CBb, 02-02-2015, nr. AWB 13/492 AWB 13/493
ECLI:NL:CBB:2015:33
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
02-02-2015
- Zaaknummer
AWB 13/492 AWB 13/493
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2015:33, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 02‑02‑2015; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen
- Vindplaatsen
NTFR 2015/965 met annotatie van MR. E. THOMAS
Uitspraak 02‑02‑2015
Inhoudsindicatie
Wva: Uitvoeringsregeling S&O-afdrachtvermindering 2006 moment beschikbaarheid administratie
Partij(en)
uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummers: 13/492, 13/493
2700
uitspraak van de meervoudige kamer van 2 februari 2015 in de zaak tussen
Institute ‘On My-Way’ B.V., te Monnickendam, appellante sub 1,
NutraVit Technology B.V., te Veendam, appellante sub 2, hierna tezamen: appellanten
(gemachtigde: mr. B.F. Eblé),
en
de Minister van Economische Zaken, verweerder
(gemachtigde: mr J. van Essen).
Procesverloop
Bij besluit van 19 maart 2013 heeft verweerder de aan appellante sub 1 voor de periode januari tot en met december 2011verstrekte S&O-verklaring in de zin van artikel 1, eerste lid, onder q, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (Wva) gecorrigeerd en een boete opgelegd van € 0,- (primaire besluit I). Bij besluit van 30 mei 2013 heeft verweerder het bezwaar van appellante sub 1 ongegrond verklaard (bestreden besluit I).
Bij besluit van 13 maart 2013 heeft verweerder de appellante sub 2 voor de periode januari tot en met december 2011 verleende S&O-verklaring gecorrigeerd en een boete opgelegd van € 0,- (primaire besluit II). Bij besluit van 30 mei 2013 heeft verweerder het bezwaar van appellante sub 2 ongegrond verklaard (bestreden besluit II).
Appellanten hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2014 en op 4 november 2014 waarbij de zaken gevoegd zijn behandeld. Appellanten hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde, vergezeld door [naam 1], bestuurder van appellanten. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door [naam 2].
Overwegingen
1.1
Het College neemt de volgende, niet betwiste feiten als vaststaand aan. Verweerder heeft bij besluit van 24 januari 2011 aan appellante sub 1 een S&O-verklaring voor 2011 afgegeven voor het project ‘Zero Calories Food Ingredient’ en voor het project ‘My.body.Slim-Technology: Caloreas’. Aan appellante sub 2 heeft verweerder bij besluit van 14 januari 2011 een S&O-verklaring afgegeven voor 2011 voor het project ‘My.Bone.Care-Technology’.
1.2
Door middel van daartoe strekkende aanvraagformulieren hebben appellanten aanvragen om toekenning van S&O-verklaringen gevraagd voor de hier relevante perioden. Op die formulieren hebben appellanten steeds als enige adres vermeld: ‘Nieuwe Niesenoordburgwal 5 te Monnickendam”. Bij brief van 23 oktober 2012 is aan appellanten, ter attentie van [naam 1] (verder: [naam 1]), een aankondiging verzonden van een op 20 november 2012 namens verweerder te verrichten controlebezoek. Deze brief is verzonden naar evengenoemd adres en in die brief is vermeld dat het – voor zover hier van belang – gaat om de aanvragen van zowel appellante sub 1 als appellante sub 2. In die brief wordt voorts verzocht de volledige S&O-administratie ter beschikking te stellen. In de bijlage bij die brief is nog vermeld dat het gaat om alle beschikbare S&O-administratie over het jaar 2011 per onderneming.Op 20 november 2012 heeft een medewerkster van verweerder dit aangekondigde controlebezoek afgelegd bij appellanten op het adres in Monnickendam. [naam 1] heeft toen de medewerkster van verweerder begeleid naar een nabijgelegen pand om de daar aanwezige administratie van appellanten in te zien. Van dit controlebezoek zijn de bevindingen neergelegd in het ‘Rapport Controle WBSO Team Handhaving’(rapport). In dit rapport wordt geconcludeerd dat appellanten niet beschikken over een S&O-projectadministratie omtrent aard, inhoud en voortgang van de uitgevoerde werkzaamheden, waaruit blijkt welke S&O-werkzaamheden appellanten hebben verricht, wat de eigen inbreng van werknemers van appellanten is geweest en om welke S&O-werkzaamheden het gaat. De projectadministratie van appellante sub 1 bestaat blijkens dit rapport uit het ongedateerde verslag ‘Technical specs outline MBS-technology/Caloreeze’ waarin geen naam van de opsteller is vermeld. Voorts bevat de administratie het verslag ‘Fermentatie onderzoek’ d.d. 17 januari 2012 waarvan niet kon worden vastgesteld of dit op een S&O-project van appellante sub 1 betrekking heeft wegens het ontbreken van namen van medewerkers en data van activiteiten en de als enige in het verslag vermelde naam geen werknemer betrof van appellante sub 1. De projectadministratie van appellante sub 2 bestaat volgens het rapport uit een verslag genaamd ‘Synbioticum tegen chronische aandoeningen als gevolg van een veranderende oestrogeenhuishouding’, waarin evenmin namen van medewerkers en data van activiteiten zijn vermeld. Verder bevat deze projectadministratie een verslag ‘witbrood’ d.d. juni 2012 dat niet betrekking heeft op een S&O-project van appellante sub 2. Voorts wordt in het rapport melding gemaakt van de door appellanten overgelegde urenadministraties (S&O-administratie omtrent omvang). Deze kunnen echter, zo wordt geconcludeerd in het rapport, niet dienen als verantwoording voor de administratie omtrent de aard, inhoud en voortgang (S&O-projectadministratie) van appellanten omdat daaruit niet op eenvoudige en duidelijke wijze is af te leiden welke S&O-werkzaamheden zijn verricht. Het rapport vermeldt dat [naam 1] tijdens de controle op 20 november 2012 de gelegenheid is gegeven om onverwijld, binnen twee werkdagen, verdere projectadministratie aan te leveren en dat verweerder op 20 november 2012 een scan van de huurovereenkomst van appellante sub 2 voor een pand in Veendam heeft ontvangen. Op 23 november 2012 is [naam 1] per email geïnformeerd dat geen verdere projectadministratie is ontvangen en dat een rapport zal worden opgesteld. Het rapport is op 22 januari 2013 aan appellanten verzonden. Zij zijn daarbij in de gelegenheid gesteld om op dit rapport te reageren. Van die gelegenheid hebben appellanten gebruik gemaakt.
1.3
In beide primaire besluiten, welke besluiten zijn gehandhaafd bij de bestreden besluiten, heeft verweerder met verwijzing naar het rapport geoordeeld dat de S&O-administraties van appellanten omtrent aard, inhoud en voortgang (projectadministratie) niet voldoen aan de administratieve eisen zoals vastgelegd in artikel 24, eerste lid, Wva en artikel 2 van de Uitvoeringsregeling S&O-afdrachtvermindering 2006 (Uitvoeringsregeling). Op grond van artikel 25, derde lid, Wva heeft verweerder correctie-S&O-verklaringen opgesteld waarbij het aantal S&O-uren op nihil is gesteld. Verweerder heeft aan appellanten verder boetes van € 0,- opgelegd wegens overtreding van artikel 24, eerste lid, Wva.
2.1
Appellanten voeren in beroep aan dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat sprake is van een overtreding van artikel 24, eerste lid, Wva, nu hun projectadministraties aan de wettelijke eisen voldeden. Primair stellen appellanten zich op het standpunt dat zij beschikken over een goede en duidelijke projectadministratie waaruit op eenvoudige en duidelijke wijze de aard, inhoud en voortgang van de projecten is af te leiden. Deze administratie was echter niet op de door de medewerkster van verweerder bezochte locatie, maar op een andere locatie in Monnickendam respectievelijk in Veendam aanwezig, welke locaties ten onrechte niet zijn bezocht.
2.2
Subsidiair stellen appellanten zich op het standpunt dat verweerder onvoldoende voorlichting heeft gegeven over de voor hen onduidelijke criteria waaraan de administratie moet voldoen.
3.1
Verweerder stelt zich hierover op het standpunt dat appellanten ruim voor het bezoek van 20 november 2012 op de hoogte zijn gesteld van het controlebezoek op het bij verweerder bekende adres te Monnickendam, dat de medewerkster van verweerder op 20 november 2012 door [naam 1] op dat adres is ontvangen en dat [naam 1] haar vervolgens heeft begeleid naar een nabijgelegen pand alwaar de administratie kon worden ingezien. Dat er zich ook nog administratie op andere locaties bevond, hebben appellanten op dat moment niet gemeld. Tevens geeft verweerder aan dat appellanten de gelegenheid is gegeven ontbrekende stukken uit de administratie binnen twee dagen na het controlebezoek toe te zenden, stukken die nadien ingeleverd worden, worden als toelichting beschouwd, niet als administratie.
3.2
Verweerder is voorts van mening dat appellanten eenvoudig kennis konden nemen van de regels met betrekking tot de inrichting van de administratie. Hij wijst op de informatie die hij op zijn website geeft over de regelgeving met betrekking tot de inrichting van de administratie, het jaarlijks uitgeven van een handleiding voor de WBSO en specifiek de uitgave voor het jaar 2011 en zijn folder “Een WBSO-aanvraag en dan…”.
4. Een S&O-verklaring is in artikel 1, eerste lid, onder q, van de Wva gedefinieerd als de door Onze Minister van Economische Zaken op de voet van artikel 23 aan een S&O-inhoudingsplichtige of artikel 27 aan een S&O-belastingplichtige afgegeven verklaring betreffende speur- en ontwikkelingswerk.
In artikel 24, eerste lid, Wva is bepaald dat de S&O-inhoudingsplichtige aan wie een S&O-verklaring is afgegeven, over de periode vermeld in de verklaring een overeenkomstig bij ministeriële regeling van Onze Minister van Economische Zaken vast te stellen regels ingerichte administratie bijhoudt omtrent de aard, de inhoud, de omvang en de voortgang van het werk dat in de verklaring is aangemerkt als speur- en ontwikkelingswerk.
In artikel 25, derde lid, Wva is bepaald dat de Minister van Economische Zaken, indien blijkt dat de in artikel 24, eerste lid, bedoelde administratie niet voldoet aan het bij of krachtens dat artikel bepaalde, aan de S&O-inhoudingsplichtige een correctie-S&O-verklaring kan afgeven tot een omvang waarvan onvoldoende aannemelijk is dat speur- en ontwikkelingswerk zoals opgenomen in de S&O-verklaring, is verricht.
In artikel 26, eerste lid, Wva is bepaald dat bij overtreding van het bij of krachtens artikel 24, eerste lid, de Minister van Economische Zaken aan de S&O-inhoudingsplichtige een bestuurlijke boete kan opleggen ter hoogte van maximaal €100.000, of wanneer dat meer is, 20% van het in de S&O-verklaring als afdrachtvermindering vastgestelde bedrag.
In artikel 2, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling is bepaald dat de S&O-inhoudingsplichtige gedurende de periode waarop de S&O-verklaring betrekking heeft een zodanige administratie voert dat daaruit op eenvoudige en duidelijke wijze zijn af te leiden de aard en inhoud van het verrichte speur- en ontwikkelingswerk, de dagen waarop door een werknemer van de S&O-inhoudingsplichtige speur- en ontwikkelingswerk is verricht, het aantal uur per dag, alsmede de voortgang van het verrichte speur- en ontwikkelingswerk.
Op grond van artikel 2, tweede lid, Uitvoeringsregeling dient de administratie zodanig bij te worden gehouden dat deze binnen twee maanden na afloop van het kalenderkwartaal waarin het speur- en ontwikkelingswerk is verricht, beschikbaar is voor controle.
5.1
Het College ziet zich gesteld voor de vraag of verweerder terecht heeft vastgesteld dat de administratie van appellanten niet aan het bij of krachtens artikel 24, eerste lid, Wva bepaalde voldoet. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend. Daartoe is het volgende redengevend.
5.2
Artikel 2, tweede lid, Uitvoeringsregeling dwingt er toe dat de administratie zodanig wordt bijgehouden dat deze binnen twee maanden na afloop van het kalenderkwartaal waarin het speur- en ontwikkelingswerk is verricht, beschikbaar is voor controle. Uit de stukken en het onderzoek ter zitting is niet gebleken dat verweerder in zorgvuldigheid tekort is geschoten bij het kennisnemen van de door appellanten beschikbaar gestelde administratie. Voor het door appellanten ingenomen standpunt dat verweerder ten onrechte geen kennis heeft genomen van administratie die zich – beweerdelijk – in Veendam zou bevinden, zijn in de stukken noch in het onderzoek ter zitting aanknopingspunten te vinden. In de aanvraagformulieren wordt als adres van beide ondernemingen het adres in Monnickendam opgegeven. Bij de aankondiging van het onderzoek heeft verweerder uitdrukkelijk tot uitdrukking gebracht dat het om beide ondernemingen ging en dat de administratie per onderneming beschikbaar moest zijn. Het zou op de weg van appellanten hebben gelegen om verweerder – toen zij uit de aankondiging konden opmaken dat de controle (uitsluitend) in Monnickendam zou worden verricht, verweerder op zijn minst te wijzen op de – beweerdelijk – in Veendam voorhanden administratie. Dat hebben appellanten niet gedaan. Uit het hiervoor gememoreerde rapport blijkt wel dat tijdens de controle de vestiging te Veendam ter sprake is gekomen, maar niet dat daar een relevant, te controleren, onderdeel van de administratie beschikbaar was. Daar komt nog bij dat [naam 1] het in eigen hand had om, indien hij meende dat nog meer of andere administratie bij zou kunnen dragen aan de totstandkoming van een positief oordeel van verweerder inzake hun administratie, gebruik te maken van de hen door verweerder geboden gelegenheid om binnen twee werkdagen na 20 november 2012 – de dag van de controle – eventuele verdere administratie aan te leveren. Van die gelegenheid hebben appellanten geen gebruik gemaakt. Aan appellanten kan op zich zelf wel worden toegegeven dat die periode kort was, maar niet zodanig kort dat deze als feitelijk onbruikbaar zou moeten worden gekwalificeerd. Zo zich in Veendam nog administratie zou hebben bevonden, hadden appellanten die nog tijdig aan verweerder kunnen verzenden, of in geval van dringende redenen die er aan het in achtnemen van deze termijn in de weg stonden, tenminste hierover tijdig contact op kunnen nemen met verweerder. Daarvan is evenmin gebleken. Geplaatst tegen de achtergrond van het bepaalde in artikel 2, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling, mocht verweerder bij het nemen van het bestreden besluit dan ook uitgaan van de administratie zoals die aan hem door appellanten ter beschikking was gesteld. Gelet op de in artikel 2, tweede lid, voornoemd, besloten liggende systematiek, was hij ook niet gehouden om ten tijde van de hoorzitting naar aanleiding van het bezwaar van appellanten een nieuw stuk dat appellanten wilden overleggen, waarmee zij de administratie alsnog inzichtelijk wilden maken, te accepteren. In lijn daarmee heeft het College, toen appellante sub 1 datzelfde stuk ter zitting wilde overleggen, dat stuk niet aan het procesdossier toegevoegd en in het verweer van appellante sub 1 ook geen aanleiding gezien het onderzoek na afloop van de zitting te schorsen of na sluiting van het onderzoek tot heropening van dat onderzoek te besluiten. Het door appellanten op dit punt ontwikkelde betoog slaagt derhalve niet. Het College overweegt voorts als volgt.
5.3
Zoals eerder door het College in zijn jurisprudentie is geoordeeld (zie onder meer de uitspraak van het College van 27 januari 2011, ECLI:NL:CBB:2011:BP5140) ligt het op de weg van appellanten om met (een verwijzing naar) concrete stukken te komen waaruit de onjuistheid van het gemotiveerde standpunt van verweerder zou volgen. Als appellanten, anders dan verweerder, van mening zijn dat de door appellanten beschikbaar gestelde gegevens voldoende zijn om vast te stellen dat sprake is van S&O werk, dan is het aan hen om in beroep concreet aan te geven uit welke gegevens dat dan blijkt. Het College constateert dat appellanten dit hebben nagelaten en dat zij zich hebben beperkt tot algemene zienswijzen over de beoordelingsmaatstaf en de wijze van controle, zonder specifiek in te gaan op de door hen verrichte S&O-werkzaamheden en daarbij aan te geven uit welke stukken van de overgelegde projectadministratie dit blijkt.
5.4
Het College ziet voorts in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanknopingspunt voor het oordeel dat verweerder onvoldoende voorlichting over de relevante regelgeving heeft gegeven. Door verweerder is zowel op zijn website als via brochures informatie verstrekt over de relevante bepalingen van de Wva en de uitwerking ervan in praktijk. Op appellanten rust een plicht zich vooraf op de hoogte te stellen van de relevante beschikbare informatie. Appellanten hadden bovendien bij twijfel omtrent de eisen die aan de projectadministratie gesteld zouden worden, ook vooraf op dit punt met verweerder contact op kunnen nemen. Hiervan is niet gebleken.
5.5
Nu verweerder, gelet op het voren overwogene, terecht heeft vastgesteld dat appellanten niet hebben voldaan aan hun verplichtingen op grond van artikel 24, eerste lid, Wva en artikel 2 van de Uitvoeringsregeling S&O-afdrachtvermindering 2006 (Uitvoeringsregeling), was verweerder bevoegd om boetes aan appellanten op te leggen. Het College stelt vast dat appellanten tegen de oplegging van de boetes van € 0,- geen afzonderlijke beroepsgronden hebben aangevoerd en laat dit aspect verder onbesproken.
6.1
Vorenstaande brengt voorts met zich dat verweerder bevoegd was om op grond van artikel 25, derde lid, Wva een correctieverklaring af te geven. Daarmee is de vraag aan de orde of verweerder in redelijkheid tot zijn oordeel heeft kunnen komen inzake de aannemelijkheid van de omvang van het speur- en ontwikkelingswerk, zoals opgenomen in de gecorrigeerde S&O-verklaring (aannemelijkheidstoets).
6.2
Het in artikel 25, derde lid, Wva neergelegde criterium voor de bepaling van de omvang van de correctie geeft aan dat het gaat om de "omvang waarvan onvoldoende aannemelijk is dat speur- en ontwikkelingswerk, zoals opgenomen in de S&O-verklaring, is verricht". Het College stelt voorop dat, gelet op de aard en de bewoordingen van dit wettelijk criterium, aan verweerder bij de toepassing van deze bepaling een grote beoordelingsruimte toekomt. Blijkens vaste jurisprudentie van het College (zie onder meer de uitspraak van 21 februari 2014, ECLI:NL:CBB:2014:73) overschrijdt verweerder de grenzen van die ruimte in beginsel niet door, mede in verband met het zeer grote aantal aanvragen dat jaarlijks beoordeeld moet worden en de daarbij gegeven noodzaak van een hanteerbaar controlesysteem, aan het begrip "onvoldoende aannemelijk" een ruime uitleg te geven en door dus bij deze toets zeer terughoudend te zijn in het aannemen dat S&O-werk daadwerkelijk is verricht . Het ligt voorts op de weg van de aanvrager om, indien hij meent dat verweerders beoordeling op dit punt geen stand kan houden, dit aan de hand van andere feiten en omstandigheden en eventueel verdere administratie, aannemelijk te maken.
6.3
Hoezeer ook mogelijk is dat appellanten daadwerkelijk S&O-werk hebben verricht en ook dat zij het door hen gestelde aantal uren daaraan hebben besteed, het had op de weg van appellanten gelegen om deze stelling omtrent de omvang van de door hen verrichte S&O-werkzaamheden overtuigend te onderbouwen. Appellanten hebben echter ook ter zitting volstaan met het verwijzen naar de beschikbare (uren)administratie. Het College ziet, mede in het licht van hetgeen hiervoor onder 6.2 is overwogen, geen plaats voor het oordeel dat verweerder de grenzen van zijn beoordelingsruimte heeft overschreden door vast te stellen dat hieruit niet is af te leiden dat appellanten in 2011 S&O-werk hebben verricht en vervolgens op die grond het aantal S&O-uren tot nihil te corrigeren. Hetgeen appellanten met betrekking tot het opleggen van de correctieverklaring hebben aangevoerd, slaagt daarom niet.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. Winter, mr. J. Schukking en mr. W. den Ouden, in aanwezigheid van mr. G.J.P. Leuverink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 februari 2015.
w.g. R.R. Winter w.g. G.J.P. Leuverink