HR, 08-12-2023, nr. 23/01109
23/01109
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-12-2023
- Zaaknummer
23/01109
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1715, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑12‑2023; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2023:1108
Beroepschrift, Hoge Raad, 08‑12‑2023
- Vindplaatsen
NDFR Nieuws 2023/1756
Sdu Nieuws Belastingzaken 2023/1245
V-N 2023/57.9 met annotatie van Redactie
NTFR 2023/2170 met annotatie van mr. H.M. Nijland
Sdu Nieuws Personen- en familierecht 2023/733
NLF 2023/2863 met annotatie van Nicole Gubbels
BNB 2024/12 met annotatie van I.J.F.A. van Vijfeijken
ERF-Updates.nl 2024-0030
Vp-bulletin 2024/6 met annotatie van S.G.M.J. Rebbens
FED 2024/25 met annotatie van H.F. van der Weerd-van Joolingen
Uitspraak 08‑12‑2023
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 23/01109
Datum 8 december 2023
ARREST
in de zaak van
[X] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 7 februari 2023, nr. BK-ARN 16/005941., op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 15/3274) betreffende een aan belanghebbende opgelegde aanslag in de schenkbelasting.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door R. Zilver, advocaat te Utrecht, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P] , heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak schriftelijk doen toelichten door R. Zilver.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1
Belanghebbende is tot 20 maart 2013 onder huwelijkse voorwaarden gehuwd geweest met [A] (hierna: [A] ). In juli 2010 heeft [A] aan belanghebbende een woning en de onverdeelde helft in een aantal andere onroerende zaken verkocht voor een bedrag van € 233.900, onder voorbehoud van een recht van gebruik en bewoning voor de woning. De koopprijs is gebaseerd op een taxatie van juli 2010 van [B] , makelaar-taxateur te [R] . In het taxatierapport staat vermeld dat sprake is van verontreiniging van de grond door sloopafval met een aanzienlijke hoeveelheid asbesthoudend materiaal.
2.2
De onroerende zaken zijn geleverd op 30 augustus 2010. In de akte van levering is opgenomen dat [A] verklaart dat hem niet bekend is dat het verkochte enige verontreiniging bevat, die ten nadele strekt van het normale gebruik door belanghebbende of die heeft geleid of naar redelijke verwachting zou kunnen leiden tot een verplichting tot schoning van de onroerende zaak, dan wel het nemen van andere maatregelen. Tevens is in de akte vermeld dat [A] verklaart dat hem betreffende de eventuele aanwezigheid van asbesthoudende stoffen niets bekend is.
2.3
De Inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag in de schenkbelasting opgelegd voor het jaar 2010 voor een belaste verkrijging van € 680.100. De Inspecteur stelt zich daarbij kort gezegd op het standpunt dat de onroerende zaken voor een te laag bedrag zijn verkocht omdat van vervuiling geen sprake is.
2.4
[A] is op 11 november 2015 failliet verklaard. Vanwege de verkoop en levering van de onroerende zaken heeft de curator een vordering ingesteld tegen belanghebbende, primair tot vernietiging van de koopovereenkomst op grond van artikel 42 Faillissementswet (faillissementspauliana) en subsidiair tot schadevergoeding wegens onrechtmatige vermogensonttrekking. Bij vonnis van 28 juni 2017 heeft de Rechtbank Overijssel de primaire vordering toegewezen. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft dit vonnis vernietigd en beide vorderingen alsnog afgewezen bij arrest van 28 juni 2022. Dit arrest is in kracht van gewijsde gegaan.
2.5
In verband met de verkoop en levering van de onroerende zaken is belanghebbende strafrechtelijk vervolgd. Daarbij is haar ten laste gelegd dat zij, al dan niet in vereniging met anderen, (1) een valse opgave heeft doen opnemen in een authentieke akte, (2) een taxatierapport valselijk heeft opgemaakt of heeft doen opmaken of een ander daartoe heeft uitgelokt of daaraan medeplichtig is geweest, en (3) dat zij een geldbedrag van € 64.900 heeft verworven, terwijl zij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat dit van misdrijf afkomstig was. Door de Rechtbank Overijssel is belanghebbende vrijgesproken van feiten (1) en (2) en door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in hoger beroep van feit (3). Deze vrijspraken zijn onherroepelijk geworden.
2.6
Volgens het Hof heeft de Inspecteur aannemelijk gemaakt dat de onroerende zaken zijn verkocht tegen een te lage waarde waardoor belanghebbende is verrijkt en [A] is verarmd. Zowel [A] als belanghebbende waren zich naar het oordeel van het Hof bewust van de bevoordeling van belanghebbende. Hieruit blijkt volgens het Hof dat [A] belanghebbende ook heeft willen bevoordelen, omdat hij wist dat de waarde van de onroerende zaken door de veronderstelde verontreiniging lager was dan zonder verontreiniging, terwijl aannemelijk is geworden dat de onroerende zaken niet verontreinigd zijn geweest. Daarom is sprake van een schenking, aldus het Hof.
2.7
Voorts heeft het Hof geoordeeld dat de vrijstelling voor een schenking ter voldoening aan een natuurlijke verbintenis als bedoeld in artikel 33, aanhef en onder 12°, Successiewet 1956 niet van toepassing is. Voor haar beroep op deze vrijstelling had belanghebbende aangevoerd dat bij de overdracht van de onroerende zaken de verzorgingsgedachte een grote rol heeft gespeeld, in die zin dat [A] zich gedrongen voelde belanghebbende verzorgd achter te laten indien er iets mis zou gaan met zijn onderneming. Volgens het Hof heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat [A] met de bevoordeling voldeed aan een natuurlijke verbintenis, omdat het door belanghebbende gestelde doel ook zou kunnen worden bereikt door de onroerende zaken tegen de werkelijke waarde over te dragen.
2.8
Het Hof heeft daarom de uitspraak van de Rechtbank bevestigd, waarbij is uitgegaan van een belaste verkrijging van € 249.782.
3. Beoordeling van de middelen
3.1
Middel 1 bestrijdt het oordeel van het Hof dat belanghebbende zich van de bevoordeling bewust is geweest. De Hoge Raad heeft deze klachten beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3.2.1
Middel 2 betoogt dat het Hof weliswaar heeft geoordeeld dat [A] zich bewust was van de bevoordeling, maar niet zelfstandig heeft beoordeeld of hij de wil tot bevoordeling heeft gehad.
3.2.2
Het middel slaagt. Het oordeel van het Hof komt erop neer dat [A] belanghebbende heeft willen bevoordelen omdat hij wist dat de waarde van de onroerende zaken hoger was dan de overeengekomen verkoopprijs. Het Hof heeft daarmee miskend dat de wil tot bevoordeling een afzonderlijk vereiste vormt voor het aannemen van een schenking en dat die wil niet louter kan worden afgeleid uit de bevoordelingsbewustheid bij degene die bevoordeelt.2.
3.3.1
Middel 3 betoogt onder meer dat het hiervoor in 2.7 bedoelde oordeel onjuist, althans onbegrijpelijk is. Het middel betoogt daartoe dat bij een overdracht van de onroerende zaken tegen de werkelijke waarde geen bevoordeling zou hebben plaatsgevonden en een van schenkbelasting vrijgestelde voldoening aan een natuurlijke verbintenis dan niet aan de orde zou zijn geweest.
3.3.2
In zoverre slaagt het middel. De omstandigheid dat het gestelde doel ook zou kunnen worden bereikt door de onroerende zaken tegen werkelijke waarde over te dragen, wat daarvan ook zij, is geen toereikende grond voor het oordeel dat belanghebbende het bestaan van een natuurlijke verbintenis niet aannemelijk heeft gemaakt.
3.4
Uit hetgeen hiervoor in 3.2.2 en 3.3.2 is overwogen, volgt dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven. Middel 3 behoeft voor het overige geen behandeling. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding moet worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof,
- verwijst het geding naar het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 136, en
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 3.348 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel en A.E.H. van der Voort Maarschalk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 8 december 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 08‑12‑2023
Vgl. HR 12 juli 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD7272, rechtsoverweging 3.5.
Beroepschrift 08‑12‑2023
Edelhoogachtbaar College,
Het onderhavige cassatieberoep werd namens belanghebbende ingesteld bij geschrift, ingekomen op 20 maart 2023. Bij brief van 28 maart 2023 van de griffier van uw Raad werd de gelegenheid geboden om binnen zes weken de bezwaren tegen de bestreden uitspraak aan te voeren.
Daartoe bepaaldelijk gevolmachtigd, heb ik de eer ter motivering van het ingestelde cassatieberoep thans het volgende voor te stellen:
Middel I
Schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt, in het bijzonder artikel 1 van de Successiewet en/of artikel 7:186 van het Burgerlijk Wetboek, doordat het Hof ten onrechte heeft overwogen dat belanghebbende zich ervan bewust is geweest dat zij door haar (ex-)echtgenoot [A] is bevoordeeld bij de verkoop van onroerende zaken aan haar in 2010, althans doordat het Hof dat oordeel niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed.
Motivering
1.
De feiten in deze zaak laten zich als volgt samenvatten. Belanghebbende heeft in juli 2010 van [A], met wie zij tot 20 maart 2013 onder huwelijkse voorwaarden gehuwd is geweest, een koopovereenkomst gesloten waarbij zij een viertal onroerende zaken van hem kocht. De koopprijs bedroeg € 233.900, welk bedrag was gebaseerd op een taxatie van de makelaar/ taxateur [B]. Volgens die taxatie moest rekening worden gehouden met saneringskosten omdat de bodem van twee van de bij die overeenkomst betrokken onroerende zaken, namelijk percelen grond aan de [a-straat 1 en 2] te [Q], verontreinigd was. Levering van de onroerende zaken vond plaats op 30 augustus 2010.
2.
De Inspecteur heeft gesteld dat sprake is van een verkoop van genoemde onroerende zaken tegen een te lage waarde, omdat geen sprake was van een saneringsverplichting vanwege bodemverontreiniging. Het Hof heeft in het bestreden arrest overwogen dat de Inspecteur dit aannemelijk heeft gemaakt en [A] derhalve is verarmd en belanghebbende verrijkt. Tegen dat oordeel is het onderhavige cassatiemiddel niet gericht. Het middel is wel gericht tegen de overweging dat belanghebbende zich van die bevoordeling bewust is geweest.
3.
Van belang hierbij is dat belanghebbende in verband met de in geding zijnde transactie eerder strafrechtelijk werd vervolgd. In die procedure werd zij bij onherroepelijk vonnis d.d. 19 juni 2015 van de Rechtbank Overijssel vrijgesproken, omdat zij zich niet bewust is geweest van de aanmerkelijke kans dat er enige valse opgave zou zijn gedaan in het taxatierapport van [B] dan wel in de akte van levering d.d. 30 augustus 2010.
4.
Eveneens is van belang dat de curator van [A], die op 11 november 2015 failliet is verklaard, in verband met de in geding zijnde transactie een procedure tegen belanghebbende heeft ingesteld vanwege artikel 42 van de Faillissementswet (de zogenaamde Faillissementspauliana) dan wel onrechtmatige vermogensonttrekking. In het kader van die procedure had de Rechtbank Overijssel bij vonnis van 28 juni 2017 de koopovereenkomst tussen belanghebbende en [A] van juli 2020 vernietigd omdat de onroerende zaken niet voor een marktconforme prijs waren verkocht.
Bij onherroepelijk arrest van de civiele kamer van_het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden d.d. 28 juni 2022 is dat vonnis echter vernietigd, waarbij onder meer is overwogen dat niet valt in te zien dat belanghebbende en [A] zich in juli 2010 redelijkerwijs bewust behoorden te zijn van benadeling van schuldeisers van [A], toen of van later als het al ooit tot een failissement van [A] zou komen.
5.
Blijkens de door hem overgedragen pleitnota heeft de gemachtigde van belanghebbende op de zitting van het Hof d.d. 12 januari 2023 — onder meer — het volgende aangevoerd:
‘Bewustheid van bevoordeling
10.
Voor het geval uw Hof tot het oordeel mocht komen dat toch sprake was van een bevoordeling, wijst belanghebbende erop dat zij zich daar niet van bewust is geweest. De Rechtbank heeft weliswaar anders geoordeeld en daarbij ten onrechte een beroep gedaan op haar aanwezigheid bij een gesprek met de curator mr. Haafkes. Uit de door hem op 14 maart 2014 bij de rechter-commissaris afgelegde verklaring (bijlage 6) volgt echter dat zij niet actief aan dat gesprek heeft deelgenomen:
‘Zij schonk koffie en stond aan het aanrecht. Zij zat in ieder geval niet aan de tafel waaraan het gesprek werd gevoerd. Dat is ook de reden waarom haar naam niet in het verslag is opgenomen.’
Aldus mr. Haafkes.
11.
Eveneens ten onrechte heeft de Rechtbank in dit verband overwogen dat belanghebbende bekend moet zijn geweest met het feit dat geen sprake was van vervuiling. Uit haar verklaring blijkt namelijk het tegenovergestelde, namelijk dat ze dat zelf heeft gezien toen het huis werd gebouwd (zie bijlage 2). Ik citeer:
‘Het was eerst een zandafgravïng en er is een boerderij opgezet. Op 23 januari 1993 zijn wij er mee begonnen. Het was destijds een bende en er kwam zwart water uit de grond. Het was niet gezond. Er lag asbest en er lagen verfblikken.’
12.
Verder wordt de door de Rechtbank aangenomen bewustheid bij belanghebbende weersproken door zowel de onherroepelijke vrijspraak in de strafzaak (bijlage 7) als het onherroepelijke arrest van de civiele kamer van uw Hof in de door curator van [A] tegen haar ingestelde procedure (bijlage 8). In laatstgenoemd arrest is immers overwogen dat niet valt in te zien dat belanghebbende en [A] in juli 2010 redelijkerwijs bewust behoorden te zijn van benadeling van schuldeisers, toen of van later. En ter motivering van de vrijspraak is overwogen dat het dossier onvoldoende aanknopingspunten bevat dat belanghebbende zich bewust is geweest van een aanmerkelijke kans dat er enige valse opgave zou zijn gedaan in het taxatierapport van [B] van juli 2010 of de notariële akte van levering van 30 augustus 2010.
Vrijgevigheid / wil tot bevoordeling
13.
Uit de verklaring van cliënte, afgelegd op de Rechtbank-zitting in de strafzaak van 20 mei 2015 (bijlage 2). blijkt dat de in geding zijnde onroerende zaken door haar in 2010 zijn overgenomen om te voorkomen dat zij met de kinderen op straat zou komen te staan indien er iets mis zou gaan met de onderneming van [A]. Hier was overleg met de accountant [C] en notaris [D] aan vooraf gegaan. Derhalve kan niet worden gesproken van een wil tot bevoordeling.
Zoals volgt uit het eerder aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2002 moet die wil zelfstandig worden beoordeeld. De verklaringen van belanghebbende en [A] — net als de hiervoor aangehaalde overweging uit het arrest in de zaak tegen de curator — vormen daar een zwaarwegende contra-indicatie voor, zodat geconcludeerd moet worde dat die wil niet, althans onvoldoende door de inspecteur aannemelijk is gemaakt.
14.
Bovendien volgt uit die verklaringen dat — voor zover al sprake was van bevoordeling — naar objectieve maatstaven kan worden gesproken van een van schenkbelasting vrijgestelde natuurlijke verbintenis in de zin van 33, aanhef en onderdeel 12 SW. Bij de transactie speelde immers een verzorgingsgedachte een grote rol in die zin dat [A] zich gedrongen voelde belanghebbende verzorgd achter te laten, indien er iets mis zou gaan met zijn onderneming.’
6.
Het Hof heeft in het bestreden arrest — onder meer — het volgende overwogen:
‘4.10
Met betrekking tot de bewustheid van de bevoordeling van [A] en belanghebbende overweegt het Hof het volgende. Ten aanzien van [A] is het Hof, gelet op het hiervoor in 4.7 overwogene, van oordeel dat hij zich bewust was van de overdracht van de onroerende zaken tegen een te lage waarde, en daarmee van de bevoordeling. Ten aanzien van de bewustheid van belanghebbende merkt het Hof op dat vaststaat dat belanghebbende aanwezig is geweest bij het gesprek tussen [A] en Haafkes en, hoeveel zij niet actief heeft deelgenomen aan het gesprek, wel op de hoogte was van de aanleiding van het gesprek, namelijk dat mogelijk goederen aan een faillissementsboedel waren onttrokken, wat zou kunnen leiden tot inbeslagname van goederen van [A]. Verder had belanghebbenden naar het oordeel van het Hof op zijn minst ernstige twijfels moeten hebben over de door [A] gestelde verontreiniging omdat in de notariële akte van levering van 30 augustus 2010 is vermeld dat [A] niet bekend is met enige verontreiniging in aanwezigheid van asbesthoudende stoffen en omdat zij opdrachtgever was van [B] voor het taxatierapport van 26 mei 2011, waarin geen verontreiniging is vermeld. Ook staat vast dat belanghebbende tijdens de overdracht van de onroerende zaken getrouwd was met [A] en op hetzelfde adres woonde. Op grond van het voorgaande is het Hof van oordeel dat belanghebbende zich bewust was van de bevoordeling. Dat de onroerende zaken zijn overgenomen om te voorkomen dat belanghebbende met de kinderen op straat zou komen te staan, doet aan dit oordeel niet af omdat de onroerende zaken ook tegen de werkelijke waarde hadden kunnen worden overgedragen. Gegeven het feit dat belanghebbende met [A] getrouwd was, had dit naar het oordeel van het hof geen ingrijpende consequenties voor belanghebbende gehad.’
7.
In het licht van de onherroepelijke uitspraken in de tegen belanghebbende door de officier van justitie gevoerde strafrechtelijke procedure en door de curator van [A] gevoerde civiele procedure, heeft het Hof ten onrechte overwogen dat belanghebbende zich bewust is geweest van de veronderstelde bevoordeling door [A] althans dat oordeel ontoereikend gemotiveerd. In de stafzaak is immers, zoals gezegd, onherroepelijk vastgesteld dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn dat belanghebbende zich bewust is geweest van een aanmerkelijke kans dat er enige valse opgave zou zijn gedaan in het taxatierapport van [B] van juli 2010 of de notariële akte van levering van 30 augustus 2010.
En in de door de curator van [A] aangespannen civiele zaak is onherroepelijk overwogen niet valt in te zien dat belanghebbende zich in juli 2010 redelijkerwijs bewust behoorde te zijn van benadeling van schuldeisers van [A], toen of van later.
8.
Hier tegenover heeft het Hof in de hiervoor geciteerde 4.10 overweging het Hof drie redenen benoemd waarom belanghebbende zich wel bewust zou zijn geweest van de bevoordeling door [A]. Naar het oordeel van belanghebbende kan echter geen van die drie argumenten voldoende redengevend worden geacht om die conclusie te kunnen rechtvaardigen.
8.1
In de eerste plaats heeft het Hof opgemerkt ‘… dat vaststaat dat belanghebbende aanwezig is geweest bij het gesprek tussen [A] en Haafkes en, hoeveel zij niet actief heeft deelgenomen aan het gesprek, wel op de hoogte was van de aanleiding van het gesprek, namelijk dat mogelijk goederen aan een faillissementsboedel waren onttrokken, wat zou kunnen leiden tot inbeslagname van goederen van [A]’. Uit niets — zeker niet uit de door het Hof vastgestelde feiten1. — blijkt dat belanghebbende op de hoogte was van de aanleiding voor het gesprek tussen [A] en Haafkes. Daar komt bij dat zonder nadere motivering, welke ontbreekt, uit de vermeende wetenschap van belanghebbende over een mogelijke inbeslagname van goederen van [A] niet zonder meer volgt dat zij zich er bewust van was dat [A] de onroerende goederen voor een te lage prijs aan haar verkocht. Dit geldt te meer, nu aan die verkoopprijs een taxatie ten grondslag lag waarin melding wordt gemaakt van bodemverontreiniging, welke belanghebbende blijkens haar verklaring zelf heeft vastgesteld.
8.2
In tweede plaats ‘… had belanghebbende naar het oordeel van het Hof op zijn minst ernstige twijfels moeten hebben over de door [A] gestelde verontreiniging omdat in de notariële akte van levering van 30 augustus 2010 is vermeid dat [A] niet bekend is met enige verontreiniging in aanwezigheid van asbesthoudende stoffen en omdat zij opdrachtgever was van [B] voor het taxatierapport van 26 mei 2011, waarin geen verontreiniging is vermeld’. Dat belanghebbende als opdrachtgever voor het taxatierapport van 26 mei 2011 ernstige twijfels had moeten hebben over de in 2010 genoemde verontreiniging is volstrekt onbegrijpelijk te achten. Daarnaast is het Hof er in deze overweging ten onrechte aan voorbij gegaan dat bij eerdere taxaties, uitgevoerd namelijk in 2007 en 20082., wel rekening was gehouden met saneringskosten in verband met verontreiniging van de grond bij [a-straat 1 en 2] op grond waarvan er juist geen redenen voor belanghebbende waren om te twijfelen aan de door [A] gestelde verontreiniging.
Voorts heeft het Hof het onschuld vermoeden geschonden door te overwegen dat belanghebbende ernstige twijfels had moeten hebben over de door [A] gestelde verontreiniging omdat in de notariële akte van levering van 30 augustus 2010 is vermeld dat [A] niet bekend is met enige verontreiniging in aanwezigheid van asbesthoudende stoffen. In de tegen haar ingestelde strafzaak is belanghebbende immers onherroepelijk vrijgesproken, onder meer omdat zij zich niet bewust is geweest van de aanmerkelijke kans dat er enige valse opgave zou zijn gedaan in diezelfde akte d.d. 30 augustus 2010.
8.3
Als derde en laatste reden waarom belanghebbende zich bewust moet zijn geweest van de bevoordeling door [A] noemt het Hof dat vast staat ‘… dat belanghebbende tijdens de overdracht van de onroerende zaken getrouwd was met [A] en op hetzelfde adres woonde’. Ook op deze omstandigheden kan echter zonder nadere motivering, welke ontbreekt, niet het oordeel worden gebaseerd dat belanghebbende zich er bewust van was dat [A] onroerende goederen voor een te lage prijs aan haar verkocht. Het enkel getrouwd zijn en op hetzelfde adres wonen is daarvoor onvoldoende. Tegenover de stellige en onderbouwde betwisting van belanghebbende is derhalve niet, althans onvoldoende komen vast te staan dat zij wist dat geen sprake zou zijn van bodemverontreiniging.
Middel II
Schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt, in het bijzonder artikel 1 van de Successiewet en/of artikel 7:186 van het Burgerlijk Wetboek, doordat het Hof ten onrechte heeft overwogen dat de (ex-)echtgenoot [A] van belanghebbende de wil heeft gehad om haar te bevoordelen bij de verkoop van onroerende zaken aan haar in 2010, althans doordat het Hof dat oordeel niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed.
Motivering
1.
Wat betreft de voor dit middel relevante (processuele) feiten verwijst belanghebbende naar de motivering van het eerste middel van deze schriftuur, waaronder overweging 4.10 van het bestreden arrest. Daarin wordt weer verwezen naar het onder 4.7 overwogene, waarvan met name de volgende volzin van belang is:
‘[A] heeft belanghebbende naar het oordeel van het Hof ook willen bevoordelen omdat uit het voorgaande (4.6) blijkt dat hij wist dat de waarde van de onroerende zaken door de veronderstelde verontreiniging lager was dan zonder verontreiniging terwijl aannemelijk is geworden dat de onroerende zaken ten tijde van de levering niet verontreinigd zijn geweest.’
2.
Naar het oordeel van belanghebbende heeft het Hof hiermee — in strijd met het in overweging 2.1 vermelde arrest van uw Raad d.d. 12 juli 20023. — ten onrechte de wil van [A] tot bevoordeling van belanghebbende niet zelfstandig beoordeeld maar louter afgeleid uit de bewustheid van die bevoordeling. Uit het bestreden arrest blijkt immers niet meer dan dat [A] zich van die bevoordeling bewust was (die voor lief heeft genomen4.) en dat is onvoldoende voor de wil daartoe.
Middel III
Schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt, in het bijzonder artikel 33 van de Successiewet en/of artikel 6:3 van het Burgerlijk Wetboek, doordat het Hof het standpunt van belanghebbende dat sprake is van een van schenkbelasting vrijgestelde natuurlijke verbintenis op onjuiste althans onbegrijpelijke gronden heeft verworpen.
Motivering
1.
Zoals blijkt uit de hiervoor geciteerde pleitnota van de gemachtigde van belanghebbende is onder 14. namens haar aangevoerd dat in de onderhavige zaak naar objectieve maatstaven kan worden gesproken van een van schenkbelasting vrijgestelde natuurlijke verbintenis in de zin van artikel 33, aanhef en onderdeel 12 SW, omdat bij de in geding zijnde transactie een verzorgingsgedachte een grote rol speelde. Die verzorgingsgedachte hield in dat [A] zich gedrongen voelde belanghebbende verzorgd achter te laten in het geval er iets mis mocht gaan met zijn onderneming.
2.
Naar aanleiding hiervan heeft het Hof in het bestreden arrest — onder meer — het volgende overwogen:
‘4.17
Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat sprake is van een natuurlijke verbintenis. Redengevend daarvoor is dat het gestelde doel ook zou kunnen worden bereikt door de onroerende zaken tegen de werkelijke waarde over te dragen. Gegeven het feit dat belanghebbende met [A] getrouwd was, had dit naar het oordeel van het Hof geen ingrijpende consequenties voor belanghebbende gehad. Verder ziet het Hof in het dossier geen aanknopingspunten voor het oordeel dat sprake is van een natuurlijke verbintenis.’
3.
Deze overweging is naar het oordeel van belanghebbende onjuist althans onbegrijpelijk te achten. Indien de onroerende zaken tegen de in de ogen van het Hof werkelijke waarde waren overgedragen, was er immers geen sprake geweest van een bevoordeling c.q. schenking en was de vraag of sprake is van een van schenkbelasting vrijgestelde natuurlijke verbintenis in het geheel niet aan de orde geweest.
4
Bovendien is het Hof er ten onrechte aan voorbij gegaan dat belanghebbende met [A] onder huwelijkse voorwaarden was getrouwd, zodat zij bij een verkoop tegen de volgens het Hof werkelijke waarde een aanzienlijk bedrag had moeten bijbetalen. Belanghebbende zou daartoe niet in staat zijn geweest. Gesteld noch gebleken is immers dat zij beschikte over de daartoe benodigde financiële middelen. Verkoop tegen de volgens het Hof werkelijke waarde zou derhalve wel degelijk — anders dan het Hof heeft overwogen — ingrijpende consequenties voor haar hebben gehad.
Conclusie
Op voornoemde gronden moge ik namens belanghebbende concluderen tot vernietiging van de bestreden uitspraak van het Hof alsmede Uw Raad verzoeken, dat het griffierecht aan belanghebbende wordt gerestitueerd en tevens dat de Inspecteur, althans de Staat wordt veroordeeld in de door belanghebbende gemaakte kosten van het geding, als volgens de wet.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 08‑12‑2023
Zie m.n. overweging 2.11
Zie overweging 2.4
Zie ook Rechtbank Gelderland 18 september 2018 ECLI:NL:RBGEL:2018:4002