type: BvdG (4374)
Rb. Midden-Nederland, 27-07-2022, nr. C/16/515668 / HA ZA 21-31
ECLI:NL:RBMNE:2022:3097
- Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
- Datum
27-07-2022
- Zaaknummer
C/16/515668 / HA ZA 21-31
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBMNE:2022:3097, Uitspraak, Rechtbank Midden-Nederland, 27‑07‑2022; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
NLF 2022/2171 met annotatie van Ton Tekstra
INS-Updates.nl 2022-0269
Uitspraak 27‑07‑2022
Inhoudsindicatie
Mocht de bank stil pandrecht omzetten in vuistpand? Geoordeeld wordt dat zij dit mocht omdat zij terecht mocht vrezen dat de belastingdienst bodembeslag zou leggen.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/515668 / HA ZA 21-31
Vonnis van 27 juli 2022
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres] B.V.,
statutair gevestigd en kantoorhoudende te [plaats 1] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
hierna te noemen: [eiseres] ,
advocaat mr. S.V. Vullings te Utrecht,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V.,
statutair gevestigd te [plaats 2] en kantoorhoudende te [plaats 3] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
hierna te noemen: [gedaagde]
advocaat mr. M. Helmstrijd te Wormerveer.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende processtukken:
- -
de dagvaarding met de producties 1 tot en met 12,
- -
de akte domiciliekeuze van [eiseres] met productie 13,- de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie met de producties 1 tot en met 7,
- -
de conclusie van antwoord in reconventie met de producties 13 tot en met 24.1.2. Daarna heeft de rechter bepaald dat er een mondelinge behandeling moet komen.
1.3.
[eiseres] heeft voorafgaand aan deze mondelinge behandeling nog een akte overlegging nadere productie genomen en daarbij productie 25 gevoegd.
1.4.
[gedaagde] heeft voorafgaand aan deze mondelinge behandeling nog de akte overlegging producties genomen en daarbij de producties 8 tot en met 12 gevoegd.
1.5.
Op 15 juni 2022 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Partijen hebben toen hun standpunten nader toegelicht. [gedaagde] heeft dat mede gedaan aan de hand van een pleitnota. Ook hebben partijen vragen van de rechter beantwoord.
1.6.
Aan het einde van de mondelinge behandeling is aan partijen verteld dat er op27 juli 2022 vonnis wordt gewezen.
2. Waar gaat de zaak over?
2.1.
[eiseres] heeft aan [gedaagde] een geldlening verstrekt van € 450.000 voor de aankoop van een machine. Daarbij is ten gunste van [eiseres] een stil pandrecht op de machine gevestigd.
2.2.
De machine is aan [gedaagde] geleverd. De machine is geplaatst in een bedrijfshal waarin de kleindochter van [gedaagde] , toen nog genaamd [onderneming 1] B.V. (hierna: [onderneming 1] ), haar onderneming uitoefende. [gedaagde] heeft de machine aan [onderneming 1] verhuurd.
2.3.
[eiseres] heeft, nadat zij ermee bekend werd dat [onderneming 1] van plan was om haar faillissement aan te vragen, de machine in vuistpand genomen. Ook heeft zij toen de financiering met [gedaagde] opgezegd en het op grond van de geldlening nog verschuldigde bedrag ineens en in haar geheel opgeëist.
2.4.
De machine is op een veiling verkocht. De opbrengst was onvoldoende om daarmee de executiekosten en het door [gedaagde] op grond van de geldlening verschuldigde bedrag te voldoen. De restschuld bedroeg nog € 214.155,05. [eiseres] heeft [gedaagde] gesommeerd om dit bedrag aan haar te betalen. [gedaagde] heeft aan deze sommatie geen gehoor gegeven.
2.5.
[eiseres] vordert daarom in deze procedure (in conventie) betaling van de restschuld van € 214.155,05 vermeerderd met rente. Zij vordert daarbij primair de contractuele rente van 1,5% per maand vanaf de vervaldatum, subsidiair de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW, en meer subsidiair de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW.
2.6.
[gedaagde] voert daartegen verweer. Zij stelt zich op het standpunt dat [eiseres] onrechtmatig tegenover haar heeft gehandeld door de machine in vuistpand te nemen.
De vordering van [eiseres] moet daarom volgens [gedaagde] worden gematigd.
Ook stelt [gedaagde] zich op het standpunt dat zij vanwege het onrechtmatig handelen van [eiseres] een schadevergoedingsvordering op [eiseres] heeft. [gedaagde] beroept zich daarom op verrekening van haar schuld aan [eiseres] met haar schadevergoedingsvordering op [eiseres] . Door deze verrekening, zo stelt [gedaagde] , is de vordering van [eiseres] teniet gegaan.
2.7.
[eiseres] betwist dat zij onrechtmatig tegenover [gedaagde] heeft gehandeld. Als dit al zo zou zijn en zij schadevergoeding aan [gedaagde] moet betalen dan voert [eiseres] aan dat [gedaagde] niet bevoegd is om te verrekenen, omdat deze bevoegdheid in de van toepassing verklaarde algemene voorwaarden is uitgesloten.
2.8.
[gedaagde] stelt zich naar aanleiding daarvan op het standpunt dat deze bepaling in de algemene voorwaarden vernietigbaar is.
2.9.
[gedaagde] vordert (in reconventie), voor het geval zij niet in haar verrekeningsverweer wordt gevolgd, een verklaring voor recht dat [eiseres] tegenover [gedaagde] schadeplichtig is en dat [eiseres] wordt veroordeeld tot betaling van schadevergoeding op te maken bij staat.
2.10.
De rechtbank is van oordeel dat de vordering van [eiseres] moet worden toegewezen en dat de tegenvordering van [gedaagde] moet worden afgewezen. Voordat zal worden uitgelegd waarom de rechtbank tot dit oordeel is gekomen, zal eerst nog worden ingegaan op de feiten die voor de beoordeling van de vorderingen van partijen van belang zijn.
3. De feiten
Wie zijn partijen? 3.1. [eiseres] is een leasemaatschappij.
3.2.
[gedaagde] is een houdstervennootschap zonder enige eigen operationele activiteiten. Zij maakt deel uit van een groep. Tot die groep behoren:- [onderneming 2] B.V., een dochtervennootschap van [gedaagde] ,- [onderneming 3] B.V. (hierna: [onderneming 3] ), een dochtervennootschapvan [gedaagde] , en
- [onderneming 1] (inmiddels genaamd [onderneming 4] B.V.), een dochtervennootschap van [onderneming 3] .
De aankoop van de machine 3.3. [gedaagde] heeft in 2018 een machine gekocht bij het Belgische bedrijf [onderneming 5] . Het ging daarbij om een volledig automatisch zaag-en bewerkingscentrum.
De koopsom van de machine bedroeg, na inruil van een aantal machines, € 450.000.
De financiering van de machine 3.4. [gedaagde] heeft zich tot [eiseres] gewend voor de financiering van deze machine. Partijen hebben daartoe twee overeenkomsten gesloten: 1. de overeenkomst zoals die door [eiseres] als productie 2 in het geding is gebracht, genaamd “financiële lease-overeenkomst met contractnummer: [contractnummer] ”, hierna te noemen: “de geldleningsovereenkomst”, en
2. de overeenkomst zoals die door [eiseres] als productie 3 in het geding is gebracht,genaamd “rentevergoeding deelbetaling contractnummer [contractnummer] ”.
Op deze beide overeenkomsten zijn de door [eiseres] als productie 6 in het geding gebrachte “Algemene Voorwaarden Financiële Lease 2011” (hierna: de algemene voorwaarden) van toepassing verklaard.
3.5.
In het kader van de geldleningsovereenkomst is, kort gezegd, overeengekomen dat [eiseres] een geldlening aan [gedaagde] verstrekt van € 450.000 en dat deze geldlening vermeerderd met een contractuele rente van 1,5% per maand aan [eiseres] moet worden terugbetaald in 96 termijnen van elk € 5.551,02.
Ook is overeengekomen dat ten gunste van [eiseres] een stil pandrecht op de machine wordt gevestigd.
3.6.
Omdat [gedaagde] aan [onderneming 5] een voorschot op de koopsom van de machine moest betalen van € 50.000 hebben partijen de in 3.4. onder 2 genoemde overeenkomst gesloten. In het kader van deze overeenkomst is overeengekomen dat [eiseres] dit door [gedaagde] aan [onderneming 5] te betalen voorschot voorfinanciert. [eiseres] heeft dat ook gedaan.
De levering van de machine en de betaling van de restant-koopsom van € 400.000 door [eiseres]
3.7.
De machine is op 21 februari 2019 door [onderneming 5] aan [gedaagde] geleverd.
3.8.
[eiseres] heeft de door [onderneming 5] bij factuur van 26 februari 2019 aan [gedaagde] in rekening gebrachte restant-koopsom van € 400.000 aan [onderneming 5] betaald.
De plaatsing van de machine
3.9.
De machine is geplaatst in een bedrijfshal, welke bedrijfshal in eigendom toebehoort aan [onderneming 2] . [onderneming 1] oefende in deze bedrijfshal haar onderneming uit.
Verhuur van de machine door [gedaagde] aan [onderneming 1]
3.10.
Tussen [gedaagde] en [onderneming 1] is de door [eiseres] als productie 7 overgelegde huurovereenkomst met betrekking tot de machine gesloten. De huur is ingegaan op 4 maart 2019 en is gesloten voor 96 maanden. De huurprijs bedroeg € 7.500 per maand.
Gebeurtenissen op 3 juni 2019
3.11.
Op 3 juni 2019 heeft de heer [A] van [eiseres] twee keer gebeld met met de heer [B] , de bestuurder van [gedaagde] , gebeld. [eiseres] had vernomen dat [onderneming 1] haar faillissement, althans surseance van betaling, zou aanvragen en wilde bij [gedaagde] verifiëren of dit klopte. Tijdens het eerste telefoongesprek heeft de heer [B] heeft gezegd dat [onderneming 1] financiële problemen had en dat [onderneming 1] waarschijnlijk surseance van betaling met aansluitend faillissement zou gaan aanvragen.
3.12.
Na het eerste telefoongesprek heeft er nog op dezelfde dag (3 juni 2019) de volgende e-mailcorrespondentie tussen partijen plaatsgevonden.
3.12.1.
[eiseres] stuurt om 12:54 uur een e-mail aan de advocaat van [gedaagde] , waarin zij het volgende schrijft:
“ Ik sprak net de heer [B] en deze verwees me naar u. [eiseres] kreeg signalen uit de markt dat er voor [onderneming 1] bv mogelijk faillissement dreigt (as woensdag). [eiseres] heeft een contract op de [gedaagde] voor een [.] machine.
Deze is gefinancierd middels FL (lening met pandrecht). De machine wordt gebruikt op locatie/bodem van [onderneming 1] hebben wij van de heer [B] begrepen.
Mogelijk is er een verhuurovereenkomst tussen beide bedrijven.
Gezien spoedeisend karakter van dreigend faillissement van de werkmij en de dreiging van bodembeslag hebben wij aangegeven dat [eiseres] de machine wil gaan veiligstellen van de bodem. De heer [B] wil hier echter niet vrijwillig aan meewerken.
[eiseres] wil pandhouder beslag derhalve gaan leggen en haar machine op deze wijze innemen. [B] kan dit uitstellen indien men aantoont dat er tussen [B] en [onderneming 1] een kwalificerende OL bestaat.
Ik verzoek u mij voor 15 uur als zodanig te berichten, vernemen wij niets gaan wij over tot het leggen van pandhouders beslag.”
3.12.2.
De heer [C] (van [onderneming 1] ) stuurt dan om 14:57 uur aan [eiseres] de tussen [gedaagde] en [onderneming 1] met betrekking tot de machine gesloten huurovereenkomst zoals genoemd in 3.10.
3.12.3.
[eiseres] stuurt dan nog om 15:04 uur een mail aan [C] waarin zij vraagt of er een fiscale eenheid is tussen [gedaagde] en [onderneming 1] .
3.12.4.
[C] antwoordt daarop om 15:15 uur het volgende:
“Er is een fiscale eenheid voor de omzetbelasting tussen [gedaagde] en [onderneming 1] .”.
4 juni 2019: advocaat [eiseres] verzoekt advocaat [gedaagde] om contact op te nemen
3.13.
De advocaat van [eiseres] heeft op 4 juni 2019 geprobeerd om telefonisch in contact te komen met de advocaat van [gedaagde] .
3.14.
In een e-mail van 4 juni 2019 schrijft de advocaat van [eiseres] het volgende aan de advocaat van [gedaagde] :
“Zojuist belde ik u in uw dossier [gedaagde] . Ik ben de advocaat van de [eiseres] B.V. en ik zou graag telefonisch met u overleggen over de stand van zaken.”
5 juni 2019: pandhoudersbeslag
3.15.
Op 5 juni 2019 heeft [eiseres] verlof gekregen van de voorzieningenrechter om pandhoudersbeslag op de machine te leggen. Nog diezelfde dag is de machine in vuistpand genomen. [B] was daarbij aanwezig.
6 juni 2019: opzegging van de geldleningsovereenkomst 3.16. In een brief van 6 juni 2019 heeft [eiseres] de geldleningsovereenkomst met [gedaagde] met onmiddellijke ingang opgezegd en [gedaagde] gesommeerd om uiterlijk op 11 juni 2019 € 567.869,35 te betalen, bij gebreke waarvan wordt aangekondigd tot executie van het object (de machine) over te zullen gaan. Als reden voor deze opzegging vermeldt [eiseres] het volgende:
“ Nu er sprake is van discontinuïteit van [onderneming 1] en eveneens sprake is van een dreigende discontinuïteit van [gedaagde] B.V. zeggen wij hier per direct de financiering op.”
7 juni 2019: surseance van betaling van [onderneming 1]
3.17.
Op 7 juni 2019 heeft [onderneming 1] surseance van betaling aangevraagd. Dit wordt nog diezelfde dag verleend.
11 juni 2019: faillissement van [onderneming 1]
3.18.
Op 11 juni 2019 is [onderneming 1] failliet verklaard.
11 juni 2019: protest van [gedaagde] en aansprakelijkstelling van [eiseres]
3.19.
In een brief van 11 juni 2019 protesteert [gedaagde] tegen de gang van zaken. [gedaagde] bestrijdt in deze brief dat sprake is van dreigende discontinuïteit.
Ook stelt [gedaagde] zich op het standpunt dat [eiseres] onrechtmatig tegenover haar heeft gehandeld door de machine in vuistpand te nemen en de geldleningsovereenkomst op te zeggen. [gedaagde] stelt [eiseres] daarom in de brief aansprakelijk voor alle schade die zij door dit onrechtmatig handelen van [eiseres] lijdt.
3.20.
[eiseres] blijft bij haar standpunt dat zij tot de executie van de machine mag overgaan.
De executie van de machine
3.21.
De machine is openbaar geveild en heeft een netto-opbrengst van € 333.450 opgeleverd.
6 juli 2020: sommatie tot betaling van de restschuld ad € 214.155,05
3.22.
In een brief van 6 juli 2020 laat de advocaat van [eiseres] aan de advocaat van [gedaagde] weten dat de executie van de machine inmiddels is voltooid, dat de netto-opbrengst € 333.450 bedraagt en dat [gedaagde] na aftrek van deze opbrengst nog € 214.155,05 aan [eiseres] moet betalen (het op 6 juni 2019 verschuldigde bedrag van € 516.244,86 plus € 31.360,19 aan executiekosten min € 333.450).
In deze brief sommeert de advocaat van [eiseres] [gedaagde] om dit nog resterende bedrag van € 214.155,05 binnen 14 dagen na ontvangst van de brief te betalen.
3.23.
[gedaagde] heeft aan deze sommatie geen gehoor gegeven.
4. De beoordeling
Waar het in deze zaak niet om gaat
4.1.
De rechtbank stelt vast dat in deze zaak niet gaat om de beantwoording van de vraag of de opzegging van de geldleningsovereenkomst onrechtmatig tegenover [gedaagde] is geweest. [gedaagde] heeft wel gesteld dat dit zo is, maar heeft aan die stelling geen juridische consequenties en ook geen vordering verbonden. Zij heeft bijvoorbeeld niet gesteld dat het nadeel kleiner zou zijn geweest als na het in vuistpand nemen van de machine (5 juni 2019) de geldleningsovereenkomst niet op 6 juni 2019 was opgezegd.
Waar het in deze zaak wel om gaat 4.2. Waar het in deze zaak (in conventie en reconventie) wel om gaat is of [eiseres] het door haar verkregen stil pandrecht op de door [gedaagde] aangekochte machine heeft mogen omzetten in een vuistpand.
[gedaagde] baseert haar matigings- en verrekeningsverweer (in conventie) en haar reconventionele vordering uitsluitend op de stelling dat [eiseres] de machine niet in vuistpand mocht nemen.
[eiseres] mocht de machine in vuistpand nemen
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat [eiseres] niet onrechtmatig heeft gehandeld door de machine in vuistpand te nemen. Hierna wordt uitgelegd waarom de rechtbank tot dit oordeel is gekomen.
Door [eiseres] aangevoerde gronden voor het in vuistpand nemen van de machine
4.4.
[eiseres] voert twee gronden aan waarom zij bevoegd was om de machine in vuistpand te nemen. Zij had op het moment dat zij de machine in vuistpand nam (5 juni 2019) de gegronde vrees:1. dat de belastingdienst bij [onderneming 1] bodembeslag zou leggen, en dat de machine onder dit beslag zou vallen, waardoor [eiseres] haar zekerheid zou kwijtraken,
2. voor discontinuïteit/faillissement van [gedaagde] .
Uitgangspunt: beide gronden leveren een zelfstandige grondslag op voor het in vuistpand nemen van de machine
4.5.
.5. Uitgangspunt is dat beide gronden een zelfstandige grondslag opleveren voor het in vuistpand nemen van de machine. Het is dus voldoende dat één van deze gronden opgaat.
Vrees voor bodembeslag door de belastingdienst
4.6.
Beoordeeld moet worden of [eiseres] op het moment dat zij de machine in vuistpand nam (5 juni 2019) de gegronde vrees mocht hebben dat de Ontvanger van de belastingdienst (hierna: de Ontvanger) bij [onderneming 1] bodembeslag zou leggen, en dat de machine dan onder de reikwijdte van dit bodembeslag zou vallen.
Wanneer kan de Ontvanger bodembeslag leggen? 4.7. Eerst zal kort het wettelijk kader worden genoemd aan de hand waaraan de bovengenoemde vraag mede moet worden beantwoord.
Hoofdregel: bodembeslag voor belastingschulden zoals genoemd in 22 lid 3 Invorderingswet 1990
4.8
De Ontvanger kan op grond van artikel 22 lid 3 Invorderingswet 1990 voor de incassering van de belastingschulden die in dit wetsartikel zijn genoemd beslag leggen op alle zaken die zich op de bodem van de belastingschuldige bevinden. Ook zaken die niet van de belastingschuldige zijn, maar in eigendom toebehoren aan een ander vallen onder dit beslag. Het beslag wordt daarom ook wel bodembeslag genoemd.
Uitzondering: als sprake is van reële eigendom zoals bedoeld in de Leidraad Invordering 2008 4.9. De Ontvanger neemt geen verhaal op bodemzaken als sprake is van reële eigendom van de bodemzaak van een ander dan de belastingschuldige. Zie artikel 2.8.10. van de Leidraad Invordering 2008 (hierna: de leidraad). In dat geval wordt het eigendomsrecht van de ander dan de belastingschuldige (derde) gerespecteerd en valt de zaak niet onder de reikwijdte van het bodembeslag.
In de leidraad wordt ook aangegeven wanneer sprake is van reële eigendom. Daarbij is voor deze zaak van belang wat er in de leidraad wordt gezegd over reële eigendom bij leaseovereenkomsten. Partijen zijn het daarover overigens ook eens.
4.10.
De Ontvanger moet zich aan de beleidsregels van de leidraad houden. Hij is op grond van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur aan deze beleidsregels gebonden.
4.11.
Het gaat in dit geval overigens om de leidraad die van toepassing was in de periode vanaf 1 januari 2019 tot en met 30 juni 2019, aangezien de machine op 5 juni 2019 in vuistpand is genomen.
De inhoudelijke beoordeling van de vraag genoemd in 4.6.
4.12.
Dan zal nu, mede aan de hand van het hiervoor in 4.8. en 4.9. genoemde wettelijke kader, worden beoordeeld of [eiseres] op 5 juni 2019 de gegronde vrees mocht hebben dat de Ontvanger bodembeslag op de machine zou leggen.
[eiseres] mocht aannemen dat [onderneming 1] een belastingschuld had waarvoor bodembeslag kon worden gelegd
4.13.
De eerste vraag die moet worden beantwoord is of [eiseres] mocht aannemen dat [onderneming 1] een belastingschuld had waarvoor de Ontvanger bodembeslag kon leggen. Deze vraag wordt met “ja” beantwoord.
Op 3 juni 2019 werd [eiseres] ermee bekend dat [onderneming 1] waarschijnlijk haar faillissement zou aanvragen. De heer [B] heeft dit toen telefonisch aan haar bevestigd. [eiseres] vermoedde daarom dat [onderneming 1] een belastingschuld zou hebben waarvoor de Ontvanger op grond van artikel 22 lid 3 Invorderingswet 1990 bodembeslag zou kunnen leggen. Het moet (de advocaat van) [gedaagde] gelet op de e-mail van [eiseres] van 3 juni 2019 zoals weergegeven in 3.12.1 ook bekend zijn geweest dat dit vermoeden bij [eiseres] bestond. In deze e-mail schrijft [eiseres] duidelijk aan de advocaat van [gedaagde] dat zij vreest voor een bodembeslag. (De advocaat van) [gedaagde] heeft daarna niet het standpunt ingenomen dat deze vrees onterecht is, omdat [onderneming 1] geen belastingschuld zou hebben waarvoor bodembeslag kan worden gelegd. Ook in deze procedure is dit standpunt niet ingenomen.
[eiseres] heeft gezien het voorgaande terecht vermoed dat [onderneming 1] een belastingschuld had waarvoor de Ontvanger bodembeslag zou kunnen leggen.
[eiseres] mocht aannemen dat de machine zich op de bodem van [onderneming 1] bevond 4.14. De volgende vraag die moet worden beantwoord, is of [eiseres] ervan uit mocht gaan dat de machine zich op de “bodem” van [onderneming 1] bevond. Ook deze vraag wordt met “ja” beantwoord. Ook ten aanzien van dit punt geldt dat [eiseres] in haar e-mail van 3 juni 2019 zoals weergegeven in 3.12.1 duidelijk aan de advocaat van [gedaagde] te kennen heeft gegeven dat zij vreesde voor een bodembeslag en dat zij daarom de machine in vuistpand wilde nemen. Hierin ligt besloten dat [eiseres] ervan uit ging dat de machine zich op de bodem van [onderneming 1] bevond. De advocaat van [gedaagde] had dit in ieder geval moeten begrijpen. [gedaagde] heeft naar aanleiding van deze e-mail van [eiseres] niet het standpunt ingenomen dat er voor een bodembeslag niet gevreesd hoefde te worden, omdat de machine zich niet op de “bodem” van [onderneming 1] bevond. [eiseres] mocht er daarom in de periode dat dit speelde (3 tot en met 5 juni 2019) vanuit gaan dat de machine zich op de bodem van [onderneming 1] bevond.
De machine is een bodemzaak 4.15. Dan is nog van belang of [eiseres] mocht aannemen dat de machine een bodemzaak is zoals bedoeld in artikel 22 lid 3 Invorderingswet 1990. Ook dit is het geval. Tussen partijen staat dit ook niet ter discussie.
[eiseres] mocht aannemen dat [gedaagde] niet de reële eigendom van de machine had
4.16.
Dan is nog van belang de beantwoording van de vraag of [eiseres] mocht aannemen dat de Ontvanger zou hebben geoordeeld dat [gedaagde] niet de reële eigendom van de machine had.
4.17.
In artikel 22.8.10. van de Leidraad Invordering 2008 wordt aangegeven wanneer reële eigendom wordt aangenomen als sprake is van leaseovereenkomsten. Daarbij wordt verwezen naar de regels zoals opgenomen in het “Besluit van 15 november 1999, nummer AFZ 99/3262M, Stcrt. 225, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 27 juni 2001, RTB 2001/2423, Stcrt. 122” ook wel genoemd “de leaseregeling”.
4.18.
Uit de leidraad en de leaseregeling volgt dat voor het aannemen van reële eigendom er aan de volgende drie voorwaarden moet worden voldaan:1. de lessor gedraagt zich als eigenaar van het lease-object, en
2. de lessor is de juridisch eigenaar van de zaak, en3. de lessor loopt het (positief/negatief) restwaarderisico ten aanzien van hetlease-object.
4.19.
Partijen zijn het erover eens dat [eiseres] mocht aannemen dat de Ontvanger tot de conclusie zou zijn gekomen dat [gedaagde] zich als eigenaar van de machine gedroeg en dat [gedaagde] de juridische eigendom van de machine had.
4.20.
Partijen verschillen echter van mening over de vraag of [eiseres] ook mocht aannemen dat de Ontvanger zou hebben geoordeeld dat [gedaagde] geen (positief/negatief) restwaarderisico ten aanzien van de machine liep. In dat geval geldt immers dat niet aan de hiervoor in 4.18. genoemde derde voorwaarde voor het aannemen van reële eigendom wordt voldaan en dat de vrees voor bodembeslag, gelet op wat hiervoor in 4.13. tot en met 4.15. is overwogen, van [eiseres] gegrond was.
4.21.
In dit verband is het volgende van belang.
[gedaagde] heeft naar aanleiding van de e-mail van 3 juni 2019 zoals genoemd in 3.12.1. aan [eiseres] de huurovereenkomst met betrekking tot de machine toegestuurd. In artikel 15 van die huurovereenkomst is bepaald:
“Na een huurtermijn van ten minste 96 maanden kan huurder de huur opzeggen met inachtname van een opzegtermijn van een maand.”
Deze bepaling impliceert, zoals [eiseres] heeft aangevoerd en [gedaagde] heeft erkend, een verlengingsmogelijkheid van de huurder. Er is dus sprake van een contract met een koopoptie en/of verlengingsoptie voor de lessee.
4.22.
In de leidraad en leaseregeling wordt aangegeven wanneer er bij een dergelijk contract kan worden aangenomen dat de lessor het (positief/negatief) restwaarderisico ten aanzien van het lease-object loopt.
Dat is het geval als:1. de optieprijs reëel is, dat wil zeggen is vastgesteld op basis van de op het momentvan het aangaan van het leasecontract redelijkerwijs te schatten waarde van hetlease-object aan het einde van de vaste leaseperiode;
2. het bedrag van de koopoptie dan wel de contante waarde van de verlengingsoptie-bijdragen niet lager is dan 7,5% van de fiscale kostprijs;
3. het lease-object na de vaste leaseperiode niet voor een lager bedrag (dan uit depunten 1 en 2 voortvloeit) ter beschikking wordt gesteld, dan wel wordt vervreemdaan de lessee.
4.23.
[eiseres] had echter niet de informatie om te beoordelen of aan deze voorwaarden werd voldaan. [gedaagde] heeft gelijk dat [eiseres] deze informatie gelet op de op [eiseres] rustende zorgplicht bij [gedaagde] had moeten opvragen. Geoordeeld wordt echter dat [eiseres] zich voldoende heeft ingespannen om die informatie boven tafel te krijgen, maar dat het aan [gedaagde] te wijten is dat dit niet is gebeurd. Dit wordt als volgt toegelicht.
4.23.1.
[eiseres] vernam op 3 juni 2019 dat op zeer korte termijn waarschijnlijk het faillissement van [onderneming 1] zou worden aangevraagd. [eiseres] moest vanaf dat moment snel handelen om te voorkomen dat zij haar zekerheidsrecht op de machine zou kwijtraken doordat er door de Ontvanger bodembeslag op de machine zou worden gelegd. [eiseres] kon en hoefde daarom geen uitgebreid onderzoek in te stellen om te bepalen of de Ontvanger bodembeslag zou gaan leggen op de machine. Bovendien rust er in dit verband ook een informatieplicht op [gedaagde] .
4.23.2.
[eiseres] heeft in de 3.12.1. geciteerde e-mail van 3 juni 2019 duidelijk aan de advocaat van [gedaagde] laten weten dat zij van plan was om de machine snel in vuistpand te nemen, omdat zij vreesde dat de Ontvanger bodembeslag op de machine zou leggen. [eiseres] heeft (de advocaat van) [gedaagde] daarbij laten weten dat zij dit slechts kan voorkomen als [gedaagde] nog op diezelfde dag aantoont dat er een “kwalificerende OL” bestaat tussen [gedaagde] en [onderneming 1] .
4.23.3.
[gedaagde] en haar advocaat hebben tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat het hen duidelijk was dat met “OL” werd bedoeld “Operational Lease” en dat zij begrepen dat [eiseres] daarmee in feite wilde dat aangetoond werd dat [gedaagde] de reële eigendom op de machine had.
4.23.4.
[gedaagde] heeft naar aanleiding van deze e-mail van 3 juni 2019 alleen en zonder nadere toelichting de huurovereenkomst met betrekking tot de machine aan [eiseres] gemaild. Op basis van alleen deze huurovereenkomst valt echter niet te beoordelen of aan de voorwaarden zoals genoemd in 4.22. wordt voldaan. Het was daardoor onzeker of [gedaagde] wel of niet het restwaarderisico liep ten aanzien van de machine. Dit leidde er weer toe dat ook onzeker was of [gedaagde] het reële eigendom op de machine had. Kortom, [gedaagde] had met de toezending van de huurovereenkomst de vrees van [eiseres] voor een bodembeslag op de machine niet weggenomen.
4.23.5.
De advocaat van [eiseres] heeft na de ontvangst van de huurovereenkomst nog geprobeerd om telefonisch contact met de advocaat van [gedaagde] te krijgen. Hij heeft dat gedaan op 4 juni 2019. Toen dat niet lukte heeft de advocaat van [eiseres] nog diezelfde dag (dus op 4 juni 2019) de advocaat van [gedaagde] gemaild om contact met hem op te nemen. Hierop is niet toen niet door de advocaat van [gedaagde] gereageerd. Dat in deze e-mail niet is vermeld, zoals [gedaagde] aanvoert, dat het dringend is dat er contact wordt opgenomen, maakt in dit geval niet dat [eiseres] te voortvarend tot het in vuistpand nemen van de machine is overgegaan. De advocaat van [gedaagde] wist, althans behoorde, door de e-mail van 3 juni 2019 (zoals weergegeven in 3.12.1.) al te weten dat het om een spoedzaak ging. In die mail is duidelijk aangekondigd dat de machine snel in vuistpand zou worden genomen, tenzij [gedaagde] zou aantonen dat [gedaagde] , vrij vertaald, het reële eigendom op de machine had. De advocaat van [gedaagde] moet verder gelet op zijn deskundigheid die hij, naar eigen zeggen, heeft ten aanzien van bodembeslagen, weten dat de huurovereenkomst die was toegezonden daarvoor onvoldoende was.
4.23.6.
Verder is nog van belang dat [gedaagde] niet aan [eiseres] heeft verteld dat er, zoals zij op de mondelinge behandeling voor het eerst wel heeft gedaan, serieus werd onderhandeld met een grote partij over een doorstart van [onderneming 1] , en dat de machine van cruciaal belang was voor de realisering van deze doorstart.[gedaagde] heeft dat niet gedaan op 3 juni 2019, ook niet naar aanleiding van de e-mail van 3 juni 2019 zoals weergegeven in 3.12.1, en ook niet op 4 juni 2019 naar aanleiding van de e-mail van 4 juni 2019 met het verzoek om contact op te nemen. Tot slot heeft zij dat ook niet gedaan toen op 5 juni 2019 in aanwezigheid van de bestuurder van [gedaagde] (de heer [B] ) werd begonnen met het in vuistpand nemen van de machine door die ter plekke te demonteren.
Conclusie
4.25.
De conclusie is dat [eiseres] op het moment dat zij de machine in vuistpand nam(5 juni 2019) de gegronde vrees mocht hebben dat er bodembeslag op de machine zou worden gelegd en dat de Ontvanger vervolgens op de machine verhaal zou willen nemen. Daarnaast was [eiseres] er niet van op de hoogte dat het de bedoeling was van [gedaagde] om [onderneming 1] na faillietverklaring te laten doorstarten, dat daarvoor serieuze belangstelling was, en dat de machine daarvoor cruciaal was. Onder deze omstandigheden heeft [eiseres] niet onrechtmatig gehandeld door de machine op 5 juni 2019 in vuistpand nemen. Aan de beoordeling van de tweede grondslag voor het in het vuistpand nemen van de machine wordt niet meer toegekomen (zie 4.5.).
De vorderingen nader bekeken
De vordering in conventie
4.26.
[gedaagde] heeft de door [eiseres] gevorderde hoofdsom ad € 214.155,05 niet betwist, anders dan dat zij een beroep op matiging daarvan heeft gedaan. Dit beroep op matiging gaat echter niet op, aangezien die matiging is gebaseerd op de hiervoor verworpen stelling van [gedaagde] dat [eiseres] de machine niet in vuistpand had mogen nemen.
Ook het verrekeningsverweer, zo [gedaagde] al gelet op de algemene voorwaarden een beroep op verrekening toekomt, gaat niet op. Uit het voorgaande volgt dat [eiseres] niet onrechtmatig tegenover [gedaagde] heeft gehandeld door de machine in vuistpand te nemen. [gedaagde] heeft daarom geen schadevergoedingsvordering op [eiseres] . Er valt dus niets te verrekenen.
Het door [eiseres] aan hoofdsom gevorderde bedrag van € 214.155,05 wordt daarom toegewezen. Ook de daarover primair gevorderde contractuele rente van 1,5% wordt toegewezen. Artikel 9 van de op de geldleningsovereenkomst van toepassing verklaarde algemene voorwaarden biedt daarvoor de grondslag. De vervaldatum vanaf waarvan deze rente is verschuldigd is 14 dagen na de sommatie van 6 juli 2020 ofwel 21 juli 2020.
De vordering in reconventie
4.27.
De vorderingen van [gedaagde] in reconventie worden afgewezen, aangezien, zoals hiervoor al is toegelicht, [eiseres] niet onrechtmatig tegenover [gedaagde] heeft gehandeld en [gedaagde] daarom ook geen schadevergoedings-vordering op [eiseres] heeft.
Proceskosten en nakosten
4.28.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van [eiseres] in conventie en reconventie worden veroordeeld.
4.28.1.
De proceskosten in conventie worden daarbij begroot op:- dagvaarding € 90,62
- griffierecht 4.200,00
- salaris advocaat 4.982,00 (2 punten × tarief € 2.491,00)
Totaal € 9.272,62
4.28.2.
De proceskosten in reconventie worden daarbij begroot op € 563 (2 punten x factor 0,5 x tarief € 563) voor salaris advocaat.
4.29.
[eiseres] vordert in conventie dat de proceskostenveroordeling wordt vermeerderd met de wettelijke handelsrente en in reconventie met de wettelijke rente.
4.29.1.
De in conventie gevorderde wettelijke handelsrente wordt afgewezen. Er is geen sprake van een situatie zoals is bedoeld in artikel 6:119a BW. Wel toewijsbaar is de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW, zoals ook in reconventie wordt gevorderd. Die wettelijke rente zal worden toegewezen.
4.29.2.
De in reconventie gevorderde wettelijke rente wordt toegewezen op de in de beslissing te noemen manier.
4.30.
De door [eiseres] in conventie en reconventie verzochte nakosten zullen samen worden begroot op de in de beslissing te noemen manier. Daar staat ook hoe de wettelijke rente over de nakosten wordt toegewezen.In dit verband wordt nog overwogen dat [eiseres] in conventie weliswaar geen wettelijke rente over de nakosten lijkt te vorderen en in reconventie wel. De rechtbank begrijpt echter dat [eiseres] heeft bedoeld om zowel in conventie al reconventie wettelijke te vorderen.
Uitvoerbaar bij voorraadverklaring 4.31. De veroordelingen in conventie worden, zoals door [eiseres] gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.32.
De proces- en nakostenveroordeling in reconventie worden, zoals door [eiseres] gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
5. De beslissing
De rechtbank
in conventie
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 214.155,05, vermeerderd met de contractuele rente van 1,5% per maand vanaf21 juli 2020 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 9.272,62, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
verklaart de onderdelen 5.1. en 5.2. uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie:
5.5.
wijst de vorderingen af,
5.6.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 563, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.7.
verklaart onderdeel 5.6. uitvoerbaar bij voorraad,
in conventie en reconventie:
5.8.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten die zijn ontstaan na dit vonnis, begroot op:
€ 255,00 aan salaris advocaat, als niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit vonnis is voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na die aanschrijving tot de dag van betaling
en
€ 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van dit vonnis, als er vervolgens betekening heeft plaatsgevonden, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na de betekening van dit vonnis tot de dag van betaling
5.9.
verklaart onderdeel 5.8. uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.K.J. van den Boom en in het openbaar uitgesproken op 27 juli 2022.1.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 27‑07‑2022