ABRvS, 30-12-2015, nr. 201501818/1/A3
ECLI:NL:RVS:2015:4019
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
30-12-2015
- Zaaknummer
201501818/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:4019, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 30‑12‑2015; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Gst. 2016/44 met annotatie van J.L.W. Broeksteeg
Uitspraak 30‑12‑2015
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 7 juli 2014 heeft het algemeen bestuur [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast binnen vier weken het vaartuig [naam vaartuig], gelegen aan de [locatie] te Amsterdam, te verwijderen en verwijderd te houden uit de wateren van Amsterdam. Bij besluit van 11 november 2014 heeft het algemeen bestuur het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
201501818/1/A3.
Datum uitspraak: 30 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 27 januari 2015 in zaak nrs. 14/7584 en 14/8392 in het geding tussen:
[appellant]
en
het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van stadsdeel Centrum.
Procesverloop
Bij besluit van 7 juli 2014 heeft het algemeen bestuur [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast binnen vier weken het vaartuig [naam vaartuig], gelegen aan de [locatie] te Amsterdam, te verwijderen en verwijderd te houden uit de wateren van Amsterdam.
Bij besluit van 11 november 2014 heeft het algemeen bestuur het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 januari 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 9 februari 2015 is het algemeen bestuur overgegaan tot invordering van verbeurde dwangsommen met een totale waarde van € 25.000,00.
Bij besluit van 24 februari 2015 heeft het algemeen bestuur een verzoek van [appellant] om uitstel van betaling afgewezen.
[appellant] heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn bij brieven van 30 maart 2015, 7 april 2015 en 25 juni 2015 aangevuld.
Het algemeen bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brieven van 11 maart 2015 en 20 maart 2015 zijn nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juli 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. C.J. Koenen, advocaat te Amsterdam, en het algemeen bestuur, vertegenwoordigd door mr. B.G.J. van Wissen, werkzaam in dienst van de gemeente Amsterdam, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2.2.1 van de Verordening op het binnenwater 2010 (hierna: de Vob), zoals deze gold ten tijde hier van belang, wordt verstaan onder:
a. woonboot: een vaartuig, daaronder begrepen een object te water, dat hoofdzakelijk wordt gebruikt als of is bestemd tot woonverblijf, niet zijnde een object dat valt onder de Woningwet;
[-]
e. object: een al dan niet drijvend voorwerp of vaartuig dat in, op of boven het water is aangebracht of afgemeerd en dat niet behoort tot enig andere in dit hoofdstuk genoemde categorie;
[-].
Ingevolge artikel 2.2.2 is het, nadat een ligplaatsvergunning, als bedoeld in de paragrafen 2.3 en 2.4 of ontheffing, als bedoeld in paragraaf 2.5 is geweigerd, dan wel voor deze bepalingen een besluit tot last onder bestuursdwang of een besluit tot het opleggen van een last onder dwangsom is genomen, verboden in de gemeente ligplaats in te nemen, tenzij het de door het college aangewezen ligplaatsen betreft, als bedoeld in artikel 2.4.1, tweede lid.
Ingevolge artikel 2.5.2, eerste lid, is het verboden een object in, op of boven het water te plaatsen of te houden.
Ingevolge het tweede lid kan het college van het eerste lid ontheffing verlenen, indien de overige vereiste vergunningen of ontheffingen voor het aanbrengen of plaatsen van die objecten zijn verleend.
2. Het algemeen bestuur heeft aan het besluit van 7 juli 2014, gehandhaafd bij het besluit van 11 november 2014, ten grondslag gelegd dat [naam vaartuig], in strijd met artikel 2.5.2 van de Vob met een object ligplaats inneemt in het openbare water van stadsdeel Centrum.
3. [appellant] richt zich in hoger beroep tegen het oordeel van de rechtbank over het besluit van 7 juli 2014, zoals gehandhaafd bij het besluit van 11 november 2014, en tegen het invorderingsbesluit van 9 februari 2015. Dit besluit wordt, gelet op artikel 5:39, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding. Het hoger beroep heeft, gelet op artikel 4:125, eerste lid, mede betrekking op het besluit van 24 februari 2015, waarbij is geweigerd uitstel van betaling te verlenen.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het algemeen bestuur niet bevoegd was op grond van artikel 2.5.2 van de Vob handhavend op te treden. Hij voert daartoe aan dat het vaartuig [naam vaartuig] is bedoeld om ter plaatse als bedrijfsvaartuig te functioneren. Gelet op de uitspraken van de Afdeling van 16 april 2014 in zaak nr. 201306684/1/A1 en 3 juni 2015 in zaak nr. 201404848/1/A3, waarin woonboten zijn aangemerkt als bouwwerk in de zin artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), omdat deze zijn bedoeld om ter plaatse te functioneren, is ook [naam vaartuig] een bouwwerk, als bedoeld in deze wet en de Woningwet. Nu hogere wetgeving op het vaartuig van toepassing is, ontbreekt de grondslag om op basis van de Vob handhavend op te treden, aldus [appellant].
4.1. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wabo wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder bouwen: plaatsen, geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen, veranderen of vergroten.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
[-]
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan [-].
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning geweigerd, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12.
Ingevolge artikel 3.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) stelt de gemeenteraad voor het gehele grondgebied van de gemeente een of meer bestemmingsplannen vast, waarbij ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening de bestemming van de in het plan begrepen grond wordt aangewezen en met het oog op die bestemming regels worden gegeven. Deze regels betreffen in elk geval regels omtrent het gebruik van de grond en van de zich daar bevindende bouwwerken.
Ingevolge artikel 121 van de Gemeentewet blijft de bevoegdheid tot het maken van gemeentelijke verordeningen ten aanzien van het onderwerp waarin door wetten, algemene maatregelen van bestuur of provinciale verordeningen is voorzien, gehandhaafd, voor zover de verordeningen met die wetten, algemene maatregelen van bestuur en provinciale verordeningen niet in strijd zijn.
4.2. De Afdeling gaat uit van de volgende, tussen partijen niet in geschil zijnde feiten en omstandigheden. [naam vaartuig] ligt - uitgezonderd een periode in 1992, waarin een bodemsanering van de walkant van de Bickersgracht plaatsvond - in ieder geval sinds 1983 aan de [locatie]. Volgens het bestemmingsplan ‘Water’ geldt daar de bestemming ‘ligplaats bedrijfsvaartuig’. De toenmalige eigenaar gebruikte [naam vaartuig] voor de uitoefening van bedrijfsactiviteiten, te weten scheepsreparaties en een mastenmakerij. Op 3 februari 2010 is een aanvraag van die eigenaar om een ligplaatsvergunning voor een bedrijfsvaartuig afgewezen, omdat [naam vaartuig] toen alleen nog werd gebruikt voor het hobbymatig uitvoeren van kleine scheepsreparaties. Het vaartuig is daarom als object in de zin van artikel 2.5.2 van de Vob aangemerkt. Uit coulance is aan die eigenaar een tijdelijke ontheffing verleend voor drie jaar, onder voorwaarde dat de ontheffing niet overdraagbaar is aan opvolgende eigenaren. In 2012 is [appellant] eigenaar van [naam vaartuig] geworden. Hij repareert en pleegt onderhoud aan schepen vanaf [naam vaartuig]. Het vaartuig kan niet zelfstandig varen en is met de grond verbonden door kettingen die aan afmeerpalen op de kade zijn vastgemaakt. Voorts heeft het aansluitingen op nutsvoorzieningen.
4.3. Het begrip bouwwerk is in de Woningwet noch in de inmiddels in werking getreden Wabo omschreven. De Wabo beoogt, gelet op de geschiedenis van de totstandkoming ervan (Kamerstukken II 2006/07, 30 844, nr. 3, blz. 91 en 92), aan te sluiten bij het begrip bouwwerk, zoals dat onder de Woningwet werd aangeduid. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de hiervoor onder 4 vermelde uitspraken van 16 april 2014 en 3 juni 2015, kan ook bij toepassing van de Wabo voor de uitleg van het begrip bouwwerk aansluiting worden gezocht bij de modelbouwverordening, die een bruikbare omschrijving van het begrip bouwwerk omvat. Deze luidt: "elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren".
Zoals de Afdeling voorts in de uitspraak van 16 april 2014 heeft overwogen, is voor de vraag of een woonboot een bouwwerk is in de zin van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, doorslaggevend of de woonboot is bedoeld om ter plaatse te functioneren.
4.4. Het vaartuig van [appellant] ligt sinds 1983 op de huidige plek afgemeerd en heeft een plaatsgebonden karakter. [appellant] heeft het gekocht met de bedoeling het ter plaatse afgemeerd te houden en te gebruiken voor de uitoefening van zijn bedrijf. Het vaartuig is bedoeld om ter plaatse te functioneren en moet daarom worden aangemerkt als een bouwwerk in de zin van de Woningwet en de Wabo. Het innemen van een ligplaats met een vaartuig als in geding, waarop onder meer de onder 1 vermelde bepalingen van de Vob zien, is derhalve aan te merken als het bouwen van een bouwwerk, waarvoor ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo een omgevingsvergunning is vereist.
4.5. In de Vob, zoals deze ten tijde hier van belang gold, is alleen in artikel 2.2.1, onder a, in de definitie van woonboot, uitdrukkelijk een afbakening richting de Woningwet gemaakt. Met betrekking tot objecten anders dan woonboten zijn de bepalingen van de Vob niet buiten toepassing verklaard indien deze objecten onder het regime van de Woningwet vallen. Uit de toelichting bij de Vob noch anderszins is gebleken dat is bedoeld met betrekking tot deze objecten samenloop van de Vob en de Woningwet te voorkomen. De Afdeling ziet zich daardoor gesteld voor de vraag of artikel 2.5.2 van de Vob geldt naast artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo.
4.6. Daartoe overweegt de Afdeling dat de Vob weliswaar in werking is getreden op 1 februari 2010 en dus voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Wabo, maar na de inwerkingtreding van de Woningwet en de Wro.
Omdat het verbod van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo al was opgenomen in de Woningwet en op dit punt geen inhoudelijke wijziging in de wetgeving heeft plaatsgehad, dient de verbindendheid van artikel 2.5.2 van de Vob te worden beoordeeld in het licht van artikel 121 van de Gemeentewet.
4.7. De Wabo ziet op activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving. Hieronder vallen ook de inrichting en het beheer van de openbare ruimte voor zover het gaat om water in de gemeente Amsterdam, waarop de Vob ziet. De activiteit bouwen wordt gelet op artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo onder meer gereguleerd door het bestemmingsplan, waarbij gelet op artikel 3.1, eerste lid, van de Wro regels over het grondgebruik kunnen worden gesteld uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening. De regeling in de Vob is mede getroffen met het oog op een doelmatig gebruik van de ligplaatscapaciteit, de openbare orde en de vlotte en veilige doorvaart. Gelet op de verschillende motieven die aan de Vob en aan voormelde hogere regelgeving ten grondslag liggen, bevat de Vob in zoverre geen regeling ten aanzien van een onderwerp waarin door de genoemde hogere regelingen is voorzien. Voor zover de bepalingen in de Vob daarnaast zijn gegeven met het oog op de ordening en welstand is er wel een zekere overlap met de Wabo, de Woningwet en de Wro, maar dit leidt niet tot strijd tussen de Vob en deze wettelijke regelingen. Het betoog van [appellant] dat artikel 2.5.2 van de Vob, dat aan de last onder dwangsom ten grondslag is gelegd, ingevolge artikel 121 van de Gemeentewet onverbindend is, dan wel in dit geval buiten toepassing dient te blijven, zodat voor het algemeen bestuur geen bevoegdheid bestond op grond van deze bepaling handhavend op te treden, faalt derhalve.
5. [appellant] betoogt voorts dat uit het als bijlage 3 bij de Verordening op de bestuurscommissies 2013 opgenomen Bevoegdhedenregister Bestuurscommissies, onder X.46, volgt dat het college de bevoegdheid tot toezicht en handhaving bij het verkeerd innemen van ligplaatsen niet aan het algemeen bestuur heeft gedelegeerd, maar gemandateerd.
De in geschil zijnde besluiten zijn ten onrechte niet namens het college en dus onbevoegd door het algemeen bestuur genomen, aldus [appellant].
5.1. Naar het algemeen bestuur ter zitting bij de Afdeling heeft uiteengezet, betreft de door [appellant] genoemde bevoegdheid onder X.46 van het Bevoegdhedenregister het handhavend optreden tegen het min of meer tijdelijk op een verkeerde manier of plaats afmeren van vaartuigen.
Het handhavend optreden in het voorliggende geval ziet daar niet op.
In de gevallen waarin bestuursdwang wordt toegepast ter handhaving van regels waarvan de uitvoering aan het algemeen bestuur is gedelegeerd, is ingevolge X.3 van het Bevoegdhedenregister de bevoegdheid tot het uitoefenen van de bestuursdwang eveneens aan het algemeen bestuur gedelegeerd. In het voorliggende geval is handhavend opgetreden ter zake van een overtreding van artikel 2.5.2 van de Vob. Ingevolge L.1 van het Bevoegdhedenregister is de uitvoering van deze bepaling, onder meer de bevoegdheid ontheffing te verlenen van het in het artikel 2.5.2, eerste lid, van de Vob neergelegde verbod, aan het algemeen bestuur gedelegeerd. De toepassing van bestuursdwang die dient tot handhaving van de regeling in artikel 2.5.2 van de Vob is derhalve eveneens aan het algemeen bestuur gedelegeerd.
Ingevolge artikel 4 van de algemene bepalingen van het Bevoegdhedenregister worden bezwaarschriften gericht tegen besluiten die op grond van een gedelegeerde bevoegdheid zijn genomen, behandeld door de bestuurscommissie.
De rechtbank heeft derhalve terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het algemeen bestuur niet bevoegd was tot het nemen van de in geding zijnde besluiten.
Het betoog faalt.
6. [appellant] stelt voorts dat [naam vaartuig] een bedrijfsvaartuig is, dat legaal ligplaats heeft aan de [locatie]. Daartoe voert hij aan dat sinds 1972 achtereenvolgens twee eerdere vaartuigen van de eerste eigenaar van [naam vaartuig] op de ligplaats afgemeerd hebben gelegen.
Deze werden als bedrijfsvaartuig gebruikt. Op het moment van inwerkingtreding van de APV 1974 lag een van die vaartuigen daar.
Op dat vaartuig was een mastenmakerij gevestigd en werd handel gedreven. Ingevolge artikel 146 van de Algemene Politieverordening 1955 (hierna: de APV 1955), die tot de inwerkingtreding van de Algemene Politieverordening 1974 (hierna: de APV 1974) van kracht was, gold geen verbod om met een bedrijfsvaartuig waarop handel werd gedreven ligplaats in het openbare water van Amsterdam in te nemen. Het vaartuig viel daarom onder het overgangsrecht van artikel 141D, derde lid, van de APV 1974, op grond waarvan het in het eerste lid neergelegde verbod met een bedrijfsvaartuig ligplaats in te nemen of te hebben, niet gold voor vaartuigen die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening ligplaats hadden overeenkomstig de op dat moment ter plaatse geldende voorschriften.
[appellant] heeft op 29 oktober 2014 een aanvraag voor een ligplaatsvergunning voor [naam vaartuig] ingediend. Gelet op de voorgeschiedenis en omdat aan de criteria voor vergunningverlening op grond van de Vob wordt voldaan, bestaat concreet zicht op legalisering.
Het algemeen bestuur had daarom van handhavend optreden behoren af te zien, aldus [appellant].
6.1. Ingevolge artikel 146 van de APV 1955 is het verboden vaartuigen die worden gebruikt tot lichterschip, magazijn of bergplaats van goederen, tot het uitoefenen van enig ander bedrijf dan vervoer, of tot het drijven van handel, in het openbare water te hebben liggen.
Ingevolge artikel 141d, eerste lid, van de APV 1974 is het verboden met een bedrijfs-, berg- of stationerend vaartuig ligplaats in te nemen of te hebben.
Ingevolge het derde lid is het bepaalde in het eerste lid niet van toepassing voor vaartuigen die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening ligplaats hebben overeenkomstig de op dat moment ter plaatse geldende voorschriften.
6.2. De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het algemeen bestuur van handhavend optreden had moeten afzien.
Het algemeen bestuur heeft zich met juistheid op het standpunt gesteld dat uit artikel 146 van de APV 1955 volgt dat het daarin neergelegde ligplaatsverbod mede gold voor vaartuigen die tot het drijven van handel werden gebruikt. Niet is gebleken dat voor de vaartuigen die voorafgaand aan [naam vaartuig] aan de [locatie] lagen afgemeerd een vergunning of ontheffing is verleend op grond waarvan deze vaartuigen daar legaal een ligplaats innamen. Het overgangsrecht, neergelegd in artikel 141d, derde lid, van de APV 1974, is niet op deze vaartuigen van toepassing.
Het besluit van 3 februari 2010, tot weigering van een ligplaatsvergunning voor een bedrijfsvaartuig, is onherroepelijk geworden. Gelet hierop heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het algemeen bestuur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen bestaand recht is om met [naam vaartuig] ligplaats aan de [locatie] in te nemen.
6.3. Bij besluit van 16 juni 2015 is de aanvraag van [appellant] om een ligplaatsvergunning voor [naam vaartuig], die in afstemming met [appellant] is opgevat als een aanvraag voor een ligplaatsvergunning, dan wel ontheffing, voor een object, bedrijfsvaartuig en pleziervaartuig, afgewezen.
Er is dan ook geen concreet zicht op legalisatie dat het algemeen bestuur had doen nopen van handhaving af te zien.
Het betoog faalt.
7. [appellant] bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat het algemeen bestuur geen dwangsom heeft verbeurd wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar tegen het besluit van 7 juli 2014. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het algemeen bestuur bij brief van 24 september 2014 aan [appellant] heeft meegedeeld dat het niet zou lukken voor het verstrijken van de beslissingstermijn op het bezwaar te beslissen en deze termijn daarom eenmalig met zes weken werd verlengd. De rechtbank heeft geoordeeld dat de ingebrekestelling van [appellant] van 30 september 2014 derhalve prematuur is ingediend. [appellant] betoogt dat de rechtbank met dit oordeel heeft miskend dat ingevolge artikel 4:14, eerste lid, van de Awb een schriftelijke mededeling van een bestuursorgaan dat een beschikking niet binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn kan worden gegeven en van de termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien, geen verlenging van de beslistermijn oplevert.
7.1. Ingevolge artikel 7:14, eerste lid, van de Awb is artikel 4:14, eerste lid, van deze wet niet van toepassing op besluiten op bezwaar.
Ingevolge artikel 7:10, derde lid, van de Awb kan het bestuursorgaan de beslissing op het bezwaarschrift voor ten hoogste zes weken verdagen. Met de brief van 24 september 2014 heeft het algemeen bestuur van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. Hieruit volgt dat [appellant] het algemeen bestuur op 30 september 2014 prematuur in gebreke heeft gesteld, aangezien de beslissingstermijn toen nog niet was verstreken. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het algemeen bestuur geen dwangsom heeft verbeurd.
8. Met betrekking tot het invorderingsbesluit heeft [appellant] gesteld dat hij niet beschikt over voldoende financiële middelen om de ingevorderde dwangsommen te betalen.
8.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 22 juli 2015 in zaak nr. 201405339/1/A1), dient bij een besluit omtrent de invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom.
Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
8.2. Een beroep op geringe draagkracht komt in de invorderingsfase in beginsel niet voor honorering in aanmerking. De Afdeling acht in dit geval geen bijzondere omstandigheden aanwezig die aanleiding geven hiervan af te wijken. Daarbij is van belang dat [appellant] het beroep op de geringe draagkracht niet heeft onderbouwd. Dit beroep slaagt reeds daarom niet. Overigens kan het algemeen bestuur desgewenst een betalingsregeling vaststellen die voorziet in gespreide betaling van het verschuldigde bedrag.
8.3. Het algemeen bestuur dient te bezien of de bevoegdheid tot het invorderen van de dwangsommen inmiddels is verjaard. Dit is niet het geval, indien het algemeen bestuur geldige stuitingshandelingen heeft verricht om de verjaringstermijn te verlengen.
9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. De van rechtswege tegen de besluiten van 9 februari 2015 en 24 februari 2015 ontstane beroepen zijn ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart de van rechtswege ontstane beroepen tegen de besluiten van het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van stadsdeel Centrum van 9 februari 2015 met kenmerk 15.013357 en van 24 februari 2015 met kenmerk 15.022271 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. J.W. van de Gronden en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.C.J. de Wilde, griffier.
w.g. Slump w.g. De Wilde
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 december 2015
598.