RvdW 2022/331:Opzettelijk aanwezig hebben verdovende middelen, art. 2 onder C Opiumwet (feit 1), voorhanden hebben voorwerpen om feit a.b.i. art. 10 lid 4/5 Opiumwet voor te bereiden (feit 2) en medeplegen van gewoontewitwassen, art. 420ter Sr (feit 3). HR herhaalt relevante overwegingen uit HR 5 juni 2018, NJ 2019/116, m.nt. P.A.M. Mevis m.b.t. eendaadse samenloop. Oordeel hof dat t.a.v. feiten 1 en 2 sprake is van meerdaadse samenloop is niet z.m. begrijpelijk in aanmerking genomen dat bewezenverklaarde feiten betrekking hebben op een op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex over een gezamenlijkheid van voorwerpen, waarbij de verdachte de in zijn woning gevonden harddrugs aanwezig had om deze te verkopen met behulp van de in de woning gevonden andere voorwerpen, terwijl die harddrugs in deel van die voorwerpen was verpakt. Verder loopt strekking van betreffende strafbepalingen niet zodanig uiteen dat niet zou kunnen worden geoordeeld dat verdachte van die handelingen (in wezen) één verwijt wordt gemaakt. Klacht slaagt, maar leidt niet tot vernietiging arrest, want door bewezenverklaring feit 3 is hoe dan ook sprake van meerdaadse samenloop en strafmaximum gewoontewitwassen is acht jaren gevangenisstraf waardoor toepasselijke strafmaximum onveranderd is. Volgt verwerping. Samenhang met 20/04042 en 20/04089.