Einde inhoudsopgave
Grensoverschrijdende juridische splitsing van kapitaalvennootschappen (VDHI nr. 122) 2014/3.6.4.5
3.6.4.5 Rechthebbenden vermogensbestanddelen
mr. E.R. Roelofs, datum 01-04-2014
- Datum
01-04-2014
- Auteur
mr. E.R. Roelofs
- JCDI
JCDI:ADS433289:1
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht / Europees ondernemingsrecht
Ondernemingsrecht / Rechtspersonenrecht
Voetnoten
Voetnoten
Kamerstukken II, 1995-1996, 24 702, nr. 3 (Memorie van toelichting), p. 18.
‘Verslag van de vergadering van de Vereeniging handelsrecht, 27 september 1996, 18 oktober 1996 over Splitsing van rechtspersonen en de Mededingingswet’, Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 1997, p. 32.
Buijn 1996, p. 93, 94.
Kamerstukken II, 1995-1996, 24 702, nr. 6 (Nota naar aanleiding van het verslag), p. 11 en Raaijmakers en Van der Sangen 2003, art. 322, aant 2.
Kamerstukken II, 1995-1996, 24 702, nr. 3 (Memorie van toelichting), p. 18.
Verbrugh 2007, p. 265.
Koster 2009, p. 378.
Het voorstel tot splitsing dient een beschrijving te bevatten aan de hand waarvan kan worden bepaald welke vermogensbestanddelen op welke verkrijgende rechtspersonen overgaan, dan wel welke vermogensbestanddelen door de splitsende rechtspersoon worden behouden (artikel 2:334f lid 2 sub d BW). In de beschrijving worden zowel activa als passiva (als rechtsverhoudingen) opgenomen.
Het kan voorkomen dat na de splitsing onduidelijkheden bestaan over welke rechtspersoon rechthebbende is van een vermogensbestanddeel, omdat (i) de beschrijving onvoldoende nauwkeurig is, dan wel (ii) bepaalde vermogensbestanddelen over het hoofd zijn gezien of (iii) ten tijde van de opstelling van het voorstel tot splitsing niet bekend waren. Voor al die gevallen bevat artikel 2:334s BW een regeling, welke zowel geldt voor activa als passiva. De regels van artikel 2:334s BW lijken van dwingend recht, maar zijn dat niet1 In de beschrijving kan een bepaling worden opgenomen, inhoudende dat de voortbestaande gesplitste rechtspersoon, dan wel één van de verkrijgende rechtspersonen de rechthebbende is van het betreffende vermogensbestanddeel, waarvan op basis van de beschrijving onduidelijk is welke rechtspersoon rechthebbende is. Artikel 2:334s BW is dan niet van toepassing.
Artikel 2:334s BW is niet een aanvulling op het criterium ‘nauwkeurigheid’ van de beschrijving, maar biedt slechts een oplossing indien onverhoopt aan de hand van de beschrijving niet kan worden bepaald welke rechtspersoon rechthebbende is van een vermogensbestanddeel.2
Bij toepassing van artikel 2:334s BW voor de bepaling welke rechtspersoon rechthebbende is van een bepaald vermogensbestanddeel, maakt de wet een onderscheid voor het geval (i) het gehele vermogen van de gesplitste rechtspersoon is overgegaan en (ii) niet het gehele vermogen is overgegaan. Er wordt echter geen onderscheid gemaakt tussen zuivere splitsing en afsplitsing. Als het gehele vermogen van de gesplitste rechtspersoon is overgegaan, hetgeen het geval kan zijn bij een zuivere splitsing, maar eveneens bij een afsplitsing, zijn de verkrijgende rechtspersonen gezamenlijk rechthebbende van het vermogensbestanddeel (artikel 2:334s lid 2 BW). Dit heeft tot gevolg dat de goederen, waarvan de verkrijgende rechtspersonen gezamenlijk rechthebbende zijn geworden, een gemeenschap vormen in de zin van Titel 3.7 BW. Volgens Buijn ligt het voor de hand dat alle vermogensbestanddelen ten aanzien waarvan artikel 2:334s BW toepassing vindt, behoren tot één gemeenschap en dat niet ten aanzien van elk vermogensbestanddeel apart een gemeenschap bestaat.3 Vordert één der deelgenoten ontbinding van de gemeenschap, dan moeten alle vermogensbestanddelen die tot die gemeenschap behoren in de verdeling betrokken worden. Voor schulden ten aanzien waarvan niet duidelijk is op welke verkrijgende rechtspersoon die overgaan, bepaalt artikel 2:334s lid 4 BW dat de verkrijgende rechtspersonen hoofdelijk aansprakelijk zijn. Hierdoor wordt de splitsende rechtspersoon van de schuld verlost.4
De aansprakelijkheid voor schulden op basis van artikel 2:334s lid 4 BW is voor de rechtspersoon op welke de schuld niet is overgegaan niet beperkt tot de waarde van het vermogen dat hij bij de splitsing heeft verkregen of heeft behouden. Op basis van artikel 3 lid 3 sub b Zesde richtlijn is dat echter wel mogelijk. De Nederlandse wetgever heeft bewust geen gebruik gemaakt van deze door de Zesde richtlijn geboden mogelijkheid, omdat het onjuist zou zijn een aansprakelijkheidsplafond op te nemen dat met zich zou brengen dat schuldeisers met een vordering boven dat plafond zich tot verscheidene rechtspersonen zouden moeten wenden om volledige voldoening van hun vordering te krijgen.5 Verbrugh acht dat logisch: de schuldeisers zijn immers niet bij de totstandkoming van de splitsing betrokken.6 Koster vindt de hoofdelijke verbondenheid als sanctie op de onduidelijke beschrijving in het voorstel tot splitsing erg zwaar en meent dat de voorkeur moet worden gegeven aan de belangen van de verkrijgende rechtspersonen.7
Ten slotte zij nog opgemerkt dat de hoofdelijke aansprakelijkheid op basis van artikel 2:334s lid 4 BW geenszins invloed heeft op de draagplicht van de vennootschappen onderling. Tussen de vennootschappen onderhng geldt artikel 2:334s lid 2 BW onverkort.