwijzen’ – waarbij ‘aanwijzen’ uiterlijk op het genietingstijdstip moet plaatsvinden en behoudens foutherstel niet meer op de keuze kan worden teruggekomen – terecht wordt gehanteerd. Vervolgens beschouw ik in onderdeel 5 de routes die een inhoudingsplichtige kan volgen om een geschil over de (gebruikelijkheid van de) aanwijzing als eindheffingsbestanddeel in de bezwaar- en beroepsfase te brengen. Tot slot buig ik mij in onderdeel 6 over art. 3.84(2) Wet IB 2001 (de faciliteit voor werknemers met een niet-inhoudingsplichtige werkgever) en de voorwaarden om van die faciliteit gebruik te kunnen maken.
1.21
De onderdelen 2 en 3 hebben dus een algemene strekking en zijn voor alle zaken van belang. De onderdelen 4 en 5 zijn vooral relevant voor de schikkingszaken, en onderdeel 6 is alleen relevant voor de pilootzaak.
1.22
Verder merk ik vooraf op dat, behoudens een enkele uitzondering, de originele voetnoten bij citaten niet zijn opgenomen.
2. De context van het begrip ‘aanwijzen’ in de Wet LB
2.1
Om het begrip ‘aanwijzen’ te kunnen duiden, is het van belang de context daarvan te begrijpen. Daarom vang ik aan met een weergave in vogelvlucht van de systematiek van de werkkostenregeling van art. 31a Wet LB.8.
2.2
Normaliter wordt loonheffing geheven door inhouding op het loon van de werknemer (art. 27(1) Wet LB). Echter, in afwijking in zoverre van het overigens bij of krachtens de Wet LB bepaalde wordt ingevolge art. 27a(1) Wet LB de belasting over de in art. 31 Wet LB bedoelde eindheffingsbestanddelen geheven van de inhoudingsplichtige (als bedoeld in de artt. 6-8a Wet LB). Voor zover hier relevant vindt deze heffing plaats alsof de door de inhoudingsplichtige verschuldigde belasting door hem op aangifte af te dragen belasting is (art. 27a(2) Wet LB). Eindheffingsloon is daarnaast vrijgesteld voor de inkomstenbelasting (zie art. 3.84(1) Wet IB 2001) en de bij wijze van eindheffing geheven loonbelasting kan niet als voorheffing worden verrekend (art. 9.2(1)a Wet IB 2001).
2.3
Het kenmerk van eindheffing is dus dat loonbelasting van de inhoudingsplichtige wordt geheven. Uit de wetsgeschiedenis van art. 31 Wet LB volgt dan ook dat “voor de normale heffing van de loonbelasting bij de werknemer (…) bestanddelen van het loon voor zover deze in de eindheffing worden betrokken buiten aanmerking” blijven.9.De werkgever draagt nog wel de belasting af, niet meer per werknemer, maar collectief.10.
2.4
Voor de werkkostenregeling zijn de eindheffingsbestanddelen genoemd in art. 31(1)f en g Wet LB relevant. Art. 31(1)f Wet LB ziet op vergoedingen en verstrekkingen in een situatie van tegenwoordige arbeid. Eindheffingsbestanddelen zijn dan de door de inhoudingsplichtige aangewezen (gedeelten van) vergoedingen en verstrekkingen, voor zover de omvang daarvan voldoet aan de gebruikelijkheidstoets.11.Art. 31(1)g Wet LB bevat een bepaling voor de vergoedingen en verstrekkingen in een situatie van vroegere arbeid. Eindheffingsbestanddelen zijn dan (i) (kort gezegd) kortingen op de branche-eigen producten van het bedrijf van de inhoudingsplichtige of een daarmee verbonden vennootschap, of (ii) overige verstrekkingen, beide voor zover deze ook door de inhoudingsplichtige of een daarmee verbonden vennootschap worden verstrekt aan een of meer werknemers met inkomsten uit tegenwoordige arbeid die voor het overige in dezelfde omstandigheden verkeren. In art. 31(4) Wet LB staat een aantal categorieën beloningselementen die geen eindheffingsbestanddeel in de zin van art. 31(1)f en g Wet LB (kunnen) zijn.
2.5
De belasting over de eindheffingsbestanddelen als bedoeld in art. 31(1)f en g Wet LB wordt in art. 31a Wet LB als volgt bepaald. Eerst worden al deze eindheffingsbestanddelen bij elkaar geteld. Daarvan wordt een aantal bestanddelen die onder een ‘gerichte vrijstelling’ vallen uitgezonderd. Van het restant wordt beoordeeld of deze de zogeheten ‘vrije ruimte’12.overschrijdt. Het deel dat de vrije ruimte overschrijdt, is belast tegen een tarief van 80%.
2.6
Voor de historische context merk ik op dat het systeem van de werkkostenregeling op een belangrijk punt afwijkt van het regime dat daarvoor gold. Kort door de bocht was het oude regime van vrijgestelde vergoedingen en verstrekkingen geregeld in art. 10 Wet LB, dat bepaalt wat loon is, en een veelheid aan bepalingen die – als aan de voorwaarden daarvan werd voldaan – tot resultaat hadden dat hetgeen vrijgesteld werd geen loon is. Bij toepassing van de werkkostenregeling, waarbij een deel van de oude vrijstellingen in al dan niet gewijzigde vorm als gerichte vrijstelling is overgenomen en een deel heeft plaatsgemaakt voor de vrije ruimte13., is daarentegen al dat wordt aangewezen als eindheffingsbestanddeel in beginsel nog steeds loon14..
2.7
Hoezeer het een open deur is, merk ik niettemin op dat onder het oude regime het onderhavige geschil niet zou zijn ontstaan. Met de werkkostenregeling is namelijk een aanvullend belang ontstaan, omdat met de keuze voor aanwijzing als eindheffingsbestanddeel binnen de werkkostenregeling een ander (vlak) tarief van 80% geldt – na overschrijding van de vrije ruimte – dan bij reguliere brutering in de situatie waarin de inhoudingsplichtige de loonheffing voor zijn rekening neemt. Dat laatste gebeurt namelijk op basis van de progressieve tarieven. Zeker bij betalingen aan werknemers die toch al in de hoogste tariefschijf verpozen15.scheelt dat nogal: in 2016 en 2017, de jaren waar de zaken op zien, was het hoogste tarief 52%, dus dat betekent dat brutering leidt tot een heffing van 108,3%16.. Daarin zit dan ook het financiële belang van de toegang tot de werkkostenregeling, ook voor loonbestanddelen die niet binnen de vrije ruimte of een gerichte vrijstelling vallen.
2.8
Tegen ongewenst gebruik van (het eindheffingstarief van) de werkkostenregeling is de gebruikelijkheidstoets opgenomen in art. 31(1)f Wet LB.17.Onder verwijzing naar de gebruikelijkheidstoets heeft de Inspecteur in de schikkingszaken niet ingestemd met het verzoek van belanghebbende om goed te keuren dat de tegemoetkomingen worden aangewezen als eindheffingsbestanddeel. In cassatie gaat het in de schikkingszaken echter enkel nog om de aan deze toets voorafgaande vraag of een aanwijzing überhaupt heeft plaatsgevonden. In de pilootzaak is nog wel in geschil of het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch aan het gebruikelijkheidscriterium had moeten toetsen, maar is de uitleg van dat criterium (nog) niet in geschil.
2.9
Omwille van de leesbaarheid en de relevantie voor de zaken zal ik ‘gedeelten van’, ‘verstrekkingen’ en het moeten voldoen aan de gebruikelijkheidstoets hierna veelal onbenoemd laten, tenzij het nodig is om het daarover te hebben, en zal ik spreken over aangewezen vergoedingen of loon(bestanddelen). Omdat de zaken met name gaan over een overkoepelend begrip – de aanwijzing – merk ik voor de volledigheid op dat ik voor de uitleg en toepassing van dat begrip geen inhoudelijk onderscheid bedoel aan te brengen tussen vergoedingen en verstrekkingen c.q. gedeelten daarvan.
2.10
Voor de volledigheid merk ik op dat het onderscheid tussen art. 31(1)f en g Wet LB zit in de vraag of sprake is van tegenwoordige of vroegere arbeid. Ik meen dat daarmee een andere toets aangelegd wordt dan de vraag of sprake is van loon uit tegenwoordige of vroegere dienstbetrekking.18.Ten eerste is dit de enige plaats in de Wet LB waar deze terminologie (‘tegenwoordige / vroegere arbeid’) gebruikt wordt. Ten tweede volgt uit de wetsgeschiedenis19.dat de werkkostenregeling in beginsel is bedoeld voor loon uit tegenwoordige arbeid, en dat letter g daarop een uitzondering vormt in het kader van in de praktijk veel voorkomende verstrekkingen aan postactieven en oud-werknemers (zoals het kerstpakket en de korting op producten eigen bedrijf, en sinds 1 januari 2021 ook scholingskosten).
2.11
Omdat de schikkingszaken (nog) slechts gaan over tegemoetkomingen en vergoedingen die aan actieve werknemers zijn betaald, is alleen art. 31(1)f Wet LB in cassatie van belang. Voor de pilootzaak is in beginsel ook alleen die bepaling (in de Wet LB) relevant. Wat betreft de schikkingszaken doet daaraan niet af dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de tegemoetkomingen, zoals niet meer in geschil is, als loon uit vroegere dienstbetrekking heeft aangemerkt. Loon uit vroegere dienstbetrekking kan immers aan een actieve werknemer worden verstrekt.20.Het gaat in de schikkingszaken dus om loon uit vroegere dienstbetrekking in een situatie van tegenwoordige arbeid.
2.12
Uit art. 31(1)f Wet LB volgt dat een door de inhoudingsplichtige aangewezen vergoeding een eindheffingsbestanddeel is. Uit de tekst van art. 31 Wet LB, of een andere bepaling in de Wet LB21., is niet op te maken wat ‘aanwijzen’ is, op welke wijze aanwijzen moet plaatsvinden, en wanneer aanwijzen (uiterlijk) moet plaatsvinden. Ik begin met een beschouwing van het begrip ‘aanwijzen’.
3. Het begrip ‘aanwijzen’
3.1
De werkkostenregeling is geïntroduceerd bij de Fiscale vereenvoudigingswet 201022.. Art. 31(1)f Wet LB vormt daarbij één van de pijlers waarop de werkkostenregeling is gebaseerd.23.De vraag is wat moet worden verstaan onder ‘aangewezen’ in de zinsnede ‘door de inhoudingsplichtige aangewezen vergoedingen en verstrekkingen’ in art. 31(1)f Wet LB.
Wetsgeschiedenis
3.2
In de wetsgeschiedenis is relatief beperkte aandacht aan de aanwijzing besteed. Het is ook te zien dat, waar de gerichte vrijstellingen een jaarlijks terugkerend thema op de fiscale agenda zijn, de discussie over de aanwijzing minder regelmatig terugkomt. Uit de wetsgeschiedenis leid ik in ieder geval de volgende kenmerken af.
3.3
Ten eerste is de aanwijzing in beginsel vormvrij. In het rapport internetconsultatie voorafgaand aan de invoering van de werkkostenregeling staat dat voor de aanwijzing als eindheffingsbestanddeel geen bijzondere voorwaarden gelden, dat geen verzoek aan de Belastingdienst hoeft te worden gedaan, en dat de aanwijzing vaak zal zijn terug te voeren op arbeidsrechtelijke afspraken of zal zijn vastgelegd in de administratie van de werkgever.24.Uiteindelijk mag de inhoudingsplichtige op zijn eigen manier aanwijzen, zolang het maar aannemelijk is dat hij dat heeft gedaan. De Belastingdienst kan ‘reflecteren’ op de door de werkgever gekozen manier en voorbeelden van correcte aanwijzing geven.25.De vormvrijheid wordt niet steeds als een zegen ervaren; uit het rapport ‘Evaluatie werking Werkkostenregeling’ volgt dat voor inhoudingsplichtigen veelal niet duidelijk is hoe zij moeten aanwijzen26.en medewerkers van de Belastingdienst stellen voor om de aanwijzing niet meer vormvrij te laten27..
3.4
Ten tweede moet blijkens de wetsgeschiedenis sprake zijn van een aanwijzing vooraf, dat wil zeggen vóór het fiscale genietingstijdstip28.(in de zin van art. 13a Wet LB). De werkgever bepaalt uiterlijk op het moment van uitbetalen of verstrekken of ter zake van een vergoeding of verstrekking sprake is van bij de werknemer te belasten loon of van een eindheffingsbestanddeel. Deze keuze is, gelet op de wetssystematiek, definitief.29.Ook in latere wetsgeschiedenis blijft dit uitgangspunt gehuldigd.30.Op het punt van de wetssystematiek kom ik later nog terug.
3.5
Ten derde hoeven bij gebruik van de vrije ruimte na aanwijzing geen individuele vastleggingen in de werknemersadministratie meer plaats te vinden. Een groot deel van de beoogde (helaas niet als zodanig ervaren31.) administratieve lastenverlichting van de werkkostenregeling houdt verband met dit kenmerk.32.Het gaat dan voornamelijk om de vrijstellingen die in de vrije ruimte zijn opgenomen, die vóór invoering van de werkkostenregeling individuele voorwaarden hadden waarvoor vastleggingen in de administratie waren vereist. Bij gebruik van de gerichte vrijstellingen moeten nog wel vastleggingen in de administratie worden gedaan om te kunnen aantonen dat aan de voorwaarden van die gerichte vrijstellingen is voldaan.
3.6
Ten vierde is een gevolg van de aanwijzing dat voor het desbetreffende loonbestanddeel geen individuele verloning plaatsvindt. Dat is een onderdeel van het voorgaande kenmerk, maar het is niet helemaal hetzelfde. Dit element wordt op diverse manieren verwoord, bijvoorbeeld: “buiten het bij de werknemer te belasten loon te (…) houden”33., “fiscaal buiten het beeld van de werknemer en zijn loonstrookje”34.en “buiten het individuele loon van de werknemer houden”35..
3.7
Aan dit kenmerk wordt in de wetsgeschiedenis veel belang gehecht:
“Als de werkgever een vergoeding (of verstrekking) tot het individuele loon rekent heeft hij de vergoeding blijkbaar niet als eindheffingsbestanddeel aangemerkt. Heeft de werkgever de vergoeding niet tot het individuele loon gerekend, dan is aannemelijk dat hij de vergoeding heeft aangewezen als eindheffingsbestanddeel.”36.
“Nog altijd moet een werkgever in zijn administratie zijn bedoeling (niet individueel verlonen) vastleggen. In het geval een werkgever het besluit neemt een vergoeding of verstrekking niet tot het individuele loon te rekenen, legt hij op het moment dat dit loonbestanddeel genoten wordt ook niets vast op de loonkaart van de werknemer. Daaruit valt af te leiden dat hij de bedoeling heeft de vrije ruimte of een gerichte vrijstelling te gebruiken en over het meerdere de eindheffing te betalen. (…) Kiest een werkgever ervoor een of meer loonbestanddelen wel individueel te verlonen dan gelden de gebruikelijke administratieve verplichtingen van vastlegging op de loonkaart.”37.
“Een deel van de kosten wordt door werkgevers op grond van de werkkostenregeling (WKR) nu juist niet meer toegerekend aan individuele werknemers, maar blijft als geheel buiten de heffing of wordt door de werkgever onder de eindheffing opgenomen. Indien deze posten ook op de loonstrook worden opgenomen, zouden ze via verdeelsleutels (naar rato van salaris of hoofdelijke omslag) moeten worden toegerekend aan individuele werknemers. Toerekening van dit soort kosten aan individuele werknemers op de loonstrook leidt dan tot extra administratieve lasten in tegenstelling tot de verlichting die werd beoogd met de WKR.”38.
“Het aanwijzen is al vormvrij en de Belastingdienst is coulant in het beoordelen of vergoedingen en verstrekkingen waar een gerichte vrijstelling voor kan gelden wel zijn aangewezen. Zo gaat de Belastingdienst gedurende het kalenderjaar van zo’n aanwijzing uit als een vergoeding of verstrekking tot het loon behoort en de werkgever deze niet tot het individuele loon van de werknemer heeft gerekend.”39.
3.8
Deze kenmerken komen ook naar voren in het Verslag van de commissie voor Verzoekschriften en de Burgerinitiatieven over het verzoekschrift van H. B.V. en H.G. B.V. te Leiden inzake afwijzing van de inspecteur van de Belastingdienst op het verzoek om ambtshalve vermindering in verband met de verstrekking van maaltijden aan werknemers.40.H. B.V. en H.G. B.V. hadden aan werknemers verstrekte maaltijden tot het individuele loon gerekend. Het verzoek om deze bij wijze van foutherstel toch als eindheffingsbestanddeel te behandelen, wees de inspecteur af. De verzoekers konden namelijk niet aannemelijk maken dat zij een fout hadden gemaakt. Ik verwijs in het bijzonder naar de volgende passage op bladzijde 4 van het verslag:
“De Staatssecretaris wijst er in de nadere inlichtingen op dat de Belastingdienst, mede naar aanleiding van de Evaluatie werking werkkostenregeling, een coulante houding hanteert ten aanzien van de aanwijsverplichting als sprake is van een gerichte vrijstelling. Dat in de situatie van de verzoekers sprake is van een gerichte vrijstelling staat volgens hen buiten kijf. Dit zou dus in beginsel volgens de verzoekers een coulante opstelling van de Belastingdienst moeten betekenen. De Staatssecretaris wijst er op dat in het Handboek loonheffingen 2020 staat dat de Belastingdienst er «in beginsel vanuit gaat dat een loonbestanddeel is aangewezen als eindheffingsbestanddeel als is voldaan aan de voorwaarden die gelden voor een gerichte vrijstelling». De verzoekers zijn van mening dat wordt voldaan aan de voorwaarden voor een gerichte vrijstelling en dat er in beginsel vanuit moet worden gegaan dat een loonbestanddeel is aangewezen. De Staatssecretaris wijst er in de nadere inlichtingen op dat uit de context blijkt dat dit ziet op situaties waarin de inhoudingsplichtige het loonbestanddeel niet tot het individuele loon heeft gerekend en als dit anders is, dat dan de bewijslast bij de inhoudingsplichtige ligt. (…)
Oordeel van de commissie
De commissie is van oordeel dat het standpunt van de Staatssecretaris kan worden gedeeld.
Voorstel aan de Kamer
Er is geen aanleiding om de Kamer een voorstel te doen.”
3.9
De Redactie Vakstudie Nieuws schrijft over dit verslag:41.
“Probleem is alleen dat de ondernemer de maaltijden niet heeft aangewezen als eindheffingsloon, maar deze tot het werknemersloon heeft gerekend. En dan wreekt zich de systematiek van de werkkostenregeling. Die vereist dat uiterlijk op het moment waarop het loon wordt uitbetaald, de inhoudingsplichtige moet kiezen. Later terugkomen op een eenmaal gemaakte keuze is niet mogelijk.”
Jurisprudentie
3.10
Er is geen jurisprudentie van de Hoge Raad die direct uitleg geeft aan het begrip ‘aanwijzen’. De ‘belangrijkste’ arresten die gaan over aanwijzing als eindheffingsbestanddeel zijn die van 12 juli 201942.(onder meer HR BNB 2020/20). Die behandelen echter de vraag hoe de gebruikelijkheid van de aanwijzing getoetst moet worden en niet de aanwijzing als zodanig. De gebruikelijkheid is in de schikkingszaken niet zozeer aan de orde. In de pilootzaak is één van de vragen of de gebruikelijkheid had moeten worden getoetst, maar is de uitleg van de gebruikelijkheidstoets als zodanig niet onderwerp van geschil. Ook had de inhoudingsplichtige in de procedures die hebben geleid tot HR BNB 2020/20, anders dan in de schikkingszaken, denkelijk de loonbestanddelen niet tot het individuele loon gerekend (er was immers eindheffing werkkostenregeling afgedragen).
3.11
Uit HR BNB 2022/9743.lijkt te volgen dat voor de toepassing van art. 3.84(2) Wet IB 2001 – dat kort gezegd aan werknemers zonder inhoudingsplichtige werkgever de mogelijkheid biedt tot toepassing van de werkkostenregeling in de aangifte IB/PVV, hierover in onderdeel 6 meer – niet is vereist dat tegenover de verzilvering van de vrije ruimte aangewezen vergoedingen en verstrekkingen staan. De Hoge Raad overweegt dat in de situatie dat de werkgever niet inhoudingsplichtig is, in redelijkheid niet kan worden verwacht dat die werkgever zich richt naar het systeem van de Nederlandse loonbelasting.44.Dit arrest biedt echter geen verdere aanknopingspunten over wat ‘aanwijzen’ is. Het belang van die zaak is in zoverre anders dan in de schikkingszaken, dat art. 3.84(2) Wet IB 2001 nooit tot daadwerkelijke eindheffing bij een werkgever zal leiden. Dit arrest is wel van groot belang voor de pilootzaak. In onderdeel 6 kom ik daarop nog terug.
3.12
Een uitspraak van het gerechtshof Den Haag45.gaat over een persoon aan wie een beschikking is gegeven voor de toepassing van de 30%-regeling voor ingekomen werknemers. Het betreft een IB/PVV-procedure. De 30%-regeling voor ingekomen werknemers is een in art. 10e e.v. Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 opgenomen bewijsregel voor zogeheten extraterritoriale kosten46., die is gebaseerd op een delegatiebevoegdheid in (destijds) art. 31a(2)e Wet LB47.. Met andere woorden, de 30%-regeling maakt deel uit van het systeem van de werkkostenregeling. Ultimo maart 2015 eindigt de dienstbetrekking tussen de belanghebbende in deze zaak en zijn werkgever. De ex-werkgever verloont de daaropvolgende nabetalingen individueel zonder toepassing van de 30%-regeling.
3.13
In geschil is of de belanghebbende in de aangifte IB/PVV alsnog de 30%-regeling kan toepassen. Het gerechtshof Den Haag oordeelt dat dat niet kan48., omdat de ex-werkgever op de betalingen 52% loonheffing heeft ingehouden. Noch uit de overgelegde specificaties, noch uit de afspraken die de belanghebbende met zijn werkgever over de 30%-regeling heeft gemaakt, blijkt dat de ex-werkgever de nabetalingen heeft aangewezen als eindheffingsbestanddeel. Het gerechtshof vervolgt:
“5.8 (…) De aanwijzing van een gerichte vrijstelling als eindheffingsbestanddeel is namelijk alleen dan voltooid als daarmee rekening wordt gehouden bij de uitbetaling van het loon en deze als zodanig op individueel niveau is verwerkt in de loonadministratie. Daarmee komen immers pas de aard en omvang van de gerichte vrijstelling, de omvang van het loon en de daarover verschuldigde belasting vast te staan.”
3.14
Volgens het gerechtshof Den Haag had de belanghebbende zich tot zijn ex-werkgever kunnen wenden om deze ertoe te bewegen middels correctieberichten alsnog een aanwijzing als eindheffingsbestanddeel te bewerkstelligen. Bovendien had de belanghebbende bezwaar kunnen maken tegen de inhouding van loonbelasting over de betreffende tijdvakken.49.Op dit onderdeel van de uitspraak (en deze opvatting in het algemeen) is in de literatuur kritiek geleverd.50.
3.15
In een uitspraak van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch51.gaat het over een vergelijkbare situatie als in de hiervoor genoemde uitspraak van het gerechtshof Den Haag, zij het dat aan de orde is de weigering van de werkgever om de 30%-regeling toe te passen in een periode van non-actiefstelling voorafgaand aan het einde van de dienstbetrekking. Het betreft een procedure naar aanleiding van het bezwaar van de belanghebbende tegen de inhouding van loonheffing. Het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch oordeelt dat vaststaat dat de werkgever in de periode van non-actiefstelling belasting heeft ingehouden over het volledige bruto maandsalaris.52.Daar dit conform de afspraken in de vaststellingsovereenkomst tussen werkgever en werknemer is, berust deze wijze van inhouding op een bewuste keuze van de werkgever. Volgens het gerechtshof is daarmee niet aannemelijk dat de werkgever de vergoeding heeft aangewezen als eindheffingsbestanddeel. Daaraan doet de beschikking waarbij de 30%-regeling is toegekend niet af, aangezien deze niet verplicht tot aanwijzing als eindheffingsbestanddeel, aldus het hof. Zie in vergelijkbare zin een uitspraak van gerechtshof Amsterdam53., een IB-procedure. De Hoge Raad heeft het ingestelde cassatieberoep met toepassing van art. 81(1) Wet RO ongegrond verklaard.54.
3.16
Een uitspraak van gerechtshof Arnhem-Leeuwarden55.gaat over hetzelfde ‘haakje’ in de werkkostenregeling als de 30%-regeling: de gerichte vrijstelling voor extraterritoriale kosten van art. 31a(2)e Wet LB. De belanghebbende in die zaak (een uitzendbureau) past voor haar werknemers een zogeheten ‘cafetariaregeling’ toe, waarbij overwerkbeloningen worden uitgeruild tegen vrije vergoedingen of verstrekkingen in verband met extraterritoriale kosten (berekening 1). Daarmee voldoet zij echter niet meer aan de vereisten van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (WML) en wordt een certificering opgeschort. De belanghebbende maakt vervolgens voor al haar werknemers nieuwe loonberekeningen (berekening 2), waarbij een zodanig deel van de overwerkbeloning wordt uitgeruild tegen een vergoeding voor extraterritoriale kosten dat wel wordt voldaan aan de WML – en dient op basis van deze berekeningen correctieberichten in.
3.17
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden oordeelt als volgt:
“4.1 Het Hof stelt vast dat belanghebbende opvolging heeft gegeven aan de oproep van [A] om te voldoen aan de regelgeving van WML door de uitruil op basis van artikel 34 van de cao gedeeltelijk terug te nemen. Belanghebbende heeft ter zitting hierover verklaard dat zij de verdeling tussen het brutoloon en de vergoeding voor extraterritoriale kosten aan de werknemers heeft gewijzigd en verwerkt in herziene loonstroken voor de desbetreffende werknemers. De daaruit voortvloeiende hogere loonheffing heeft zij in tijdvak 13 afgedragen en voor zover mogelijk op haar werknemers verhaald. Het Hof wijst erop dat de gewijzigde toepassing van de uitruil tot een hoger brutoloon heeft geleid, hetgeen ook werd beoogd om te voldoen aan de WML, en dat dit hogere brutoloon ook doorwerkt bij toepassing van andere (wettelijke) regelingen waarvoor het brutoloon maatgevend is. Naar het oordeel van het Hof moet voor de toepassing van artikel 31a, tweede lid, onderdeel e, van de Wet LB worden aangesloten bij hetgeen uiteindelijk feitelijk aan uitruil heeft plaatsgevonden, zodat belanghebbende in tijdvak 13 op een juiste wijze de loonheffing heeft berekend (volgens berekening 2) en afgedragen. Het Hof volgt belanghebbende dus niet in haar betoog dat voor de Wet LB kan worden aangesloten bij berekening 1 die is gebaseerd op de oorspronkelijke uitruil.”
3.18
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie tegen deze uitspraak met toepassing van art. 81(1) Wet RO ongegrond verklaard.56.
Beleid
3.19
In de eerste evaluaties van de werkkostenregeling kwam de kwestie van de aanwijzing niet direct als pijnpunt naar voren: in de eerste (tussen)evaluatie57.wordt er niet over gerept, en in de tweede evaluatie staat de onderzoeksopzet daaraan in de weg58.. Ook in de rapportage van de internetconsultatie tussen 4 april en 16 mei 201359.komt de aanwijzing niet naar voren, denkelijk wederom naar aanleiding van de gestelde vragen.60.Pas in het rapport Evaluatie werkkostenregeling61.komen knelpunten omtrent de aanwijzing naar voren. Die zien dan voornamelijk op het moeten aanwijzen van loonbestanddelen waarvoor een gerichte vrijstelling geldt.
3.20
Het kabinet gaf destijds te kennen dat het van plan was te regelen dat het niet langer nodig is vergoedingen en verstrekkingen die gericht zijn vrijgesteld als eindheffingsbestanddeel aan te wijzen.62.De Wet LB is nooit op dit punt aangepast, maar in de loop der jaren is wel beleid verschenen omtrent de aanwijzing als eindheffingsbestanddeel. Dat beleid is veelal van een latere datum dan van onze zaken, maar biedt niettemin relevante gezichtspunten.
3.21
Reeds in het besluit van 17 december 201463.staat in par. 3.2 dat de Belastingdienst gedurende het kalenderjaar uitgaat van een aanwijzing “als een vergoeding of verstrekking tot het loon behoort en de werkgever deze niet tot het individuele loon van een werknemer heeft gerekend. Dit is anders als de Belastingdienst meent dat de werkgever bij vergissing de vergoeding of verstrekking niet tot het individuele loon heeft gerekend of dat niet wordt voldaan aan de gebruikelijkheidstoets”64.. In een herziening van dit besluit per 29 juli 202265.is de tekst iets aangepast. Voor zover hier relevant is toegevoegd dat de Belastingdienst ook uitgaat van een aanwijzing voor zover aan de voorwaarden en grensbedragen van een gerichte vrijstelling is voldaan.
3.22
Vanaf het Handboek Loonheffingen 202066.staat in par. 20.1 het volgende:
“Gerichte vrijstellingen gaan niet ten koste van uw vrije ruimte als de vergoedingen, verstrekkingen en terbeschikkingstellingen blijven binnen de voorwaarden die voor deze gerichte vrijstellingen gelden. Daarnaast gelden bij enkele gerichte vrijstellingen ook grensbedragen. Als u voldoet aan de voorwaarden en de grensbedragen, gaan wij ervan uit dat u die vergoedingen, verstrekkingen en terbeschikkingstellingen hebt aangewezen als eindheffingsloon. Als u wel voldoet aan de voorwaarden, maar u vergoedt, verstrekt of stelt meer ter beschikking dan het grensbedrag, moet u voor het meerdere wel een keuze maken of u dat meerdere aanwijst als eindheffingsloon. U kunt dat bijvoorbeeld doen door deze in uw administratie op te nemen als eindheffingsloon dat u ten laste van de vrije ruimte brengt. Als u geen keuze maakt en dus wat u meer vergoedt, verstrekt of ter beschikking stelt niet aanwijst als eindheffingsloon, is sprake van loon van de werknemer. Uw keuze maakt u uiterlijk op het moment van vergoeden, verstrekken of ter beschikking stellen. Als u een loonbestanddeel tot het individuele loon heeft gerekend gaan wij er in beginsel vanuit dat het loonbestanddeel niet is aangewezen als eindheffingsbestanddeel. Dit is slechts anders wanneer u aannemelijk maakt dat het loonbestanddeel als vergissing tot het individuele loon is gerekend. De bewijslast ligt in dat geval bij u.”
Beschouwing
3.23
In de wetsgeschiedenis, (feiten)rechtspraak en het beleid wordt voor de aanwijzing veel waarde gehecht aan de vraag of het loonbestanddeel individueel is verloond of niet. Deze maatstaf – die niet als voorwaarde in de tekst van art. 31(1)f Wet LB staat – sluit op zichzelf bezien goed aan bij de systematiek van de eindheffing en de werkkostenregeling. Zoals uit 2.3 volgt, betekent eindheffing dat de belasting wordt geheven van de inhoudingsplichtige. Dat vloeit dwingend voort uit art. 27a Wet LB. De eindheffingsbestanddelen worden bij elkaar geteld op het niveau van de inhoudingsplichtige, en blijven buiten aanmerking op het niveau van de individuele werknemer. Indien het eindheffingsbestanddelen voor de werkkostenregeling zijn, wordt bovendien de vrije ruimte op basis van de collectieve loonsom en niet per werknemer berekend. Indien een beloningsbestanddeel tot het individuele loon van een werknemer wordt gerekend en daarover loonbelasting van die werknemer wordt ingehouden, is dat juist tegengesteld aan de systematiek van eindheffing.
3.24
Ik meen echter dat het ontbreken van een individuele verloning als gevolg van de aanwijzing niet vereenzelvigd moet worden met de aanwijzing, noch dat dit een condicio sine qua non is om te kunnen spreken van een aangewezen loonbestanddeel. Daarvoor verwijs ik naar de volgende passage uit de wetsgeschiedenis:67.
“De aanwijzing door de werkgever zal vaak zijn terug te voeren op arbeidsrechtelijke afspraken of zijn vastgelegd in de administratie van de werkgever. Ook als dit niet expliciet is vastgelegd is de feitelijke behandeling door de werkgever in het algemeen bepalend. Als de werkgever een vergoeding (of verstrekking) tot het individuele loon rekent heeft hij de vergoeding blijkbaar niet als eindheffingsbestanddeel aangemerkt. Heeft de werkgever de vergoeding niet tot het individuele loon gerekend, dan is aannemelijk dat hij de vergoeding heeft aangewezen als eindheffingsbestanddeel. Wel mag de werkgever achteraf fouten herstellen als bijvoorbeeld een vergoeding als bij de werknemer te belasten loon is behandeld terwijl met de werknemer een niet bij de werknemer te belasten vergoeding was afgesproken, of andersom. De werkgever verwerkt deze correcties in de loonadministratie en de aangifte loonheffingen.”
3.25
Uit deze passage volgt dat de aanwijzing in de regel voortvloeit uit een afspraak of een vastlegging in de administratie. Het al dan niet tot het individuele loon rekenen van een vergoeding levert weliswaar een vermoeden omtrent de aanwijzing op,68.maar indien de (niet-)verloning niet conform de afspraken is gegaan, dan mag deze hersteld worden. Het komt mij voor dat dat betekent dat een vergoeding kan zijn aangewezen (er is namelijk een afspraak dat de werkgever de heffing voor zijn rekening neemt) maar dat toch een individuele verloning heeft plaatsgevonden, die kan worden hersteld. De aanwijzing moet daarom los worden gezien van de verloning; immers, als een vergoeding alleen kan zijn aangewezen indien deze niet individueel is verloond, dan is deze mogelijkheid tot foutherstel in feite zinledig.
3.26
Het enkele feit dat een vergoeding individueel is verloond, sluit dus niet uit dat die vergoeding toch kan zijn aangewezen. Anderzijds is een individuele verloning systematisch dusdanig tegengesteld aan een aanwijzing als eindheffingsbestanddeel, dat daaraan terecht het vermoeden – maar ook niet meer dan dat – kan worden ontleend dat geen aanwijzing heeft plaatsgevonden. Dat de (tegen)bewijslast daaromtrent bij de inhoudingsplichtige rust, ligt in de rede, omdat de werkkostenregeling over het algemeen voordeliger is dan het alternatief van bruteren (zie 2.7) en de inhoudingsplichtige de gerede partij is om dit bewijs te leveren. Die bewijslast hoeft evenwel niet zwaar te zijn: de aanwijzing is immers vormvrij, en kan zijn terug te voeren op arbeidsrechtelijke afspraken of vastleggingen in de administratie van de werkgever.69.Een dergelijke vastlegging kan relatief algemeen van aard zijn; zie bijvoorbeeld de volgende vraag-en-antwoorduitlating van het door de Belastingdienst gemodereerde Forum Salarisadministrateurs:70.
“WKR en aanwijzen eindheffingsloon
Laatst bewerkt: 26 okt 2022
Vraag
Wij hebben een verklaring in onze administratie opgenomen dat alle zaken die worden geboekt op de WKR (vrije ruimte) zijn aangewezen als eindheffingsloon. Volstaat dat?
Antwoord
“Voor de aanwijzing als eindheffingsbestanddeel gelden geen bijzondere voorwaarden. Zo hoeft hiervoor geen verzoek te worden gedaan aan de Belastingdienst. De aanwijzing door de werkgever zal vaak zijn terug te voeren op arbeidsrechtelijke afspraken of zijn vastgelegd in de administratie van de werkgever. In uw situatie is een verklaring in de administratie opgenomen dat alle zaken die worden geboekt op de WKR (vrije ruimte) zijn aangewezen als eindheffingsloon. Daarmee is er dus sprake van een vastlegging en de administratie van de werkgever.
Ook als dit niet expliciet is vastgelegd is de feitelijke behandeling door de werkgever in het algemeen bepalend. Als de werkgever een vergoeding (of verstrekking) tot het individuele loon rekent heeft hij de vergoeding blijkbaar niet als eindheffingsbestanddeel aangemerkt. Heeft de werkgever de vergoeding niet tot het individuele loon gerekend, dan is aannemelijk dat hij de vergoeding heeft aangewezen als eindheffingsbestanddeel.”
3.27
Ook Hoogstraten geeft een voorbeeld van een aanwijzing met een erg algemeen karakter:71.
“En als de werkgever een loonbestanddeel ten onrechte niet als loon heeft aangemerkt en dit na afloop van het kalenderjaar merkt, hangt het van de kracht van zijn bewijs af of hij dit loonbestanddeel nog als eindheffingsloon kan aanmerken. Het is dus geen zwart-wit situatie dat na afloop van het kalenderjaar nooit meer sprake kan zijn van eindheffingsloon. Werkgevers die hierop willen anticiperen kunnen in hun administratie een bepaling opnemen, dat bij fouten in de (loon)administratie de werkgever bij voorbaat kiest om die loonbestanddelen als eindheffingsloon aan te merken. Weliswaar ziet deze aanwijzing nog niet op een concreet loonbestanddeel, maar het maakt wel duidelijk hoe de werkgever met dit soort toekomstige situaties wil omgaan.”
3.28
Over de afspraken en vastleggingen nog het volgende. Zoals uit de wetsgeschiedenis blijkt, is de aanwijzing vormvrij en zijn daaraan geen bijzondere voorwaarden verbonden. Ik meen dan ook dat niet individueel verloonde vergoedingen en verstrekkingen ook kunnen zijn aangewezen als deze niet vooraf (als lijst, aan het begin van het jaar) in een arbeidsrechtelijke afspraak zijn gespecificeerd. Het behoeft geen betoog dat het de bewijspositie met betrekking tot het bestaan van een aanwijzing ten goede komt indien die aanwijzing schriftelijk is vastgelegd, maar het op schrift stellen is geen vereiste. Daarbij komt dat het mes blijkens de wetsgeschiedenis72.aan twee kanten snijdt: als aan een individuele verloning het vermoeden kan worden ontleend dat niet is aangewezen, dan is met het ontbreken van een individuele verloning aannemelijk dat wel is aangewezen.73.Indien de inspecteur in die laatste situatie het standpunt inneemt dat ondanks de verwerking als eindheffingsloon niet is aangewezen, geldt een bewijsvermoeden van aanwijzing dat aan de inspecteur is om te ontzenuwen.
3.29
De aanwijzing van een vergoeding en de verwerking van de uitbetaling van die vergoeding zijn dus twee afzonderlijke handelingen. Deze twee handelingen staan weliswaar in oorzakelijk verband met elkaar, maar dan wel zo dat het ontbreken van een individuele verloning een gevolg74.is van de aanwijzing als eindheffingsbestanddeel. Immers, art. 27a Wet LB schrijft dwingend voor dat de loonbelasting over eindheffingsbestanddelen van de inhoudingsplichtige wordt geheven. Maar daaraan vooraf gaat de vraag of het loon in kwestie een eindheffingsbestanddeel is. Dat laatste wordt bepaald door art. 31(1)f Wet LB, dat enkel de voorwaarde stelt dat sprake is van een aanwijzing die niet ongebruikelijk is. Die bepaling vereist niet voor de aanwijzing dat de verwerking van de uitbetaling conform art. 27a Wet LB gaat. Met andere woorden: als een aangewezen vergoeding individueel wordt verloond, is deze daarmee niet niet-aangewezen, maar is de verwerking niet conform de aanwijzing gegaan.
3.30
Ik merk op dat art. 31(1)f Wet LB naar de tekst van de aanhef een dwingende bepaling lijkt te zijn (‘eindheffingsbestanddelen zijn’). De tekst van art. 31(1)f Wet LB biedt weliswaar een keuzemogelijkheid voor de inhoudingsplichtige – aanwijzen of niet – maar als een vergoeding eenmaal is aangewezen, dan is die vergoeding een eindheffingsbestanddeel. En de loonbelasting over eindheffingsbestanddelen wordt van de inhoudingsplichtige geheven. Ervan uitgaande dat het tot het individuele loon rekenen van een vergoeding niet hoeft te betekenen dat die vergoeding niet is aangewezen, rijst de vraag of daarmee niet een ‘foute’ verloning plaatsvindt – in de zin dat loonbelasting over een eindheffingsbestanddeel van een werknemer wordt geheven.
3.31
Hoewel art. 31(1) Wet LB als dwingende bepaling kan worden gelezen, meen ik dat deze in ieder geval niet zo strikt moet worden uitgelegd dat voor een aangewezen loonbestanddeel75.niet meer beslist kan worden om toch tot individuele verloning over te gaan respectievelijk dat deze tot herstel van een ‘foute’ individuele verloning dwingt.76.Het is evident dat de werkkostenregeling is bedoeld als een keuzeregime met enige flexibiliteit voor de inhoudingsplichtige.77.De mogelijkheid tot foutherstel moet naar mijn mening zo worden uitgelegd dat deze primair ziet op de situatie waarin de inhoudingsplichtige zelf een fout onderkent en van mening is dat deze hersteld moet worden.
3.32
Ook rijst de vraag of een werknemer die meent dat een aangewezen loonbestanddeel ten onrechte individueel is verloond, met gebruik van art. 3.84(1) Wet IB 2001 – dat kort gezegd bepaalt dat eindheffingsbestanddelen geen loon voor de inkomstenbelasting zijn – een vrijstelling voor dat loonbestanddeel zou kunnen verkrijgen. Zie ook de aangehaalde uitspraken van het gerechtshof Den Haag en het gerechtshof Amsterdam in 3.12-3.15 over de 30%-regeling. Dat is geen vreemde gedachte gezien de tekst van art. 3.84(1) Wet IB 2001, dat handelt over voordelen waarover de belasting, op grond van onder meer art. 31 Wet LB, is verschuldigd door de inhoudingsplichtige. Die voordelen zijn eindheffingsbestanddelen, en zodra een vergoeding is aangewezen, is het een eindheffingsbestanddeel, en is de belasting voor rekening van de inhoudingsplichtige. Uit dezelfde jurisprudentie blijkt overigens dat deze vlieger niet opgaat, maar dan wel op basis van het mijns inziens niet juiste uitgangspunt dat door de individuele verloning geen sprake meer is van een aangewezen eindheffingsbestanddeel.78.
3.33
Over de 30%-regeling merk ik overigens op dat deze vaak via een cafetariasysteem wordt toegepast, waarbij van een deel van het salaris wordt afgezien om hetzelfde bedrag als onbelaste vergoeding voor extraterritoriale kosten te ontvangen. Voor cafetariasystemen wordt in de regel een addendum op de arbeidsovereenkomst79.gesloten om onder meer vast te leggen dat de werknemer akkoord is dat zijn salaris wordt verlaagd en bekend is met de verdere gevolgen voor bijvoorbeeld sociale verzekeringen die die verlaging kan hebben. In een dergelijk addendum is meestal vastgelegd dat sprake is van een belastingvrije vergoeding. Stel dat een inhoudingsplichtige wiens werknemer de 30%-regeling heeft tot een volledige individuele verloning overgaat, maar later ervoor kiest de individuele verloning terug te draaien en de 30%-regeling alsnog als onbelaste kostenvergoeding uit te betalen; dan kan een dergelijk addendum naar mijn mening als onderbouwing dienen dat sprake is van foutherstel bij de verloning van een aangewezen vergoeding.80.
3.34
Als de in 3.32 weergegeven lezing van art. 3.84(1) Wet IB 2001 en art. 31 Wet LB overigens wel op zou gaan, zou dat tot gevolg hebben dat noch bij de inhoudingsplichtige, noch bij de werknemer wordt geheven, tenzij er een naheffingsaanslag aan de inhoudingsplichtige wordt opgelegd. Het is niet goed denkbaar dat de wetgever in de typische ‘binnenlandse’ situatie81.een dergelijk systeem als uitgangspunt heeft willen introduceren.
3.35
Samenvattend signaleer ik dat enerzijds de wet en de wetsgeschiedenis geen steun bieden voor het standpunt dat de aanwijzing pas is voltooid indien het aangewezen loon niet individueel is verloond. Een ander standpunt zou tevens de mogelijkheid van foutherstel zinledig maken. Anderzijds kunnen ongewenste uitkomsten ontstaan, indien de wijze van verloning in het geheel geen rol zou spelen. Het lijkt me daarnaast ongerijmd dat het voor de toepassing van de werkkostenregeling om het even zou zijn of het eindheffingsregime daadwerkelijk wordt toegepast.
3.36
Ervan uitgaande dat voorafgaand aan het genietingstijdstip definitief moet worden gekozen om al dan niet aan te wijzen – daarop ga ik in het volgende onderdeel van deze conclusie in – brengt het voorgaande mij tot de volgende tussenconclusies.
Tussenconclusies
3.37
De aanwijzing als eindheffingsbestanddeel en de verloning als eindheffingsloon moeten los van elkaar worden gezien. Echter, om de werkkostenregeling toe te kunnen passen moet aan beide voorwaarden zijn voldaan. Het loon moet dus als eindheffingsbestanddeel zijn aangewezen en het loon moet als eindheffingsloon zijn verwerkt.
3.38
Als een loonbestanddeel als eindheffingsloon is verwerkt, kan aan die verwerking het vermoeden worden ontleend dat dat loonbestanddeel vooraf is aangewezen als eindheffingsbestanddeel. Dat is ook in lijn met de vormvrijheid van de aanwijzing. Wordt het loonbestanddeel als individueel werknemersloon verloond, dan kan daaruit een vermoeden omtrent het ontbreken van de aanwijzing worden afgeleid. Wil de inhoudingsplichtige dat loonbestanddeel later dan toch tot het eindheffingsloon rekenen, dan rust op hem de bewijslast om op andere wijze aannemelijk te maken dat dat loonbestanddeel is aangewezen. Het verwerken van dat loonbestanddeel als eindheffingsloon volstaat dan niet meer.
3.39
Daarbij merk ik op dat mijns inziens geen onderscheid bestaat of zou moeten bestaan in de bewijslast van de aanwijzing tussen de situaties waarin een gerichte vrijstelling van toepassing is en die waarin het loonbestanddeel de vrije ruimte ‘in gaat’. De vraag of is aangewezen, is prealabel aan de vraag of een gerichte vrijstelling van toepassing is. Het systeem werkt nu eenmaal zo dat de ‘aanwijzingspoort’ moet worden gepasseerd voordat toegang tot de vrije ruimte en/of de gerichte vrijstellingen bestaat.82.Art. 31(1)f Wet LB maakt ook geen onderscheid tussen ‘vrije ruimte-eindheffingsbestanddelen’ en ‘gericht vrijgestelde eindheffingsbestanddelen’. Het vermoeden van aanwijzing dat aan de verwerking als eindheffingsloon kan worden ontleend, geldt onverkort voor beide categorieën.
3.40
In dat kader permitteer ik me de opmerking dat de voorwaarde die inmiddels onder meer in het goedkeurend beleid in het Handboek Loonheffingen wordt gesteld (zie 3.22) – namelijk dat naast de verwerking als eindheffingsloon ook aan de voorwaarden en grensbedragen van de gerichte vrijstelling is voldaan – niet logisch voorkomt. Als het loon als eindheffingsloon is verwerkt, dan kan op basis daarvan ervan worden uitgegaan dat dat loon is aangewezen. Indien dan (een deel van) dat loon ten onrechte onder een gerichte vrijstelling blijkt te zijn geschaard, dan kan daaruit alleen de conclusie worden getrokken dat de inhoudingsplichtige het eindheffingsloon in het verkeerde ‘eindheffingsmandje’ heeft gesorteerd. Dat doet niet af aan het feit dat de inhoudingsplichtige in de eerste plaats de heffing voor zijn rekening heeft genomen (zij het in de veronderstelling dat door de gerichte vrijstelling niet daadwerkelijk eindheffing verschuldigd zou zijn).83.
4. Is de keuze om wel of niet aan te wijzen definitief?
4.1
De hierna volgende beschouwing gaat over de vragen of voorafgaand aan het genietingstijdstip moet worden aangewezen, en of die aanwijzing definitief is. Deze vragen liggen in deze context in elkaars verlengde, omdat het logischerwijs niet mogelijk is om na het genietingstijdstip nog voorafgaand aan dat tijdstip aan te wijzen. Met deze vragen abstraheer ik van de in het vorige onderdeel behandelde vraag ‘wat’ de aanwijzing is. Dit onderdeel gaat uit van de situatie dat niet voorafgaand aan het genietingstijdstip is aangewezen.
4.2
Zoals in onderdeel 3.4 beschreven, is in de wetsgeschiedenis het uitgangspunt geformuleerd dat het aanwijzen vooraf moet gaan aan het genieten van het loon, en ‘gelet op de wetsystematiek’ het al dan niet aanwijzen definitief is (hierna ook: de aanwijzingstermijn). Dat (vrij essentiële) uitgangspunt staat – net als de andere kenmerken die ik in het vorige onderdeel beschreef84.– niet met zoveel woorden in de tekst van art. 31(1)f Wet LB. Dat had overigens volgens mij vrij eenvoudig wel gekund door aan die bepaling toe te voegen ‘(…) door de inhoudingsplichtige voorafgaand aan het genietingstijdstip bedoeld in artikel 13a aangewezen vergoedingen en verstrekkingen (…)’.
4.3
Benning annoteert bij één van de schikkingszaken:85.
“Mij ontgaat de logica dat bij een vergissing of fout het werknemersloon wél alsnog als eindheffingsbestanddeel kan worden aangewezen, maar bij spijt over de gemaakte keuze niet. Ik ben van oordeel dat zolang de naheffingsaanslag niet onherroepelijk vaststaat, er niets – mits uiteraard wel aan alle andere voorwaarden voor eindheffingsloon is voldaan – aan in de weg staat om alsnog te kiezen voor eindheffingsloon. Zo de wetgever anders had gewild, had de wetgever dat maar in de wet moeten opnemen.
Overigens is het jammer dat de belangen van belanghebbende in deze zaak worden beknot door een formalistische opstelling van de Belastingdienst en het hof. Kan het wellicht iets rekkelijker?”
4.4
Hoewel inderdaad niet in de wettekst staat dat de definitieve aanwijzing voorafgaand aan het genietingstijdstip moet plaatsvinden, spreekt de wettekst dat ook niet tegen, en kan deze eis wel worden afgeleid uit de wetsgeschiedenis. Echter, met de enkele opmerking dat ‘gelet op de wetsystematiek’ de keuze om al dan niet aan te wijzen definitief is, is niet direct duidelijk waarom dat dan uit de wetssystematiek voortvloeit.
4.5
Uit de wetsgeschiedenis (deels van na het tijdvak waar de schikkingszaken over gaan) maak ik op dat het feit dat voorafgaand aan het genietingstijdstip moet worden aangewezen niet steeds duidelijk is geweest, dan wel dat het als knelpunt is ervaren:
“De leden van de fractie van het CDA hebben diverse vragen over de systematiek van de werkkostenregeling en het gebruik van de vrije ruimte in bijzonder. Ook vragen deze leden of een werkgever die niets doet, niet van de vrije ruimte kan profiteren. Zij stellen deze vraag omdat in de brief van 3 juli 2014 naar de mening van deze leden de suggestie zou zijn besloten dat werkgevers materieel tot eind 2015 de tijd hebben om hun administratie op orde te hebben. Het is niet zo dat de werkgever niets hoeft te doen. Nog altijd moet een werkgever in zijn administratie zijn bedoeling (niet individueel verlonen) vastleggen.”86.
“De vragen van de leden van de fractie van het CDA zien op de systematiek van de wetgeving met betrekking tot de werkkostenregeling (WKR). De vrije ruimte en de gerichte vrijstellingen gelden uitsluitend voor loonbestanddelen die eerst door de werkgever als eindheffingsbestanddeel zijn aangewezen. In de evaluatie van de WKR en ook in de kabinetsreactie daarop is dit als knelpunt benoemd. Op dit moment worden, zoals aangegeven in deze reactie, gesprekken gevoerd met het bedrijfsleven om na te gaan voor welke aanpassingen in de WKR draagvlak bestaat.”87.
4.6
Ook in de literatuur werd al in de vroege dagen van de werkkostenregeling op basis van de wettekst de vraag opgeworpen of toch niet op een later moment dan het genietingstijdstip een aanwijzing kan plaatsvinden.88.
4.7
Hoewel dit een en ander niet tot wijzigingen in de systematiek van het aanwijzen van eindheffingsbestanddelen heeft geleid,89.heeft het vooralsnog ook niet geleid tot een verduidelijking van de wettekst. Ik merk op dat diezelfde wettelijke bepaling (art. 31(1)f Wet LB) na de introductie wel is verduidelijkt op het punt van de gebruikelijkheidstoets.
4.8
Vanwege de open wettekst, en de vrij summiere onderbouwing van de aanwijzingstermijn in de wetsgeschiedenis, zie ik aanleiding om vanuit een aantal wetssystematische perspectieven te beschouwen of die onderbouwing stand houdt. De lezer die enkel interesse heeft in het perspectief dat in mijn optiek dragend is, geef ik in overweging 4.9 tot 4.17 over te slaan.
4.9
Wellicht is met de verwijzing naar ‘de wetsystematiek’ beoogd aan te sluiten bij wat ik hiervoor in 3.23 beschreef: dat een aanwijzing ertoe zou moeten leiden dat geen individuele verloning plaatsvindt en dat een individuele verloning dus een sterke indicatie is dat het loonbestanddeel niet is aangewezen. Maar dat zegt nog niets over de finaliteit van de keuze om al dan niet aan te wijzen. Dat is een separate handeling.
4.10
Voor zover met ‘de wetsystematiek’ wordt bedoeld dat een individueel verloond loonbestanddeel nooit een eindheffingsbestanddeel kan worden, heb ik daar mijn twijfels bij. Immers, indien over loonbestanddelen de verschuldigde belasting niet is betaald, en in verband daarmee aan de inhoudingsplichtige een naheffingsaanslag wordt opgelegd, zijn die loonbestanddelen in beginsel eindheffingsbestanddelen (zie art. 31(1)a Wet LB). Dat kan in beginsel ook het geval zijn bij loonbestanddelen waarover wel is ingehouden, maar waarover de verschuldigde belasting geheel niet is afgedragen.90.In een dergelijke situatie is duidelijk sprake van een individuele verloning met een inhouding ten laste van de werknemer, maar toch is het loonbestanddeel een eindheffingsbestanddeel geworden.
4.11
De spiegelsituatie (van een eindheffingsbestanddeel naar een individuele verloning) lijkt ook niet categorisch uitgesloten. Het loon dat via art. 31(1)a Wet LB eindheffingsbestanddeel is geworden, kan na een daartoe gedaan verzoek van de inhoudingsplichtige (zie art. 31(1)a(1°) Wet LB) weer terug in niet-eindheffingsbestanddeel veranderen. Dat verzoek kan ook nog in de beroepsfase worden gedaan.91.
4.12
Als met ‘de wetssystematiek’ wordt bedoeld dat in het kader van een (gerichte) vrijstelling uiterlijk op het genietingstijdstip vast moet liggen welke kenmerken een vergoeding of verstrekking heeft, dan staat die vraag in beginsel los van de vraag of is aangewezen. Een laptop is een laptop, salaris is salaris, en een reiskostenvergoeding is een reiskostenvergoeding, of de inhoudingsplichtige deze nu aanwijst als eindheffingsbestanddelen of niet. Of deze loonbestanddelen aan de voorwaarden en grensbedragen van een gerichte vrijstelling voldoen, is ook los van de aanwijzing vast te stellen. De aanwijzing verandert in zoverre ook niets aan het karakter van deze loonbestanddelen. Hoewel terughoudendheid past met het verwijzen naar de historische context van de vrije ruimte en de gerichte vrijstellingen als uitzonderingen op het loonbegrip – het systeem is nu eenmaal ingrijpend gewijzigd door deze naar het eindheffingsregime te verplaatsen – zie ik toch aanleiding om daarnaar te verwijzen, nu deze blijkens de wetsgeschiedenis een voortzetting van de oude regelingen vormen:92.
“Het kabinet heeft de ogen niet gesloten voor de nadelen van een forfait op basis van een gemiddelde. Daarom is een systematiek ontwikkeld met twee categorieën vergoedingen en verstrekkingen, te weten een forfaitair gedeelte op loonsomniveau en een gedeelte met gerichte vrijstellingen. Deze systematiek moet de nadelen van louter een forfait beperken. Het forfaitaire gedeelte is vooral gericht op loon met een gemengd karakter, de gerichte vrijstellingen zijn bedoeld om kosten waarbij het zakelijk karakter overheerst, niet binnen het bereik van het forfait te brengen. (…) De gerichte vrijstellingen, samengesteld uit absoluut of relatief omvangrijke kostensoorten, vormen een voortzetting van de huidige regelingen.”
4.13
De historische context blijft van waarde omdat de gerichte vrijstellingen nog steeds het karakter hebben van kosten waarbij het zakelijke karakter overheerst, en voortzettingen zijn van de oude regelingen. In die context ligt het niet voor de hand om de toegang tot de werkkostenregeling na het genietingstijdstip definitief af te sluiten voor loonbestanddelen die naar hun aard evident gericht zijn vrijgesteld.
4.14
Uit de evaluaties van de werkkostenregeling93.blijkt dat voor inhoudingsplichtigen onduidelijk blijft wat de toegevoegde waarde is van het vooraf moeten aanwijzen van loonbestanddelen waar een gerichte vrijstelling voor geldt. Dat lijkt ook de insteek van de Belastingdienst, die inmiddels in zijn beleid de aanwijzing van die loonbestanddelen aannemelijk acht indien verwerking als eindheffingsloon heeft plaatsgevonden en aan de voorwaarden van de gerichte vrijstelling is voldaan. Hoewel die laatste voorwaarde mij als voorwaarde voor de aanwijzing niet logisch voorkomt (zie 3.39-3.40) is het achterliggende streven – de toegang tot de gerichte vrijstellingen niet te veel van formele voorwaarden afhankelijk maken – goed te begrijpen tegen de historische context. In de literatuur wordt er ook wel voor gepleit de gerichte vrijstellingen weer uit het eindheffingsregime te halen en terug als uitzonderingen op het loonbegrip te plaatsen.94.
4.15
Voor de vrije ruimte en de eindheffingsbestanddelen die die ruimte overschrijden, ligt het genuanceerder. De vrije ruimte is deels bedoeld ter vervanging van een deel van de oude vrijstellingen, maar ook voor loonbestanddelen naar keuze die niet onder de oude vrijstellingen vielen. Het valt niet los van de aanwijzing vast te stellen of een loonbestanddeel evident een ‘vrije ruimte-bestanddeel’ is, omdat de aanwijzing juist het enige element is – naast de verloning als eindheffingsbestanddeel – op basis waarvan een loonbestanddeel tot de vrije ruimte wordt gerekend.
4.16
Zo is in het kader van de wetssystematiek de aanwijzingsvoorwaarde zelf te begrijpen; toch volgt daaruit nog niet waarom de aanwijzing voorafgaand aan het genietingstijdstip moet geschieden noch waarom de keuze om al dan niet aan te wijzen definitief zou zijn. Als aanwijzing na het genietingstijdstip plaatsvindt, met een daaropvolgende correctie van de loonstrook en de aangifte loonheffingen, dan zou nog steeds aan de condicio sine qua non van de vrije ruimte (de aanwijzing) worden voldaan.
4.17
De bovenstaande argumenten kunnen mijns inziens niet gebruikt worden als wetssystematische ondersteuning voor de aanwijzingstermijn. Vanuit een meer teleologische benadering is in de literatuur opgeworpen dat de aanwijzingstermijn ook dient ter bestrijding van tariefarbitrage.95.Echter, om tariefarbitrage te voorkomen is de eis van aanwijzing voorafgaand aan het genietingstijdstip voorshands niet echt een geschikte maatregel. Daarvoor kennen we immers al de gebruikelijkheidstoets. Bovendien kan een aanwijzing voorafgaand aan het genietingstijdstip evengoed zijn ingegeven door tariefarbitrage.
4.18
Het enige wetssystematische argument dat overblijft, onderbouwt echter wél de aanwijzingstermijn. Dat argument heeft te maken met het genietingstijdstip en de achtergrond van eindheffingsregelingen – zoals de werkkostenregeling – als regelingen die in beginsel van brutering uitgaan.
4.19
Bij eindheffing wordt in beginsel uitgegaan van brutering. Eindheffing wordt namelijk van de inhoudingsplichtige geheven, en de werknemer geniet een voordeel wanneer de belasting die hij normaal zou zijn verschuldigd wordt gedragen door de inhoudingsplichtige. De betaalde belasting is dan, naast de vergoeding, ook een voordeel waarover belasting moet worden betaald. Daarom vindt brutering plaats. Niet in alle gevallen wordt uitgegaan van brutering (zie bijv. art. 31(1)d, en art. 31(1)h in verbinding met art. 31(2)d, allen in de Wet LB), maar gezien de voorgeschiedenis van de eindheffing als codificatie van een reeds bestaande naheffingspraktijk kan als uitgangspunt gelden dat bij eindheffing brutering past.
4.20
In art. 31(2)c en 31(5) Wet LB staan prima facie aanwijzingen dat bij toepassing van de werkkostenregeling geen sprake is van brutering. Echter, aan het tarief van 80% is duidelijk ten grondslag gelegd dat het gaat om een gebruteerd tarief omdat de inhoudingsplichtige de heffing voor zijn rekening neemt:96.
“Aangezien in de nieuwe werkkostenregeling voor de loonheffing niet meer gekeken wordt naar de vergoedingen en verstrekkingen per individuele werknemer maar naar het totaal aan vergoedingen en verstrekkingen per werkgever kan de bestaande systematiek van individuele gebruteerde eindheffingstarieven hier niet meer gebruikt worden. Hiervoor komt het vaste eindheffingstarief van 80% in de plaats. Deze 80% eindheffing komt overeen met een marginale druk van 44%, welke vergelijkbaar is met de gemiddelde marginale druk (inclusief werkgeversheffing van het loon). Ten slotte zorgt de eindheffing van 80%, samen met het forfait van 1,5% (Bew.: met ingang van 1 januari 2015: 1,2%), voor een budgetneutrale invoering van de werkkostenregeling.”
(…)
“In het tweede lid is bepaald dat het tarief 80% bedraagt. De hoogte van het tarief is gebaseerd op (gebruteerd) tabeltarief, om te benadrukken dat de werkgever de belasting van de werknemer voor zijn rekening neemt.”
De werkkostenregeling is dus ook een bruteringsregeling, zij het met een afwijkend collectief tarief.
4.21
Het systeem van de Wet LB kent twee soorten brutering.97.Allereerst is er directe brutering. Die vindt plaats wanneer de inhoudingsplichtige al bij het toekennen van het loon bewust een beslissing heeft genomen de heffing voor zijn rekening te nemen. De belasting die de inhoudingsplichtige voor zijn rekening neemt, vormt dan al op dat moment een voordeel.
4.22
Daarnaast is er indirecte brutering. Die vindt plaats wanneer de inhoudingsplichtige op een later moment alsnog besluit de heffing voor zijn rekening te nemen, bijvoorbeeld als hij besluit om niet ingehouden belasting niet meer op de werknemer te verhalen. De niet verhaalde belasting vormt pas op dat moment een loonvoordeel en moet op dat moment gebruteerd worden.
4.23
Hoewel het verschil directe/indirecte brutering met name van belang is bij naheffing in verband met boeten en belastingrente – waarbij art. 31(1)a Wet LB in beginsel uitgaat van directe brutering – wijst deze systematiek erop waarom aanwijzing als eindheffingsbestanddeel na het genietingstijdstip niet mogelijk is. Ik verduidelijk dat aan de hand van een rekenvoorbeeld.
4.24
Als een inhoudingsplichtige aan zijn werknemer een bruto voordeel van € 100 toekent, dan zal bij een enkelvoudig tarief van 50% de werknemer netto € 50 ontvangen. De andere € 50 wordt als loonbelasting door de inhoudingsplichtige ingehouden en afgedragen. Kiest de inhoudingsplichtige er dan op een later moment voor om de loonbelasting voor zijn rekening te nemen, dan is in feite sprake van een indirecte brutering, want pas op het moment van betaling ontstaat een voordeel voor de werknemer ter grootte van € 50. In termen van kasstroom had de werknemer € 50 ontvangen, en daar krijgt hij op een later moment € 50 bij.
4.25
Voor de inspecteur is het niet mogelijk om direct te bruteren wanneer de beslissing om de belasting niet te verhalen pas op een later moment wordt genomen.98.Met andere woorden: het is niet mogelijk om een loonvoordeel op het genietingstijdstip onder het eindheffingsregime – bijvoorbeeld naheffing – te brengen als dat voordeel op dat tijdstip nog niet bestaat. Evenzeer kan een inhoudingsplichtige niet meer van een aanwijzing voorafgaand aan het genietingstijdstip (‘directe brutering’) uitgaan als de beslissing om de belasting alsnog te vergoeden aan de werknemer pas na het genietingstijdstip wordt genomen. Dát loonvoordeel – in de vorm van de vergoeding ter grootte van de ingehouden loonbelasting – bestaat simpelweg nog niet op het moment dat de individuele verloning heeft plaatsgevonden en kan dus ook niet achteraf vanaf dat moment worden aangewezen. Het zijn twee zijden van dezelfde medaille. Dat is nog daargelaten dat het één het ander logischerwijs uitsluit: het is onmogelijk dat een inhoudingsplichtige zowel vóór het genietingstijdstip als voor het eerst op een later moment besluit de heffing over een vergoeding voor zijn rekening te nemen.
4.26
Dat wordt binnen de huidige wetssystematiek niet anders wanneer een gerichte vrijstelling van toepassing is op de initiële vergoeding, of de initiële vergoeding nog binnen de vrije ruimte valt. De aanwijzing is immers een prealabele handeling die inhoudt dat de inhoudingsplichtige vastlegt dat hij de heffing voor zijn rekening neemt (zie 3.39). Dat er nog algemene of gerichte vrijstellingen tussen die handeling en het daadwerkelijk betalen van belasting staan, doet daar niet aan af.
4.27
Wellicht dat de vergoeding ter grootte van de ingehouden loonbelasting kan worden aangewezen als eindheffingsbestanddeel, mits dat gebruikelijk is. Ik kan mij voorstellen dat het ongebruikelijk is dat de inhoudingsplichtige op bruto basis deze vergoeding aan een werknemer toekent. Dan moet de werknemer namelijk ook over die vergoeding weer loonbelasting betalen. Het systeem van eindheffing is juist gestoeld op, en begonnen met, de praktijk dat inhoudingsplichtigen de belasting die zij niet verhalen – een loonvoordeel – bruteren. Die discussie is evenwel in de voorliggende zaken niet aan de orde, dus houd ik het bij dit schot voor de boeg.
4.28
Ik rond dit onderdeel af. De aanwijzingstermijn volgt niet uit de wettekst, maar enkel uit de wetsgeschiedenis. Het argument dat voor die termijn wordt gegeven – een blote verwijzing naar ‘de wetsystematiek’ – houdt stand. Die systematiek99.– met name de heffingssystematiek – sluit immers uit dat een aanwijzing voorafgaand aan het genietingstijdstip plaatsvindt als de beslissing om de belasting over die vergoeding alsnog aan de werknemer te vergoeden – een separaat voordeel dat eerst dan ontstaat – pas na dat genietingstijdstip wordt genomen. Er kan dus geen aanwijzing na het genietingstijdstip plaatsvinden. Ter volledigheid: de mogelijkheid tot foutherstel doet daar niet aan af, nu deze ziet op de situatie dat wél voor het genietingstijdstip was aangewezen, maar de verloning niet conform de aanwijzing is verlopen.
4.29
Het moet mij van het hart dat het niet de schoonheidsprijs verdient dat de aanwijzingstermijn niet in de wet is opgenomen. Een (fatale) termijn voor het gebruik van een belastingregeling vormt een elementair kenmerk daarvan en hoort daarom zonder enige twijfel in de wettekst thuis. Ook later is de aanwijzingstermijn niet in de wettekst opgenomen, hoewel eerst in de literatuur en later ook in de parlementaire geschiedenis signalen zijn te vinden dat de wettekst op dit punt niet duidelijk is. Een dergelijke verduidelijking zou eenvoudig te maken zijn (zie 4.2) zonder dat dat een aanpassing in de bestaande uitvoeringspraktijk met zich zou brengen. Voor een regeling die vereenvoudiging op het oog heeft, lijkt het mij ‘aangewezen’ om met een duidelijke wettekst te beginnen.
5. Rechtsbescherming omtrent de aanwijzing bij geschillen over de werkkostenregeling
5.1
Omdat het niet mogelijk is na het genietingstijdstip een aanwijzing te doen, beschouw ik hierna welke opties een inhoudingsplichtige heeft om een geschil over (bijvoorbeeld) de gebruikelijkheid van de aanwijzing in de bezwaar- en beroepsfase te brengen, en of daarbij knelpunten ontstaan die dienen te worden geadresseerd.
5.2
Omwille van de relevantie voor de onderhavige zaken ga ik in dit onderdeel niet in op de gebruikelijkheidstoets zelf. Ik ga ook niet in op de in de literatuur gesignaleerde knelpunten omtrent de rechtsbescherming van de werknemer in het systeem van de werkkostenregeling.100.
5.3
In de situatie zoals die in de schikkingszaken aan de orde is, ziet het geschil tussen de inhoudingsplichtige en de inspecteur op de gebruikelijkheid van de aanwijzing van een bepaald loonbestanddeel. Er is reeds sprake van vooroverleg, maar daarin is niet het voor de inhoudingsplichtige gewenste resultaat bereikt, omdat de inspecteur het standpunt inneemt dat de aanwijzing niet gebruikelijk is. De vraag is dan welke opties een inhoudingsplichtige heeft om het geschil in de bezwaar- en beroepsfase te brengen, nu het standpunt dat een aanwijzing niet gebruikelijk is, niet kenbaar wordt gemaakt bij voor bezwaar vatbare beslissing. Ik bespreek een aantal routes:
- -
1a) aanwijzing en verwerking als eindheffingsloon, contrair aan het standpunt van de inspecteur, in afwachting van een naheffingsaanslag.
- -
1b) aanwijzing en verwerking als eindheffingsloon, contrair aan het standpunt van de inspecteur, met het verzoek om oplegging van een naheffingsaanslag.
- -
1c) aanwijzing en verwerking als eindheffingsloon, met een bezwaar tegen de afdracht van loonbelasting.
- -
2) geen aanwijzing als eindheffingsbestanddeel en een individuele verloning.
- -
3) aanwijzing als eindheffingsbestanddeel en een (voorwaardelijke) individuele verloning.
(1a) aanwijzing en verwerking als eindheffingsloon contrair aan het standpunt van de inspecteur, in afwachting van een naheffingsaanslag
5.4
Bij deze optie wacht de inhoudingsplichtige de naheffingsaanslag van de inspecteur af en komt daartegen in bezwaar. Deze optie heeft als voordeel voor de inhoudingsplichtige dat deze in ieder geval het vermoeden van aanwijzing aan zijn zijde heeft door de verwerking als eindheffingsloon. Ook kan, indien de inhoudingsplichtige gelijk krijgt, in beginsel de aangifte en afdracht loonheffingen in stand blijven. Wel handelt de inhoudingsplichtige contrair aan het door de inspecteur ingenomen standpunt. Dat betekent dat deze bij het opleggen van de naheffingsaanslag ex art. 20 AWR met brutering (art. 31(1)a Wet LB) een risico loopt dat aan hem een verzuimboete van art. 67b of art. 67c AWR of een vergrijpboete van art. 67f AWR wordt opgelegd. Ook kan aan de inhoudingsplichtige belastingrente in rekening worden gebracht (art. 30h AWR). Voor de volledigheid merk ik op dat er een aanmerkelijke kans is101.dat de inspecteur die bij route 1a een naheffingsaanslag oplegt, eerst aan de inhoudingsplichtige de verplichting tot het indienen van een correctiebericht in de zin van art. 28a Wet LB zal opleggen.
(1b) aanwijzing en verwerking als eindheffingsloon contrair aan het standpunt van de inspecteur, met het verzoek om oplegging van een naheffingsaanslag
5.5
Bij deze optie spreekt de inhoudingsplichtige met de inspecteur af dat zij de vraag aan de rechter zullen voorleggen, waarbij onderdeel van de afspraak is dat de inhoudingsplichtige de aanwijzing, verloning, aangifte en afdracht conform het eigen standpunt verwerkt en voorafgaand aan de aangifte aan de inspecteur de gegevens verstrekt op basis waarvan deze een naheffingsaanslag kan opleggen. Tegen die naheffingsaanslag kan de inhoudingsplichtige in bezwaar. Deze optie heeft wat betreft de aanwijzing dezelfde voordelen als optie 1a. Als aanvullend voordeel geldt dat de berekening van belastingrente – mits de naheffingsaanslag met enige voortvarendheid wordt opgelegd – beperkt of nihil is.
5.6
Omtrent de vergrijpboete geldt dat een inhoudingsplichtige wellicht een beroep kan doen op de vrijwillige verbeteringsregeling van § 5 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB) in verbinding met § 25(8) BBBB. Immers, als de inhoudingsplichtige voorafgaand aan het doen van de aangifte loonheffingen de inspecteur meldt dat hij die aangifte zal doen met verwerking van het loonbestanddeel als eindheffingsbestanddeel, en daarbij de gegevens verstrekt op basis waarvan deze een naheffingsaanslag kan opleggen, is naar de letter aan de vereisten van die bepaling voldaan. De inspecteur kan immers pas bekend zijn of bekend worden met het feit dat niet of gedeeltelijk niet is betaald op het moment dat dat feit heeft plaatsgevonden, en reeds daarvóór is de inspecteur geïnformeerd.
5.7
Omtrent de verzuimboete is de uitwerking van deze route wat meer diffuus. De eerste vraag is of de voorafgaand aan het doen van de aangifte verstrekte informatie kwalificeert als een correctiebericht in de zin van art. 28a Wet LB. Als dat het geval is, dan kan in ieder geval de verzuimboete van art. 67b AWR niet meer worden opgelegd (art. 28b(4) Wet LB).
5.8
Art. 28a Wet LB bevat geen definitie van het begrip ‘correctiebericht’. Dat artikel handelt alleen over het verstrekken van gegevens door middel van een correctiebericht, en vermeldt in het derde lid enkel dat een correctiebericht geen bezwaarschrift in de zin van de AWR is. In art. 28a(1) Wet LB staat een delegatiebepaling die de bevoegdheid geeft om bij ministeriële regeling te bepalen “van welke gegevens opgave wordt verlangd in geval van een onjuiste of onvolledige aangifte en kunnen regels worden gesteld over de wijze waarop, de vorm waarin en de termijnen waarbinnen die gegevens worden verstrekt”. Om welke gegevens het gaat, is te vinden in de Regeling gegevensuitvraag loonaangifte. De lijst met gegevens in art. 1a.1 van die regeling geldt volgens art. 1a.2 van die regeling ook voor het correctiebericht. Wanneer het gaat om de andere elementen waarop de delegatiebepaling ziet, moet worden gekeken naar art. 7.8 Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011 (URLB). Ook dat artikel bepaalt niet wat een correctiebericht is, enkel binnen welke termijnen door middel van een correctiebericht de juiste gegevens moeten worden verstrekt en (in specifieke situaties na afloop van het kalenderjaar) of het correctiebericht gelijktijdig met of los van een aangifte moet worden ingediend. In de Wet LB zelf staan echter niet met zoveel woorden voorschriften omtrent de indiening van correctieberichten, enkel een salderingsbepaling en een verplichting tot betaling indien het correctiebericht gelijktijdig met een aangifte is ingediend (art. 28a(4) Wet LB).
5.9
Uit de wetsgeschiedenis blijkt ook het karakter van een op zichzelf staande informatieverstrekking:102.
“De leden van de CDA-fractie vragen of het voorgestelde artikel 28a, derde lid, van de Wet LB inhoudt dat de inhoudingsplichtige/werkgever verplicht is de gegevens in het correctiebericht op dezelfde wijze en in dezelfde vorm te verstrekken als de aangifte en of dit impliceert dat het correctiebericht deel uitmaakt van de aangifte. Het correctiebericht maakt geen onderdeel uit van de aangifte. Het is een zelfstandig bericht, dat moet worden ingediend op grond van een op zichzelf staande verplichting. Teneinde de berichtenstroom tussen de inhoudingsplichtige/werkgever en de Belastingdienst te beperken is er voor gekozen de indiening en de vormgeving van het correctiebericht te koppelen aan de aangifte. Op deze manier worden de daarmee samenhangende administratieve lasten tot een minimum beperkt.
(…)
De leden van de CDA-fractie merken op dat in onderdeel 3.2.7 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel wordt opgemerkt dat ten aanzien van het correctiebericht beleid zal worden ontwikkeld en vragen zich af of dit nu betekent dat aan hen wordt gevraagd te beslissen over een wet waarvan de uitwerking nog niet bekend is. De regering is van mening dat de doelstellingen van het correctiebericht en daarmee in samenhang het wettelijk kader waarin de verplichting is opgenomen, duidelijk omschreven zijn. Uitgangspunt is dat onjuiste en onvolledige informatie wordt hersteld en aangevuld. Deze verplichting is neergelegd bij degene die verantwoordelijk is voor het doen van een juiste aangifte, namelijk de inhoudingsplichtige/werkgever. (…)”
5.10
In het Handboek Loonheffingen103.staan wel voorschriften over hoe gecorrigeerd moet worden, afhankelijk van het jaar, het aangiftetijdvak, en de wijze waarop de aangifte gedaan wordt. Volgens het Handboek is de inhoudingsplichtige niet vrij om te kiezen hoe het correctiebericht wordt ingediend. Kort gezegd moet – wanneer de aangiftetermijn nog niet is verstreken – een nieuwe of gecorrigeerde aangifte worden ingediend. Is die termijn voorbij, maar is het kalenderjaar waarin het tijdvak zich bevindt nog niet afgelopen, dan moet het correctiebericht bij een andere aangifte worden ingediend. Is het kalenderjaar wel voorbij, dan moet het correctiebericht los worden verzonden.
5.11
Het Handboek Loonheffingen is geen wet of ministeriële regeling, en niet alle correctievoorschriften die worden genoemd zijn met zoveel woorden terug te lezen in de Wet LB of de URLB. Het gaat dan met name om de correctie via de aangifte voordat de aangiftetermijn is verstreken, die voor deze route het meest relevant is. Uit de wetsgeschiedenis blijkt daarnaast dat het correctiebericht juist geen onderdeel van de aangifte uitmaakt. Gezien het karakter van het correctiebericht als zelfstandig bericht dat vooral tot doel heeft dat informatie wordt hersteld en aangevuld, meen ik dat wanneer alle benodigde gegevens op de juiste wijze104.aan de inspecteur zijn verstrekt, aan art. 28a(4) Wet LB voldaan is. Er is dan geen plaats voor het opleggen een verzuimboete in de zin van art. 67b Wet LB, ook niet als de informatie niet door middel van een nieuwe of aangepaste aangifte wordt verstrekt.
5.12
Wat de verzuimboete in de zin van art. 67c AWR betreft, staat in § 24a BBBB een regeling voor de matiging van die boete in het geval van een suppletie (waaronder ik ook het correctiebericht begrijp). Die matiging is echter beperkt tot de situaties waarin de belasting reeds overeenkomstig de suppletie alsnog wordt betaald. Dat is in de situatie waarin om een naheffingsaanslag wordt verzocht teneinde een rechtsingang te openen, niet het geval. In zoverre staat de inhoudingsplichtige nog wel bloot aan de verzuimboete van art. 67c AWR.
5.13
Echter, in het algemeen zou het een inspecteur bij een vooraf aangekaart legitiem inhoudelijk geschil als dit niet misstaan deze – en andere – boeten achterwege te laten105.op de grond dat (mogelijk) sprake is van een pleitbaar standpunt of van afwezigheid van alle schuld (AVAS). Dit zou er ook toe kunnen leiden dat de verzuimboete van art. 67c AWR – en de andere boeten – niet (moeten) worden opgelegd. Dat laatste is neergelegd in § 4 BBBB. Omdat de gebruikelijkheidstoets zowel vrij nieuw als casuïstisch van aard is, kan in voorkomende gevallen naar mijn inzicht best sprake zijn van een pleitbaar standpunt. Een argument voor AVAS kan zijn dat de inhoudingsplichtige, in het bijzonder bij route 1b, geen blaam treft indien hij enkel op deze wijze handelt om een rechtsingang te openen en de maximale zorg betracht om daarbij de inspecteur van alle nodige gegevens te voorzien.
(1c) aanwijzing en verwerking als eindheffingsloon, bezwaar tegen de afdracht van loonbelasting
5.14
Het idee achter deze route is om een soort ‘verklaring voor recht’ van de rechter te verkrijgen, in die zin dat deze bevestigt dat de wijze van handelen juist is. Ik zie hierin echter weinig heil voor de inhoudingsplichtige vanwege het ontbreken van een belang: de inhoudingsplichtige vordert niets waardoor de belasting verminderd zou worden, enkel dat de belasting zoals deze nu berekend is blijft staan. Waarschijnlijk krijgt de inhoudingsplichtige alsnog een naheffingsaanslag opgelegd – eventueel voorafgegaan door een correctieverplichting – zodat route 1a weer aan de orde is.
5.15
Een kanttekening bij de eerste drie routes is dat deze duur kunnen uitvallen voor de inhoudingsplichtige: naheffingsaanslagen worden in beginsel met toepassing van brutering opgelegd (art. 31(1)a Wet LB). Dat betekent dat de inhoudingsplichtige wel het budget moet hebben om het verschil te kunnen betalen tussen een heffing van 80% over het deel van het aangewezen loon dat de vrije ruimte overschrijdt en een heffing ter hoogte van het gebruteerde hoogste tarief over het geheel van het aangewezen loon.
5.16
Ik merk voor de volledigheid op dat een inspecteur ervoor zal kunnen kiezen om een naheffingsaanslag niet op basis van eindheffing op te leggen (art. 31(1)a(2°) Wet LB). Dat zou overigens voor het openen van de rechtsingang geen verschil maken.
5.17
Een meer algemeen nadeel voor de inhoudingsplichtige is dat in de situatie waarin de inhoudingsplichtige aan de inspecteur een standpunt vraagt over de kwalificatie van een bepaalde vergoeding of verstrekking binnen de werkkostenregeling (bijvoorbeeld gericht vrijgesteld of in de vrije ruimte), voor de werkgever een bezwaar- en beroepsmogelijkheid ontbreekt als hij het met dat standpunt niet eens is, indien het aanwijzen nog niet tot een (hogere) afdracht van loonheffingen leidt. Dit doet zich voor als door de aanwijzing de vrije ruimte nog niet wordt overschreden. Met andere woorden: er moet wel een naheffingsaanslag worden opgelegd om deze routes te kunnen bewandelen. Een oplossing zou volgens Van Schendel zijn om in de wet neer te leggen dat – op verzoek van de inhoudingsplichtige – de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking beslist over de fiscale kwalificatie van een vergoeding/verstrekking.106.
(2) geen aanwijzing als eindheffingsbestanddeel en een individuele verloning
5.18
Bij deze optie volgt de inhoudingsplichtige het standpunt van de inspecteur. Hij wijst het loonbestanddeel niet aan, en verwerkt het loonbestanddeel als individueel belastbaar loon op de salarisstrook. Vervolgens maakt hij bezwaar tegen de afdracht van de ingehouden loonheffing. Deze optie heeft als voordeel dat het risico op boeten en belastingrente sterk afneemt c.q. nihil wordt met betrekking tot het loonbestanddeel in kwestie. Het nadeel is echter dat – indien aanwijzing na het genietingstijdstip niet meer mogelijk is – de situatie ontstaat waarin, zelfs als de inhoudingsplichtige inhoudelijk gelijk zou kunnen krijgen op het vlak van de gebruikelijkheid, daaraan in de weg staat dat er geen aanwijzing is die op gebruikelijkheid getoetst kan worden. En zelfs als de inhoudingsplichtige inhoudelijk gelijk zou krijgen omtrent de gebruikelijkheid, kan hij de individuele verloning bij gebreke van een aanwijzing niet herstellen. In zoverre sluit de inhoudingsplichtige met deze optie uit dat het loonbestanddeel nog in de werkkostenregeling terecht kan komen.
(3) aanwijzing als eindheffingsbestanddeel en een (voorwaardelijke) individuele verloning
5.19
Bij deze route legt de inhoudingsplichtige expliciet in zijn administratie vast dat het loonbestanddeel als eindheffingsbestanddeel is aangewezen, maar verwerkt het loonbestanddeel als individueel belastbaar loon op de salarisstrook. Vervolgens maakt hij bezwaar tegen de afdracht van de ingehouden loonheffing. Deze optie heeft dezelfde voordelen als de vorige route, maar het verschil is dat de inhoudingsplichtige in de procedure steeds de aanwijzing op basis van een administratieve vastlegging aannemelijk kan maken. Aan het toetsen van de gebruikelijkheid staat dan dus niet het ontbreken van een aanwijzing in de weg. Ook laat dit de mogelijkheid van foutherstel – na het einde van de procedure – open.
5.20
Logischerwijs roept optie 3 de vraag op of bij een bewuste individuele verloning van een in beginsel aangewezen loonbestanddeel nog sprake kan zijn van een te herstellen fout. Meer specifiek: kan bij een bewuste individuele verloning nog wel sprake zijn van een aanwijzing, of doorkruist de verloning de aanwijzing? Morales en James lijken (denkelijk op basis van de in 3.15 opgenomen uitspraak van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch) de mening toegedaan dat dat laatste het geval is, en dat foutherstel slechts bij onbewuste fouten kan plaatsvinden, hetgeen een bewuste individuele verloning niet is.107.Het verdient herhaling dat indien als uitgangspunt geldt dat de verloning de aanwijzing teniet kan doen, het gevaar bestaat dat de mogelijkheid tot foutherstel in feite zinledig wordt. Bovendien kan de uitspraak van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch naar mijn mening niet zo strikt worden gelezen. Ik citeer daaruit:
“4.12. In het onderhavige geval staat vast dat de werkgever met betrekking tot de maanden september tot en met december 2018 LB heeft ingehouden over het volledige bruto maandsalaris, zoals belanghebbende dat met haar werkgever in de vaststellingsovereenkomst is overeengekomen, van € 8.120.4 Uit de vaststellingsovereenkomst valt af te leiden dat deze wijze van inhouding op een bewuste keuze van de werkgever berust. In onderdeel 1.3 van de vaststellingsovereenkomst is, immers, opgenomen dat de werkgever van mening is dat de 30%-regeling in voornoemde maanden niet kan worden toegepast. Het hof acht op grond van deze omstandigheden niet aannemelijk dat de werkgever de vergoeding voor extraterritoriale kosten als eindheffingsbestanddeel heeft aangewezen. (…)”
5.21
Naar mijn mening oordeelt gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (terecht) dat geen sprake is van een aanwijzing omdat uit de vaststellingsovereenkomst voortvloeit dat de inhoudingsplichtige meent dat de 30%-regeling niet van toepassing is, en zij deze daarom niet zal toepassen. Dat de inhoudingsplichtige tot individuele verloning is overgegaan staat óók in de weg aan de toepassing van de werkkostenregeling, maar voor de aanwijzing is de vastlegging in de vaststellingsovereenkomst relevant. Het zijn immers twee niet te vereenzelvigen handelingen, waarbij de wijze van verloning slechts een vermoeden omtrent de aanwijzing kan geven. Een meer juiste duiding van deze uitspraak zou mijns inziens zijn dat, had de inhoudingsplichtige geprocedeerd om toch de werkkostenregeling toe te passen, daaraan de vastlegging in de vaststellingovereenkomst in de weg had kunnen staan.
5.22
Niettemin moet worden toegegeven dat optie 3 een inherente spanning in zich draagt, naast dat mogelijk arbeidsrechtelijke verplichtingen kunnen ontstaan bij de aanwijzing, bijvoorbeeld wanneer deze de vorm van een toezegging in een arbeidsovereenkomst aanneemt.108.Een mogelijke uitkomst is om bij de aanwijzing een voorbehoud op te nemen omtrent de wijze van verloning. Dat voorbehoud kan bijvoorbeeld een notitie zijn waarin de inhoudingsplichtige vastlegt dat hij (i) in vooroverleg is getreden met de inspecteur, (ii) anders dan de inspecteur meent dat een bepaald loonbestanddeel kan worden aangewezen als eindheffingsbestanddeel, (iii) dat loonbestanddeel aanwijst als eindheffingsbestanddeel, (iv) ter inleiding van een bezwaar- en beroepsprocedure niettemin overgaat tot individuele verloning en (v) deze individuele verloning zal corrigeren naar verloning als eindheffingsbestanddeel als hij in het gelijk wordt gesteld door de bezwaarbehandelaar of de rechter.
5.23
Ik meen dat een dergelijk voorbehoud – voor zover dat vanuit fiscaal oogpunt nodig is – toelaatbaar is. De aanwijzing en wijze van verloning staan immers los van elkaar. Ook legt de inhoudingsplichtige nog steeds voorafgaand aan het genietingstijdstip de aanwijzing vast. Ik merk op dat dit soort voorbehouden in de praktijk regelmatig voorkomen. Zo bevatten personeelshandboeken bij bepalingen over belastingvrije vergoedingen en verstrekkingen regelmatig het voorbehoud dat de belastingvrijheid daarvan – bijvoorbeeld middels een gerichte vrijstelling – afhankelijk is van wet- en regelgeving dan wel van het voortbestaan van een afspraak met de inspecteur. Denk bij dat laatste bijvoorbeeld aan een praktische afspraak omtrent het bepalen van het voordeel van een personeelskortingsregeling.
5.24
Het voorgaande overziend zijn er mogelijkheden om de discussie over de gebruikelijkheid van een aanwijzing in de bezwaar- en beroepsfase te brengen waarbij de inhoudingsplichtige een relatief beperkt risico op boeten en rente loopt. Dat zijn de routes 1b en 3. Daarbij spreekt voor route 1b dat deze het meest ‘koninklijk’ is, in de zin dat met open vizier duidelijk afgebakende standpunten worden ingenomen waarbij zowel de aanwijzing als de verloning richting de werkkostenregeling wijzen. Aan de inhoudingsplichtige zou dan nog wel een verzuimboete ingevolge art. 67c AWR kunnen worden opgelegd. Bij route 3 is geen ruimte voor een boete, maar daar heeft de inhoudingsplichtige door de wijze van verloning wel de schijn tegen zich dat niet is aangewezen en zal in zoverre dus voorbereid moeten zijn om anderszins de aanwijzing aannemelijk te maken. Daar mag echter niet aan in de weg staan dat geen verloning als eindheffing heeft plaatsgevonden. Vóór optie 3 spreekt daarnaast dat het voorziet in de meest laagdrempelige wijze om een rechtsmiddel aan te wenden in een geschil over de gebruikelijkheid van een aanwijzing, waarbij wel is voldaan aan de eis dat de aanwijzing voorafgaand aan het genietingstijdstip heeft plaatsgevonden. Gezien deze mogelijkheden tot het openen van een rechtsingang (in ieder geval route 3) zie ik geen aanleiding om een tekort in de rechtsbescherming te onderkennen.
6. Art. 3.84(2) Wet IB 2001
6.1
Dit onderdeel richt zich met name op twee vragen: (i) is het voor toepassing van art. 3.84(2) Wet IB 2001, voor zover het de gerichte vrijstellingen betreft, vereist dat de werkgever de vergoeding in kwestie heeft aangewezen, en (ii) geldt daarbij de gebruikelijkheidstoets?
6.2
De werkkostenregeling is, als eindheffingsregeling, sterk afhankelijk van het bestaan van een inhoudingsplichtige voor de loonbelasting. De vrije ruimte en de heffing worden (in beginsel) per inhoudingsplichtige berekend, en het is ook de inhoudingsplichtige die moet aanwijzen. Dat levert een probleem op wanneer een werkgever van een in Nederland werkzame werknemer niet inhoudingsplichtig voor de loonbelasting is. Deze werknemer zou zonder flankerende maatregelen geen toegang hebben tot de werkkostenregeling, want zijn werkgever kan geen loon als eindheffingsbestanddeel aanwijzen.
6.3
Op zichzelf bezien is die uitkomst niet zonder merites; een niet-inhoudingsplichtige werkgever kan natuurlijk wel afspraken maken met zijn werknemer over wie de heffing voor zijn rekening neemt, maar een ander belangrijk aspect is dat de niet-inhoudingsplichtige ook geen heffingssubject voor de eindheffing kan zijn. Doordat de niet-inhoudingsplichtige is uitgesloten van het aanwijzen van eindheffingsbestanddelen en van het eindheffingsregime in het algemeen, wordt ook voorkomen dat er geen subject is om van te heffen bij een overschrijding van de vrije ruimte.
6.4
De keerzijde is echter dat een deel van de vroegere vrijstellingen – die uitzonderingen op het loonbegrip vormden – nu als gerichte vrijstelling en vrije ruimte in art. 31a Wet LB zijn opgenomen. Dat zou betekenen dat in theorie de werknemers met een niet-inhoudingsplichtige werkgever bijvoorbeeld hun zakelijke reiskosten of mobiele telefoon niet vrijgesteld vergoed zouden kunnen krijgen.
Wetsgeschiedenis
6.5
Oorspronkelijk werd geen bijzondere bepaling voor deze groep werknemers nodig geacht: de niet-inhoudingsplichtige werkgever kon zich immers vrijwillig aanmelden als inhoudingsplichtige (art. 6(2)b Wet LB) en daarmee de werkkostenregeling toepassen. Volgens de Raad van State roept deze benadering echter spanning op met Europese regelgeving inzake het vrije verkeer.109.Nog los daarvan is de vraag hoeveel werkgevers ervoor zouden hebben gekozen om (slechts) voor de werkkostenregeling zich alle verplichtingen van de Wet LB op de hals te halen, incluis de kosten van het naleven van die verplichtingen en de sancties indien de werkgever daarin tekortschiet.
6.6
Naar aanleiding van de opmerking van de Raad van State is art. 3.84(2) Wet IB 2001 in het wetsvoorstel opgenomen. Dat artikellid bepaalt dat, in de situatie dat zijn werkgever niet inhoudingsplichtig is, de in het loon van de belastingplichtige opgenomen vergoedingen en verstrekkingen in de zin van art. 31(1)f-g Wet LB niet tot het loon behoren, voor zover een inhoudingsplichtige daarover bij de toepassing van art. 31a(2) Wet LB geen belasting zou zijn verschuldigd.110.
6.7
Uit de memorie van toelichting volgt dat toepassing van art. 3.84(2) Wet IB 2001 ertoe moet leiden dat belastingplichtigen met een niet-inhoudingsplichtige werkgever in dezelfde positie verkeren “als andere werknemers met een werkgever die maximaal gebruik maakt van de mogelijkheden om – zonder dat dit tot verschuldigdheid van heffing door de werkgever leidt – vergoedingen en verstrekkingen als eindheffingsbestanddeel aan te merken en er niet voor kiest om de heffing over het meerdere – gebruteerd – voor eigen rekening te nemen”.111.Gelet op mijn bespiegelingen in 6.3, is de beperking van deze bepaling tot de vrije ruimte en gerichte vrijstelling logisch: er is namelijk geen inhoudingsplichtige bij wie de eindheffing van 80% over de overschrijding van de vrije ruimte geheven kan worden.
Jurisprudentie en commentaar
6.8
In het eerder aangehaalde arrest HR BNB 2022/97, waarnaar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch in de pilootzaak ook verwijst, gaat het om een werknemer wiens werkgever niet inhoudingsplichtig is. Voor zover relevant gaat de zaak om de vraag of deze werknemer bij het doen van de aangifte IB/PVV aanspraak kan maken op een vrijstelling ter grootte van de vrije ruimte van de werkkostenregeling.
6.9
De Hoge Raad overweegt, onder verwijzing naar de eerder genoemde memorie van toelichting, dat art. 3.84(2) Wet IB 2001 is bedoeld om te voorkomen dat werknemers met een niet-inhoudingsplichtige werkgever in een nadeliger positie komen dan andere werknemers. Uit de tekst van die bepaling noch uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat de aftrek ter grootte van de vrije ruimte alleen zou gelden voor de door de werkgever aangewezen vergoedingen en verstrekkingen.112.De Hoge Raad overweegt verder dat, in de situatie dat een werkgever niet inhoudingsplichtig is, in redelijkheid niet kan worden verwacht dat die werkgever zich richt naar het systeem van de Nederlandse loonbelasting.
6.10
De Redactie Vakstudie Nieuws plaatst twee kanttekeningen bij dit arrest:113.
“1. Volgens de Hoge Raad leidt art. 3.84 lid 2 Wet IB 2001 ertoe dat aan de doelgroep van deze regeling “in elk geval een vrijstelling wordt gegeven die gelijk is aan het percentage van de vrije ruimte in artikel 31a, lid 2, Wet LB”. Met deze absolute toegang tot de vrije ruimte gaat de Hoge Raad, naar onze mening ten onrechte, voorbij aan de gebruikelijkheidstoets van art. 31 lid 1 onderdeel f Wet LB 1964.
2. Het logische oordeel van de Hoge Raad dat een niet-inhoudingsplichtige werkgever geen rekening hoeft te houden met bepalingen van de Nederlandse loonbelasting, zou naar onze mening verder mogen worden doorgetrokken door aan de belanghebbende, naast aftrek van de vrije ruimte, ook aftrek toe te staan van kosten die onder de WKR in aanmerking zouden komen voor een gerichte vrijstelling. (…)”
6.11
Naar aanleiding van de annotatie in Vakstudie Nieuws heeft een lezer een kritische brief ingezonden.114.De inzender meent dat de wetsgeschiedenis van art. 3.84(2) Wet IB 2001 geen slag om de arm houdt voor de gebruikelijkheidstoets. De inzender vervolgt:
“En nog los daarvan, bij de gebruikelijkheidstoets gaat het erom of de “aanwijzing” als zodanig door de werkgever gebruikelijk is. Maar daaraan komen we bij de niet-inhoudingsplichtige buitenlandse werkgevers – van wie niet kan worden verwacht de Nederlandse loonbelasting te beoefenen – nu eenmaal niet toe. In de wet ontbreekt ook, zo bezien, dan een basis om bij art. 3.84 lid 2 Wet IB 2001 een gebruikelijkheidstoets aan te leggen. De wetgever kon mijns inziens ook een reden zien om die toets hier niet te regelen. Niet aan de orde is de ongewenste mogelijkheid dat de werkgever grote loonvoordelen van werknemers aanwijst om via de werkkostenregeling relatief goedkoop af te rekenen. Het is alleen een percentagewerk.(…)”
6.12
De Redactie reageert op deze brief met de (mij logisch voorkomende) theorie dat de wetsgeschiedenis van art. 3.84(2) Wet IB 2001 denkelijk geen slag om de arm voor de gebruikelijkheidstoets houdt omdat “de wetgever bij de invoering van de WKR geen klare wijn heeft geschonken met betrekking tot het gebruikelijkheidscriterium, hetgeen heeft geleid tot de ‘verduidelijking’ per 2016”. Daarnaast is de Redactie van mening dat “de imaginaire toets ‘wat zou er gebeuren onder het eindheffingsregime WKR?’ [met zich brengt] dat in beginsel ook de gebruikelijkheid van de vergoeding moet worden beoordeeld”. De Redactie meent verder dat, indien toepassing van art. 3.84(2) Wet IB 2001 tot toepassing van gerichte vrijstellingen leidt, eerst de aftrek volgend uit de gerichte vrijstellingen moet worden toegepast, en dat over het resterende loon de aftrek voor de vrije ruimte moet worden berekend. Die uitgangspunten lijken mij juist.
6.13
Omdat de Hoge Raad zich in HR BNB 2022/97 niet over de gebruikelijkheidstoets uitlaat, concludeert Mertens dat een aftrek ter grootte van de vrije ruimte mogelijk is, ongeacht of aan die toets is voldaan.115.Over de aanwijzing in relatie tot de gerichte vrijstellingen merkt hij op:
“Voor zover dit misschien nog onduidelijk is lijkt mij uit dit arrest van de Hoge Raad te volgen dat voor toepassing van art. 3.84 lid 2 Wet IB 2001 een dergelijke aanwijzing niet noodzakelijk is en dat het voldoende is dat de vergoeding of verstrekking aan de eisen van de desbetreffende gerichte vrijstelling voldoet. Daarbij stelt de Belastingdienst inmiddels in het algemeen hierbij alleen nog de eis dat aan de voorwaarden van de gerichte vrijstelling is voldaan. Voor vaste vergoedingen geldt nog wel een additionele voorwaarde, namelijk dat deze moet berusten op een kostenonderzoek van de inhoudingsplichtige (art. 31a lid 4 Wet LB 1964). Als geen sprake is van een inhoudingsplichtige hield Hof Den Haag tot nu toe toch aan deze laatste eis vast.116.Dit oordeel moet nu gezien worden in het licht van de overweging van de Hoge Raad dat van een werkgever die niet inhoudingsplichtig is in redelijkheid niet kan worden verwacht dat die zich naar het systeem van de Nederlandse loonbelasting richt. Het lijkt mij dan niet terecht een kostenonderzoek van de werkgever te eisen, maar als het om gerichte vrijstellingen gaat heeft de werknemer naar mijn mening wel de bewijslast. Een redelijke uitleg van de wet in dit verband is naar mijn mening dat de werknemer aan de hand van een zelf gehouden kostenonderzoek daaraan kan voldoen.”
6.14
In een uitspraak van het gerechtshof Den Haag117.gaat het, net als in de pilootzaak, om een piloot. Van deze piloot staat vast dat hij bij een niet-inhoudingsplichtige Ierse luchtvaartmaatschappij in dienst is. Hij krijgt een zogenoemde ‘per diem’ vergoeding voor elk uur dat hij niet op zijn thuisbasis werkt. Deze per diem is niet door de werkgever in het belastbaar loon op de jaaropgave opgenomen. De partijen zijn ter zitting tot de eensluidende opvatting gekomen dat de per diem (uitsluitend) ziet op de kosten van eten en drinken tijdens verblijf voor werk buiten de basis. Zij hebben daaraan de gevolgtrekking verbonden dat de per diem voldoet aan de in artikel 31(1)f Wet LB gestelde voorwaarde dat deze vooraf door de werkgever is aangewezen en voldoende gespecificeerd is. Het gerechtshof Den Haag oordeelt echter dat het gaat om een vaste kostenvergoeding waaraan geen voldoende onderzoek naar de werkelijk gemaakte kosten aan ten grondslag ligt, waardoor de gerichte vrijstelling op grond van art. 31a(3) Wet LB (dat ziet op vaste kostenvergoedingen; tekst 2015, thans lid 4) niet van toepassing is. Het hof oordeelt verder dat de vraag of aan de voorwaarde van het gebruikelijkheidscriterium is voldaan niet hoeft te worden beantwoord, zo dit zonder onderzoek al mogelijk zou zijn.
6.15
Mertens is overigens van mening dat, gezien HR BNB 2022/97, dit onderzoek ook door de werknemer gedaan kan worden (zie 6.13). De Redactie Vakstudie Nieuws lijkt deze mening in de in 6.12 genoemde reactie te delen.
6.16
In een uitspraak van het gerechtshof Amsterdam118.gaat het wederom om een piloot die bij een niet-inhoudingsplichtige buitenlandse (ditmaal Britse) luchtvaartmaatschappij in dienst is. Deze piloot ontvangt diverse vergoedingen van zijn werkgever waarop in het Verenigd Koninkrijk belasting is ingehouden. Het gerechtshof Amsterdam acht niet aannemelijk dat deze kosten zijn betaald ter dekking van (intermediaire) kosten die hij heeft gemaakt. Het overweegt verder dat, zelfs als veronderstellenderwijs ervan wordt uitgegaan dat de vergoedingen zijn aangewezen als eindheffingsbestanddeel, ook overigens niet is gesteld of gebleken dat de werkgever van de piloot een beroep heeft gedaan op de werkkostenregeling en daarbij tegen praktische belemmeringen is aangelopen.
Beschouwing: aanwijzing en verloning
6.17
Zoals aan het begin van dit onderdeel beschreven, staan twee vragen centraal: (i) is het voor toepassing van art. 3.84(2) Wet IB 2001, voor zover het de gerichte vrijstellingen betreft, vereist dat de werkgever de vergoeding in kwestie heeft aangewezen, en (ii) geldt daarbij de gebruikelijkheidstoets?
6.18
Ik meen dat het antwoord op de eerste vraag in ieder geval ‘nee’ is. Ik breng in herinnering dat een niet-inhoudingsplichtige werkgever geen vergoedingen en verstrekkingen kán aanwijzen als eindheffingsbestanddeel; dat kan namelijk alleen een inhoudingsplichtige (art. 31(1)f Wet LB). Deze uitwerking is van meet af aan onderkend door de wetgever. Immers, voordat art. 3.84(2) Wet IB 2001 als bepaling werd voorgesteld, was als oplossing voorgesteld dat de niet-inhoudingsplichtige wel inhoudingsplichtig werd door zich vrijwillig als zodanig aan te melden bij de inspecteur. Met de jas van inhoudingsplichtige kan deze werkgever dan wel aanwijzen.
6.19
De vervolgens voorgestelde en geïntroduceerde maatregel (art. 3.84(2) Wet IB 2001) werkt bij wijze van fictie. Er wordt namelijk een deel van hetgeen van de daadwerkelijke werkgever is genoten niet tot het loon gerekend “voorzover een inhoudingsplichtige daarover bij toepassing van artikel 31a, tweede lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 geen belasting zou zijn verschuldigd”. Van deze imaginaire inhoudingsplichtige119.weten we verder door de in 6.7 genoemde wetsgeschiedenis dat deze “maximaal gebruik maakt van de mogelijkheden om – zonder dat dit tot verschuldigdheid van heffing door de werkgever leidt – vergoedingen en verstrekkingen als eindheffingsbestanddeel aan te merken en er niet voor kiest om de heffing over het meerdere – gebruteerd – voor eigen rekening te nemen”.
6.20
Het staat er met zoveel woorden: “maximaal gebruik maakt van de mogelijkheden om (…) als eindheffingsbestanddeel aan te merken”. Dat kan mijns inziens niet anders worden gelezen dan als ‘aan te wijzen’. Het als voorwaarde voor toepassing van art. 3.84(2) Wet IB 2001 stellen dat vergoedingen en verstrekkingen zijn aangewezen, is volledig contrair aan het doel en de strekking van die bepaling, omdat het primaire probleem dat die bepaling beoogt op te lossen juist is dat de niet-inhoudingsplichtige werkgever niet kán aanwijzen, en de oplossing is dat aanwijzing door een imaginaire inhoudingsplichtige wordt gefingeerd.
6.21
Indien overigens enkel in de wetsgeschiedenis had gestaan dat de imaginaire inhoudingsplichtige maximaal van de mogelijkheden van de werkkostenregeling gebruikmaakt zonder enige heffing voor eigen rekening te nemen, zou dat niet tot een andere gevolgtrekking leiden. Het is namelijk evident dat een inhoudingsplichtige die maximaal van de mogelijkheden van de werkkostenregeling gebruikmaakt, daartoe de benodigde aanwijzingen heeft gedaan.
6.22
Ik merk op dat art. 3.84(2) Wet IB 2001 aanwijzing door ‘een inhoudingsplichtige’ fingeert.120.De fictie strekt er niet toe dat geen belasting verschuldigd is voor zover de daadwerkelijke werkgever, ware hij inhoudingsplichtig en had hij aangewezen, die belasting niet verschuldigd zou zijn. Van de imaginaire inhoudingsplichtige wordt daarnaast niet gesteld dat deze vergelijkbaar is met de daadwerkelijke werkgever, en de bepaling is ook niet in zoverre beperkt.
6.23
Uit de werking van de fictie volgt naar mijn mening ook dat de belastingplichtige de aanwijzing niet aannemelijk hoeft te maken. Ten eerste omdat bezwaarlijk van een belastingplichtige kan worden verwacht dat deze aannemelijk maakt dat een imaginaire inhoudingsplichtige (i.e. iets dat niet bestaat) een handeling heeft uitgevoerd. Ten tweede omdat niet wordt gefingeerd dat de niet-inhoudingsplichtige werkgever wel (fictief) inhoudingsplichtig is, en dus tot aanwijzing kan overgaan. Dat laatste betekent dat art. 3.84(2) Wet IB 2001 noch tot voorwaarde, noch tot gevolg heeft dat de belastingplichtige moet kunnen bewijzen dat zijn (niet-imaginaire) werkgever een handeling heeft verricht die deze als niet-inhoudingsplichtige (nog steeds) niet kan verrichten.
6.24
Met betrekking tot HR BNB 2022/97 merk ik op dat de Hoge Raad overweegt dat het niet voor de hand ligt dat de aftrek ter grootte van de vrije ruimte van de werkkostenregeling alleen kan worden verzilverd wanneer de werkgever vergoedingen en verstrekkingen heeft aangewezen.121.Hoewel dat arrest alleen handelt over de vrije ruimte, ligt het voor de hand de werking van dat arrest door te trekken naar de gerichte vrijstellingen. Immers, (i) de vraag of is aangewezen is prealabel aan de vraag of een gerichte vrijstelling van toepassing is (zie 3.39), (ii) hetgeen met zich brengt dat dezelfde problematiek speelt (de werkgever kan niet aanwijzen), (iii) art. 31(1)f Wet LB maakt geen onderscheid tussen ‘vrije ruimte-eindheffingsbestanddelen’ en ‘gericht vrijgestelde eindheffingsbestanddelen’ en (iv) art. 3.84(2) Wet IB 2001 maakt dat onderscheid ook niet. Bovenal geldt de overweging122.dat van de niet-inhoudingsplichtige niet kan worden verwacht dat deze zich richt naar het systeem van de Nederlandse loonbelasting, mijns inziens evengoed wanneer het gaat om de aanwijzing voor gerichte vrijstellingen.
6.25
Ik concludeerde eerder al dat de verloning als eindheffingsbestanddeel los van de aanwijzing moet worden gezien, al moet in de ‘normale binnenlandse situatie’ aan beide voorwaarden zijn voldaan om de werkkostenregeling toe te passen. Is dan voor toepassing van art. 3.84(2) Wet IB 2001 nog een voorwaarde dat de loonbestanddelen die voor de gerichte vrijstellingen in aanmerking komen, onbelast door de werkgever zijn vergoed of verstrekt c.q. dat de werkgever de belasting voor zijn rekening heeft genomen?
6.26
Voordat ik die vraag behandel, stel ik voorop dat als deze ‘eindheffingsvoorwaarde’ beoogt aan te sluiten bij de voorwaarde dat het loon als eindheffingsbestanddeel is aangewezen, deze hoe dan ook geen stand houdt. Immers, de niet-inhoudingsplichtige kan niet aanwijzen, waartoe art. 3.84(2) in de Wet IB 2001 is opgenomen. Het zou contrair aan doel en strekking van art. 3.84(2) Wet IB 2001 en in strijd met de systematiek van de Wet LB123.zijn om dan met een omweg alsnog de eis te stellen dat het loon is aangewezen.
6.27
Indien de ‘eindheffingsvoorwaarde’ beoogt aan te sluiten bij de voorwaarde dat het loon als eindheffingsloon is verwerkt, dan meen ik dat doel en strekking van art. 3.84(2) Wet IB 2001 ook daaraan in de weg staan. Uiteindelijk speelt dezelfde problematiek: de niet-inhoudingsplichtige werkgever kan niet aanwijzen, en daarom ook niet de heffing over het aangewezene als eindheffingsloon verwerken. Daar komt bij dat eindheffing van de inhoudingsplichtige wordt geheven (art. 27a Wet LB), die dus niet aanwezig is. Zoals hiervoor uiteengezet gaat art. 3.84(2) Wet IB 2001 uit van een imaginaire inhoudingsplichtige die maximaal van de mogelijkheden van de werkkostenregeling gebruikmaakt. Naar mijn mening brengt dat met zich dat, net als bij de aanwijzing, deze imaginaire inhoudingsplichtige de verloning als eindheffingsbestanddeel verondersteld wordt op orde te hebben. Hoe de daadwerkelijke werkgever de verloning heeft uitgevoerd, is dan niet meer relevant.
6.28
Ik merk in dat kader – de relevantie van de verloning door de werkgever – op dat de toepassing van art. 3.84(2) Wet IB 2001 hoe dan ook begrensd is op hetgeen een inhoudingsplichtige kan vergoeden of verstrekken zonder daarover eindheffing verschuldigd te zijn. Immers, de niet-inhoudingsplichtige werkgever is geen eindheffing verschuldigd omdat hij niet inhoudingsplichtig is, en de imaginaire inhoudingsplichtige is geen eindheffing verschuldigd omdat hij niet bestaat.
6.29
Naast het voorgaande is de ‘eindheffingsvoorwaarde’ bij een niet-inhoudingsplichtige werkgever ook om andere redenen bezwaarlijk. Dat heeft ermee te maken dat men in het buitenland niet onze Wet LB gebruikt. De buitenlandse niet-inhoudingsplichtige werkgever is veelal onderworpen aan een lokale variant van de Wet LB. Dat buitenlandse recht zal een eigen invulling van het loonbegrip en een eigen set van vrijstellingen kennen. Het ligt in de rede dat de buitenlandse werkgever zijn salarisadministratie in eerste instantie naar de vereisten van dat buitenlandse recht inricht. Ervan uitgaande dat de werknemer van de buitenlandse werkgever aan de lokale loonbelasting is onderworpen, zal een onbelaste vergoeding of verstrekking door die werkgever in de regel voortvloeien uit hetgeen de lokale wet aan vrijstellingen of faciliteiten mogelijk maakt of voorschrijft.
6.30
Het feit dat een vergoeding of verstrekking naar buitenlands recht is vrijgesteld, betekent evenwel niet dat deze ook onder het buitenlandse equivalent van het eindheffingsloon van die werkgever valt, voor zover het buitenlandse recht in kwestie al een dergelijk begrip kent. Het is ook goed mogelijk dat die vergoeding of verstrekking naar buitenlands recht geen loon is (zoals in Nederland voorafgaand aan de introductie van de werkkostenregeling). Als iets geen loon is, dan kan de werkgever de heffing daarover niet voor zijn rekening nemen (ook niet in het Nederlandse systeem) en in zoverre is het onbelast zijn van dat loon geen nuttige maatstaf om te bepalen of sprake is van ‘eindheffingsloon’.
6.31
Een principieel punt is verder dat het loon van een werknemer dat naar buitenlands recht verloond wordt, moet worden herrekend naar Nederlandse fiscale maatstaven voordat daarover loon- of inkomstenbelasting kan worden geheven. Bijvoorbeeld: in België wordt het voordeel voor de door de werkgever ter beschikking gestelde auto anders berekend dan dat art. 13bis Wet LB voorschrijft. Daar moet de jaaropgave van de in Nederland belastingplichtige werknemer die door een Belgische werkgever naar Belgisch recht wordt verloond voor worden gecorrigeerd, alvorens de verschuldigde Nederlandse belasting kan worden berekend. In zoverre is dus het uitgangspunt dat de buitenlandse fiscale behandeling van beloningsbestanddelen niet leidend is voor de Nederlandse fiscale behandeling.
6.32
Maar met het stellen van de ‘eindheffingsvoorwaarde’ wordt in zekere zin aan dat uitgangspunt voorbijgegaan. Daarmee bedoel ik het volgende. Een buitenlandse werkgever zal naar mijn mening in beginsel slechts geneigd zijn een vergoeding of verstrekking onbelast te doen indien daarvoor in zijn eigen jurisdictie een vrijstelling bestaat. Als bij een gerichte vrijstelling dan de voorwaarde zou worden gesteld dat de buitenlandse werkgever het loon in kwestie onbelast heeft vergoed of verstrekt, wordt in feite verlangd (a) dat een zelfde vrijstelling in het buitenland bestaat als de gerichte vrijstelling in kwestie, (b) dat de vergoeding of verstrekking zowel aan de voorwaarden van de buitenlandse vrijstelling kan voldoen als aan die van de gerichte vrijstelling in kwestie, en/of (c) dat (toevallig) zodanige overlap tussen die vrijstellingen bestaat dat aan de voorwaarden van beide vrijstellingen kan worden voldaan. Zo wordt de toegang tot een gerichte vrijstelling wellicht niet formeel, maar wel materieel gezien deels afhankelijk van het fiscale systeem van een ander land.
6.33
Een voorbeeld maakt dit concreter. Stel dat een buitenlandse niet-inhoudingsplichtige werkgever voor een in Nederland wonende werknemer, die wordt betaald via de buitenlandse salarisadministratie, heeft bepaald dat het voor de vervulling van zijn dienstbetrekking noodzakelijk is dat aan hem een (redelijk geprijsde) tabletcomputer wordt verstrekt. Omdat deze werknemer overal bereikbaar moet zijn en grote bestanden moet kunnen versturen en ontvangen, acht de werkgever het daarnaast noodzakelijk dat aan hem het snelste onbeperkte mobiele data-abonnement wordt verstrekt, ter waarde van € 50 per maand. Stel nu dat het buitenlandse recht een op art. 31a(2)g Wet LB124.lijkende bepaling heeft, maar dat deze bepaling, anders dan de Nederlandse, geen vrijstelling voor het datatransport kent. De buitenlandse werkgever verstrekt daarom de tablet onbelast, maar rekent de kosten van het data-abonnement tot het belastbare loon.
6.34
Kan de werknemer bij toepassing van art. 3.84(2) Wet IB 2001 dan slechts een vrijstelling voor de tablet krijgen, maar niet voor het mobiele abonnement? ‘Een inhoudingsplichtige’ zou bij toepassing van de werkkostenregeling over de verstrekking van dat mobiele abonnement in ieder geval geen belasting zijn verschuldigd, zeker niet wanneer deze “maximaal gebruik maakt van de mogelijkheden om (…) vergoedingen en verstrekkingen als eindheffingsbestanddeel aan te merken”. En een werknemer met een inhoudingsplichtige werkgever zou voor het mobiele abonnement ook geen belasting zijn verschuldigd. Maar bij de ‘eindheffingsvoorwaarde’ komt de werknemer met een niet-inhoudingsplichtige werkgever toch in een nadeliger situatie dan de werknemer wiens werkgever wel inhoudingsplichtig is, hetgeen art. 3.84(2) Wet IB 2001 juist bedoelt te voorkomen.
6.35
Stel dan dat de werkgever ervoor kiest om de belasting over het mobiele abonnement voor zijn rekening te nemen. Omdat de buitenlandse wet daarvoor geen vrijstelling kent, zal de werkgever de belasting waarschijnlijk op de loonstrook moeten bruteren. Gaat dat volgens hetzelfde systeem als het Nederlandse – waarin eindheffing alleen in specifieke gevallen plaatsvindt – dan draagt de werkgever slechts in economische zin de belasting; in juridische zin komt die voor rekening van de werknemer. Brutering hoeft dus niet automatisch te betekenen dat ook sprake is van eindheffing. Ter vergelijking: indien een nettosalaris is afgesproken, en dat nettosalaris wordt op de salarisstrook gebruteerd, bevinden we ons ook niet in de sfeer van de eindheffing of de werkkostenregeling. Er is dan nog steeds sprake van individuele verloning. Maar daar komt nog bij dat als die brutering vereist is om toegang tot art. 3.84(2) Wet IB 2001 te verkrijgen, het de vraag is hoe dat zich verhoudt tot de overweging uit HR BNB 2022/97 dat niet van een niet-inhoudingsplichtige werkgever kan worden verwacht dat deze zich richt naar het systeem van de Nederlandse loonbelasting.
6.36
Bovendien is nog de situatie denkbaar dat de werknemer in kwestie in het buitenland in het geheel geen belasting is verschuldigd. Stel dat de ‘eindheffingsvoorwaarde’ als juist zou moeten worden aanvaard, en dat daarvoor als voorwaarde geldt dat de belasting niet ten laste van de werknemer komt, dan zou het naar willekeur neigen wanneer de werknemer in het voorgaande voorbeeld geen toegang tot de gerichte vrijstelling zou hebben en de werknemer in deze situatie wel.
6.37
Overigens merk ik nog op dat tegen de historische achtergrond van de gerichte vrijstellingen als uitzonderingen op het loonbegrip – die zij materieel gezien in zekere zin nog zijn – het niet voor de hand ligt om het voor de werknemer met een niet-inhoudingsplichtige werkgever de facto moeilijker te maken om van de gerichte vrijstellingen gebruik te maken. Dat zou ook niet in lijn zijn met het doel van art. 3.84(2) Wet IB 2001, dat beoogt deze werknemers in dezelfde positie te brengen als werknemers wiens werkgever wel inhoudingsplichtig is.
6.38
Formeel gezien geldt voor de Nederlandse inhoudingsplichtige uiteraard de eis dat het gericht vrijgestelde loon als eindheffingsloon is verwerkt, maar de inhoudingsplichtige richt zich toch al naar de Nederlandse loonbelasting en weet dat hij materieel geen belasting verschuldigd is over het loon dat onder de gerichte vrijstellingen valt. In dat opzicht zijn de aanwijzing en de verwerking als eindheffingsloon relatief beperkte (zij het niet betekenisloze) stappen. Het huidige beleid van de Belastingdienst (zie 3.21-3.22) lijkt ook op dat uitgangspunt gebaseerd te zijn. Dat is anders bij een buitenlandse niet-inhoudingsplichtige werkgever, die (primair) met zijn lokale belastingregime rekening houdt, en van wie niet kan worden verwacht dat hij zich richt naar het systeem van de Nederlandse loonbelasting. De keuze om de heffing over het loon voor zijn rekening te nemen, kan voor deze niet-inhoudingsplichtige werkgever in zijn eigen land dusdanig bezwarend zijn – denk aan brutering – dat deze daarvan afziet.
6.39
Ik kom tot de tussenconclusie dat voor toepassing van art. 3.84(2) Wet IB 2001, ook als het gaat om loon dat onder een gerichte vrijstelling valt, niet als voorwaarde kan worden gesteld dat de werknemer aannemelijk maakt dat het loon in kwestie als eindheffingsbestanddeel is aangewezen. Die voorwaarde is namelijk niet in overeenstemming met het systeem van de Wet LB en met het doel en de strekking van art. 3.84(2) Wet IB 2001. Ook kan niet als voorwaarde voor toegang tot een gerichte vrijstelling worden gesteld dat de niet-inhoudingsplichtige werkgever de heffing voor zijn rekening heeft genomen. Immers, als daarmee wordt aangesloten bij de eis van aanwijzing, dan geldt hetzelfde als voor de aanwijzing; als daarmee wordt aangesloten bij de eis van niet-individuele verloning, dan staan met name de strekking van art. 3.84(2) Wet IB 2001 en de wijze waarop die bepaling is vormgegeven daaraan in de weg. Ook maakt deze voorwaarde het in feite lastiger voor een werknemer met een niet-inhoudingsplichtige werkgever om van de gerichte vrijstellingen gebruik te maken dan dat dat voor een werknemer met een inhoudingsplichtige werkgever is. Daaraan staat het doel van art. 3.84(2) Wet IB 2001 in de weg.
6.40
Ter volledigheid merk ik op dat het voorgaande uiteraard onverlet laat dat nog wel aan de eisen van de gerichte vrijstellingen zélf moet worden voldaan om die vrijstellingen te kunnen benutten.
Beschouwing: gebruikelijkheidstoets
6.41
Dan de tweede vraag: geldt de gebruikelijkheidstoets? Ook bij deze vraag meen ik dat het antwoord ontkennend moet zijn. Ik schets eerst kort de contouren van de gebruikelijkheidstoets, en voor de volledigheid merk ik op dat in het jaar waarop de pilootzaak ziet (2016) de ‘geherformuleerde’ gebruikelijkheidstoets reeds gold.
6.42
De gebruikelijkheidstoets ziet zowel op oneigenlijk gebruik van het eindheffingstarief van de werkkostenregeling125., ook wel aangeduid als ‘tariefarbitrage’126., als op oneigenlijk gebruik van de vrije ruimte en de gerichte vrijstellingen127.. De gebruikelijkheidstoets biedt de inspecteur de mogelijkheid extreme situaties te bestrijden128.en is bedoeld om excessen tegen te gaan129..
6.43
Volgens de gebruikelijkheidstoets mag de omvang van de als eindheffingsbestanddeel aangewezen vergoedingen en verstrekkingen niet in belangrijke mate groter zijn dan de omvang van de vergoedingen en verstrekkingen die in de regel in overeenkomstige omstandigheden als eindheffingsbestanddeel worden aangewezen. Het gaat er dus om dat het gebruikelijk is dat de werkgever de eventueel verschuldigde heffingen over de vergoedingen of verstrekkingen via eindheffing voor zijn rekening neemt.130.De gebruikelijkheidstoets gaat niet om de vraag of het gebruikelijk is een loonbestanddeel (in geld) te ontvangen, maar om de vraag of het gebruikelijk is om dat loonbestanddeel aan te wijzen als eindheffingsbestanddeel.131.Evenwel geldt dat als een vergoeding of verstrekking op zichzelf al ongebruikelijk132.is, het eveneens niet gebruikelijk zal zijn dat deze wordt aangewezen als eindheffingsbestanddeel.133.
6.44
Om te beoordelen of is voldaan aan het gebruikelijkheidscriterium, speelt onder meer de aard van de vergoeding of verstrekking, alsmede de hoogte daarvan en de hoogte van alle vergoedingen en verstrekkingen van een werknemer per jaar samengeteld, een rol.134.Ook moet ter beoordeling van de gebruikelijkheid een vergelijking worden gemaakt met andere werknemers van dezelfde werkgever, met collega’s in dezelfde functiecategorie, en met vergelijkbare werknemers in dezelfde sector bij een vergelijkbaar bedrijf.135.In de praktijk hanteert de Belastingdienst een doelmatigheidsgrens van € 2.400; dat wil zeggen dat de Inspecteur vergoedingen, verstrekkingen of terbeschikkingstellingen van maximaal € 2.400 per persoon per jaar in ieder geval beschouwt als gebruikelijk.136.
6.45
Het zwaartepunt van de bewijslast dat de aanwijzing van een vergoeding of verstrekking niet gebruikelijk is, ligt bij de inspecteur.137.Daartoe dient hij feiten en omstandigheden te stellen die het standpunt kunnen dragen dat sprake is van een niet gebruikelijke aanwijzing, en deze feiten en omstandigheden bij gemotiveerde betwisting aannemelijk te maken. Aan deze stelplicht kan niet worden voldaan door uitsluitend te verwijzen naar de door de Belastingdienst gehanteerde doelmatigheidstoets van € 2.400 per werknemer per jaar.138.
6.46
Tot dusver de contouren. In HR BNB 2022/97 wijdt de Hoge Raad geen overwegingen aan de gebruikelijkheidstoets. Zoals uit het geciteerde commentaar op dit arrest (6.10-6.13) volgt, zijn de meningen verdeeld of daaruit kan worden afgeleid dat de gebruikelijkheidstoets niet van toepassing is. Ik meen dat dat in ieder geval voor de aftrek ter grootte van de vrije ruimte uit het arrest kan worden afgeleid. De enige voorwaarde voor toekenning van die aftrek lijkt namelijk te zijn dat de werknemer een niet-inhoudingsplichtige werkgever heeft.
6.47
Het ligt ook in de rede dat de gebruikelijkheidstoets niet wordt aangelegd bij de aftrek ter grootte van de vrije ruimte. Tariefarbitrage is onmogelijk, want de fictie van art. 3.84(2) Wet IB 2001 is hoe dan ook begrensd op het punt waarop de werkkostenregeling voor de imaginaire inhoudingsplichtige tot imaginaire eindheffing zou leiden. Bovendien kan niet een onevenredig groot deel van de collectieve vrije ruimte aan één werknemer worden toegerekend, want de werknemer heeft alleen toegang tot de vrije ruimte die hij zelf heeft ‘verdiend’. Daarmee zijn de relevante risico’s van oneigenlijk gebruik van de vrije ruimte al verdwenen, en het is dus niet nodig om de gebruikelijkheid te toetsen.
6.48
Tot slot is het ook maar de vraag wat bij de aftrek ter grootte van de vrije ruimte aan gebruikelijkheid te toetsen valt. Alle werknemers met een niet-inhoudingsplichtige werkgever krijgen een aftrek ter grootte van de vrije ruimte, waarmee de gebruikelijkheid daarvan min of meer een gegeven is. Dat is nog daargelaten dat het fictieve karakter van die aftrek ertoe leidt dat deze niet naar zijn aard op gebruikelijkheid kan worden getoetst; deze aftrek wordt namelijk over het geheel van het loon berekend en ziet dus in feite op alle loonbestanddelen.
6.49
Dan de gerichte vrijstellingen. De gebruikelijkheidstoets ‘hangt’ aan de aanwijzing als eindheffingsbestanddeel, en zoals ik al meermaals in deze bijlage schreef: waar het de aanwijzing betreft, moeten als uitgangspunt voor de vrije ruimte en de gerichte vrijstellingen dezelfde voorwaarden gelden. Dat is een argument dat de gebruikelijkheidstoets in het kader van art. 3.84(2) Wet IB 2001 ook niet voor de gerichte vrijstellingen moet worden aangelegd. Evenwel kan dat uitgangspunt voor de gebruikelijkheidstoets genuanceerd worden in die zin dat ook wordt beoordeeld of de aanwijzing van een vergoeding of verstrekking naar de aard van die vergoeding of verstrekking gebruikelijk is – en het gaat naar hun aard om andere soorten vergoedingen en verstrekkingen. Dat leidt mijns inziens in ieder geval niet tot een strengere toets dan bij de vrije ruimte; integendeel, bij een vergoeding of verstrekking die aan de voorwaarden en grensbedragen van een gerichte vrijstelling voldoet, is het in ieder geval naar de aard van die vergoeding of verstrekking moeilijk vol te houden dat sprake is van een niet-gebruikelijke aanwijzing.139.Voor die specifieke soort vergoedingen of verstrekkingen die aan die specifieke voorwaarden voldoet bestaat namelijk een vrijstelling die daarop gericht is.140.
6.50
Ook in het kader van de doelstellingen van de gebruikelijkheidstoets zie ik geen aanleiding om deze wel bij de gerichte vrijstellingen te laten gelden. Immers, bij de gerichte vrijstellingen maakt de begrenzing van art. 3.84(2) Wet IB 2001 tariefarbitrage evengoed onmogelijk. Daarnaast is tariefarbitrage naar zijn aard geen probleem bij de gerichte vrijstellingen, omdat hetgeen gericht is vrijgesteld niet tegen een lager tarief wordt belast, maar in het geheel niet aan heffing onderworpen is.
6.51
De resterende doelstelling is dan het bestrijden van oneigenlijk gebruik van de gerichte vrijstellingen. Het is mij niet helemaal duidelijk wat oneigenlijk gebruik van een gerichte vrijstelling inhoudt. Zoals ik hiervoor al schreef zal het bij loonbestanddelen die aan de voorwaarden van een gerichte vrijstelling voldoen redelijk eenvoudig zijn de gebruikelijkheidstoets te doorstaan. Het laat zich namelijk moeilijk verklaren dat die vrijstellingen bestaan om een andere reden dan om benut te worden. Daarnaast kent elke gerichte vrijstelling eigen voorwaarden die al kaders geven voor wat een aanvaardbaar gebruik van die gerichte vrijstelling inhoudt. Zo is een vergoeding voor de reiskosten van het woon-werkverkeer per auto gericht vrijgesteld, maar gemaximeerd op een bepaald bedrag per kilometer en kan deze vrijstelling alleen benut worden voor vergoedingen die strekken tot vergoeding van de kosten van daadwerkelijk gereden kilometers (art. 31a(2)a Wet LB).
6.52
Houdt oneigenlijk gebruik van een gerichte vrijstelling dan in dat de waarde van hetgeen wordt vrijgesteld erg hoog is? Als dat het geval is, dan rijst de vraag waarom voor die vrijstelling geen financiële maximering – zoals voor voornoemde reiskostenvergoeding – bestaat. En in algemene zin geldt dat het aanwijzen en gericht vrijstellen van absoluut hoge bedragen niet ongebruikelijk hoeft te zijn. Om maar een voorbeeld te noemen: grootverdieners met de 30%-regeling kunnen vooralsnog141.honderdduizenden tot miljoenen euro’s aan gericht vrijgestelde ‘vergoedingen voor extra kosten van tijdelijk verblijf buiten het land van herkomst in het kader van de dienstbetrekking’ van hun inhoudingsplichtige werkgever ontvangen (art. 31a(2)e Wet LB).
6.53
Vanuit systematisch en praktisch oogpunt is het aanleggen van de gebruikelijkheidstoets bij toepassing van art. 3.84(2) Wet IB 2001 ook problematisch. Ervan uitgaande dat (zoals ik ook in HR BNB 2020/20 bevestigd zie) het gaat om de gebruikelijkheid van de aanwijzing van een vergoeding of verstrekking – zijnde de beslissing om de heffing voor rekening van de inhoudingsplichtige te laten komen – en niet om de gebruikelijkheid van de vergoeding of verstrekking als zodanig, ligt het in de rede dat de gebruikelijkheid van een aanwijzing enkel kan worden getoetst indien sprake is van een aanwijzing. Zoals ik eerder uiteenzette142., kan een niet-inhoudingsplichtige werkgever niet aanwijzen, en daarom fingeert art. 3.84(2) Wet IB 2001 een aanwijzing door een imaginaire inhoudingsplichtige. De stap van het aanwijzen wordt in feite overgeslagen en daarmee ook de daaraan verbonden gebruikelijkheidstoets.
6.54
En zelfs als de gebruikelijkheidstoets bij toepassing van art. 3.84(2) Wet IB 2001 aan de orde zou zijn, dan is het niet evident hoe die precies moet worden uitgevoerd. Indien de aanwijzing door de imaginaire inhoudingsplichtige op gebruikelijkheid wordt getoetst, dan merk ik op dat het ene denkbeeld het andere niet is. De werknemer heeft er belang bij om een imaginaire inhoudingsplichtige met zeer scheutige arbeidsvoorwaarden te hebben, en de Belastingdienst zal daar gezien de achtergrond van de gebruikelijkheidstoets wellicht gematigder instaan. Art. 3.84(2) Wet IB 2001 en de wetsgeschiedenis daarbij vertellen ons echter alleen dat de imaginaire inhoudingsplichtige maximaal van de mogelijkheid tot aanwijzing gebruik maakt, maar maken geen enkele kwalificatie over die imaginaire inhoudingsplichtige.143.Er zijn verder geen aanknopingspunten die erop duiden dat deze fictie slechts begrensd is door de verbeeldingskracht van de werknemer, of dat het – om maar een paar voorbeelden te noemen – toch moet gaan om een gemiddelde Nederlandse inhoudingsplichtige, of een gemiddelde Nederlandse inhoudingsplichtige uit de branche waarin de werknemer werkt, of een gemiddelde werkgever in het land waar de werkgever gevestigd is (al dan niet in die branche). Het lijkt voor de toepassing van de gebruikelijkheidstoets voor de hand te liggen dat de imaginaire inhoudingsplichtige vergelijkbaar is met de daadwerkelijke werkgever, maar de wettekst en de wetsgeschiedenis bieden geen steun voor deze zienswijze en lijken juist op het tegendeel te wijzen.
6.55
Het is in praktisch opzicht dan gemakkelijker om de gebruikelijkheid van de aanwijzing op het niveau van de daadwerkelijke niet-inhoudingsplichtige werkgever te toetsen. Die invulling heeft echter als nadeel dat die werkgever niet kan aanwijzen en wegens het niet zijn van inhoudingsplichtig ook voor andere werknemers niet zal hebben aangewezen. Ook zal deze werkgever denkelijk zijn beloningsbeleid primair op zijn lokale belastingsysteem en de lokale arbeidsmarkt laten aansluiten. Bovendien schuurt deze invulling in wetssystematisch opzicht met het uitgangspunt dat wordt losgelaten wat de daadwerkelijke werkgever doet en wordt uitgegaan van hetgeen de imaginaire inhoudingsplichtige doet. Voor een andere, hybride invulling biedt art. 3.84(2) Wet IB 2001 mijns inziens geen ruimte, nog daargelaten dat dat het geheel nog minder eenvoudig maakt dan het al is.
6.56
Een ander praktisch punt dat zich bij toepassing van art. 3.84(2) Wet IB 2001 zal voordoen ligt in het verlengde van wat A-G Niessen al signaleerde:144.
“5.42 (…) Ten eerste de vraag waar deze gegevens – van de situatie waarmee moet worden vergeleken – gevonden kunnen worden? Zoals gezegd rust de bewijslast ter zake van de gebruikelijkheidseis op de inspecteur. De Belastingdienst moet dus zorgen dat zijn systemen op deze toetsing zijn (worden) ingericht. Ik merk op dat de bewijslast van de inspecteur daardoor zwaar te noemen is.
5.43
Ten tweede vraag ik me af op welke wijze inhoudingsplichtigen erachter kunnen komen of het gebruikelijk is een bepaalde verstrekking of vergoeding aan te wijzen als eindheffingsbestanddeel onder de werkkostenregeling. De bewijslast ter zake ligt weliswaar bij de inspecteur, maar indien een inhoudingsplichtige vooraf wil weten wat wel en niet gebruikelijk is – en op basis daarvan afspraken wil maken met zijn werknemers – dan zal hij, omdat de gegevens niet openbaar zijn, met de Belastingdienst daarover in overleg moeten treden.”
6.57
Vanuit het perspectief van de werknemer steekt het tweede punt in het bijzonder, zelfs al ligt het zwaartepunt van de bewijslast bij de inspecteur. Een werkgever (inhoudingsplichtig of niet) kan immers de gegevens van zijn eigen werknemers met elkaar vergelijken, maar de individuele werknemer zal voor de (eventueel geanonimiseerde) gegevens van zijn collega’s toegang bij zijn werkgever moeten vragen, die wellicht niet met de werkkostenregeling bekend is en daartegen vanuit privacyoverwegingen mogelijk ook bezwaren zal hebben. Natuurlijk zijn er andere mogelijkheden om te achterhalen wat gebruikelijk is (bijvoorbeeld het personeelshandboek, en als het bestaat en toegankelijk is: onderzoek naar beloningsbeleid binnen de sector) maar een belangrijke bron van verweer – bijvoorbeeld in de bezwaarfase – is minder toegankelijk voor de individuele werknemer dan voor de werkgever.
6.58
Ik concludeer dat de gebruikelijkheidstoets niet moet worden aangelegd bij toepassing van art. 3.84(2) Wet IB 2001. Deze toets geldt namelijk ook niet voor de vrije ruimte bij toepassing van die bepaling, en ik zie geen aanleiding om voor de gerichte vrijstellingen strenger te zijn, in het bijzonder tegen de historische achtergrond van de gerichte vrijstellingen als overlevende uitzonderingen op het loonbegrip. Daarbij komt dat het oneigenlijk gebruik waar de gebruikelijkheidstoets voor bedoeld is, in de situatie waar art. 3.84(2) Wet IB 2001 voor bestaat nauwelijks of in ieder geval in beduidend mindere mate aan de orde is. In zoverre is het belang van de inspecteur om ongebruikelijkheden te bestrijden ook beduidend minder, nog daargelaten dat er geen aanknopingspunten zijn om te beoordelen hoe hij dat zou moeten doen.
6.59
Mocht de Hoge Raad daarentegen van oordeel zijn dat de gebruikelijkheidstoets wel aangelegd moet worden, dan meen ik dat een redelijke wetstoepassing – waarvoor, gezien het gebrek aan verdere aanknopingspunten, voldoende ruimte is – met zich brengt dat uitgegaan wordt van een (imaginaire) met de daadwerkelijke werkgever vergelijkbare Nederlandse inhoudingsplichtige. Het uitgaan van de daadwerkelijke werkgever is tegengesteld aan de doelstelling van art. 3.84(2) Wet IB 2001, want de werknemer waarop die bepaling is gericht moet (werkkostentechnisch) niet in een slechtere positie komen dan zijn buurman die wel voor een inhoudingsplichtige werkgever werkt. Dat gevaar bestaat wel indien wordt uitgegaan van de daadwerkelijke werkgever, die zijn beloningsbeleid niet zal hebben afgestemd op de Nederlandse Wet LB.
6.60
Ik sluit dit onderdeel van de bijlage, en daarmee de bijlage zelf, af met een meer algemene bespiegeling over de werkkostenregeling en art. 3.84(2) Wet IB 2001. Met het verplaatsen van de uitzonderingen op het loonbegrip naar het eindheffingsregime zijn aan een systeem van vrijstellingen dat hoofdzakelijk een objectbenadering kende (voldoet de vergoeding of verstrekking aan de voorwaarden van de vrijstelling) een aantal subjectafhankelijke elementen toegevoegd (de aanwijzing, de gebruikelijkheid, en de wijze van verloning). Echter, in een situatie als de pilootzaak ontbreekt dat subject: de inhoudingsplichtige.
6.61
Het is evident onredelijk om vrijstellingen die in economische zin nog steeds uitzonderingen op het loonbegrip vormen te onthouden aan werknemers, enkel omdat hun werkgever niet de plicht heeft om op hun loon loonbelasting in te houden en daarom niet kan aanwijzen. Zonder art. 3.84(2) Wet IB 2001 bestaat er voor die werknemers de facto een ruimer loonbegrip dan voor werknemers die een inhoudingsplichtige werkgever hebben. Art. 3.84(2) Wet IB 2001 tracht dus – met goede reden – een blinde vlek in de werkkostenregeling weg te nemen, maar het is juist de systematiek van de werkkostenregeling die de oplossing bemoeilijkt. De werknemer wordt via art. 3.84(2) Wet IB 2001 min of meer getransplanteerd naar de positie van de inhoudingsplichtige in de werkkostenregeling. Echter, zoals ik in al het voorgaande uiteenzette ontstaan er problemen als daarbij wordt geprobeerd op de inhoudingsplichtige geënte waarborgen en voorwaarden zoals de aanwijzing en de gebruikelijkheidstoets te continueren. De werknemer is nu eenmaal geen werkgever of inhoudingsplichtige.
6.62
Something’s got to give, en gezien de doelstelling van art. 3.84(2) Wet IB 2001 is dat de onderhavige werknemer niet in een nadeliger positie terechtkomt dan de werknemer die wel voor een inhoudingsplichtige werkt, ligt het in de rede dat de knelpunten en onduidelijkheden die het gevolg zijn van de ‘imaginaire’ uitgangspunten in de wettelijke bepaling in het voordeel van de werknemer worden uitgelegd. Dus zelfs als bijvoorbeeld het ontbreken van de gebruikelijkheidstoets ertoe zou leiden dat de werknemer zonder inhoudingsplichtige werkgever beter af is dan de werknemer met een inhoudingsplichtige werkgever, dan is dat niet in strijd met doel en strekking van art. 3.84(2) Wet IB 2001, en anders in ieder geval een uitkomst van het complexe systeem die niet aan de werknemer kan worden tegengeworpen. Dat is ook in lijn met HR BNB 2022/97, waarin de werknemer de door hem ‘verdiende vrije ruimte’ volledig als aftrek toegekend krijgt, ook al zou dat voor een werknemer die voor een Nederlandse inhoudingsplichtige werkt niet het geval zijn.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑07‑2023
De belanghebbende in de zaak 22/01507 betaalt ook (een) tegemoetkoming(en) in het tijdvak oktober 2017, maar blijkens het proces-verbaal van de zitting bij het Hof is dat tijdvak in die fase van de procedure al niet meer in geschil.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 15 maart 2022, nr. 20/01049, ECLI:NL:GHARL:2022:1960, nr. 20/01050, ECLI:NL:GHARL:2022:1961, en nrs. 20/01051-20/01052, ECLI:NL:GHARL:2022:1962. De uitspraken zijn becommentarieerd in FutD 2022/923 m.nt. Redactie FutD, NTFR 2022/2065 m.nt. G. Benning en NLF 2022/0768 m.nt. G.M.C.M. Staats. Voor het leesgemak heb ik in deze bijlage de in de voetnoten genoemde documenten voorzien van ‘hyperlinks’, doch uitsluitend voor zover deze verwijzen naar algemeen toegankelijke websites.
Kamerstukken II 2009/10, 32130, nr. 3, blz. 14 en 64.
Met de luchtvaartmaatschappij als werkgever genoemd.
Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 7 september 2022, nr. 21/00277, ECLI:NL:GHSHE:2022:3100. De uitspraak is becommentarieerd in FutD 2022/2589 m.nt. Redactie FutD.
HR 27 mei 2022, nr. 21/01854, ECLI:NL:HR:2022:697.
Ter ondersteuning verwijst het middel naar par. 22.1 van het Handboek Loonheffingen 2022 (uitgave oktober).
Voor zover dat eindheffingsbestanddelen betreft. De zogeheten nihilwaarderingen laat ik hier buiten beschouwing.
Kamerstukken II 1996/97, 25051, nr. 3, blz. 53.
MvT, Kamerstukken II 2001/02, 28371, nr. 3, blz. 7.
Over de gebruikelijkheidstoets heeft mijn voormalig ambtgenoot Niessen geconcludeerd (ECLI:NL:PHR:2019:183) en daarover heeft de Hoge Raad arrest gewezen in onder meer HR 12 juli 2019, nr. 18/00926, ECLI:NL:HR:2019:1050.
Een percentage van de totale loonsom van de inhoudingsplichtige, in de onderhavige jaren (zowel de schikkingszaken als de pilootzaak) 1,2%.
Zie bijvoorbeeld Kamerstukken II 2014/15, 34002, nr. 10, blz. 59.
Al kan de aanwijzing ook voor werknemers met lagere inkomens voordelig zijn in verband met de marginale druk als effect van de toeslagen; zie ook punt 10 van de noot van Mertens in BNB 2020/20, en H.C. Verploegh, L.C.E. Jentink & K. Taouil, Loonheffingen (Fed Fiscale Studieserie nr. 7), Deventer: Wolters Kluwer 2022, par. 17.2.1.
Zijnde 100% / (100% – 52% ) – 100% = 108,3%.
Vgl. Kamerstukken II 2014/15, 34002, nr. 10, blz. 65-66.
Het verschil tussen loon uit tegenwoordige dienstbetrekking en loon uit vroegere dienstbetrekking wordt algemeen begrepen als de vraag of het loon is toe te rekenen aan in een tijdvak verrichte arbeid. Zie HR 21 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6257, rov. 4.2.
MvT, Kamerstukken II 2009/10, 32130, nr. 3, blz. 64-65. Vgl. ook MvT, Kamerstukken II 2020/21, 35572, nr. 3, blz. 13-14 en 34-35 dat gaat over scholingskosten en gewag maakt van de ex-werknemer, en Kamerstukken I 2009/10, 32128, nr. E, blz. 16-17 “De forfaitaire ruimte kan alleen gebruikt worden voor eindheffingsbestanddelen bestemd voor actieve werknemers en voor een beperkt aantal verstrekkingen aan post-actieve werknemers.”. Het Handboek Loonheffingen lijkt af te wijken van de parlementaire geschiedenis, maar komt – als ik het goed lees – min of meer tot dezelfde uitkomst (par. 10.1.1, versie 2023). Zie in andersluidende zin: Kamerstukken I 2015/16, 34302, nr. G, blz. 72-73.
Het tegenovergestelde kan overigens ook (een bonus die nabetaald wordt aan een ex-werknemer is loon uit tegenwoordige dienstbetrekking).
De woorden ‘aanwijzen’, ‘aanwijzing’ en ‘aangewezen’ komen verder wel terug in de Wet LB, maar zien veelal op delegatiebevoegdheden of bevoegdheden van de inspecteur.
Kamerstukken II 2009/10, 32130, nr. 3, blz. 64.
Bijlage bij Kamerstukken II 2012/13, 34785, nr. 80, blz. 25, 27.
Idem, blz. 34.
Kamerstukken II 2009/10, 32130, nr. 3, blz. 64.
Kamerstukken II 2009/10, 32130, nr. 3, blz. 14.
Kamerstukken I 2018/19, 35026, nr. D, blz. 34: “De vrije ruimte en de gerichte vrijstellingen gelden uitsluitend voor loonbestanddelen die eerst door de werkgever als eindheffingsbestanddeel zijn aangewezen.”.
Kamerstukken II 2009/10, 32310, nr. 21, blz. 3. Zie ook Kamerstukken II 2009/10, 32128, nr. 20, blz. 29, Kamerstukken II 2011/12, 33004, nr. 6, blz. 7, 9, Kamerstukken II 2012/13, 33402, nr. 9, blz. 4 en Kamerstukken II 2015/16, 34305, nr. 6, blz. 30.
Kamerstukken II 2009/10, 32130, nr. 3, blz. 64.
Idem.
Aanhangsel 1613, vergaderjaar 2012/13, blz. 2.
Zie onder meer ECLI:NL:HR:2019:1050 (conclusie A-G Niessen). De procedure na verwijzing (zie onder meer ECLI:NL:HR:2021:1595 (conclusie A-G Niessen) is vooral interessant met betrekking tot de toepassing van art. 53 AWR.
Rov. 3.4.2.
Gerechtshof Den Haag 30 juni 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1325.
Rov. 5.8.
Rov. 5.10.
Zie bijv. de noot van de Redactie V-N in V-N 2021/38.5.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 10 juni 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:1680, V-N 2021/45.8 m.nt. Redactie.
Rov. 4.12.
Gerechtshof Amsterdam 28 oktober 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:4309, FutD 2022-0558 m.nt. Redactie.
HR 15 juli 2022, nr. 21/05072, ECLI:NL:HR:2022:1100.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 23 maart 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:2878, NLF 2021/0830 m.nt. J.J.F. Stormmesand.
HR 1 april 2022, nr. 21/01799, ECLI:NL:HR:2022:483, V-N 2022/19.5 m.nt. Redactie.
Bijlage bij Kamerstukken II 2012/13, 33402, nr. 9, blz. 13: “8. Verondersteld is dat de vergoedingen en verstrekkingen, die daarvoor in aanmerking komen, door de inhoudingsplichtige als eindheffingsloon zijn aangewezen.”. Zie ook de respons op vragen naar aanleiding van die evaluatie, waarin de aanwijzing ook niet aan de orde kwam: Kamerstukken II 2012/13, 33402, nr. 54.
Bijlage bij Kamerstukken II 2013/14, 33752, nr. 110 (rapportage internetconsultatie verkenning verbetering van en vergroten draagvlak voor werkkostenregeling).
Zie voor de gestelde vragen bijvoorbeeld de respons van Veiligheidsregio Rotterdam Rijnmond. Alleen in de respons van ADP zou eventueel gelezen kunnen worden dat er onduidelijkheid is omtrent de vereiste administratieve vastleggingen, dus ook omtrent de aanwijzing.
Bijlage bij Kamerstukken II 2012/13, 34785, nr. 80.
Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 17 december 2014, nr. BLKB2014/1894M, Stcrt. 2014, nr. 36871.
Ik ga er overigens vanuit dat met dat laatste niet wordt bedoeld dat de Belastingdienst bij een discussie over de gebruikelijkheid van een aanwijzing het standpunt in zal nemen dat überhaupt niet is aangewezen.
Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 21 juni 2022, nr. 2022-159595, Stcrt. 2022, nr. 18970.
Handboek Loonheffingen 2020.
Van Schendel noemt dit een ‘impliciete aanwijzing’ in De evaluatie van de werkkostenregeling beoordeeld, WFR 2018/103.
Hoogstraten noemt als voorbeelden van een dergelijke vastlegging in de administratie een vastlegging in het personeelshandboek, de cao, de notulen van de ondernemingsraad, een registratie op een grootboekrekening ‘eindheffingsloon’, P.W.H. Hoogstraten, Aanwijsperikelen, Loonzaken 2015/7. Van Schendel gaat in NTFR-B 2015/29, par. 3.2b, een stap verder en meent dat een impliciete aanwijzing ook kan bestaan indien het “naar maatschappelijke opvattingen glashelder is dat een vergoeding of verstrekking voor de werknemer als nettoloon is bedoeld, waardoor de werkgever de eventueel verschuldigde loonheffingen voor zijn rekening moet nemen. Hij heeft dan geen keuze in wel of niet aanwijzen als werkkosten. Ik noemde in onderdeel 3.1 al het belaste geboortecadeau uit wellevendheid (fatsoen). Met het kerstpakket is het niet anders.”
WKR en aanwijzen eindheffingsloon · Forum Salaris (pleio.nl), te raadplegen – zij het na het aanmaken van een account – via https://fsa.pleio.nl/wiki/view/86f363b1-f410-425b-8acb-f74b605e74ad/wkr-en-aanwijzen-eindheffingsloon. Denkelijk is de juridische waarde van deze uitlating beperkt in die zin dat hieraan geen vertrouwen kan worden ontleend. Niettemin is het ter illustratie een nuttig voorbeeld.
P.W.H. Hoogstraten, Aanwijsperikelen, Loonzaken 2015/7.
Zeker (maar niet uitsluitend) als de inhoudingsplichtige in kwestie eindheffing werkkostenregeling afdraagt en het betreffende loonbestanddeel in de grondslag van die eindheffing heeft begrepen.
Zie ook P.W.H. Hoogstraten, De werkkostenregeling: opmaat naar vlaktaks en loonsomheffing?, WFR 2010/288, par. 5.1.
Dus specifiek voor onderdeel f van dat eerste lid.
Anders: P.W.H. Hoogstraten, Aanwijsperikelen, Loonzaken 2015/7.
Zie (in een andere context) C.W.M. van Ballegooijen en F.M. Werger, Enkele belangrijke knelpunten in de werkkostenregeling (I), WFR 2013/324, par. 5.
De uitspraak van gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (ECLI:NL:GHSHE:2021:1680) beoordeelt de aanwijzing in dat opzicht beter, dat wil zeggen als separate handeling.
Zie voor een voorbeeld rov. 2.3 van ECLI:NL:GHSHE:2021:1680.
B. James en D. Morales, Recente ontwikkelingen rondom de 30%-regeling: aanwijzen is belangrijk?!, ODG 2021/136 lijken daar anders over te denken, in de zin dat het volgens hen verschil maakt of sprake is van herstel van een ‘bewuste fout’ of ‘onbewuste fout’. Ik meen dat dat onderscheid niet gemaakt dient te worden; ik kom daar in onderdeel 5 op terug.
Met een volledig in Nederland werkzame persoon die voor een Nederlandse inhoudingsplichtige werkt. Ik kom in onderdeel 6 terug op de situatie waarin de werkgever niet inhoudingsplichtig is.
Zie ook P.W.H. Hoogstraten, De werkkostenregeling: opmaat naar vlaktaks en loonsomheffing?, WFR 2010/288, par. 6.2.
Ik verwijs in dit kader ook naar par. 3.1.1.A van het verweerschrift in incidenteel hoger beroep van de Inspecteur. Daar gaat het om V&A 38 van het zogeheten ‘vraag en antwoord-besluit 30%-regeling’ met nummer DGB2013/70M. V&A 38 gaat over het al toepassen van de 30%-regeling voorafgaand aan het geven van de daarvoor benodigde beschikking. De Inspecteur schrijft: “Indien in een later stadium blijkt dat de 30%-beschikking niet wordt afgegeven, kunnen de kosten alsnog door de inhoudingsplichtige in de vrije ruimte worden ondergebracht. Alsdan zijn deze kosten reeds aangewezen als eindheffingsbestanddeel (immers, voor toepassing van de gerichte vrijstelling) maar wordt uiteindelijk in plaats van de gerichte vrijstelling gebruik gemaakt van de vrije ruimte. Er is dus geen sprake van het herzien van een keuze zoals belanghebbende stelt: de ‘hobbel’ van het aanwijzen als eindheffingsloon was immers reeds genomen.”
Wat voor die kenmerken in meer of mindere mate te billijken valt: voor de (gestelde) vormvrijheid valt bijvoorbeeld te zeggen dat die juist uit het ontbreken van een vormvoorschrift kan worden afgeleid.
NTFR 2022/2065.
Kamerstukken I 2018/19, 35026, nr. D, blz. 34.
P.W.H. Hoogstraten, De werkkostenregeling: opmaat naar vlaktaks en loonsomheffing?, WFR 2010/288, par. 5.1. Dezelfde auteur lijkt in Loonzaken 2015/7 evenwel de mening toegedaan dat de termijn en finaliteit van de keuze uit de wettelijke bepalingen volgt.
Kamerstukken II 2019/20, 35302, nr. 13, blz. 47: “Het kabinet is niet voornemens om de systematiek van het aanwijzen van eindheffingsbestanddelen aan te passen. Het aanwijzen is al vormvrij en de Belastingdienst is coulant in het beoordelen of vergoedingen en verstrekkingen waar een gerichte vrijstelling voor kan gelden wel zijn aangewezen. Zo gaat de Belastingdienst gedurende het kalenderjaar van zo’n aanwijzing uit als een vergoeding of verstrekking tot het loon behoort en de werkgever deze niet tot het individuele loon van de werknemer heeft gerekend.”
HR 8 december 2006, nr. 41160, ECLI:NL:HR:2006:AW2181 (conclusie A-G Van Ballegooijen). In de literatuur is overigens op deze uitwerking van de wettekst kritiek gekomen, omdat de werknemer in dit geval geen voordeel geniet dat toepassing van het (gebruteerde) tabeltarief rechtvaardigt. Zie bijvoorbeeld de noot van Kavelaars in BNB 2007/82.
HR 24 september 2004, nr. 39303, ECLI:NL:HR:2004:AO4778 (conclusie A-G Van Ballegooijen). Hoogstraten maakt deze vergelijking ook in P.W.H. Hoogstraten, De werkkostenregeling: opmaat naar vlaktaks en loonsomheffing?, WFR 2010/288, par. 5.1. Zijn inschatting “is dat de wetgever dit niet heeft bedoeld met de werkkostenregeling, vooral om tariefarbitrage tegen te gaan, maar het staat nergens”.
Kamerstukken II 2009/10 32 130, nr. 3, blz. 10.
Zie 3.19-3.20.
Bijvoorbeeld in Th.J.M. van Schendel, De werkkostenregeling in mineur, TFO 2013/126.4.
Zoals Hoogstraten suggereert in WFR 2010/288, par. 5.1.
Kamerstukken II 2009/10, 32130, nr. 3, blz. 12 en 66.
Voor het navolgende put ik uit A.L. Mertens, Het beginsel van de minste pijn, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2022, par. 4.5.3.
En het uitgangspunt dat de tijd maar één kant op loopt.
Bijvoorbeeld in Th.J.M. van Schendel, De werkkostenregeling in mineur, TFO 2013/126.4, par. 9.1, waarin Van Schendel uiteenzet dat de werknemer geen fiscale rechtsgang heeft tegen het niet-aanwijzen door de inhoudingsplichtige.
Mertens in zijn noot bij BNB 2012/260: “In de praktijk worden bijna geen ‘klassieke’ naheffingen ex art. 20 AWR meer opgelegd, maar krijgt een inhoudingsplichtige die vermeend te weinig heeft afgedragen een correctieverplichting opgelegd.”
Kamerstukken I 2004/05, 29529 en 29531, nr. C, blz. 9-10.
Handboek Loonheffingen 2023, par. 14.2.
Zijnde de wijze zoals die uit de wet en de ministeriële regeling voortvloeit.
Ik wijs er nog op dat uit het proces-verbaal van de zitting van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in de schikkingszaken volgt dat het verzoek om of afwachten van een naheffingsaanslag volgens de Inspecteur reële en bespreekbare opties waren geweest. Zie blz. 5 van dat proces-verbaal. In zoverre lijken routes 1a en 1b ook in de praktijk gangbare werkwijzen te zijn.
Th.J.M. van Schendel, De werkkostenregeling in mineur, TFO 2013/126.4, par. 9.2.
B. James en D. Morales, Recente ontwikkelingen rondom de 30%-regeling: aanwijzen is belangrijk?!, ODG 2021/136.
Dat betreft echter een civielrechtelijke vraag die hier niet aan de orde is.
Kamerstukken II 2009/10, 32130, nr. 4, blz. 5-6.
Ter wille van de volledigheid merk ik op dat, wat er ook zij van de vraag of het begrip inhoudingsplichtige territoriaal begrensd is (zie voor een beschouwing S. Spauwen, De kwalificatie van een buitenlandse (rechts)persoon als inhoudingsplichtige, WFR 2015/1003), het gezien de gesuggereerde mogelijkheid van registratie als inhoudingsplichtige en de latere invoering van art. 3.84(2) Wet IB 2001 erop lijkt dat de wetgever tot uitgangspunt nam dat de buitenlandse niet-inhoudingsplichtige werkgever niet kon aanwijzen in de zin van art. 31(1)f Wet LB. Ik laat die vraag dus verder onbesproken.
Rov. 3.4.2.
Voetnoot 5 in origineel; [CE: het betreft de hierna te bespreken uitspraak van het Gerechtshof ’s-Gravenhage van 16 maart 2021].
Gerechtshof Den Haag 16 maart 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:575.
Gerechtshof Amsterdam 18 januari 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:91.
Ik gebruik deze term omdat het begrip ‘fictieve inhoudingsplichtige’ in de regel gebruikt wordt voor bepalingen die ertoe leiden dat een werkgever daadwerkelijk inhoudingsplichtige wordt voor de Wet LB ‘bij wijze van fictie’. Zulks om verwarring te voorkomen.
Hoogstraten leest dit anders, in de zin dat de werknemer zelf mag aanwijzen (P.W.H. Hoogstraten, De werkkostenregeling: opmaat naar vlaktaks en loonsomheffing?, WFR 2010/288, par. 7). Ik meen echter dat de fictie dat een aanwijzing door een inhoudingsplichtige wordt gefingeerd beter aansluit bij de tekst van de bepaling en de parlementaire toelichting daarop.
Rov. 3.4.2.
Nog steeds in rov. 3.4.2.
Waarin alleen de inhoudingsplichtige kan aanwijzen.
De gerichte vrijstelling voor noodzakelijke gereedschappen. Bij een strikte grammaticale lezing zou zelfs de vraag kunnen opkomen of zonder inhoudingsplichtige überhaupt toegang tot deze vrijstelling bestaat, omdat deze gaat over “gereedschappen, computers, mobiele communicatiemiddelen en dergelijke apparatuur, die naar het redelijke oordeel van de inhoudingsplichtige noodzakelijk zijn voor de behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking”. Dat gaat echter over de uitleg van een individuele gerichte vrijstelling en gaat dus de strekking van deze bijlage te buiten.
Van Schendel is kritisch over deze term in NTFR-B 2019/30: “Ik geef het ministerie mee dat gebruik van de door hemzelf gemaakte wet iets totaal anders is dan misbruik. We mogen het daarom best verbazingwekkend – of beter: teleurstellend – noemen dat de medewetgever aan zijn eigen wettelijke keuzemogelijkheid de negatieve connotatie heeft verbonden van ‘tariefarbitrage’. Er is bij de werkkostenregeling niets arbitrairs aan het toepassen van de wet. Zeker niet als we in herinnering roepen dat met de invoering van de werkkostenregeling een veelvoud van eerdere vrijgestelde vergoedingen en verstrekkingen is geschrapt in ruil voor een beperkte forfaitaire vrije ruimte van thans 1,2% van de fiscale loonsom.”.
Kamerstukken II 2014/15, 34002, nr. 10, blz. 65-66.
Kamerstukken II 2015/16, 34305, nr. 3, blz. 14-15.
Kamerstukken I 2014/15, 34002, nr. D, blz. 16. Ook: HR 12 juli 2019, nr. 18/00926, ECLI:NL:HR:2019:1050, rov. 2.4.4 en 2.4.5
Volgens A-G Niessen is dat meer dan enkel niet gebruikelijk, zie ECLI:NL:PHR:2019:183.
Kamerstukken II 2015/16, 34305, nr. 3, blz. 14-15.
Kamerstukken II 2015/16, 34305, nr. 3, blz. 14-15.
Kamerstukken II 2015/16, 34305, nr. 3, blz. 16. Ook: HR 12 juli 2019, nr. 18/00926, ECLI:NL:HR:2019:1050, rov. 2.4.5.
Zie bijv. Handboek Loonheffingen 2023, par. 4.2.
Kamerstukken I 2009/10, Kamerstukken I 2009/10, nrs. 32128, 32129, 32130, 32132 en 32133, nr. E, blz. 15-16.
HR 12 juli 2019, nr. 18/00926, ECLI:NL:HR:2019:1050, rov. 2.4.4.
Vergelijk ook Mertens in zijn annotatie bij BNB 2020/20: “De gebruikelijkheidstoets geldt in dat opzicht voor alle vergoedingen en verstrekkingen, dus ook die waarvoor een gerichte vrijstelling geldt. Aangenomen dat het gebruikelijk is gerichte vrijstellingen te benutten, zal deze toets in die gevallen wel worden doorstaan. De toets speelt in de praktijk een grotere rol als vergoedingen of verstrekkingen worden aangewezen om de vrije ruimte te gebruiken, dan wel het relatief gunstige bruteringstarief van 80%.”
Voor de volledigheid merk ik op dat deze paragraaf over de gebruikelijkheidstoets niet afdoet aan het in 3.39-3.40 opgenomen uitgangspunt dat voor de aanwijzingshandeling zelf geen onderscheid zou moeten bestaan tussen loon dat onder de vrije ruimte valt en loon dat onder een gerichte vrijstelling valt.
Tot de aanstaande maximering van die faciliteit per 1 januari 2024.
6.19-6.23.
6.19-6.23.
Conclusie 07‑07‑2023
Inhoudsindicatie
Gemeenschappelijke bijlage: ECLI:NL:PHR:2023:699 Moet een ‘aanwijzing als eindheffingsbestanddeel’ plaatsvinden bij toepassing van art. 3.84(2) Wet IB 2001 voor een werknemer met een werkgever die niet inhoudingsplichtig is voor de loonbelasting? Moet bij de toepassing van art. 3.84(2) Wet IB 2001 de gebruikelijkheidstoets worden aangelegd? Deze conclusie wordt tegelijkertijd genomen met een andere conclusie in drie met elkaar samenhangende zaken. De vier zaken gaan over het begrip ‘aanwijzen’ in de werkkostenregeling van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB). Bij deze conclusies hoort een gemeenschappelijke bijlage die de voor alle vier zaken relevante regelgeving en rechtspraak bevat. Deze zaak gaat specifiek over de toepassing van art. 3.84(2) Wet IB 2001 en de zogenoemde ‘gerichte vrijstellingen’ van art. 31a(2)a-i Wet LB. Het betreft de situatie dat een werknemer in dienst staat tot een werkgever die niet inhoudingsplichtig is voor de loonbelasting in de zin van de artt. 6-8a Wet LB. Belanghebbende werkte als gezagvoerder van passagiersvliegtuigen voor een Ierse luchtvaartmaatschappij. Belanghebbende is directeur, medeaandeelhouder, en volgtijdig in dienst van twee Limiteds. Deze Limiteds stellen hem aan een uitzendbureau ter beschikking voor het verrichten van werkzaamheden. De Ierse luchtvaartmaatschappij leent belanghebbende in vanuit dat uitzendbureau. De luchtvaartmaatschappij betaalt een vergoeding per gewerkt uur aan het uitzendbureau. Het uitzendbureau betaalt een vergoeding per gewerkt uur aan de Limiteds. De Limiteds betalen aan belanghebbende zijn salaris en een vergoeding van de door hem gedeclareerde kosten. Noch de Limiteds, noch het uitzendbureau, noch de luchtvaartmaatschappij is inhoudingsplichtig voor de loonbelasting. In geschil is of belanghebbende via art. 3.84(2) Wet IB 2001 toegang heeft tot gerichte vrijstellingen voor de door de Limiteds betaalde kostenvergoedingen. Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (het Hof) oordeelt dat dit tot een bedrag van € 17.000 – bereikt via een overeenstemming ter zitting – het geval is. A-G Ettema verdeelt het middel dat de staatssecretaris van Financiën (de Staatssecretaris) in cassatie voorstelt onder in vier middelonderdelen: I) De kostenvergoedingen zijn niet aangewezen als eindheffingsbestanddeel. II) Als de kostenvergoedingen wel zijn aangewezen, of niet aangewezen hoeven te worden, dan heeft het Hof nagelaten te toetsen of aan de gebruikelijkheidstoets is voldaan. III) De kostenvergoedingen hebben niet het karakter van kostenvergoedingen. IV) De kostenvergoedingen voldoen niet aan de voorwaarden en grensbedragen van de gerichte vrijstellingen. Met betrekking tot middelonderdeel I concludeert A-G Ettema dat art. 3.84(2) Wet IB 2001 juist bestaat omdat een niet-inhoudingsplichtige werkgever niet kan aanwijzen. Om te voorkomen dat daarmee werknemers met een niet-inhoudingsplichtige werkgever in een nadeliger positie komen dan andere werknemers, fingeert dat artikel dat aanwijzing door ‘een inhoudingsplichtige’ plaatsvindt. Uit de wijze waarop die bepaling is vormgegeven, en uit toepassing van HR BNB 2022/97, valt af te leiden dat belanghebbende niet aannemelijk hoeft te maken dat de door hem ontvangen kostenvergoedingen door zijn niet-inhoudingsplichtige werkgever zijn aangewezen als eindheffingsbestanddeel. Met betrekking tot middelonderdeel II concludeert A-G Ettema dat uit HR BNB 2022/97 volgt dat bij toepassing van art. 3.84(2) Wet IB 2001 de gebruikelijkheidstoets niet hoeft te worden aangelegd voor de aftrek ter grootte van de zogeheten ‘vrije ruimte’ van de werkkostenregeling. De gebruikelijkheidstoets is als antimisbruikbepaling gekoppeld aan de aanwijzing als eindheffingsbestanddeel. Systematisch bezien ligt het voor de hand om voor de vrije ruimte en de gerichte vrijstellingen eenzelfde uitgangspunt te hanteren en de gebruikelijkheidstoets niet aan te leggen. Verder vindt A-G Ettema voor die conclusie steun in een beperkte mogelijkheid tot oneigenlijk gebruik. Er ontstaan ook substantiële praktische bezwaren indien de gebruikelijkheidstoets wel wordt aangelegd bij toepassing van art. 3.84(2) Wet IB 2001. Met betrekking tot middelonderdeel III concludeert A-G Ettema dat zelfs als belanghebbende feitelijk in dienst staat tot een ander dan de Limiteds, dat niet aan de toegang tot de gerichte vrijstellingen in de weg staat. De Limiteds hebben namelijk wel de kostenvergoedingen gespecificeerd en als zodanig aan belanghebbende betaald. Het is verder logisch dat in de juridische vormgeving als uitzendsituatie de luchtvaartmaatschappij als inlener enkel een vaste vergoeding aan het uitzendbureau betaalt. In andere uitzendsituaties wordt overigens ook niet uitgegaan van de vergoedingen die de inlener aan de uit- en/of doorlener betaalt om de samenstelling van het loon van de uitzendkracht te bepalen. Met betrekking tot middelonderdeel IV concludeert A-G Ettema dat de overeenstemming die de Inspecteur en belanghebbende ter zitting hebben bereikt niet anders kan worden geduid dan dat deze gaat over een bedrag dat gericht vrijgesteld kan worden. Daarom kan in cassatie niet meer met succes worden betoogd dat van het bedrag van € 17.000 niet vaststaat dat dat aan de voorwaarden van één of meer gerichte vrijstellingen voldoet. A-G Ettema geeft de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie van de Staatssecretaris ongegrond te verklaren.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/03914
Datum 7 juli 2023
Belastingkamer B
Onderwerp/tijdvak Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2016
Nr. Gerechtshof 21/00277
Nr. Rechtbank BRE 19/5673
CONCLUSIE
C.M. Ettema
In de zaak van
de staatssecretaris van Financiën
tegen
[X]
1. Overzicht
1.1
Deze conclusie neem ik tegelijkertijd met een andere conclusie die ik in drie met elkaar samenhangende zaken neem. De vier zaken gaan over het begrip ‘aanwijzen’ in de werkkostenregeling van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB). Bij deze conclusies hoort een gemeenschappelijke bijlage die de voor alle vier zaken relevante regelgeving en rechtspraak bevat. De bepalingen en rechtspraak die ik hieronder noem, worden in de bijlage geciteerd.
1.2
Deze zaak gaat specifiek over de toepassing van art. 3.84(2) Wet IB 2001 en de zogenoemde ‘gerichte vrijstellingen’ van art. 31a(2)a-i Wet LB. Het betreft de situatie dat een werknemer in dienst staat tot een werkgever die niet inhoudingsplichtig is voor de loonbelasting in de zin van de artt. 6-8a Wet LB.
1.3
Belanghebbende werkte als gezagvoerder van passagiersvliegtuigen voor een Ierse luchtvaartmaatschappij. Ik begrijp dat de juridische constellatie waarbinnen hij dat deed als volgt was vormgegeven. Belanghebbende is directeur, medeaandeelhouder, en volgtijdig in dienst van twee Limiteds. Deze Limiteds stellen hem aan een uitzendbureau ter beschikking voor het verrichten van werkzaamheden. De Ierse luchtvaartmaatschappij leent belanghebbende in vanuit dat uitzendbureau. De luchtvaartmaatschappij betaalt een vergoeding per gewerkt uur aan het uitzendbureau. Het uitzendbureau betaalt een vergoeding per gewerkt uur aan de Limiteds. De Limiteds betalen aan belanghebbende zijn salaris en een vergoeding van de door hem gedeclareerde kosten. Noch de Limiteds, noch het uitzendbureau, noch de luchtvaartmaatschappij is inhoudingsplichtig voor de loonbelasting.
1.4
In geschil is of belanghebbende via art. 3.84(2) Wet IB 2001 toegang heeft tot gerichte vrijstellingen voor de door de Limiteds betaalde kostenvergoedingen. Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (het Hof)1.oordeelt dat dit tot een bedrag van € 17.000 – bereikt via een overeenstemming ter zitting – het geval is.
1.5
Uit het beroepschrift in cassatie van de staatssecretaris van Financiën (de Staatssecretaris) destilleer ik vier middelonderdelen:
I) De kostenvergoedingen zijn niet aangewezen als eindheffingsbestanddeel.
II) Als de kostenvergoedingen wel zijn aangewezen, of niet aangewezen hoeven te worden, dan heeft het Hof nagelaten te toetsen of aan de gebruikelijkheidstoets is voldaan.
III) De kostenvergoedingen hebben niet het karakter van kostenvergoedingen.
IV) De kostenvergoedingen voldoen niet aan de voorwaarden en grensbedragen van de gerichte vrijstellingen.
1.6
Ik kom tot de conclusie dat alle onderdelen van het middel falen.
1.7
Met betrekking tot middelonderdeel I concludeer ik dat art. 3.84(2) Wet IB 2001 juist bestaat omdat een niet-inhoudingsplichtige werkgever niet kan aanwijzen. Om te voorkomen dat daarmee werknemers met een niet-inhoudingsplichtige werkgever in een nadeliger positie komen dan andere werknemers, fingeert dat artikel dat aanwijzing door ‘een inhoudingsplichtige’ plaatsvindt. Uit de wijze waarop die bepaling is vormgegeven, en uit toepassing van HR BNB 2022/972., concludeer ik dat belanghebbende niet aannemelijk hoeft te maken dat de door hem ontvangen kostenvergoedingen door zijn niet-inhoudingsplichtige werkgever zijn aangewezen als eindheffingsbestanddeel.
1.8
Met betrekking tot middelonderdeel II concludeer ik dat uit HR BNB 2022/97 volgt dat bij toepassing van art. 3.84(2) Wet IB 2001 de gebruikelijkheidstoets niet hoeft te worden aangelegd voor de aftrek ter grootte van de zogeheten ‘vrije ruimte’ van de werkkostenregeling. De gebruikelijkheidstoets is als antimisbruikbepaling gekoppeld aan de aanwijzing als eindheffingsbestanddeel. Systematisch bezien ligt het voor de hand om voor de vrije ruimte en de gerichte vrijstellingen eenzelfde uitgangspunt te hanteren en de gebruikelijkheidstoets niet aan te leggen. Verder vind ik voor die conclusie steun in een beperkte mogelijkheid tot oneigenlijk gebruik. Er ontstaan ook substantiële praktische bezwaren indien de gebruikelijkheidstoets wel wordt aangelegd bij toepassing van art. 3.84(2) Wet IB 2001. Ik heb geen aanknopingspunten kunnen vinden om die praktische bezwaren op te lossen.
1.9
Met betrekking tot middelonderdeel III concludeer ik dat zelfs als belanghebbende feitelijk in dienst staat tot een ander dan de Limiteds, dat niet aan de toegang tot de gerichte vrijstellingen in de weg staat. De Limiteds hebben namelijk wel de kostenvergoedingen gespecificeerd en als zodanig aan belanghebbende betaald. Het is verder logisch dat in de juridische vormgeving van uitzendsituatie de luchtvaartmaatschappij als inlener enkel een vaste vergoeding aan het uitzendbureau betaalt. In andere uitzendsituaties wordt overigens ook niet uitgegaan van de vergoedingen die de inlener aan de uit- en/of doorlener betaalt om de samenstelling van het loon van de uitzendkracht te bepalen.
1.10
Met betrekking tot middelonderdeel IV concludeer ik dat de overeenstemming die de Inspecteur en belanghebbende ter zitting hebben bereikt niet anders kan worden geduid dan dat deze gaat over een bedrag dat gericht vrijgesteld kan worden. Daarom kan in cassatie niet meer met succes worden betoogd dat van het bedrag van € 17.000 niet vaststaat dat dat aan de voorwaarden van één of meer gerichte vrijstellingen voldoet.
1.11
Ik geef de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie van de Staatssecretaris ongegrond te verklaren.
2. De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
2.1
Belanghebbende werkt als gezagvoerder van passagiersvliegtuigen voor een Ierse luchtvaartmaatschappij. In januari 2016 verblijft belanghebbende in [Q] voor zijn gezagvoerderopleiding. Van 1 januari 2016 tot 18 februari 2017 is de basis van belanghebbende in Spanje gelegen. Vanaf 18 februari 2016 is zijn basis [R].
2.2
De Ierse luchtvaartmaatschappij huurt belanghebbende in via een uitzendbureau voor vliegend personeel. De diensten van belanghebbende worden aan dat uitzendbureau ter beschikking gesteld door tussenkomst van naar Iers recht opgerichte vennootschappen (Limiteds). Van 1 januari 2016 tot 18 oktober 2016 gebeurt dat via Limited 1, en van 19 oktober 2016 tot 18 april 2017 via Limited 2. Van deze vennootschappen is belanghebbende minderheidsaandeelhouder en mededirecteur. De betaling van het uitzendbureau aan Limited 1 is gebaseerd op door belanghebbende gewerkte uren, en bestaat uit een basisvergoeding en een ‘out of base allowance’ die onder voorwaarden wordt betaald. Op de door de Limiteds verstrekte loonstroken van belanghebbende staat een post ‘expenses’.
2.3
Belanghebbende heeft in zijn hoedanigheid van directeur van de Limiteds verklaard dat hij als werknemer van de Limiteds bevoegd is overeenkomsten aan te gaan met dienstverleners in het kader van zijn activiteiten als piloot. De facturen voor die dienstverlening worden voorgeschoten door belanghebbende en nadien gedeclareerd. Belanghebbende verklaart daarnaast niet bevoegd te zijn naast zijn overeengekomen salaris een andere onkostenvergoeding te ontvangen en deze ook niet ontvangen te hebben.
2.4
De Inspecteur heeft het door belanghebbende in zijn aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2016 aangegeven loon3.gecorrigeerd. Het verschil tussen het door belanghebbende aangegeven loon en het door de Inspecteur gehanteerde loon wordt voor het grootste deel verklaard door voornoemde ‘expenses’, die door belanghebbende als gerichte vrijstellingen worden aangemerkt, en door de Inspecteur als loon.
De rechtbank Zeeland-West-Brabant (de Rechtbank)4.
2.5
De Rechtbank oordeelt dat belanghebbende voor zijn werkzaamheden niet beloond wordt op basis van een uurtarief met daarbovenop een vergoeding van gemaakte kosten, maar dat zijn uurtarief een all-in vergoeding is waarvan de hoogte van het bruto-uurloon verschilt naarmate hij meer of minder kosten maakt.
2.6
De Rechtbank oordeelt verder dat het aannemelijk is dat de Limiteds de kassiers van het loon van belanghebbende zijn. Zij zijn voor de toepassing van de Wet LB 1964 en de Wet IB 2001 echter niet de werkgever(s) van belanghebbende. Er kan namelijk niet uit de feiten en omstandigheden worden opgemaakt dat er een gezagsverhouding tussen belanghebbende en de Limiteds bestaat. Het is aannemelijk dat belanghebbende tot de luchtvaartmaatschappij in een gezagsverhouding staat, nu deze de kosten en de voordelen van de werkzaamheden van belanghebbende draagt respectievelijk geniet. De luchtvaartmaatschappij is dan ook de werkgever van belanghebbende. Belanghebbende maakt niet aannemelijk dat hij met zijn werkgever (fiscale) afspraken heeft gemaakt over een vergoeding voor vooraf geduide kosten. Evenmin is hij erin geslaagd aannemelijk te maken dat die vergoeding voldoet aan de voorwaarden om als onbelast te worden aangemerkt.
Het Hof
2.7
Voorafgaand aan de inhoudelijke beoordeling van het geschil stelt het Hof vast (niet limitatief):
1) dat het voor partijen niet relevant is of belanghebbende in dienstbetrekking staat tot de luchtvaartmaatschappij of tot de Limiteds, nu niet in geschil is dat geen sprake is van een inhoudingsplichtige in de zin van art. 6 Wet LB. Het Hof begrijpt daaruit dat de (arbeids)voorwaarden van de luchtvaartmaatschappij respectievelijk de Limiteds niet onderscheidend zijn voor de vraag of de ‘expenses’ al dan niet tot het loon behoren. Om proceseconomische redenen beperkt het Hof zich daarom tot de vaststelling dat belanghebbende in dienstbetrekking stond tot een niet-inhoudingsplichtige werkgever;
2) dat belanghebbende uit zijn basisvergoeding wordt geacht de met het oog op zijn dienstbetrekking te maken kosten te voldoen, en dat de omvang van de door belanghebbende gemaakte daadwerkelijke kosten ter zake van zijn dienstbetrekking niet van invloed zijn op de hoogte van de vergoeding per blokuur;
3) dat tijdens de zitting partijen tot overeenstemming zijn gekomen over het bedrag (€ 17.000) dat mag worden beschouwd als kosten die noodzakelijkerwijs met oog op een behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking zijn gemaakt;
4) dat, vooruitlopend op de in Ierland gedane aangifte inkomstenbelasting, belanghebbende van de Limiteds loonstroken heeft ontvangen waarbij de in die maand verantwoorde ‘expenses’ in aftrek zijn gebracht.
2.8
Het Hof overweegt dat slechts een klein deel van de door belanghebbende gemaakte kosten in Nederland, indien vergoed door de werkgever, als loon belastbaar zou zijn.
2.9
Het Hof duidt het door de Inspecteur ingenomen standpunt als volgt. In een situatie als de onderhavige moet aan drie voorwaarden worden voldaan, wil sprake zijn van gerichte vrijstellingen: de vergoedingen voor kosten dienen vooraf (1) te zijn gespecificeerd (2) en er dienen daadwerkelijk kosten te staan tegenover de vergoedingen (3). Nu partijen over de hoogte en zakelijkheid van de kosten geen geschil hebben (zie de derde vaststelling in 2.7) is volgens het Hof aan de derde voorwaarde voldaan.
2.10
Het Hof volgt de Inspecteur niet in het standpunt dat een gerichte vrijstelling vooraf moet worden gespecificeerd (voorwaarde 1). Deze hoeft enkel vooraf te worden aangewezen als eindheffingsbestanddeel. Gezien de vormvrijheid van die aanwijzing, zal doorgaans op het moment dat een vergoeding of verstrekking wordt genoten uit de loonadministratie volgen of die vergoeding of verstrekking is aangewezen. In een dergelijk geval zal naar het oordeel van het Hof sprake zijn van een aanwijzing als de vergoeding of verstrekking niet tot het loon van de werknemer is gerekend en de vergoeding of verstrekking onder het bereik van art. 31a(2)a-i Wet LB (tekst 2016) valt.
2.11
Het Hof begrijpt voorwaarde 2 aldus dat de Inspecteur bedoelt dat de vergoeding of verstrekking moet worden aangewezen. Het Hof overweegt dat het doel van de aanwijzing is dat duidelijk wordt ten laste van wie loonheffingen moeten worden ingehouden en afgedragen. Het overweegt verder dat omwille van het overheersende zakelijke karakter ter zake van de gerichte vrijstellingen noch van de werkgever noch van de werknemer wordt geheven. Daarmee is volgens het Hof in zoverre sprake van een voortzetting van de vrijstellingen zoals deze vóór de invoering van de werkkostenregeling van toepassing waren.
2.12
Het Hof overweegt dat de werkkostenregeling is gericht op de inhoudingsplichtige werkgever. De buitenlandse niet-inhoudingsplichtige werkgever, die doorgaans geen kennis heeft van het Nederlandse loonbelastingregime en geen enkel belang heeft om op enigerlei wijze met de toepassing van dat regime rekening te houden, zal niet overgaan tot het aanwijzen van bepaalde vergoedingen of verstrekkingen. Daarmee dreigen werknemers zoals belanghebbende ernstig te worden benadeeld. Het Hof overweegt verder dat ook vanuit Nederlands perspectief de werkkostenregeling niet werkt in een situatie als de onderhavige. De werkkostenregeling ziet namelijk op het collectief van vergoedingen en verstrekkingen op het niveau van de werkgever en niet (alleen) op de vergoedingen en verstrekkingen van het individu, zoals belanghebbende, aldus het Hof. Gezien de vierde vaststelling in 2.7 zijn de ‘expenses’ niet tot het loon gerekend c.q. zijn deze in aftrek op het loon toegestaan.
2.13
Het Hof overweegt dat in art. 3.84(2) Wet IB 2001 is gepoogd om tegemoet te komen aan het voornoemde dreigende nadeel. Het Hof leidt uit de wetsgeschiedenis bij die bepaling af dat het uitgangspunt daarvan is dat werknemers met een niet-inhoudingsplichtige werkgever in dezelfde positie komen als werknemers met een werkgever die maximaal gebruik maakt van de mogelijkheden om, zonder dat dit tot verschuldigdheid van heffing door de werkgever leidt, vergoedingen en verstrekkingen als eindheffingsbestanddeel aan te merken. Indien belanghebbende een inhoudingsplichtige werkgever had gehad, dan zou deze volgens het Hof de zakelijke kosten hebben aangewezen en dan zouden deze gericht zijn vrijgesteld. Onder verwijzing naar HR BNB 2022/97 merkt het Hof op dat daaraan niet afdoet dat de buitenlandse werkgever de vergoedingen en verstrekkingen niet heeft aangewezen.
3. Het geding in cassatie
3.1
De staatssecretaris van Financiën (de Staatssecretaris) heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. De Staatssecretaris heeft een conclusie van repliek ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.
3.2
Het cassatiemiddel stelt allereerst dat belanghebbende in een gezagsverhouding tot de luchtvaartmaatschappij staat, en dat deze daarmee de feitelijke werkgever is van belanghebbende. Het middel betoogt dat tussen de luchtvaartmaatschappij en belanghebbende geen afspraken over vergoeding van kosten bestaan, en dat ook overigens het oogmerk van de luchtvaartmaatschappij om kosten te vergoeden ontbreekt. Bovendien is de vergoeding van kosten door de luchtvaartmaatschappij/het uitzendbureau enkel afhankelijk van de gewerkte uren en niet van de daadwerkelijk gemaakte kosten. De Limiteds zijn slechts een tussenschakel en hun loonadministratie kan niet als uitgangspunt dienen, nu dat een eigen invulling door de Limiteds en belanghebbende als mededirecteur betreft, en niets zegt over de afspraken tussen belanghebbende en zijn feitelijke werkgever. Er is daarom geen sprake van een vergoeding die kan worden aangewezen als eindheffingsbestanddeel.
3.3
Omdat er geen vergoeding met de feitelijke werkgever is overeengekomen c.q. gespecificeerd, kan deze ook niet achteraf door de Limiteds worden gespecificeerd, aldus het middel.5.Het middel brengt die stelling in verbinding met de wetsgeschiedenis van de werkkostenregeling6., waarin is opgemerkt dat de werkgever uiterlijk op het moment van uitbetalen bepaalt of ter zake van een vergoeding sprake is van een eindheffingsbestanddeel en dat deze keuze definitief is. Van een aangewezen vergoeding of verstrekking is bij gebreke van die specificering geen sprake en evenmin van iets wat daarmee in dit geval, gelet op het doel en de strekking van art. 3.84(2) Wet IB 2001, op overeenkomstige wijze gelijk kan worden gesteld, aldus het middel.
3.4
Het middel betoogt verder dat HR BNB 2022/97 zo moet worden geïnterpreteerd dat bij toepassing van art. 3.84(2) Wet IB 2001 slechts voor de vrije ruimte geen aanwijzing hoeft plaats te vinden, en dat daaruit volgt dat de aanwijzing voor de overige vergoedingen en verstrekkingen nog steeds vereist is. Mocht dat anders zijn, dan betoogt het middel subsidiair dat een aanwijzing alleen kan worden aangenomen bij vergoedingen, verstrekkingen en terbeschikkingstellingen waarvan vaststaat dat die blijven binnen de voorwaarden en grensbedragen van de desbetreffende gerichte vrijstellingen.7.Daarvan is in dit geval geen sprake, aldus het middel.
3.5
Tot slot is de uitspraak van het Hof volgens het middel onvoldoende gemotiveerd, nu het Hof – ondanks het betoog van de Inspecteur – aan de toepassing van de gebruikelijkheidstoets voorbij is gegaan.
Verweerschrift
3.6
Belanghebbende meent dat, gezien de vaststelling van het Hof dat hij in dienst stond tot een niet-inhoudingsplichtige werkgever, in cassatie niet meer van belang is of de luchtvaartmaatschappij de feitelijke werkgever van belanghebbende is. Volgens belanghebbende hanteert de Staatssecretaris een selectief transparante benaderingswijze. De Staatssecretaris merkt namelijk de luchtvaartmaatschappij – ondanks de diverse overeenkomsten – wel als feitelijke werkgever aan, maar ‘kijkt niet zover door’ dat in de vergoeding die van de luchtvaartmaatschappij wordt ontvangen ook de vergoede kosten begrepen zijn. Omtrent de kosten merkt belanghebbende op dat deze op grond van declaraties zijn vergoed, en dat het Hof heeft vastgesteld dat deze kosten tot een bedrag van € 17.000 noodzakelijke uitgaven zijn die verband houden met de werkzaamheden van belanghebbende als piloot.
3.7
Volgens belanghebbende is de interpretatie van de Staatssecretaris van art. 3.84(2) Wet IB 2001 in strijd met de wetsgeschiedenis van die bepaling. Bovendien gaat HR BNB 2022/97(impliciet) ook over de gerichte vrijstellingen. Voor toetsing aan het gebruikelijkheidscriterium is geen ruimte, nu de Inspecteur al ter zitting van het Hof akkoord is gegaan met een bedrag van € 17.000. Daarbij heeft hij geen voorbehoud voor het gebruikelijkheidscriterium gemaakt.
Conclusie van repliek
3.8
De Staatssecretaris repliceert dat de toepassing van een gerichte vrijstelling afhankelijk is van de aanwijzing als eindheffingsbestanddeel. Die aanwijzing is bij een inhoudingsplichtige werkgever aan te nemen bij een verstrekking of benoemde vergoeding die de inhoudingsplichtige niet als loon van de individuele werknemer in aanmerking nam. Bij een niet-inhoudingsplichtige werkgever is van inhouding geen sprake. Aan het ontbreken van inhouding kan in dit verband dus ook niet het vermoeden van een aanwijzing als eindheffingsbestanddeel worden ontleend, aldus de Staatssecretaris.
3.9
Voor zover dit anders is, meent de Staatssecretaris dat een aanwijzing alleen kan worden verondersteld bij vergoedingen, verstrekkingen en terbeschikkingstellingen waarvan vaststaat dat die blijven binnen de voorwaarden en grensbedragen van de desbetreffende gerichte vrijstellingen. Daarvan is volgens de Staatssecretaris in dit geval geen sprake. Verder heeft de Inspecteur niet ingestemd met een bedrag van een gerichte vrijstelling, maar met het bedrag van noodzakelijke uitgaven.
Conclusie van dupliek
3.10
Volgens belanghebbende brengt de uitleg die de Staatssecretaris in zijn conclusie van repliek inneemt de werknemer met een niet-inhoudingsplichtige werkgever in een nadeliger positie dan de werknemer met een inhoudingsplichtige werkgever. Dat is in strijd met doel en strekking van art. 3.84(2) Wet IB 2001, dat juist dat nadeel beoogt te voorkomen. Belanghebbende betwist verder de uitleg die de Staatssecretaris geeft aan de overeenstemming die partijen ter zitting hebben bereikt.
4. Beoordeling van het middel
4.1
Het middel valt uiteen in vier middelonderdelen:
I) De kostenvergoedingen zijn niet aangewezen als eindheffingsbestanddeel.
II) Als de kostenvergoedingen wel zijn aangewezen, of niet aangewezen hoeven te worden, dan heeft het Hof nagelaten te toetsen of aan de gebruikelijkheidstoets is voldaan.
III) De kostenvergoedingen hebben niet het karakter van kostenvergoedingen.
IV) De kostenvergoedingen voldoen niet aan de voorwaarden en grensbedragen van de gerichte vrijstellingen.
Ik behandel eerst de twee onderdelen waarin een algemene rechtsvraag besloten ligt, en vervolgens de twee onderdelen die meer specifiek op deze casus zien.
Middelonderdeel I
4.2
In hoofdstuk 6 van de gemeenschappelijke bijlage zet ik uiteen dat een niet-inhoudingsplichtige werkgever geen aanwijzing voor de werkkostenregeling kan uitvoeren.8.Omdat daarmee werknemers met een niet-inhoudingsplichtige werkgever in een nadeliger situatie dreigen te komen dan werknemers met een inhoudingsplichtige werkgever, is art. 3.84(2) Wet IB 2001 in het leven geroepen.9.Die bepaling fingeert voor de werknemer die tot een niet-inhoudingsplichtige werkgever in dienst staat dat een imaginaire inhoudingsplichtige de aanwijzing als eindheffingsbestanddeel doet.10.
4.3
Uit de werking van die fictie volgt ook dat die werknemer de aanwijzing niet aannemelijk hoeft te maken. Ten eerste omdat bezwaarlijk van een belastingplichtige kan worden verwacht dat deze aannemelijk maakt dat een imaginaire inhoudingsplichtige (i.e. iets dat niet bestaat) een handeling heeft uitgevoerd. Ten tweede omdat niet wordt gefingeerd dat de niet-inhoudingsplichtige werkgever wel (fictief) inhoudingsplichtig is, en dus tot aanwijzing kan overgaan. Dat laatste betekent dat art. 3.84(2) Wet IB 2001 noch tot voorwaarde, noch tot gevolg heeft dat de belastingplichtige moet kunnen bewijzen dat zijn (niet-imaginaire) werkgever een handeling heeft verricht die deze als niet-inhoudingsplichtige (nog steeds) niet kan verrichten.
4.4
Met betrekking tot HR BNB 2022/97 merk ik op dat de Hoge Raad overweegt dat het niet voor de hand ligt dat de aftrek ter grootte van de vrije ruimte van de werkkostenregeling alleen kan worden verzilverd wanneer de werkgever vergoedingen en verstrekkingen heeft aangewezen. Hoewel dat arrest alleen handelt over de vrije ruimte, ligt het voor de hand om de werking van dat arrest door te trekken naar de gerichte vrijstellingen. Immers, (i) de vraag of is aangewezen is prealabel aan de vraag of een gerichte vrijstelling van toepassing is, (ii) hetgeen met zich brengt dat dezelfde problematiek speelt (de werkgever kan niet aanwijzen), (iii) art. 31(1)f Wet LB maakt geen onderscheid tussen ‘vrije ruimte-eindheffingsbestanddelen’ en ‘gericht vrijgestelde eindheffingsbestanddelen’ en (iv) art. 3.84(2) Wet IB 2001 maakt dat onderscheid ook niet. Bovenal geldt de overweging11.dat van de niet-inhoudingsplichtige niet kan worden verwacht dat deze zich richt naar het systeem van de Nederlandse loonbelasting, evengoed wanneer het gaat om de aanwijzing voor gerichte vrijstellingen.
4.5
Belanghebbende hoefde dus niet aannemelijk te maken dat de door hem ontvangen kostenvergoeding door zijn niet-inhoudingsplichtige werkgever (wie dat ook moge zijn) zijn aangewezen als eindheffingsbestanddeel. Het Hof gaat in zoverre12.uit van een juiste rechtsopvatting. Daarbij maak ik de nuance dat de tweede volzin in rov. 4.16.6 niet van een geheel juiste uitleg van de werking van art. 3.84(2) Wet IB 2001 uitgaat. Het gaat immers niet om de vraag of de daadwerkelijke werkgever zou hebben aangewezen, ware hij inhoudingsplichtig. Het gaat om de vraag of een inhoudingsplichtige, die maximaal van de mogelijkheden tot aanwijzing gebruikmaakt zonder daarbij zelf eindheffing verschuldigd te zijn, zou hebben aangewezen.13.Die nuance leidt voor zover ik kan zien in dit geval niet tot een materieel andere uitkomst. Middelonderdeel I faalt.
4.6
Het Hof besteedt nog aandacht aan de omstandigheid dat de door belanghebbende gemaakte kosten in de Ierse salarisstroken niet tot het loon zijn gerekend c.q. op dat loon in aftrek zijn toegestaan. Hoewel die omstandigheid niet dragend voor zijn oordeel lijkt te zijn, ga ik ten overvloede nog kort daarop in. Voor de voorwaarde dat de niet-inhoudingsplichtige werkgever de heffing over de vergoeding of verstrekking voor zijn rekening heeft genomen c.q. dat deze onbelast is gebleven, is mijns inziens geen plaats. Deze voorwaarde volgt niet uit de tekst van art. 3.84(2) Wet IB 2001, en vanwege een aantal redenen14.zou deze voorwaarde het de facto moeilijker maken voor een werknemer met een niet-inhoudingsplichtige werkgever om van de gerichte vrijstellingen gebruik te maken. Die uitkomst is in strijd met het doel van art. 3.84(2) Wet IB 2001, namelijk het voorkomen dat werknemers van een niet-inhoudingsplichtige werkgever in een nadeliger situatie terechtkomen dan andere werknemers.
Middelonderdeel II
4.7
Vanaf onderdeel 6.41 van de gemeenschappelijke bijlage schets ik de contouren van de gebruikelijkheidstoets. Uit HR BNB 2022/97 leid ik af dat de gebruikelijkheidstoets in ieder geval niet aan de orde is bij toepassing van art. 3.84(2) Wet IB 2001 waar het de aftrek ter grootte van de vrije ruimte betreft.15.Dat is logisch, want het oneigenlijk gebruik van de vrije ruimte en het eindheffingstarief waar de gebruikelijkheidstoets tegen bedoeld is, is uitgesloten door de wijze waarop art. 3.84(2) Wet IB 2001 werkt.16.Deze bepaling biedt namelijk – wat de vrije ruimte betreft – alleen een aftrek ter grootte van de door de werknemer ‘zelf verdiende vrije ruimte’. Daarnaast is de bepaling gemaximeerd op het punt waarop een inhoudingsplichtige zelf eindheffing zou moeten afdragen.
4.8
Ook bij de gerichte vrijstellingen is de gebruikelijkheidstoets niet aan de orde bij toepassing van art. 3.84(2) Wet IB 2001. Ten eerste ‘hangt’ de gebruikelijkheidstoets aan de aanwijzing als eindheffingsbestanddeel, en waar het de aanwijzing betreft, moeten als uitgangspunt voor de vrije ruimte en de gerichte vrijstellingen dezelfde voorwaarden gelden.17.Indien al andere voorwaarden zouden gelden, zijn die in ieder geval niet strenger. Immers, met het enkele bestaan van een gerichte vrijstelling is al aannemelijk dat een vergoeding of verstrekking die aan de voorwaarden en grensbedragen van een gerichte vrijstelling voldoet naar zijn aard gebruikelijk zal zijn.18.
4.9
In het kader van de doelstellingen van de gebruikelijkheidstoets zie ik ook voor de gerichte vrijstellingen geen aanleiding voor die toets bij toepassing van art. 3.84(2) Wet IB 2001. Tariefarbitrage is namelijk vanwege de werking van die bepaling ook bij de gerichte vrijstellingen niet aan de orde. Bovendien gaat het om vrijstellingen, en dus niet om een ander tarief, maar om de vraag of een vergoeding of verstrekking belast is of niet.19.Wat eventueel oneigenlijk gebruik van gerichte vrijstellingen betreft, is het lastig voor te stellen wat oneigenlijk gebruik van zo’n vrijstelling is wanneer die vrijstelling op daadwerkelijk te maken kosten ziet en zelf al kaders geeft voor een aanvaardbaar gebruik daarvan.20.In ieder geval komt het mij voor dat het aanwijzen van absoluut hoge bedragen in algemene zin geen oneigenlijk gebruik van een gerichte vrijstelling hoeft te betekenen; ik noem de 30%-regeling als voorbeeld.21.
4.10
Verder ligt het vanuit systematisch oogpunt niet voor de hand dat de gebruikelijkheidstoets wordt toegepast, nu deze samenhangt met de aanwijzing. En die aanwijzing vindt door toepassing van art. 3.84(2) Wet IB 2001 slechts plaats bij wijze van fictie. Een niet-inhoudingsplichtige werkgever kan niet aanwijzen.22.Praktisch gezien bestaan er ook bezwaren – welke handeling door wie wordt precies op gebruikelijkheid getoetst? – waarvoor geen aanknopingspunten in de wet of wetsgeschiedenis te vinden zijn.23.
4.11
Ik concludeer dat de gebruikelijkheidstoets niet moet worden aangelegd bij toepassing van art. 3.84(2) Wet IB 2001. Middelonderdeel II berust op een onjuiste rechtsopvatting en faalt daarom.
Middelonderdeel III
4.12
Ik begrijp dat de juridische structuur waarbinnen belanghebbende zijn werkzaamheden verricht er als volgt uitziet. Belanghebbende is zowel directeur, medeaandeelhouder, en volgtijdig in dienst van twee Limiteds. De Limiteds stellen hem aan het uitzendbureau ter beschikking voor het verrichten van werkzaamheden. De luchtvaartmaatschappij huurt belanghebbende in bij het uitzendbureau. De luchtvaartmaatschappij betaalt een vergoeding per gewerkt uur aan het uitzendbureau. Het uitzendbureau betaalt een vergoeding per gewerkt uur aan de Limiteds. De Limiteds betalen aan belanghebbende zijn salaris en een vergoeding van de door hem gedeclareerde kosten.
4.13
Ik lees dit onderdeel van het middel als volgt. De feitelijke/materiële werkgever24.van belanghebbende is de luchtvaartmaatschappij of het uitzendbureau (en niet één van de Limiteds). De luchtvaartmaatschappij en het uitzendbureau hebben volgens het middelonderdeel slechts een vergoeding per gewerkt blokuur plus een toeslag daarop betaald, zonder gemaakte kosten te willen vergoeden. Omdat de feitelijke werkgever niet het oogmerk had kosten te vergoeden, kan van een aanwijzing van die kosten als eindheffingsbestanddeel geen sprake zijn. Bovendien kan een vergoeding alleen onder een gerichte vrijstelling worden gebracht indien het ook daadwerkelijk een vergoeding betreft voor de kosten waarop die vrijstelling ziet. Nu van dat laatste geen sprake is, heeft belanghebbende ook geen toegang tot de gerichte vrijstellingen.
4.14
Voor zover dit middelonderdeel gaat over de aanwijzing, verwijs ik naar middelonderdeel I: belanghebbende hoeft niet aannemelijk te maken dat zijn niet-inhoudingsplichtige werkgever (wie dat ook is) heeft aangewezen.
4.15
Verder liggen aan dit middelonderdeel twee stellingen ten grondslag. De eerste is dat de Limiteds nooit de feitelijke werkgevers van belanghebbende waren voor zijn werkzaamheden als piloot. Deze stelling is geen novum in cassatie: zowel voor de Rechtbank als voor het Hof heeft de Inspecteur deze stelling ingenomen, en belanghebbende heeft de tegenovergestelde stelling ingenomen. Het Hof heeft echter in het midden gelaten wie de feitelijke werkgever van belanghebbende was, nu het die vraag niet relevant voor de toepassing van art. 3.84(2) Wet IB 2001 achtte.
4.16
De tweede stelling is dat met de aansluiting bij de feitelijke werkgever ook moet worden aangesloten bij wat die feitelijke werkgever heeft willen vergoeden aan belanghebbende. Met andere woorden: niet alleen moet voor de dienstbetrekking dóór de juridische structuur worden gekeken, maar ook wat betreft de door belanghebbende ontvangen vergoeding.
4.17
De tweede stelling gaat uit van een onjuiste rechtsopvatting, want leidend is wat belanghebbende daadwerkelijk ontvangt, en niet wat in de ‘uitzendketen’ van inlener aan uitlener wordt betaald. De juridische structuur waarbinnen belanghebbende zijn werkzaamheden verricht, is in feite die van een gedeelde ‘management company’ (de Limiteds) die als een soort uitzendorganisatie fungeert. Het uitzendbureau is inlener van belanghebbende bij de Limiteds en leent belanghebbende weer door aan de luchtvaartmaatschappij. Naar ik meen is het in uitzendsituaties de insteek dat de inlener enkel een vergoeding voor het inlenen betaalt aan de uitlener, en niet dat de vergoeding van kosten reeds op het niveau van de inlener wordt bepaald.25.Het is dus eigen aan de juridische structuur dat de luchtvaartmaatschappij of het uitzendbureau niet hebben bepaald welke kosten de uitzendkracht (i.e. belanghebbende) door de uitlenende Limiteds vergoed krijgt.
4.18
Van een niet-inhoudingsplichtige kan volgens HR BNB 2022/97 niet worden verwacht dat deze zich richt naar het systeem van de Nederlandse loonbelasting. Dat geldt naar mijn mening te meer als die niet-inhoudingsplichtige niet eens de formele werkgever van de werknemer is. Daar komt nog bij dat in een binnenlandse situatie – een Nederlands uitzendbureau leent uit aan een Nederlandse inlener – deze doorkijk-benadering ook niet met betrekking tot het loon zou worden gehanteerd. En ook in een situatie van internationale intragroepsuitzending – een Nederlandse formele werkgever zendt een werknemer uit naar een buitenlandse materiële werkgever van hetzelfde concern – wordt het loon van de werknemer bepaald op basis van wat de werknemer ontvangt van zijn formele werkgever, niet op basis van wat de formele werkgever aan salariskosten doorbelast aan de materiële werkgever.
4.19
Uiteindelijk heeft belanghebbende geen ‘flat fee’ van de Limiteds ontvangen. Hij heeft kosten voorgeschoten en deze later op declaratiebasis als kostenvergoeding (per element uitgesplitst, en dus gespecificeerd) van de Limiteds ontvangen, naast zijn reguliere salaris. Dat is het uitgangspunt. In zoverre heeft het Hof terecht de vraag wie de feitelijk werkgever van belanghebbende is, in het midden gelaten. Het is immers niet in geschil dat belanghebbende in dienst staat tot een niet-inhoudingsplichtige werkgever, en dat hij feitelijk kosten heeft gemaakt. Die gemaakte kosten zijn door de Limiteds vergoed.
4.20
Omdat belanghebbende zijn kosten op declaratiebasis ontvangt, trekt het middel ten onrechte een parallel met het moeten specificeren van een vaste kostenvergoeding. Een vaste kostenvergoeding wordt elk tijdvak betaald, ongeacht het bedrag aan werkelijke kosten dat in een gegeven tijdvak wordt gemaakt. Deze vaste kostenvergoeding moet op een gemiddelde basis steunen op daadwerkelijk gemaakte kosten. Dat is in het geval van belanghebbende anders, omdat de Limiteds zijn kosten pas vergoeden als hij deze heeft gemaakt en gedeclareerd.
4.21
Het moet de Staatssecretaris worden nagegeven dat de wederzijdse afhankelijkheid tussen het basissalaris en de kostenvergoeding wat ongewoon voorkomt. Er lijkt een soort cafetariasysteem te zijn opgezet, waarbij de kostenvergoeding waartegen het basissalaris wordt uitgeruild zowel in hoogte als in bestanddelen variabel is. Echter, voor zover in geschil is of een dergelijke uitruil naar Nederlandse maatstaven26.acceptabel is, merk ik op dat conform HR BNB 2022/97 van een niet-inhoudingsplichtige niet kan worden verwacht dat deze zijn cafetariasysteem inricht naar de maatstaven van de Nederlandse loonbelasting. Er moet dus worden uitgegaan van de uitruil zoals die heeft plaatsgevonden, ongeacht of een Nederlandse inhoudingsplichtige deze uitruil tussen basissalaris en kostenvergoeding had mogen bewerkstelligen.
4.22
Uiteraard blijft daarbij de vraag of de kostenvergoedingen voldoen aan de voorwaarden van de gerichte vrijstellingen relevant (zie het volgende middelonderdeel). Dat zorgt ervoor dat het gevaar dat een belastingplichtige zelf zijn loon tot nihil zal ‘cafetariseren’ naar mijn mening beperkt blijft door de voorwaarden en grensbedragen van de gerichte vrijstellingen, naast het feit dat hij het maken van de kosten ook aannemelijk zal moeten maken.27.
4.23
Resumerend staat een eventueel feitelijk werkgeverschap van een ander dan de Limiteds niet in de weg aan de toegang van belanghebbende tot gerichte vrijstellingen voor vergoedingen van kosten die hij daadwerkelijk heeft gemaakt en die als kostenvergoeding aan hem zijn uitbetaald. Middelonderdeel III faalt.
4.24
Mocht het feitelijke werkgeverschap van een ander dan de Limiteds wel aan de toegang tot de gerichte vrijstellingen in de weg staan, dan ligt het in de rede dat verwijzing volgt om vast te stellen wie de feitelijke werkgever van belanghebbende is.
Middelonderdeel IV
4.25
Het middel werpt primair de vraag op of aan de voorwaarden van de gerichte vrijstellingen is voldaan in het kader van de vraag of een aanwijzing kan worden aangenomen. Hoewel de vraag of al dan niet is aangewezen gezien de behandeling van de eerdere twee middelen niet meer aan de orde is, sta ik nog kort stil bij deze stelling. Het voldoen aan de voorwaarden en grensbedragen van een gerichte vrijstelling kan namelijk niet als voorwaarde voor het aannemen van een aanwijzing gelden. Dat zou het paard achter de wagen spannen zijn.28.De vraag of is aangewezen, is prealabel aan de vraag of een gerichte vrijstelling van toepassing is.
4.26
Het middel verwijst in dit kader naar een passage uit het Handboek Loonheffingen. In die passage staat dat de Belastingdienst zal uitgaan van een aanwijzing als eindheffingsloon indien ‘u’ (denkelijk wordt hiermee een vergoeding of verstrekking bedoeld) voldoet aan de voorwaarden en de grensbedragen van de gerichte vrijstellingen. Dit is niet de eerste keer dat goedkeurend beleid omtrent de aanwijzing in het Handboek Loonheffingen als harde eis lijkt te worden geïnterpreteerd. Ik breng in herinnering dat ook de veilige haven van € 2.400, die omwille van de doelmatigheid voor de gebruikelijkheidstoets bestaat, op enig moment als bovengrens leek te worden gehanteerd. Het overschrijden van deze doelmatigheidstoets werd ook (enkel onder verwijzing naar het Handboek Loonheffingen) aangedragen als bewijs dat niet aan de gebruikelijkheidstoets werd voldaan. Dat werd in HR BNB 2020/2029.(terecht) door de Hoge Raad afgewezen. Ik hoop van harte dat ook het in deze procedure geciteerde goedkeurende beleid alleen als zodanig wordt toegepast.
4.27
Hoe dan ook, het voorgaande laat onverlet dat voor toepassing van een gerichte vrijstelling via art. 3.84(2) Wet IB 2001 wel aan de voorwaarden die vrijstelling moet worden voldaan. Immers, ook ‘een inhoudingsplichtige’ die maximaal van de mogelijkheden van de werkkostenregeling gebruikmaakt, wordt in deze mogelijkheden beperkt door de voorwaarden van de gerichte vrijstellingen zelf.
4.28
Uit de uitspraak volgt dat het Hof niet per element van de ‘expenses’ heeft beoordeeld of en in hoeverre dat element aan de voorwaarden van een gerichte vrijstelling voldoet. Wel heeft het Hof overwogen dat het grootste deel van de ‘expenses’ van belanghebbende zakelijke uitgaven/kosten zijn, dat wil zeggen: kosten die noodzakelijkerwijs zijn gemaakt met het oog op een behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking. Volgens het Hof zou slechts een klein deel van de kosten in Nederland, indien vergoed door de werkgever, als loon belastbaar zijn. Ter zitting hebben partijen eenparig verklaard dat het Hof ervan mag uitgaan dat een bedrag van € 17.000 (van in totaal € 19.580,73) kan worden beschouwd als kosten die noodzakelijkerwijs met het oog op een behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking zijn gemaakt.
4.29
Volgens het middel heeft de Inspecteur ter zitting enkel goedgekeurd dat € 17.000 als zakelijke kosten kunnen worden aangemerkt, niet dat datzelfde bedrag onder een gerichte vrijstelling zou vallen.
4.30
Dat is een onjuiste duiding van de overeenstemming die ter zitting is bereikt. De procedure gaat (in ieder geval vanaf de hogerberoepsfase) over de gerichte vrijstellingen. Zo omschrijft de Inspecteur ook het geschil in zijn verweerschrift in hoger beroep:
“4. Geschil
In geschil is het antwoord op de vraag of de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant juist is. Meer specifiek is in geschil is het antwoord op de volgende vraag:
• Wat is het fiscale loon wat belanghebbende heeft genoten;
• Meer specifiek: welk bedrag kan als zgn. gerichte vrijstelling in aanmerking worden genomen?”
4.31
Ook uit het proces-verbaal van de zitting van het Hof blijkt dat de discussie ter zitting op de gerichte vrijstellingen zag. Ik citeer de passages voorafgaand aan de schorsing kort voor het einde van de zitting:
“Hof
In ieder geval een deel van de gestelde kosten viel onder artikel 11 Wet LB (oud). Belanghebbende draagt weliswaar weinig aan over de kosten, maar het is een krasse gedachte om die kosten nu niet vrij te stellen van het loonbegrip. Wat uit de stukken volgt is dat het merendeel van de kosten ziet op accommodatiekosten. Belanghebbende mag niet meer dan een bepaald aantal dagen achter elkaar vliegen. Stel dat belanghebbende ergens een paar dagen moet verblijven om aan zijn rusttijd te voldoen, is het dan geen verregaande gedachte dat belanghebbende dat verblijf uit privémiddelen moet betalen? De vraag is hoe verder. Het hof heeft hiervoor al een paar keer ter sprake gebracht hoe het hof vooralsnog tegen bepaalde dingen aankijkt. Kosten voor eten, vervoer en accommodatie zouden voorheen onder artikel 11 Wet LB (oud) zijn gevallen en zouden in een binnenlandse situatie als gerichte vrijstelling gelden. Een buitenlandse werkgever is geen inhoudingsplichtige voor de loonbelasting. Die heeft dus geen kennis van de Nederlandse wetgeving, omdat de werkgever daar geen belang bij heeft. Voor belanghebbende geldt dat ten aanzien van de door hem gestelde kosten niet ten volle kan worden getoetst of deze verband houden met de door hem uitgeoefende werkzaamheden als piloot. Staan partijen open voor een compromis?
Inspecteur
Er is weinig jurisprudentie op dit punt, terwijl er veel zaken liggen waar een soortgelijk punt speelt. De stadia waarin die zaken zich bevinden, verschilt. Dit is de eerste zaak die bij een hof ligt. Ik wil graag een uitspraak van het hof om duidelijkheid te krijgen over de interpretatie van de relevante wettelijke bepalingen.
Hof
In dat geval wenst het hof van partijen te horen of zij het eens kunnen worden over het bedrag dat als gerichte vrijstelling in aanmerking kan worden genomen. In het dossier bevinden zich per maand specificaties van de kosten. Bestrijdt u, inspecteur, dat het bedrag van de kosten genoemd op de loonstroken ziet op zakelijke kosten die zijn gemaakt voor het uitoefenen van de dienstbetrekking?
Inspecteur
Ik bestrijd niet dat er kosten zijn gemaakt. Ik kan me niet voorstellen dat de accountant kosten gaat verwerken als daarvan een onderbouwing ontbreekt. Ik wil echter opmerken dat een reiskostenvergoeding van € 0,39 per kilometer in aanmerking is genomen, terwijl de gerichte vrijstelling ziet op een bedrag van € 0,19 per kilometer. Ik heb geen zicht op wat daarover is afgesproken.
Hof
Als het partijen om rechtsvinding gaat, stelt het hof voor om de zitting te schorsen zodat partijen in overleg kunnen treden over een bedrag aan kosten dat voor zakelijke doeleinden is gemaakt. Het zou zonde zijn als daarover in cassatie verschil van inzicht bestaat en de zaak daarop wordt afgedaan. Dan is van de gewenste rechtsvinding geen sprake.
De voorzitter schorst de zitting voor korte tijd en hervat deze daarna.
Belanghebbende
De inspecteur en ik hebben overleg gehad. Daaruit volgt dat het hof ervan uit mag gaan dat de kosten voor een bedrag van € 17.000 zakelijke kosten zijn. (…)”
4.32
Toegegeven: de term ‘kosten die noodzakelijkerwijs met het oog op een behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking zijn gemaakt’ vloeit niet voort uit een wettelijke voorwaarde om aan een gerichte vrijstelling te voldoen. Maar het is duidelijk dat het Hof met die term refereert aan kosten waarvoor een gerichte vrijstelling bestaat omdat deze in de regel noodzakelijkerwijs met het oog op een behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking worden gemaakt. Uit de context van hetgeen ter zitting is besproken, volgt dat de overeenstemming niet anders kan worden geduid dan dat die op een bedrag ziet waarvoor een gerichte vrijstelling geldt. Het oordeel van het Hof moet ook aldus worden gelezen. Nota bene dat het Hof de schorsing inleidt met de opmerking dat het de rechtsvinding30.– denkelijk over art. 3.84(2) Wet IB 2001 – niet ten goede komt als in de cassatiefase nog verschil van inzicht over die kosten bestaat.
4.33
In cassatie kan dus niet meer met succes worden betoogd dat van het bedrag van € 17.000 niet vaststaat dat dat aan de voorwaarden van één of meer gerichte vrijstellingen voldoet. Middelonderdeel IV faalt ook.
5. Conclusie
Ik geef de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie van de Staatssecretaris ongegrond te verklaren.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑07‑2023
Gerechtshof 's-Hertogenbosch 7 september 2022, nr. 21/00277, ECLI:NL:GHSHE:2022:3100. De uitspraak is becommentarieerd in FutD 2022/2589 m.nt. Redactie FutD. Voor het leesgemak heb ik in deze conclusie de in de voetnoten genoemde documenten voorzien van ‘hyperlinks’, doch uitsluitend voor zover deze verwijzen naar algemeen toegankelijke websites.
HR 27 mei 2022, nr. 21/01854, ECLI:NL:HR:2022:697.
Met de luchtvaartmaatschappij als werkgever genoemd.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant 15 december 2020, nr. 19/5673, ECLI:NL:RBZWB:2020:6321.
Het middel verwijst naar HR 7 maart 2008, ECLI:NL:PHR:2008:BB7763 (denkelijk zonder de P: ECLI:NL:HR:2008:BB7763 (conclusie A-G Van Ballegooijen)) en Hof Den Haag 16 maart 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:575.
Kamerstukken II 2009/10, 32130, nr. 3, blz. 14.
Ter ondersteuning verwijst het middel naar par. 22.1 van het Handboek Loonheffingen 2022 (uitgave oktober).
6.2-6.3 van de bijlage.
6.6-6.7 van de bijlage.
6.19-6.22 van de bijlage.
Rov. 3.4.2.
Rov. 4.16.4 tot en met 4.16.6.
6.19-6.20 van de bijlage.
6.26-6.38 van de bijlage.
6.46 van de bijlage.
6.47-6.48 van de bijlage.
3.39, 6.24, en 6.49 van de bijlage.
6.49 van de bijlage.
6.50 van de bijlage.
6.51 van de bijlage.
6.52 van de bijlage.
6.53 van de bijlage.
6.54-6.55 van de bijlage.
Ik gebruik de termen ‘feitelijke werkgever’ en ‘materiële werkgever’ in deze conclusie zonder daarmee enig onderscheid tussen die termen te bedoelen.
Ik merk daarbij op dat sinds de inwerkingtreding van de Wet arbeidsmarkt in balans (WAB) per 1 januari 2020 de uitlener bepaalde arbeidsvoorwaarden op het arbeidsvoorwaardenbeleid van de inlener moet afstemmen. Dat neemt niet weg dat het vergoeden van kosten nog steeds op het niveau van de uitlener plaatsvindt.
Zie bijvoorbeeld het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 15 juli 2016, BLKB 2016/765M, Stcrt. 2016, 39196. Dit besluit is per 12 december 2017 geactualiseerd in Stcrt 2017, 71047.
Zie ook 6.51-6.52 van de bijlage.
3.38-3.39 van de bijlage. Ik merk ook op dat de Staatssecretaris voor deze voorwaarde verwijst naar het Handboek Loonheffingen.
HR 12 juli 2019, nr. 18/00926, ECLI:NL:HR:2019:1050 (conclusie A-G Niessen), rov 2.4.4.
Conclusie 07‑07‑2023
Inhoudsindicatie
Gemeenschappelijke bijlage: ECLI:NL:PHR:2023:699 Hoe moet de ‘aanwijzing als eindheffingsbestanddeel’ in het kader van de werkkostenregeling in de Wet op de loonbelasting 1964 plaatsvinden? Staat de verwerking als individueel werknemersloon aan die aanwijzing in de weg? Kan de aanwijzing als eindheffingsbestanddeel na het genietingstijdstip plaatsvinden? Hoe kan een inhoudingsplichtige een geschil over (bijvoorbeeld) de gebruikelijkheid van de aanwijzing in de bezwaar- en beroepsfase brengen? Deze drie zaken gaan primair over de toepassing van art. 31(1)f Wet LB en het aanwijzen als eindheffingsbestanddeel voor de werkkostenregeling van art. 31a Wet LB. Omdat de cassatieberoepen zijn ingesteld door belanghebbenden die deel uitmaken van dezelfde groep, de cassatiemiddelen inhoudelijk identiek zijn, en de feiten in deze zaken voor de beoordeling van die cassatiemiddelen niet relevant van elkaar verschillen, neemt A-G Ettema één conclusie in deze drie zaken. Deze conclusie wordt tegelijkertijd genomen met een andere conclusie die ook gaat over het begrip ‘aanwijzen’ in de werkkostenregeling van de Wet LB. Bij deze conclusies hoort een gemeenschappelijke bijlage die de voor alle vier zaken relevante regelgeving en rechtspraak bevat. De zaak betreft tegemoetkomingen die zijn betaald na de wijziging van de pensioenregeling van belanghebbende. De resultaten van de nieuwe pensioenregeling blijken namelijk teleurstellend. De ondernemingsraad (OR) neemt het standpunt in dat belanghebbende haar werknemers niet juist, althans onvoldoende heeft geïnformeerd over de wijziging. Om schades en procedures te voorkomen, bereikt belanghebbende een schikking met de OR op basis waarvan tegemoetkomingen worden betaald. Belanghebbende verzoekt de Inspecteur goed te keuren dat die tegemoetkomingen als eindheffingsbestanddeel voor de werkkostenregeling kunnen worden aangewezen. Dat verzoek wordt geweigerd, omdat de Inspecteur meent dat niet aan de gebruikelijkheidstoets is voldaan. Voor zover in cassatie relevant wijst belanghebbende bij betaling van de tegemoetkomingen deze per tegemoetkoming tot een bedrag van € 2.400 aan als eindheffingsbestanddeel. De daarboven betaalde bedragen verwerkt zij als individueel werknemersloon in de salarisadministratie. In geschil is of het aanwijzen van de tegemoetkomingen aan de gebruikelijkheidstoets voldoet. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden komt niet aan die vraag toe, omdat het oordeelt dat belanghebbende de tegemoetkomingen niet heeft aangewezen als eindheffingsbestanddeel. Die aanwijzing kan zij niet meer in beroep of hoger beroep doen. Reeds daarom kan belanghebbende niet van de werkkostenregeling gebruikmaken. Het door belanghebbende ingestelde cassatieberoep bevat twee middelen. Middel I betoogt dat het Hof het begrip ‘aanwijzen’ onjuist heeft uitgelegd door niet de afspraken tussen werknemer en werkgever, maar de verwerking in de salarisadministratie leidend te achten. Middel II betoogt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat belanghebbende niet nog in beroep of hoger beroep de tegemoetkomingen kan aanwijzen. Zou dat oordeel van het Hof wel juist zijn, dan betoogt middel II dat een rechtstekort ontstaat omdat een inhoudingsplichtige geen rechtsingang zonder risico op boeten en belastingrente heeft bij een geschil over de gebruikelijkheid van een aanwijzing. A-G Ettema concludeert dat de aanwijzing als eindheffingsbestanddeel volgt uit de afspraken tussen werkgever en werknemer. De verloning als individueel loonbestanddeel staat daar in beginsel niet aan in de weg. Immers, bij wijze van foutherstel kan ook een als eindheffingsbestanddeel aangewezen, maar individueel verloonde vergoeding alsnog naar eindheffingsloon kan worden gecorrigeerd. Uit de wijze van verloning kan niet meer dan een vermoeden omtrent de aanwijzing worden ontleend. Hoewel middel I in zoverre terecht wordt voorgesteld, kan het niet tot cassatie leiden. Het Hof heeft namelijk zijn oordeel dat de tegemoetkomingen niet zijn aangewezen niet alleen gegrond op de verwerking in de salarisadministratie, maar ook op een verklaring van de gemachtigde van belanghebbende ter zitting en de tot de gedingstukken behorende overeenkomsten en overige correspondentie tussen belanghebbende en haar werknemers. Die feitelijke en niet onbegrijpelijke vaststellingen dragen zelfstandig het oordeel dat de tegemoetkomingen niet zijn aangewezen. Met betrekking tot middel II concludeert A-G Ettema dat niet uit de wettekst voortvloeit dat niet na het genietingstijdstip kan worden aangewezen, maar dat deze (beperkende) voorwaarde wel uit de systematiek van de werkkostenregeling als bruteringsregeling voortvloeit. Als de inhoudingsplichtige pas na het genietingstijdstip besluit om de belasting over een niet-aangewezen loonbestanddeel toch aan de werknemer te vergoeden, kan deze niet meer van een aanwijzing voorafgaand aan het genietingstijdstip uitgaan. Immers, het loonvoordeel – in de vorm van de vergoeding ter grootte van de ingehouden loonbelasting – bestaat simpelweg nog niet op het moment dat de eerste individuele verloning heeft plaatsgevonden. Het kan dus ook niet achteraf vanaf dat moment worden aangewezen. Middel II faalt in zoverre. A-G Ettema concludeert verder met betrekking tot middel II dat de inhoudingsplichtige mogelijkheden heeft om een geschil over de gebruikelijkheid van een aanwijzing in de bezwaar- en beroepsfase te brengen zonder een (groot) risico op boetes en belastingrente. Bijvoorbeeld door te verzoeken om een naheffingsaanslag. Ook is het mogelijk om een vergoeding aan te wijzen, individueel te verlonen, en na afloop van de procedure bij wijze van foutherstel als eindheffingsloon te verwerken. Er bestaat dus geen rechtstekort. A-G Ettema geeft de Hoge Raad in overweging de beroepen in cassatie van de belanghebbenden ongegrond te verklaren.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummers 22/01503, 22/01504 en 22/01507
Datum 7 juli 2023
Belastingkamer B
Onderwerp/tijdvak Loonbelasting juli 2017
Nrs. Gerechtshof 20/01049 – 20/01052
Nrs. Rechtbank AWB 19/106 – AWB 19/109
CONCLUSIE
C.M. Ettema
in de zaken van
[X1] B.V. (22/01503)
[X2] B.V. (22/01504)
[X3] (22/01507)
tegen
de staatssecretaris van Financiën
1. Overzicht
1.1
Deze conclusie, in drie met elkaar samenhangende zaken, neem ik tegelijkertijd met een andere conclusie die gaat over het begrip ‘aanwijzen’ in de werkkostenregeling van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB). Bij deze conclusies hoort een gemeenschappelijke bijlage die de voor alle vier zaken relevante regelgeving en rechtspraak bevat. De bepalingen en rechtspraak die ik hieronder noem, worden in de bijlage geciteerd.
1.2
Deze drie zaken gaan primair over de toepassing van art. 31(1)f Wet LB en het aanwijzen als eindheffingsbestanddeel voor de werkkostenregeling van art. 31a Wet LB. Omdat de cassatieberoepen zijn ingesteld door belanghebbenden die deel uitmaken van dezelfde groep, de cassatiemiddelen inhoudelijk identiek zijn, en de feiten in deze zaken voor de beoordeling van die cassatiemiddelen niet relevant van elkaar verschillen, neem ik één conclusie in deze drie zaken. Waar ik hieronder de feiten schets en ‘belanghebbende’ noem, ga ik uit van de feiten in de zaak met zaaknummer 22/01503. De beoordeling van de middelen ziet evenwel op alle belanghebbenden.
1.3
Belanghebbende wijzigde haar pensioenregeling van een middelloonstelsel naar een beschikbarepremieregeling. De resultaten van de beschikbarepremieregeling blijken teleurstellend. De ondernemingsraad (OR) neemt het standpunt in dat belanghebbende haar werknemers niet juist, althans onvoldoende heeft geïnformeerd over de wijziging. Om schades en procedures te voorkomen, bereikt belanghebbende een schikking met de OR op basis waarvan tegemoetkomingen worden betaald. Belanghebbende verzoekt de Inspecteur goed te keuren dat die tegemoetkomingen als eindheffingsbestanddeel voor de werkkostenregeling kunnen worden aangewezen. Dat verzoek wordt geweigerd, omdat de Inspecteur meent dat niet aan de gebruikelijkheidstoets is voldaan. Voor zover in cassatie relevant wijst belanghebbende bij betaling van de tegemoetkomingen deze per tegemoetkoming tot een bedrag van € 2.400 aan als eindheffingsbestanddeel. De daarboven betaalde bedragen verwerkt zij als individueel werknemersloon in de salarisadministratie.
1.4
In geschil is of het aanwijzen van de tegemoetkomingen aan de gebruikelijkheidstoets voldoet. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (het Hof)1.komt echter niet aan die vraag toe, omdat het oordeelt dat belanghebbende de tegemoetkomingen niet heeft aangewezen als eindheffingsbestanddeel. Die aanwijzing kan zij niet meer in beroep of hoger beroep doen. Reeds daarom kan belanghebbende niet van de werkkostenregeling gebruikmaken.
1.5
Het door belanghebbende ingestelde cassatieberoep bevat twee middelen. Middel I betoogt dat het Hof het begrip ‘aanwijzen’ onjuist heeft uitgelegd door niet de afspraken tussen werknemer en werkgever, maar de verwerking in de salarisadministratie leidend te achten. Middel II betoogt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat belanghebbende niet nog in beroep of hoger beroep de tegemoetkomingen kan aanwijzen. Zou dat oordeel van het Hof wel juist zijn, dan betoogt middel II dat een rechtstekort ontstaat omdat een inhoudingsplichtige geen rechtsingang zonder risico op boeten en belastingrente heeft bij een geschil over de gebruikelijkheid van een aanwijzing.
1.6
Ik concludeer dat de aanwijzing als eindheffingsbestanddeel volgt uit de afspraken tussen werkgever en werknemer. De verloning als individueel loonbestanddeel staat daaraan in beginsel niet in de weg. Immers, bij wijze van foutherstel kan ook een als eindheffingsbestanddeel aangewezen, maar individueel verloonde vergoeding alsnog naar eindheffingsloon worden gecorrigeerd. Aan de wijze van verloning kan niet meer dan een vermoeden omtrent de aanwijzing worden ontleend. Hoewel middel I in zoverre terecht wordt voorgesteld, kan het niet tot cassatie leiden. Het Hof heeft namelijk zijn oordeel dat de tegemoetkomingen niet zijn aangewezen niet alleen gegrond op de verwerking in de salarisadministratie, maar ook op een verklaring van de gemachtigde van belanghebbende ter zitting en de tot de gedingstukken behorende overeenkomsten en overige correspondentie tussen belanghebbende en haar werknemers. Die feitelijke en niet onbegrijpelijke vaststellingen dragen zelfstandig het oordeel dat de tegemoetkomingen niet zijn aangewezen.
1.7
Met betrekking tot middel II concludeer ik ten eerste dat niet uit de wettekst voortvloeit dat niet na het genietingstijdstip kan worden aangewezen, maar dat deze (beperkende) voorwaarde wel uit de systematiek van de werkkostenregeling als bruteringsregeling voortvloeit. Als de inhoudingsplichtige pas na het genietingstijdstip besluit om de belasting over een niet-aangewezen loonbestanddeel toch aan de werknemer te vergoeden, kan deze niet meer van een aanwijzing voorafgaand aan het genietingstijdstip uitgaan. Immers, het loonvoordeel – in de vorm van de vergoeding ter grootte van de ingehouden loonbelasting – bestaat simpelweg nog niet op het moment dat de eerste individuele verloning heeft plaatsgevonden. Het kan dus ook niet achteraf vanaf dat moment worden aangewezen. Middel II faalt in zoverre.
1.8
Ik concludeer verder met betrekking tot middel II dat de inhoudingsplichtige mogelijkheden heeft om een geschil over de gebruikelijkheid van een aanwijzing in de bezwaar- en beroepsfase te brengen zonder een (groot) risico op boetes en belastingrente. Daarvoor wijs ik op de mogelijkheid tot het verzoeken om een naheffingsaanslag. Ook is het mogelijk om een vergoeding aan te wijzen, individueel te verlonen, en na afloop van de procedure bij wijze van foutherstel als eindheffingsloon te verwerken. Ik constateer dus dat er geen rechtstekort bestaat.
1.9
Ik geef de Hoge Raad in overweging de beroepen in cassatie van de belanghebbenden ongegrond te verklaren.
2. De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
2.1
Belanghebbende is onderdeel van de [X] Groep (de Groep).
2.2
In 2006 wijzigt de Groep haar destijds geldende pensioenregeling van een middelloonstelsel naar een beschikbarepremieregeling. De OR en de werknemers zijn over deze wijziging voorgelicht door middel van onder meer een presentatie en een informatiefolder, en hebben met de wijziging ingestemd. Voor zover relevant zijn de in de middelloonregeling opgebouwde aanspraken via een collectieve waardeoverdracht ingebracht in de beschikbarepremieregeling.
2.3
Het pensioen van een groot aantal (voormalige) werknemers is lager dan verwacht. De OR neemt op basis van een in 2016 op verzoek van de OR opgesteld rapport van een advocaat het standpunt in dat de communicatie richting werknemers bij de overgang van het stelsel te rooskleurig is geweest en dat de destijds verstrekte informatie niet ingaat op specifieke risico’s. De OR neemt voorts het standpunt in dat werknemers niet een fatsoenlijke beslistermijn hebben gekregen, dat verdedigbaar is dat sprake is van dwaling bij de werknemers en dat de Groep de (voormalige) werknemers voor de geleden schade dient te compenseren.
2.4
De Groep bereikt een schikking met de OR om verdere schades en procedures te voorkomen. Belanghebbende legt bij brief van 21 april 2017 aan de (voormalige) werknemers een tegemoetkomingsregeling ter ondertekening voor. Alle (voormalige) werknemers die een tegemoetkoming hebben ontvangen, ondertekenen deze regeling voor akkoord.
2.5
Belanghebbende verzoekt bij brief van 12 mei 2017 de Inspecteur onder meer goed te keuren dat de Groep de tegemoetkoming kan aanwijzen als eindheffingsbestanddeel onder de werkkostenregeling.
2.6
De Inspecteur verleent de gevraagde goedkeuring niet. Hij motiveert dat als volgt:
“De genoemde betalingen vormen loon in geld waarover in beginsel bij de werknemer belasting wordt geheven, zoals dat past bij het draagkrachtbeginsel. Het betreft een bedrag van gemiddeld € 26.268 per werknemer tot aan een bedrag van € 189.322 en vormt daarmee een zeer substantieel voordeel. Naar mijn oordeel is het niet gebruikelijk is om dergelijke loonbestanddelen aan te wijzen als eindheffingsbestanddeel, waarbij de belasting niet voor rekening van de werknemer komt. Ik ga dan ook niet akkoord met deze handelswijze.”
2.7
De Groep betaalt – voor zover in cassatie nog van belang2.– in het tijdvak juli 2017 de tegemoetkomingen uit aan in totaal 167 actieve werknemers en 98 post-actieve werknemers. De tegemoetkomingen variëren van € 500 tot € 189.322, met een gemiddelde van € 26.268 per (voormalige) werknemer. De tegemoetkomingen zijn in het onderhavige tijdvak door de werknemers genoten en door hen vrij te besteden.
2.8
Belanghebbende wijst in het tijdvak juli 2017 de aan actieve werknemers betaalde tegemoetkomingen tot een bedrag van € 2.400 per werknemer aan als eindheffingsbestanddeel. De daarboven aan de werknemers betaalde tegemoetkomingen merkt zij aan als individueel werknemersloon. Belanghebbende verwerkt dit laatste deel als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking in de loonaangifte met toepassing van de witte tabel voor bijzondere beloningen.
2.9
Belanghebbende heeft tegen de afdracht op aangifte bezwaar gemaakt. De Inspecteur wijst dat bezwaar, afgezien van een in cassatie niet meer relevant punt met betrekking tot de post-actieve werknemers, inhoudelijk af.
De rechtbank Gelderland (de Rechtbank)3.
2.10
De Rechtbank overweegt dat voor de vraag of het gebruikelijkheidscriterium toestaat dat de tegemoetkoming wordt aangewezen als eindheffingsbestanddeel, van belang is wat het karakter is van die tegemoetkoming. Zij oordeelt dat de tegemoetkoming kan worden aangemerkt als een schikkingsbedrag ter voorkoming van verdere procedures en schadeclaims. Het is dus geen compensatie van rentenadeel.
2.11
De Rechtbank overweegt vervolgens dat uit het arrest HR BNB 2020/204.volgt dat de inspecteur die het standpunt inneemt dat, gelet op de gebruikelijkheidstoets, de aangewezen vergoedingen of verstrekkingen niet als eindheffingsbestanddeel zijn aan te merken, feiten en omstandigheden dient te stellen die dat standpunt kunnen dragen. Bij een gemotiveerde betwisting rust op de inspecteur de last die feiten en omstandigheden aannemelijk te maken.
2.12
De Rechtbank oordeelt dat de Inspecteur niet slaagt in de op hem rustende bewijslast dat het aanwijzen van de tegemoetkoming ongebruikelijk is. Daartoe overweegt zij dat de door de Inspecteur ingebrachte verklaring van de Kennisgroep Pensioenen5.niet omvat in hoeverre het uitbetalen van een schikkingsbedrag ter voorkoming van procedures en schadeclaims, alsmede het aanwijzen daarvan, gebruikelijk is. Zij overweegt voorts dat uit HR BNB 2020/20 voortvloeit dat de Inspecteur met de enkele verwijzing naar de door de Belastingdienst vastgestelde doelmatigheidsgrens van € 2.400 niet aan zijn stelplicht voldoet, en dat het toepassen van die doelmatigheidsgrens door belanghebbende niet met zich brengt dat zij het standpunt van de Inspecteur inhoudelijk onderschrijft. Tot slot overweegt de Rechtbank hieromtrent dat de enkele hoogte van de betaalde vergoedingen geen aanwijzing kan zijn voor de (on)gebruikelijkheid daarvan, en dat gesteld noch gebleken is dat sprake is van tariefarbitrage of van doorkruising van het draagkrachtbeginsel.
2.13
De Rechtbank oordeelt evenwel dat, hoewel belanghebbende juridisch gelijk heeft, zij de ingehouden loonbelasting niet terug kan krijgen. Belanghebbende heeft namelijk gehandeld overeenkomstig het standpunt van de Inspecteur en de compensatiebedragen individueel verloond, hetgeen tot onomkeerbare gevolgen leidt. De werknemers zouden dan (bij het maken van bezwaar tegen de inhouding) recht hebben (gehad) op eventuele teruggaaf, aldus de Rechtbank. Gelet op de omstandigheden oordeelt de Rechtbank echter dat het niet volgen van ‘de koninklijke weg’ voor belanghebbende zou leiden tot aanzienlijke financiële risico's, waarmee belanghebbende volgens de Rechtbank een procesbelang heeft dat is gelegen in het verkrijgen van juridische duidelijkheid.
Het Hof
2.14
Het Hof overweegt (onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis6.) dat een vergoeding is aangewezen als eindheffingsbestanddeel als daarmee rekening is gehouden bij de uitbetaling van het loon en deze als zodanig op individueel niveau is verwerkt in de loonadministratie. Daarmee komen immers pas de aard en omvang van de aangewezen vergoeding, de omvang van het loon en de daarover verschuldigde belasting vast te staan, aldus het Hof. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat zij wel een hoger bedrag dan € 2.400 per tegemoetkoming als eindheffingsbestanddeel had willen aanwijzen, maar dat deze aanwijzing niet heeft plaatsgevonden. Aangezien belanghebbende geen hogere vergoeding heeft aangewezen als eindheffingsbestanddeel – nog afgezien van de vraag of een dergelijke vergoeding aan het gebruikelijkheidscriterium voldoet – heeft loonheffing in zoverre op een juiste wijze plaatsgevonden, aldus het Hof.
2.15
Het Hof overweegt dat in de wettekst geen termijn is gesteld aan het doen van een aanwijzing van een vergoeding als eindheffingsbestanddeel. Gelet op het stelsel van de Wet LB, de aard van de werkkostenregeling en de eerder aangehaalde wetsgeschiedenis moet echter worden aangenomen dat de aanwijzing als eindheffingsbestanddeel op een zodanig moment moet worden gedaan dat daarmee rekening kan worden gehouden bij de uitbetaling van het loon en als zodanig op individueel niveau kan worden verwerkt in de loonadministratie, aldus het Hof. Een aanwijzing kan daarom niet in een later stadium, zoals in de bezwaar- of beroepsfase, worden gedaan. Van foutherstel is in het onderhavige geval geen sprake omdat uit de tot de gedingstukken behorende overeenkomsten en overige correspondentie tussen belanghebbende en haar werknemers niet kan worden afgeleid dat voorafgaand aan de uitbetaling is afgesproken dat ook het meerdere boven de vergoeding van € 2.400 door belanghebbende zou worden aangewezen als eindheffingsbestanddeel, zodat niet kan worden gesproken van een foutieve verwerking in de administratie.
2.16
Het Hof oordeelt dat in zoverre het gelijk aan de Inspecteur is, en dat het bij gebreke van een aanwijzing de vraag of aan de gebruikelijkheidstoets is voldaan niet meer hoeft te beoordelen.
2.17
Bij de vraag of het deel van de tegemoetkomingen dat boven € 2.400 uitstijgt loon uit tegenwoordige of vroegere dienstbetrekking vormt, overweegt het Hof dat de tegemoetkoming het karakter van een schikking ter voorkoming van verdere procedures en schadeclaims heeft. Een dergelijke schikkingsbetaling houdt niet ten nauwste verband met bepaalde of in een bepaald tijdvak verrichte arbeid waarvoor die betaling een rechtstreekse beloning vormt, zodat geen sprake is van een inkomst uit tegenwoordige dienstbetrekking, aldus het Hof. Dat wordt niet anders als de Inspecteur zou moeten worden gevolgd in zijn stelling dat de tegemoetkoming het karakter heeft van een pensioencompensatie vanwege tegenvallende resultaten. Ook de berekeningsmethodiek wijst richting loon uit vroegere dienstbetrekking. Het Hof oordeelt dat het gelijk in zoverre aan belanghebbende is.
2.18
Anders dan de Rechtbank, oordeelt het Hof dat op grond van art. 27f AWR in verbinding met art. 27h(2) AWR de teruggaaf van de te veel afgedragen loonheffingen wordt verleend aan degene die hoger beroep heeft ingesteld. In het onderhavige geval is dat belanghebbende. Nu niet is gesteld of gebleken dat ook werknemers ter zake van deze kwestie beroep hebben ingesteld, vindt de uitzondering dat teruggaaf aan de werknemers moet plaatsvinden, geen toepassing.
3. Het geding in cassatie
3.1
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De staatsecretaris van Financiën (de Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
Beroepschrift in cassatie
3.2
Belanghebbende stelt twee cassatiemiddelen voor.
3.3
Middel I keert zich tegen het oordeel dat belanghebbende de aan haar actieve werknemers toegekende vergoedingen voor toepassing van de werkkostenregeling niet als eindheffingsbestanddeel heeft aangewezen. Volgens het middel legt het Hof een verkeerde maatstaf aan bij zijn beoordeling of de betaalde vergoedingen als eindheffingsbestanddeel zijn aangewezen, dan wel heeft het zijn oordeel hierover onvoldoende gemotiveerd.
3.4
Het middel betoogt dat de wet niet voorschrijft wat ‘aanwijzen’ is, op welke wijze aanwijzen moet plaatsvinden, wanneer aanwijzen moet plaatsvinden, of aanwijzen voorwaardelijk kan geschieden en of aanwijzen ongedaan gemaakt kan worden. Deze onduidelijkheden worden volgens het middel in de praktijk als knelpunt ervaren.7.
3.5
Het middel betoogt dat belanghebbende de tegemoetkomingen wel als eindheffingsbestanddeel heeft aangewezen. Echter, ter beperking van het risico op naheffing, boeten en belastingrente heeft zij deze bij de inhouding en afdracht van loonheffing niet als zodanig behandeld. Omdat uiterlijk op het moment van uitbetalen of verstrekken moet worden bepaald of sprake is van een eindheffingsbestanddeel, zijn alle handelingen die na het genietingstijdstip plaatsvinden (zoals verwerking in de loonadministratie en het doen van aangifte) geen ‘aanwijzingshandelingen’. Volgens het middel kent het Hof daarom ten onrechte doorslaggevende werking toe aan de verwerking in de loonadministratie en de afdracht van loonbelasting.
3.6
Gelet op het gevolg van een aanwijzing (het wijzigen van het heffingssubject), zijn volgens het middel de afspraken tussen de werknemer en de inhoudingsplichtige, alsmede de verwachtingen die partijen over en weer hebben, bepalend voor het antwoord op de vraag of een vergoeding is aangewezen.
3.7
Het middel betoogt voorts dat belanghebbende de Inspecteur meermaals heeft verzocht te bevestigen dat belastingheffing middels eindheffing mogelijk is. Daarnaast zijn de werknemers van belanghebbende in algemene zin geïnformeerd over een mogelijke aanwijzing als eindheffingsbestanddeel.8.Daarom is volgens het middel voldoende aannemelijk dat de vergoedingen als eindheffingsbestanddeel zijn aangewezen. Dat de vergoedingen bij de inhouding en afdracht van loonheffing niet als zodanig zijn behandeld, doet daaraan niet af.
3.8
Middel II keert zich tegen het oordeel dat belanghebbende de aan haar actieve werknemers toegekende vergoedingen niet alsnog in bezwaar en (hoger) beroep kan aanwijzen als eindheffingsbestanddeel voor toepassing van de werkkostenregeling. In het kort betoogt het middel dat het Nederlandse stelsel van rechtsbescherming de mogelijkheid biedt om in bezwaar en beroep een ander standpunt in te nemen met betrekking tot de kwalificatie van vergoedingen onder de werkkostenregeling.
3.9
Het Hof baseert zijn oordeel volgens het middel vooral op een passage in de wetsgeschiedenis, waarin wordt opgemerkt dat de werkgever uiterlijk op het moment van betalen of verstrekken bepaalt of een vergoeding of verstrekking als eindheffingsbestanddeel onder de werkkostenregeling wordt aangewezen of als werknemersloon in aanmerking wordt genomen. In diezelfde passage wordt opgemerkt dat uit de wetssystematiek volgt dat deze keuze definitief is. Noch het Hof, noch de wetgever beargumenteren echter waarom dat uit de wetssystematiek volgt, aldus het middel.
3.10
Volgens het middel volgt uit het stelsel van de AWR en Awb dat de afdracht van loonheffing pas onherroepelijk komt vast te staan nadat de bezwaar- of beroepsmogelijkheden zijn uitgeput. Het standpunt dat belanghebbende bij de inhouding en afdracht van loonheffing inneemt, bindt haar niet, aldus het middel. Het middel vindt bevestiging voor dit standpunt in HR BNB 2003/1729.en HR BNB 2013/12810..
3.11
Het middel ziet ruimte voor analoge toepassing van HR BNB 2004/41411.: als het verzoek om eindheffing achterwege te laten ook nog in de beroepsfase moet kunnen worden gedaan, dan moet dat volgens het middel ook gelden voor een verzoek om eindheffing toe te passen.
3.12
Het middel betoogt dat, indien het oordeel van het Hof juist is, belanghebbende zich moet blootstellen aan het risico op naheffing, boeten en belastingrente om de gebruikelijkheid van de aanwijzing in rechte te laten toetsen. Dit werpt volgens het middel onredelijke obstakels op voor het verkrijgen van rechtsbescherming. Daarmee zijn niet de procedurele garanties aanwezig die art. 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EP EVRM) vereist.12.Volgens het middel is de ‘koninklijke weg’ dan niet meer begaanbaar, omdat bij een geschil over de toepassing van de werkkostenregeling het dan niet mogelijk is om het standpunt van de inspecteur te volgen bij de aangifte en daar in bezwaar en beroep de discussie over aan te gaan.
3.13
Het middel betoogt verder dat het Hof ten onrechte oordeelt dat geen sprake is van foutherstel. Volgens het middel beperkt foutherstel zich niet tot een fout in de administratieve verwerking, maar kan foutherstel op grond van de wetsgeschiedenis mede betrekking hebben op een foutieve aanwijzing van een loonbestanddeel. Het begrip ‘foutherstel’ dient met het oog op een effectieve rechtsbescherming ruim te worden uitgelegd, aldus het middel.
3.14
Tot slot kan volgens het middel het aanwijzen niet definitief zijn zolang er onduidelijkheid is over de betekenis van het begrip ‘aanwijzen’. Het middel betoogt dat de benadering van het Hof meebrengt dat het financiële risico bij onzekerheid of geschil over de toepassing van de werkkostenregeling eenzijdig bij de werkgever wordt neergelegd.
Verweerschrift in cassatie
3.15
Middel I kan volgens de Staatssecretaris niet slagen wegens gebrek aan feitelijke grondslag. Het Hof merkt als vaststaand aan dat belanghebbende maximaal € 2.400 per werknemer als eindheffingsloon heeft aangewezen. Belanghebbende verklaart ook ter zitting bij het Hof dat zij wel een hoger bedrag had willen aanwijzen, maar dat die aanwijzing niet heeft plaatsgevonden. Daarom moet in cassatie ervan worden uitgegaan dat belanghebbende een vergoeding van maximaal € 2.400 per werknemer heeft aangewezen.
3.16
Ook overigens kan het middel volgens de Staatssecretaris niet slagen. Volgens de Staatssecretaris dient de werkgever de keuze om een vergoeding al dan niet aan te wijzen uiterlijk te maken op het genietingstijdstip en is die keuze definitief. Hij acht het oordeel van het Hof juist dat die aanwijzing pas is voltooid als daarmee rekening wordt gehouden bij de uitbetaling van het loon en de aanwijzing uiterlijk op het genietingsmoment is verwerkt in de loonadministratie. Dan pas komt de aard en omvang van de aangewezen vergoeding, de omvang van het loon en de daarover verschuldigde belasting vast te staan. De andersluidende opvatting in het middel betekent dat de werkgever ervoor kan kiezen een discrepantie te laten ontstaan tussen zijn bedoeling (aanwijzing als eindheffingsbestanddeel) en de ingediende aangifte (werknemersloon) en dat strookt niet met de systematiek van de werkkostenregeling en meer algemeen van de Wet LB. Deze systematiek brengt met zich dat als een inhoudingsplichtige ervoor kiest een vergoeding aan te wijzen als eindheffingsbestanddeel, zij die keuze moet voltooien door de fiscale gevolgen van die keuze tot uitdrukking te brengen op het genietingsmoment.
3.17
Met betrekking tot middel II betoogt de Staatssecretaris dat het niet mogelijk is om na het genietingsmoment nog een keuze voor individuele verloning te veranderen in een keuze voor eindheffing. Anders dan waar het middel van uitgaat, is geen sprake van een door belanghebbende ingenomen standpunt ten aanzien van de kwalificatie van de tegemoetkomingen maar van een keuze om die tegemoetkomingen te verlonen, aan welke keuze zij gebonden is.
3.18
De Staatssecretaris betoogt voorts dat de omstandigheid dat belanghebbende een financieel risico zou lopen als zij ervoor had gekozen de tegemoetkoming wel aan te wijzen, niet betekent dat geen sprake is van effectieve rechtsbescherming. Dat is immers een normaal procesrisico dat inherent is aan procederen in het algemeen.
3.19
Verder kan volgens de Staatssecretaris geen sprake zijn van foutherstel in de onderhavige zaak, nu het deel boven € 2.400 niet is aangewezen en het aldus gaat om een wijziging van de aanwijzing (en niet om een aanpassing van een al gedane aanwijzing). Er is dus juist géén foutieve aanwijzing van een loonbestanddeel.
Conclusie van repliek
3.20
Belanghebbende repliceert dat door het maken van bezwaar de keuze om een beloningsbestanddeel al dan niet aan te wijzen niet langer definitief is, omdat de aanwijzing ter discussie komt te staan. Verder is volgens belanghebbende de ‘koninklijke weg’ de gangbare manier om bij discussies over vrijstellingen de procedure te openen. Tot slot is belanghebbende van mening dat, indien zij een risico op boetes, rente, etc. moet aanvaarden om naar de rechter te kunnen, dat niet valt onder een normaal procesrisico, en daarmee afbreuk wordt gedaan aan de in artikel 1 EP EVRM voorziene effectieve rechtsbescherming.
4. Beoordeling van de middelen
Middel I: begrip ‘aanwijzen’ en belang van de verloning
4.1
In onderdeel 3 van de gemeenschappelijke bijlage stel ik voorop dat de aanwijzing van een vergoeding als eindheffingsbestanddeel en de verloning van die vergoeding als eindheffingsloon beide voorwaarden zijn om de werkkostenregeling toe te passen. Als een loonbestanddeel als eindheffingsloon is verwerkt, kan aan die verwerking het vermoeden worden ontleend dat dat loonbestanddeel vooraf is aangewezen als eindheffingsbestanddeel. Dat is ook in lijn met de vormvrijheid van de aanwijzing. Indien het loonbestanddeel als individueel werknemersloon wordt verloond, dan kan daaruit een vermoeden omtrent het ontbreken van de aanwijzing worden afgeleid.
4.2
Echter, uit de mogelijkheid tot foutherstel van een verloning volgt dat de aanwijzing als een separate handeling, los van de verloning moet worden gezien. Het al dan niet tot het individuele loon rekenen van een vergoeding levert weliswaar een vermoeden omtrent de aanwijzing op, maar indien de (niet)verloning niet conform de afspraken is gegaan, dan mag deze hersteld worden. Een vergoeding kan dus zijn aangewezen (er is namelijk een afspraak dat de werkgever de heffing voor zijn rekening neemt) maar desondanks kan een individuele verloning plaatsvinden, die kan worden hersteld. Immers, als een vergoeding alleen kan zijn aangewezen indien deze niet individueel is verloond, dan is deze mogelijkheid tot foutherstel in feite zinledig. De bewijslast om op andere wijze aannemelijk te maken dat het loonbestanddeel is aangewezen, rust dan wel op de inhoudingsplichtige. Het enkel verwerken van dat loonbestanddeel als eindheffingsloon volstaat in dat geval niet meer.
4.3
Het Hof heeft zijn oordeel dat de tegemoetkomingen niet zijn aangewezen met drie argumenten gemotiveerd; in geen bijzondere volgorde:
(a) Ten eerste overweegt het dat zulks blijkt uit de individuele verloningen van die tegemoetkomingen.
(b) Ten tweede stelt het vast dat uit de tot de gedingstukken behorende overeenkomsten en overige correspondentie tussen belanghebbende en haar werknemers niet kan worden afgeleid dat voorafgaand aan de uitbetaling is afgesproken dat ook het meerdere boven de vergoeding van € 2.400 door belanghebbende zou worden aangewezen als eindheffingsbestanddeel.
(c) Ten derde heeft belanghebbende ter zitting verklaard dat zij wel een hoger bedrag dan € 2.400 per tegemoetkoming als eindheffingsbestanddeel had willen aanwijzen, maar dat deze aanwijzing niet heeft plaatsgevonden.
4.4
Met betrekking tot het eerste argument concludeer ik dat het Hof uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting. De wijze van verloning wekt enkel een vermoeden omtrent de aanwijzing op, maar gelet op de mogelijkheid tot foutherstel is het ook bij individuele verloning van een vergoeding mogelijk dat aanwijzing van die vergoeding heeft plaatsgevonden.
4.5
Het middel wordt in zoverre terecht voorgesteld. Dat kan belanghebbende echter niet baten. De twee andere feitelijke, niet onbegrijpelijke vaststellingen kunnen op zichzelf het oordeel dragen dat de tegemoetkomingen niet zijn aangewezen als eindheffingsbestanddeel. Middel I faalt.
Middel II: aanwijzing na het genietingstijdstip, knelpunten in de rechtsbescherming
4.6
In onderdeel 4 van de gemeenschappelijke bijlage stel ik vast dat enkel in de wetsgeschiedenis het uitgangspunt is geformuleerd dat het aanwijzen vooraf moet gaan aan het genieten van het loon, en ‘gelet op de wetsystematiek’ het al dan niet aanwijzen definitief is. Dat essentiële uitgangspunt staat niet in de tekst van art. 31(1)f Wet LB.13.
4.7
Omdat deze termijn voor het aanwijzen niet in de wettekst staat, maar enkel voortvloeit uit een wetssystematisch argument in de wetsgeschiedenis, beschouw ik of die termijn inderdaad uit de systematiek volgt. Ik kom om de hierna volgende reden tot de conclusie dat dat het geval is.
4.8
De werkkostenregeling is een eindheffingsregeling, en eindheffingsregelingen zijn als uitgangspunt op brutering gebaseerd. Zo ook de werkkostenregeling.14.Het systeem van de Wet LB kent twee soorten brutering: directe en indirecte brutering. Het verschil tussen deze twee vormen van brutering bestaat erin dat bij directe brutering het uitgangspunt is dat de inhoudingsplichtige al bij het toekennen van het loon bewust een beslissing heeft genomen de heffing voor zijn rekening te nemen. Bij indirecte brutering is dat op een later moment. Het loonvoordeel – de inhoudingsplichtige betaalt de belasting die eigenlijk voor rekening van de werknemer komt – ontstaat niet eerder dan het moment dat de inhoudingsplichtige de beslissing neemt om de heffing voor zijn rekening te laten komen.
4.9
Ook voor de werkkostenregeling is het verschil tussen directe en indirecte brutering relevant. Als een inhoudingsplichtige aan zijn werknemer een bruto voordeel van € 100 toekent, dan zal bij een enkelvoudig tarief van 50% de werknemer netto € 50 ontvangen. De andere € 50 wordt als loonbelasting door de inhoudingsplichtige ingehouden en afgedragen. Kiest de inhoudingsplichtige er dan op een later moment voor om de loonbelasting voor zijn rekening te nemen, dan is in feite sprake van een indirecte brutering, want pas op dat moment ontstaat een voordeel voor de werknemer ter grootte van € 50. In termen van kasstroom had de werknemer € 50 ontvangen, en daar krijgt hij op een later moment € 50 bij.
4.10
Het is niet mogelijk om een loonvoordeel per het genietingstijdstip onder het eindheffingsregime – bijvoorbeeld naheffing – te brengen als dat voordeel op dat tijdstip nog niet bestaat. Evenzeer kan een inhoudingsplichtige niet meer van een aanwijzing voorafgaand aan het genietingstijdstip (‘directe brutering’) uitgaan als de beslissing om de belasting alsnog te vergoeden aan de werknemer pas na het genietingstijdstip wordt genomen. Dát loonvoordeel – in de vorm van de vergoeding ter grootte van de ingehouden loonbelasting – bestaat simpelweg nog niet op het moment dat de individuele verloning heeft plaatsgevonden en kan dus ook niet achteraf vanaf dat moment worden aangewezen. Het zijn twee zijden van dezelfde medaille. Dat is nog daargelaten dat het één het ander logischerwijs uitsluit: het is onmogelijk dat een inhoudingsplichtige zowel vóór het genietingstijdstip als voor het eerst op een later moment besluit de heffing over een vergoeding voor zijn rekening te nemen.15.
4.11
Hoewel de aanwijzingstermijn dus niet uit de wettekst volgt, volgt deze wel uit de wetssystematiek. Die systematiek sluit immers uit dat een aanwijzing van een vergoeding voorafgaand aan het genietingstijdstip plaatsvindt als de beslissing om de belasting over die vergoeding alsnog aan de werknemer te vergoeden – een separaat voordeel dat pas dan ontstaat – pas na dat genietingstijdstip wordt genomen. Er kan dus geen aanwijzing na het genietingstijdstip plaatsvinden.16.Middel II faalt in zoverre.
4.12
Middel II voor het overige betoogt dat de rechtsbescherming tekortschiet omtrent de aanwijzing bij geschillen over de werkkostenregeling en de gebruikelijkheid van een aanwijzing. In de situatie zoals die in aan de orde is, ziet het geschil tussen de inhoudingsplichtige en de inspecteur op de gebruikelijkheid van de aanwijzing van een bepaald loonbestanddeel. Er is reeds sprake van vooroverleg, maar daarin is niet het voor de inhoudingsplichtige gewenste resultaat bereikt, omdat de inspecteur het standpunt inneemt dat de aanwijzing niet gebruikelijk is. De vraag is dan of de inhoudingsplichtige de mogelijkheid heeft om het geschil in de bezwaar- en beroepsfase te brengen zonder daarbij een onevenredig risico op boeten en belastingrente. In onderdeel 5 van de gemeenschappelijke bijlage kom ik tot de conclusies dat twee routes daartoe de mogelijkheid bieden.
4.13
Allereerst is het mogelijk dat een inhoudingsplichtige met de inspecteur afspreekt dat zij de vraag aan de rechter zullen voorleggen, waarbij onderdeel van de afspraak is dat de inhoudingsplichtige de aanwijzing, verloning, aangifte en afdracht conform het eigen standpunt verwerkt en voorafgaand aan de aangifte aan de inspecteur de gegevens verstrekt op basis waarvan deze een naheffingsaanslag kan opleggen. Tegen die naheffingsaanslag kan de inhoudingsplichtige in bezwaar. De belastingrente – mits de naheffingsaanslag met enige voortvarendheid wordt opgelegd – is dan beperkt of nihil. Ik meen ook dat er dan geen ruimte is voor het opleggen van een vergrijpboete in de zin van art. 67f AWR, omdat sprake is van vrijwillige verbetering in de zin van § 5 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB) in verbinding met § 25(8) BBBB. Ook is het verstrekken van de gegevens mijns inziens aan te merken als correctiebericht, waardoor art. 28(4) Wet LB het opleggen van de verzuimboete van art. 67b AWR blokkeert. Wel staat de inhoudingsplichtige mogelijk nog bloot aan de verzuimboete van art. 67c AWR.
4.14
Ook is er de mogelijkheid dat de inhoudingsplichtige expliciet in zijn administratie vastlegt dat het loonbestanddeel als eindheffingsbestanddeel is aangewezen, maar het loonbestanddeel verwerkt als individueel belastbaar loon op de salarisstrook. Vervolgens maakt hij bezwaar tegen de afdracht van de ingehouden loonheffing. Via deze route kan de inhoudingsplichtige steeds de aanwijzing op basis van een administratieve vastlegging aannemelijk maken. Aan het toetsen van de gebruikelijkheid staat dan dus niet het ontbreken van een aanwijzing in de weg. Ook laat dit de mogelijkheid van foutherstel open. Er is dan ook geen ruimte voor het opleggen van boeten of het in rekening brengen van belastingrente.
4.15
Voor de eerste van de hierboven genoemde routes spreekt dat deze het meest ‘koninklijk’ is, in de zin dat met open vizier duidelijk afgebakende standpunten worden ingenomen waarbij zowel de aanwijzing als de verloning richting de werkkostenregeling wijzen. Aan de inhoudingsplichtige zou dan mogelijk nog wel een verzuimboete ingevolge art. 67c AWR kunnen worden opgelegd. Bij de tweede hierboven genoemde optie is geen ruimte voor een boete, maar daar heeft de inhoudingsplichtige door de wijze van verloning wel de schijn dat niet is aangewezen tegen zich en zal in zoverre dus voorbereid moeten zijn om anderszins de aanwijzing aannemelijk te maken. Daaraan mag echter niet in de weg staan dat geen verloning als eindheffing heeft plaatsgevonden. Vóór die optie spreekt wel dat die voorziet in de meest laagdrempelige wijze om een rechtsmiddel aan te wenden in een geschil over de gebruikelijkheid van een aanwijzing, waarbij wel is voldaan aan de eis dat de aanwijzing voorafgaand aan het genietingstijdstip heeft plaatsgevonden.
4.16
Gezien deze mogelijkheden tot het openen van een rechtsingang (in ieder geval de tweede hierboven genoemde route) zie ik geen aanleiding om een tekort in de rechtsbescherming te onderkennen.
4.17
Belanghebbende heeft geen van deze routes gevolgd. Zij heeft het loonbestanddeel niet aangewezen (zie de beoordeling van middel I), en heeft het loonbestanddeel als individueel belastbaar loon op de salarisstrook verwerkt. Daarmee is de situatie ontstaan dat, zelfs als belanghebbende inhoudelijk gelijk zou kunnen krijgen op het vlak van de gebruikelijkheid, daaraan in de weg staat dat er geen aanwijzing is die op gebruikelijkheid getoetst kan worden. En zelfs als belanghebbende inhoudelijk gelijk zou krijgen omtrent de gebruikelijkheid, kan zij de individuele verloning bij gebreke van een aanwijzing niet herstellen. In zoverre heeft belanghebbende dus uitgesloten dat het loonbestanddeel nog in de werkkostenregeling terecht kan komen.
4.18
Volledigheidshalve merk ik nog op dat het beroep van belanghebbende op het HR BNB 2013/128 geen doel treft. Belanghebbende verwijst daarbij naar de volgende overweging:
“3.3.1. (…) Opmerking verdient dat de inhoudingsplichtige die door hem ingehouden loonheffingen wel op aangifte afdraagt, tegen die afdracht op de voet van artikel 26, lid 2, van de AWR kan opkomen met het argument dat een door hem afgedragen bedrag materieel niet verschuldigd is. De omstandigheid dat die loonheffingen op het loon zijn ingehouden staat daaraan niet in de weg. Zoals blijkt uit het bepaalde in artikel 25b, lid 2, van de AWR kan het rechtsmiddel tegen de afdracht van loonheffingen namelijk ook betrekking hebben op loonheffingen waarvan inhouding door de inhoudingsplichtige heeft plaatsgevonden.”
4.19
Dat betoog miskent echter dat in het onderhavige geval niet de inhouding van loonheffingen aan het beroep in de weg staat, maar het ontbreken van een feitelijke handeling: de aanwijzing.
4.20
Middel II faalt daarom ook voor het overige.
5. Conclusie
Ik geef de Hoge Raad in overweging de beroepen in cassatie van de belanghebbenden ongegrond te verklaren.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑07‑2023
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 15 maart 2022, nr. 20/01049, ECLI:NL:GHARL:2022:1960, nr. 20/01050, ECLI:NL:GHARL:2022:1961, en nrs. 20/01051-20/01052, ECLI:NL:GHARL:2022:1962. De uitspraken zijn becommentarieerd in FutD 2022/923 m.nt. Redactie FutD, NTFR 2022/2065 m.nt. G. Benning en NLF 2022/0768 m.nt. G.M.C.M. Staats. Voor het leesgemak heb ik de in de voetnoten genoemde documenten voorzien van ‘hyperlinks’, doch uitsluitend voor zover deze verwijzen naar algemeen toegankelijke websites.
De belanghebbende in de zaak 22/01507 betaalt ook (een) tegemoetkoming(en) in het tijdvak oktober 2017, maar blijkens het proces-verbaal van de zitting bij het Hof is dat tijdvak in die fase van de procedure al niet meer in geschil.
Rechtbank Gelderland 30 september 2020, nr. AWB 19/106, ECLI:NL:RBGEL:2020:5443; nr. AWB 19/107 (nog niet gepubliceerd); nrs. AWB 19/108 en 19/109 (nog niet gepubliceerd). De uitspraak met nummer AWB 19/106 is becommentarieerd in FutD 2021/0004 m. nt. Redactie FutD, NTFR 2021/319 m. nt. M.W. Krijger en NLF 2021/0249 m. nt. L. Arets.
HR 12 juli 2019, nr. 18/00926, ECLI:NL:HR:2019:1050 (conclusie A-G Niessen).
Het aan de Belastingdienst verbonden Centraal Aanspreekpunt Pensioenen.
Kamerstukken II 2009/10, 32 130, nr. 3, blz. 14 en 64.
Het middel verwijst naar Kamerstukken II 2017/18, 34 785, nr. 80.
Het gaat dan om de volgende snede uit de communicatie naar de werknemers, geciteerd in rov. 2.5 van de uitspraak: “[De Groep; CE] onderzoekt op dit moment de mogelijkheden om de regeling fiscaal zo efficiënt mogelijk te kunnen uitbetalen. Of dit mogelijk is hangt af van een aantal omstandigheden, zoals de medewerking van de Belastingdienst, alsmede de persoonlijke omstandigheden van de betreffende werknemer (zoals bijv. de “fiscale ruimte”)”.
HR 24 januari 2003, nr. 36 247, ECLI:NL:HR:AD9713, rov. 3.3.
HR 1 februari 2013, nr. 12/02512, ECLI:NL:HR:2013:BZ0194, rov. 3.3.1.
HR 24 september 2004, nr. 39 303, ECLI:NL:HR:2004:AO4778, rov. 3.6.
Belanghebbende verwijst naar de arresten HR 10 juli 2009, nr. 08/01578, ECLI:NL:HR:2009:BG4156 en HR 22 oktober 2010, nr. 08/02324, ECLI:NL:HR:2010:BL1943.
4.2 van de bijlage.
4.19-4.20 van de bijlage.
4.23-4.27 van de bijlage.
4.28-4.29 van de bijlage.