Hof Den Haag, 06-05-2013, nr. 22-002177-09
ECLI:NL:GHDHA:2013:CA2213
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
06-05-2013
- Zaaknummer
22-002177-09
- LJN
CA2213
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2013:CA2213, Uitspraak, Hof Den Haag, 06‑05‑2013; (Hoger beroep)
Uitspraak 06‑05‑2013
Inhoudsindicatie
Het Hof vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover het betreft de beslissing omtrent de betalingsverplichting aan de Staat en doet in zoverre opnieuw recht: Het Hof legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van € 50.000,- (vijftigduizend euro).
Partij(en)
PROMIS
Rolnummer: 22-002177-09 PO
Parketnummer: 09-753686-07
Datum uitspraak: 6 mei 2013
TEGENSPRAAK
Gerechtshof Den Haag
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage van 6 april 2009 in de ontnemingszaak tegen de veroordeelde:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats op [geboortejaar] 1967,
[adres].
Procesgang in de ontnemingszaak
De rechtbank 's-Gravenhage heeft bij vonnis van 6 april 2009 het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vastgesteld op € 113.616,- en ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel aan de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van eenzelfde bedrag.
Namens de veroordeelde is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Beslissing in de strafzaak tegen de veroordeelde
Bij vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken van de rechtbank 's-Gravenhage van 2 juli 2008 is de veroordeelde, voor zover van belang, ter zake van de strafbare feiten:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, aanhef en onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
en
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, aanhef en onder C, van de Opiumwet gegeven verbod;
en
gewoontewitwassen;
en
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, aanhef en onder B en C, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd,
veroordeeld tot straf.
Onderzoek van de zaak
Deze beslissing is genomen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van 25 maart 2013.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de veroordeelde naar voren is gebracht.
De vordering van het openbaar ministerie
De in eerste aanleg ingediende vordering van het openbaar ministerie hield in dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van in totaal € 120.007,- ter ontneming van het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel uit de in zijn strafzaak bewezen verklaarde feiten.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de veroordeelde naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en tot vaststelling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op € 116.207,- en tot oplegging van de verplichting aan de veroordeelde tot betaling aan de Staat van eenzelfde bedrag.
Beoordeling van het vonnis
De behandeling in hoger beroep van de vordering van het openbaar ministerie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel alsmede de in hoger beroep gehouden conclusiewisseling hebben het hof niet gebracht tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van de eerste rechter, met uitzondering van de hierna te bespreken beslissing omtrent de betalingsverplichting aan de Staat.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep derhalve bevestigen, met uitzondering van de beslissing ten aanzien van de betalingsverplichting aan de Staat.
Betalingsverplichting aan de Staat
Door de raadsman van de veroordeelde is in hoger beroep het verweer gevoerd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel dient te worden verminderd met een bedrag van € 66.715,77. In dit verband is aangevoerd, dat de gemeente Gouda krachtens besluit d.d. 19 augustus 2009 ten laste van de veroordeelde is overgegaan tot terugvordering van de door de veroordeelde van 1 april 2004 tot en met 3 maart 2008 genoten bijstandsuitkering, aan welke terugvordering de stelling ten grondslag is gelegd, dat de veroordeelde uit de hennepkwekerij inkomsten heeft genoten, waardoor zijn recht op bijstand is komen te vervallen. Van de zijde van de veroordeelde is betoogd dat, wanneer thans ook de hiervoor bedoelde betalingsverplichting wordt opgelegd, de veroordeelde in financiële zin in feite dubbel wordt getroffen.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt (en zoekt aansluiting bij het arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch d.d. 8 december 2004, LJN AS2014).
De strafrechtelijke maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel enerzijds en de door de gemeente Gouda getroffen bestuurlijke maatregel tot terugvordering van onverschuldigd betaalde bijstand anderzijds moeten worden beschouwd als gescheiden trajecten, reeds omdat deze maatregelen niet hetzelfde doel beogen. Het hof is voorts van oordeel dat bij de vaststelling van de hoogte van het krachtens de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel aan de Staat te betalen bedrag in beginsel geen rekening behoeft te worden gehouden met (bijvoorbeeld) de fiscale aspecten daarvan; de fiscale merites van de opgelegde betalingsverplichting kunnen aan de orde worden gesteld in de belastingaangifte. In zoverre oordeelt het hof dan ook dat in het kader van de onderhavige procedure, strekkende tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, een door de gemeente in gang gezette terugvorderingsprocedure met betrekking tot onverschuldigd betaalde bijstand in beginsel buiten beschouwing dient te blijven. Naar het oordeel van het hof is het in voorkomende gevallen aan de veroordeelde om aan de hand van de beslissing in de ontnemingszaak jegens de gemeente aannemelijk te maken dat hij minder inkomsten heeft genoten uit c.q. heeft overgehouden aan de exploitatie van de hennepkwekerij, dan die waarop de gemeente haar terugvorderingsmaatregel baseert.
In dit verband overweegt het hof, op de voet van de uitspraken van de Hoge Raad van 29 oktober 2002 (NJ 2003, 18) en 10 februari 1998 (NJ 1998, 446) dat de gemeente Gouda te dezen niet valt aan te merken als benadeelde derde in de zin van het bepaalde in artikel 36e, achtste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Evenmin dient de gemeente Gouda aangemerkt te worden als een benadeelde derde, in die zin dat zij rechtstreeks is benadeeld door de gedragingen waaruit de veroordeelde voordeel heeft genoten (vgl. de MvT, blz. 67, bij de ontwerp-profijtontnemingswet). De gemeente is immers niet benadeeld door verzoekers activiteiten in de hennepteelt, maar door de verzwijging van de inkomsten uit die handel. Het ontbreken van die causaliteitsband treedt duidelijk aan het licht indien zou worden aangenomen dat de veroordeelde die inkomsten niet verzwegen had. In dat geval zou geen uitkering zijn toegekend én zou de gemeente niets hebben kunnen of hoeven terugvorderen. Maar dat zou de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk voordeel onverlet hebben gelaten. In feite gaat het hier om twee verschillende "illegale" inkomens die elk op de geëigende wijze zijn afgeroomd.
Nu echter in het onderhavige geval uit het onderzoek ter terechtzitting aannemelijk is geworden dat het besluit van de gemeente Gouda d.d. 19 augustus 2009 om tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde bijstand over te gaan, inmiddels onherroepelijk is geworden - de veroordeelde heeft ter terechtzitting verklaard en aangetoond dat hij inmiddels met de gemeente een betalingsregeling heeft getroffen en feitelijk doende is de onverschuldigd betaalde bijstand in termijnen terug te betalen - vindt het hof in dit geval aanleiding om op de voet van artikel 36e, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht het door de veroordeelde in het kader van deze ontnemingszaak te betalen bedrag met het bruto bedrag van € 66.715,77, netto neerkomende op € 55.660,47, te verminderen.
Het hof is voorts van oordeel dat, nu er meer dan vier jaren zijn verstreken tussen het instellen van appel en het wijzen van arrest, er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het hof zal bij de vaststelling van het te betalen ontnemingsbedrag rekening houden met deze schending van de redelijke termijn door de terugbetalingsverplichting tevens te verminderen met een bedrag van € 7.955,53.
Gelet op het bovenstaande dient de verplichting tot terugbetaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel te worden vastgesteld op:
€ 113.616 - € 55.660,47 - € 7.955,53 = € 50.000,-.
Het hof zal de veroordeelde de verplichting opleggen laatstgenoemd bedrag aan de Staat te betalen.
Het bestreden vonnis van de rechtbank zal derhalve, voor zover het de beslissing ten aanzien van de betalingsverplichting aan de Staat betreft, worden vernietigd.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover het betreft de beslissing omtrent de betalingsverplichting aan de Staat en doet in zoverre opnieuw recht:
Legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van € 50.000,- (vijftigduizend euro).
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door mr. S.K. Welbedacht,
mr. L.F. Gerretsen-Visser en mr. A.W.M. Bijloos, in bijzijn van de griffier mr. R.W. van Zanten.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 6 mei 2013.
Mr. A.W.M. Bijloos is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.