ABRvS, 27-07-2022, nr. 202104551/1/A3
ECLI:NL:RVS:2022:2158
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
27-07-2022
- Zaaknummer
202104551/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2022:2158, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 27‑07‑2022; (Hoger beroep)
Uitspraak 27‑07‑2022
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 12 maart 2020 heeft de minister van Infrastructuur en Waterstaat aan [appellant] een bestuurlijke boete opgelegd van € 20.750,00 wegens het niet-registreren van de rust- en arbeidstijden op grond van de arbeidstijdenwet (Atw).
202104551/1/A3.
Datum uitspraak: 27 juli 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 28 mei 2021 in zaak nr. 20/2898 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Infrastructuur en Waterstaat.
Procesverloop
Bij besluit van 12 maart 2020 heeft de minister aan [appellant] een bestuurlijke boete opgelegd van € 20.750,00 wegens het niet-registreren van de rust- en arbeidstijden op grond van de arbeidstijdenwet (Atw).
Bij besluit van 9 september 2020 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 mei 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] en de minister hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juni 2022, waar [appellant], bijgestaan door mr. C.J. van der Have, advocaat te Den Haag, en de minister, vertegenwoordigd door mr. J.I.J. Langenberg, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] heeft een eenmanszaak voor handel en transport. Zijn onderneming verrichtte met name werkzaamheden voor PostNL en de persgroep. Op 11 september 2019 hebben toezichthouders van de Inspectie Leefomgeving en Transport een controle uitgevoerd bij [appellant]. Hun bevindingen hebben zij vastgelegd in het boeterapport van 16 januari 2020. Daaruit blijkt dat [appellant] geen registratie van de arbeids- en rusttijden heeft bijgehouden van hemzelf en van zijn twee werknemers. Dat is een overtreding van artikel 4:3, eerste lid, van de de Atw. In totaal heeft [appellant] deze bepaling 46 keer overtreden. Daarom heeft de minister de boete opgelegd aan [appellant]. De hoogte van de boete is aan de hand van de Beleidsregel boeteoplegging Arbeidstijdenwet en Arbeidstijdenbesluit vervoer (wegvervoer) 2016 (hierna: de Beleidsregel) vastgesteld op € 202.400,00. Omdat het om dezelfde overtredingen gaat, heeft de minister de boete gemaximeerd op € 20.750,00.
De rechtbank heeft overwogen dat de minister de boete mocht opleggen en deze ook niet hoefde te matigen.
Hoger beroep
2. [appellant] is het niet eens met de aangevallen uitspraak. Hij voert aan dat hij geen werkgever is. PostNL heeft de tijden van de bestuurders geregistreerd en de minister had ze daar moeten opvragen.
[appellant] betoogt verder dat de boete moet worden gematigd vanwege zijn financiële situatie.
Oordeel van de Afdeling
Mocht de minister de boete opleggen?
3. De Afdeling vindt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de minister bevoegd was de boete op te leggen.
De gronden die [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd over de bevoegdheid van de minister om een boete op te leggen zijn zo goed als een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 11 tot en met 15 opgenomen overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd.
Het betoog slaagt niet.
Bestaat aanleiding om de boete te matigen?
4. Deze vraag beantwoordt de Afdeling met ja.
4.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 27 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:170, bestaat reden tot matiging van de opgelegde boete als op basis van de door de beboete werkgever overgelegde financiële gegevens moet worden geoordeeld dat hij door de opgelegde boete onevenredig wordt getroffen.
4.2. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien om de boete om die reden te matigen, omdat [appellant] in beroep geen volledig beeld van zijn financiële situatie heeft laten zien.
In hoger beroep heeft [appellant] echter wel gegevens overgelegd over zijn financiële situatie. Daaruit blijkt dat hij schulden heeft bij meerdere overheidsdiensten en bij andere crediteuren zoals onder meer de ziektekostenverzekeraar en de verhuurder van zijn woning. Het totaal van die schulden is ongeveer € 75.000,00. Uit het overgelegde overzicht van zijn inkomsten volgt dat die in 2021 beduidend lager waren dan de voorgaande jaren. Die dalende trend heeft zich in het eerste kwartaal van 2020 voortgezet blijkens de overgelegde aangifte Omzetbelasting. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant] met deze gegevens aangetoond dat zijn financiële draagkracht op dit moment niet toereikend is om de volledige boete te betalen. De betalingsregeling die de minister heeft aangeboden, houdt in dat [appellant] vijf jaar € 346,00 per maand moet betalen. Dat vindt de Afdeling een te lange termijn om de boete naar draagkracht te voldoen. Daarom wordt [appellant] door de opgelegde boete onevenredig getroffen. De Afdeling is van oordeel dat aanleiding bestaat de boete te matigen met 50%, tot een bedrag van € 10.375,00.
Slotsom
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep gegrond verklaren, het primaire besluit van 12 maart 2020 herroepen en zelf voorziend de boete vaststellen op € 10.375,00.
6. De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 28 mei 2021 in zaak nr. 20/2898, voor zover de rechtbank de boete niet heeft gematigd;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister van Infrastructuur en Waterstaat van 9 september 2020, kenmerk 072000547/06;
V. herroept het besluit van 12 maart 2020, kenmerk 072000547/02;
VI. bepaalt dat aan [appellant] een boete van € 10.375,00 wordt opgelegd;
VII. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de uitspraak van de rechtbank;
VIII. veroordeelt de minister van Infrastructuur en Waterstaat tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.036,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IX. gelast dat de minister van Infrastructuur en Waterstaat aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 448,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.C. van Tuyll van Serooskerken, griffier.
w.g. Minderhoud
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Tuyll van Serooskerken
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2022
290