Procestaal: Duits.
HvJ EG, 25-01-2007, nr. C-329/05
ECLI:EU:C:2007:57
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
25-01-2007
- Magistraten
P. Jann, K. Lenaerts, E. Juhász, K. Schiemann, M. Ilešič
- Zaaknummer
C-329/05
- Conclusie
P. Léger
- LJN
BA0202
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
Europees belastingrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2007:57, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 25‑01‑2007
ECLI:EU:C:2006:481, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 13‑07‑2006
Uitspraak 25‑01‑2007
P. Jann, K. Lenaerts, E. Juhász, K. Schiemann, M. Ilešič
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)
25 januari 2007*
In zaak C-329/05,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Bundesfinanzhof (Duitsland) bij beslissing van 28 juni 2005, ingekomen bij het Hof op 2 september 2005, in de procedure
Finanzamt Dinslaken
tegen
Gerold Meindl,
in tegenwoordigheid van:
Christine Meindl-Berger,
‘Vrijheid van vestiging — Artikel 52 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 43 EG) — Zelfstandige — Inkomstenbelasting — Niet duurzaam gescheiden echtgenoten — Weigering van gezamenlijke aanslag — Gescheiden woonplaats van echtgenoten — Loonvervangende uitkeringen van niet-ingezeten echtgenoot — Inkomsten die niet onderworpen zijn aan belasting in lidstaat van woonplaats van echtgenoot’
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, K. Lenaerts, E. Juhász, K. Schiemann en M. Ilešič (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: P. Léger,
griffier: B. Fülöp, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 17 mei 2006,
gelet op de opmerkingen van:
- —
de Duitse regering, vertegenwoordigd door M. Lumma en U. Forsthoff als gemachtigden,
- —
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door R. Lyal en W. Mölls als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 13 juli 2006,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 52 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 43 EG).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen het Finanzamt Dinslaken (hierna: ‘Finanzamt’) en G. Meindl over de weigering van het Finanzamt om laatstgenoemde een gezamenlijke aanslag met C. Meindl-Berger, zijn echtgenote, toe te kennen.
Toepasselijke nationale bepalingen
3
§ 26, lid 1, eerste zin, van de wet inzake de inkomstenbelasting in de versie van 1997 (Einkommensteuergesetz 1997; hierna: ‘EStG 1997’) kent de niet duurzaam gescheiden echtgenoten het recht toe om te kiezen voor gezamenlijke aanslag overeenkomstig § 26b van deze wet, dan wel om verder apart te worden aangeslagen. Het stelt deze keuzevrijheid evenwel afhankelijk van de voorwaarde dat beide echtgenoten onbeperkt belastingplichtig zijn, dat wil zeggen dat zij hun woonplaats of hun gewone verblijfplaats in Duitsland hebben.
4
Krachtens § 1a, lid 1, punt 2, EStG 1997 kan evenwel, onder bepaalde voorwaarden, de gezamenlijke aanslag worden toegekend en daarbij rekening worden gehouden met de inkomsten van de in het buitenland wonende niet duurzaam gescheiden echtgenoot. Ofschoon deze inkomsten niet onderworpen zijn aan de Duitse inkomstenbelasting, worden zij overeenkomstig deze bepaling gebruikt bij de berekening in het kader van § 26b. Zij worden met name opgenomen in de berekening van het belastingtarief dat van toepassing is op de inkomsten van de aan de Duitse inkomstenbelasting onderworpen echtgenoot in het kader van de toepassing van de zogenoemde ‘splitting’-regeling.
5
Om een gezamenlijke aanslag te verkrijgen is vereist dat de onbeperkt belastingplichtige echtgenoot onderdaan is van een lidstaat van de Europese Unie of van de Europese Economische Ruimte (EER) en dat zijn echtgenoot zijn woonplaats of zijn gewone verblijfplaats buiten Duitsland, maar in een land van de Unie of de EER heeft.
6
Verder is gezamenlijke aanslag slechts mogelijk wanneer de inkomsten van de twee echtgenoten voor het kalenderjaar ten belope van minstens 90 % onderworpen zijn aan de Duitse inkomstenbelasting, of wanneer de inkomsten die niet aan deze belasting onderworpen zijn, niet hoger zijn dan 24 000 DEM.
7
Krachtens § 1, lid 3, tweede zin, EStG 1997 gebeurt de vaststelling van de inkomsten van de niet duurzaam gescheiden echtgenoten in twee stappen. Eerst wordt het bedrag van het wereldinkomen vastgesteld. Daarna wordt dit wereldinkomen uitgesplitst in het deel dat onderworpen is aan de Duitse inkomstenbelasting, en het deel dat hieraan niet is onderworpen.
8
Bij de vaststelling van het wereldinkomen wordt rekening gehouden met het volledige inkomen van de echtgenoten en wordt geen onderscheid gemaakt naargelang het in Duitsland of in het buitenland werd behaald. De bepalingen van § 1a, lid 1, punt 2, juncto § 1, lid 3, tweede zin, EStG 1997 voorzien niet in een speciale regel betreffende de wijze waarop de inkomsten worden vastgesteld, zodat het begrip inkomsten wordt afgeleid uit de Duitse wetgeving op het gebied van de inkomstenbelasting. Dit geldt eveneens voor de inkomsten die in het door de belastingadministratie van de staat van de woonplaats afgegeven attest niet worden vermeld of als belastingvrij worden aangemerkt. Bij gebreke van andersluidende wettelijke bepalingen wordt immers aangenomen dat dit attest geen dwingende werking heeft.
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
9
Meindl, een Oostenrijks onderdaan, woont te Dinslaken (Duitsland). Zijn echtgenote, Meindl-Berger, is Oostenrijks onderdaan en woont te Innsbruck (Oostenrijk).
10
Meindl verwierf in 1997 (hierna: ‘omstreden jaar’) in Duitsland inkomsten uit een zelfstandige beroepsactiviteit en uit een ambachtelijke activiteit voor een totaal bedrag van 138 422 DEM. In datzelfde jaar is zijn vrouw van een dochter bevallen. De Oostenrijkse Staat heeft haar dan een zwangerschapsuitkering, een bijzondere ouderschapsuitkering en gezinsbijstand betaald. Tijdens deze periode heeft Meindl-Berger volgens het Oostenrijkse recht geen enkel belastbaar inkomen verworven.
11
Het echtpaar Meindl heeft overeenkomstig de §§ 26 en 26b EStG 1997 voor het omstreden jaar verzocht om toepassing van een gezamenlijke aanslag.
12
Het Finanzamt heeft dit verzoek afgewezen op grond dat de voorwaarden van de §§ 1a, lid 1, punt 2, en 1, lid 3, EStG 1997 niet waren vervuld. Volgens het Finanzamt is immers, enerzijds, het in Duitsland verworven deel van de inkomsten van het echtpaar Meindl lager dan de drempel van 90 % en is, anderzijds, de drempel van 24 000 DEM bereikt, aangezien Meindl-Berger van de Oostenrijkse Staat loonvervangende uitkeringen, te weten de zwangerschapsuitkering en de bijzondere ouderschapsuitkering, heeft ontvangen voor een bedrag van 26 994,73 DEM, waarbij de gezinsbijstand voor het kind buiten beschouwing is gelaten. Bovendien zijn de loonvervangende uitkeringen niet van belasting vrijgesteld op grond van het EStG 1997, omdat zij niet krachtens het Duitse recht zijn betaald. Voor het overige staat het feit dat de genoemde uitkeringen naar Oostenrijks recht niet onderworpen zijn aan de belasting, er geenszins aan in de weg dat er bij het onderzoek van een verzoek om een gezamenlijke aanslag rekening mee wordt gehouden.
13
Om die redenen heeft het Finanzamt geoordeeld dat Meindl onderworpen diende te worden aan de belasting die toepasselijk is op alleenstaanden, en heeft het de belasting over zijn inkomen vastgesteld op 45 046 DEM.
14
Nadat tevergeefs bezwaar was gemaakt tegen deze beslissing van het Finanzamt, heeft het Finanzgericht het beroep van Meindl toegewezen. Het heeft geoordeeld dat hij recht had op een gezamenlijke aanslag overeenkomstig § 1a, lid 1, punt 2, juncto § 26 EStG 1997.
15
Het Finanzamt heeft daarop beroep tot ‘Revision’ ingesteld bij het Bundesfinanzhof. Volgens het Finanzamt zijn de voorwaarden voor een gezamenlijke aanslag niet vervuld. Het betoogt dienaangaande dat Meindl-Berger loonvervangende uitkeringen van de Oostenrijkse Staat heeft ontvangen ter waarde van 26 994,73 DEM, welk bedrag, enerzijds, de drempel van 24 000 DEM overschrijdt en, anderzijds, het aandeel van de inkomsten van het echtpaar Meindl in Duitsland onder de drempel van 90 % drukt. Voor het overige is het Finanzamt van mening dat de definitie van het begrip inkomsten en de vaststelling van de inkomsten uitsluitend volgens het Duitse belastingrecht dienen te gebeuren, en niet volgens het belastingrecht van de staat van de woonplaats, te weten het Oostenrijkse belastingrecht.
16
Het stelt met name dat de arresten van 14 februari 1995, Schumacker (C-279/93, Jurispr. blz. I-225), en 14 september 1999, Gschwind (C-391/97, Jurispr. blz. I-5451), hebben bevestigd dat de drempel van 90 % verenigbaar is met het gemeenschapsrecht.
17
Volgens het Finanzamt verzet het in artikel 48 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 39 EG) geformuleerde beginsel van het vrije verkeer van werknemers zich er niet tegen dat, wanneer de regeling van een lidstaat toepassing van de ‘splitting’-regeling voor ingezeten echtgenoten toestaat, de toekenning van hetzelfde belastingvoordeel aan niet-ingezeten echtgenoten wordt verbonden aan de voorwaarde dat een aanzienlijk deel van hun wereldinkomen in deze lidstaat aan de belasting is onderworpen.
18
Meindl vordert verwerping van het beroep tot ‘Revision’.
19
Daarop heeft het Bundesfinanzhof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:
‘Is er sprake van schending [van artikel 52 van het Verdrag] wanneer aan een ingezeten belastingplichtige wordt geweigerd om samen met zijn in Oostenrijk wonende echtgenoot, die niet gescheiden van hem leeft, in de inkomstenbelasting te worden aangeslagen op grond dat deze echtgenoot zowel meer dan 10 % van de gezamenlijke inkomsten als meer dan 24 000 DEM heeft verworven, wanneer deze inkomsten naar Oostenrijks recht van belasting zijn vrijgesteld?’
Beantwoording van de prejudiciële vraag
20
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 52 van het Verdrag zich ertegen verzet dat aan een ingezeten belastingplichtige door de lidstaat waar hij woont, wordt geweigerd om gezamenlijk met zijn in een andere lidstaat wonende echtgenoot die niet gescheiden van hem leeft, in de inkomstenbelasting te worden aangeslagen op grond dat deze echtgenoot in die andere lidstaat zowel meer dan 10 % van het gezinsinkomen als meer dan 24 000 DEM heeft verworven, wanneer de door die echtgenoot in deze andere lidstaat verworven inkomsten daar niet aan de inkomstenbelasting zijn onderworpen.
21
Om te beginnen moet eraan worden herinnerd dat, ofschoon de directe belastingen tot de bevoegdheid van de lidstaten behoren, deze niettemin verplicht zijn die bevoegdheid in overeenstemming met het gemeenschapsrecht uit te oefenen en zich derhalve van elke discriminatie op grond van nationaliteit te onthouden (zie in die zin arrest van 13 november 2003, Schilling en Fleck-Schilling, C-209/01, Jurispr. blz. I-13389, punt 22 en aangehaalde rechtspraak) en verder dat de regels inzake gelijke behandeling niet alleen openlijke discriminaties op grond van nationaliteit verbieden, maar ook alle verkapte vormen van discriminatie die door toepassing van andere onderscheidingscriteria in feite tot hetzelfde resultaat leiden (arrest Schumacker, reeds aangehaald, punt 26 en aangehaalde rechtspraak).
22
Volgens vaste rechtspraak is er slechts sprake van discriminatie wanneer verschillende regels worden toegepast op vergelijkbare situaties of wanneer dezelfde regel wordt toegepast op verschillende situaties (reeds aangehaalde arresten Schumacker, punt 30, en Gschwind, punt 21).
23
De situatie van ingezetenen en niet-ingezetenen van een staat ter zake van directe belastingen is in de regel niet vergelijkbaar aangezien het inkomen dat een niet-ingezetene op het grondgebied van een staat verwerft, meestal slechts een deel is van zijn totale inkomen, waarvan het zwaartepunt is geconcentreerd op de plaats waar hij woont, en de persoonlijke draagkracht van de niet-ingezetene, die voortvloeit uit zijn totale inkomen en zijn persoonlijke situatie en zijn gezinssituatie, het gemakkelijkst kan worden beoordeeld op de plaats waar hij het centrum van zijn persoonlijke en vermogensrechtelijke belangen heeft; die plaats is doorgaans zijn gebruikelijke woonplaats (arrest van 1 juli 2004, Wallentin, C-169/03, Jurispr. blz. I-6443, punt 15 en aangehaalde rechtspraak).
24
Meindl is volgens de verwijzingsbeslissing evenwel een belastingplichtige die ingezetene is van de staat op het grondgebied waarvan hij het volledige belastbare gezinsinkomen verwerft.
25
Dienaangaande dient erop te worden gewezen dat hij anders wordt behandeld dan een ingezeten belastingplichtige wiens echtgenoot die uitsluitend belastingvrije inkomsten verwerft, eveneens in deze lidstaat woont. Een dergelijke belastingplichtige komt immers in aanmerking voor de gezamenlijke aanslag.
26
Zoals de advocaat-generaal in punt 36 van zijn conclusie echter heeft opgemerkt, bevindt een ingezeten belastingplichtige wiens echtgenoot in dezelfde lidstaat woont en daar slechts belastingvrije inkomsten verwerft, zich objectief gezien in dezelfde situatie als een ingezeten belastingplichtige wiens echtgenoot in een andere lidstaat woont en daar uitsluitend belastingvrije inkomsten verwerft, aangezien in beide gevallen het belastbare gezinsinkomen wordt gehaald uit de werkzaamheid van één van de echtgenoten en het hierbij in beide gevallen om de ingezeten belastingplichtige gaat.
27
Dienaangaande dient te worden gepreciseerd dat Meindl-Berger in het litigieuze jaar geen enkel belastbaar inkomen heeft verworven in de staat van haar woonplaats, aangezien de betrokken loonvervangende uitkeringen krachtens de belastingwetgeving van deze staat geen belastbaar inkomen vormden.
28
Bovendien dient erop te worden gewezen dat de voorwaarde betreffende de woonplaats van de echtgenoot een vereiste is waaraan de eigen onderdanen makkelijker kunnen voldoen dan de onderdanen van andere lidstaten die zich in Duitsland hebben gevestigd om daar een economische activiteit uit te oefenen, aangezien de gezinsleden van laatstgenoemden vaker buiten deze lidstaat wonen (zie, mutatis mutandis, arrest van 16 mei 2000, Zurstrassen, C-87/99, Jurispr. blz. I-3337, punt 19).
29
In deze omstandigheden kan de beslissing van het Finanzamt om Meindl te beschouwen als een alleenstaande belastingplichtige — ofschoon deze gehuwd is en het geheel van het belastbare gezinsinkomen heeft verworven in de staat van zijn woonplaats — op grond dat diens echtgenote haar woonplaats in een andere lidstaat heeft behouden en daar belastingvrije inkomsten heeft verworven die zowel 10 % van het gezinsinkomen als 24 000 DEM overschrijden, niet worden gerechtvaardigd. De staat van de woonplaats van een dergelijke belastingplichtige is immers de enige staat die de persoonlijke situatie en de gezinssituatie van de genoemde belastingplichtige in aanmerking zou kunnen nemen, aangezien laatstgenoemde niet alleen in die staat woont, maar er bovendien het gehele belastbare gezinsinkomen verwerft (zie, mutatis mutandis, arrest Zurstrassen, reeds aangehaald, punt 23).
30
Aangezien Meindl in casu op geen enkele wijze aanspraak kan maken op inaanmerkingneming, in het kader van de gezamenlijke aanslag, van zijn persoonlijke situatie en zijn gezinssituatie, moet worden vastgesteld dat hier sprake is van een door artikel 52 van het Verdrag verboden discriminatie (zie, mutatis mutandis, arrest Wallentin, reeds aangehaald, punt 17 en aangehaalde rechtspraak), zelfs indien de inkomsten van beide echtgenoten voor het litigieuze jaar, volgens de fiscale beslissing in het hoofdgeding, beneden de drempel van 90 % liggen en de niet aan de Duitse inkomstenbelasting onderworpen inkomsten 24 000 DEM overschrijden.
31
Dienaangaande dient erop te worden gewezen dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde situatie fundamenteel verschilt van die welke aanleiding heeft gegeven tot het reeds aangehaalde arrest Gschwind, aangezien hierin de toekenning van een belastingvoordeel, zoals het belastingvoordeel dat door Meindl wordt geëist, aan niet-ingezeten echtparen op voorwaarde dat ten minste 90 % van hun wereldinkomen is onderworpen aan de belasting in de lidstaat van arbeid of, indien dit percentage niet wordt bereikt, op voorwaarde dat hun buitenlandse inkomsten die in die lidstaat niet aan belasting zijn onderworpen, een bepaalde grens niet overschrijden, verenigbaar met het Verdrag is verklaard mits het mogelijk blijft om in de staat van hun woonplaats met hun persoonlijke situatie en hun gezinssituatie rekening te houden. Dit is in het hoofdgeding echter niet het geval.
32
Gelet op een en ander dient op de gestelde vraag te worden geantwoord dat artikel 52 van het Verdrag zich ertegen verzet dat aan een ingezeten belastingplichtige door de lidstaat waar hij woont, wordt geweigerd om gezamenlijk met zijn in een andere lidstaat wonende echtgenoot die niet gescheiden van hem leeft, in de inkomstenbelasting te worden aangeslagen op grond dat deze echtgenoot in die andere lidstaat zowel meer dan 10 % van het gezinsinkomen als meer dan 24 000 DEM heeft verworven, wanneer de door die echtgenoot in deze andere lidstaat verworven inkomsten daar niet aan de inkomstenbelasting zijn onderworpen.
Kosten
33
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof van Justitie (Eerste kamer) verklaart voor recht:
Artikel 52 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 43 EG) verzet zich ertegen dat aan een ingezeten belastingplichtige door de lidstaat waar hij woont, wordt geweigerd om gezamenlijk met zijn in een andere lidstaat wonende echtgenoot die niet gescheiden van hem leeft, in de inkomstenbelasting te worden aangeslagen op grond dat deze echtgenoot in die andere lidstaat zowel meer dan 10 % van het gezinsinkomen als meer dan 24 000 DEM heeft verworven, wanneer de door die echtgenoot in deze andere lidstaat verworven inkomsten daar niet aan de inkomstenbelasting zijn onderworpen.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 25‑01‑2007
Conclusie 13‑07‑2006
P. Léger
Partij(en)
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
P. LÉGER
van 13 juli 20061.
Zaak C-329/05
Finanzamt Dinslaken
tegen
Gerold Meindl
[verzoek van het Bundesfinanzhof (Duitsland) om een prejudiciële beslissing]
‘Artikel 52 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 43 EG) — Inkomstenbelasting — Weigering van gezamenlijke aanslag van echtgenoten — Gescheiden woonplaats van echtgenoten — Inkomsten die naar de aard ervan van inkomstenbelasting zijn vrijgesteld — Inaanmerkingneming van persoonlijke situatie en gezinssituatie — Geen’
1
Met de onderhavige procedure wordt het Hof door het Bundesfinanzhof (Duitsland) verzocht te antwoorden op de vraag of artikel 52 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 43 EG) aldus dient te worden uitgelegd dat het in de weg staat aan nationale bepalingen krachtens welke aan een ingezeten belastingplichtige het voordeel van een gezamenlijke aanslag met zijn echtgenoot wordt geweigerd op grond dat deze in een andere lidstaat woont, waar hij inkomsten heeft ontvangen die in deze staat als vrijgesteld worden beschouwd.
I — Nationale wettelijke regeling
2
De algemene Duitse regeling inzake de belasting van natuurlijke personen is, wat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde periode betreft, neergelegd in de wet inzake de inkomstenbelasting in de versie van 1997 (Einkommensteuergesetz; hierna: ‘EStG 1997’).
3
Krachtens § 1, lid 1, EStG 1997 zijn de natuurlijke personen die een woonplaats of gewone verblijfplaats op het nationale grondgebied hebben, onbeperkt belastingplichtig met betrekking tot de Duitse inkomstenbelasting. Volgens lid 3 van deze bepaling kunnen de natuurlijke personen die een woonplaats noch een gewone verblijfplaats op het nationale grondgebied hebben, vragen om als onbeperkt belastingplichtigen te worden behandeld wanneer zij Duitse inkomsten ontvangen in de zin van § 49 EStG 1997 en op voorwaarde, hetzij dat deze inkomsten ten belope van minstens 90 % onderworpen zijn aan de Duitse inkomstenbelasting (‘relatieve drempel van aanmerkelijke inkomsten’), hetzij dat het deel van niet in Duitsland aan de belastingen onderworpen inkomsten niet hoger is dan 12 000 DEM (‘absolute drempel van aanmerkelijke inkomsten’).
4
Voor het overige voorziet § 1a, lid 1, punt 2, EStG 1997 voor de onderdanen van de lidstaten van de Europese Unie of van de Europese Economische Ruimte (EER) in de mogelijkheid om — voor de toepassing van § 26 EStG 1997 — de echtgenoot van de persoon die krachtens § 1, lid 1, of § 1, lid 3, EStG 1997 onbeperkt belastingplichtig is, als onbeperkt belastingplichtige te behandelen, op voorwaarde dat deze zijn woonplaats of zijn gewone verblijfplaats heeft op het grondgebied van een andere lidstaat van de Europese Unie of van een lidstaat van de EER.
5
Bovendien zijn de in § 1, lid 3, EStG 1997 bedoelde voorwaarden van toepassing op de echtgenoot die zijn woonplaats of zijn gewone verblijfplaats niet in Duitsland heeft. Opdat derhalve de niet-ingezeten echtgenoot als onbeperkt belastingplichtig zou worden beschouwd, dient het gedeelte van de inkomsten dat aan de Duitse belasting is onderworpen, minstens 90 % van het totale wereldinkomen van het echtpaar te bedragen, of mogen de niet aan de Duitse belasting onderworpen inkomsten de absolute drempel van aanmerkelijke inkomsten, te weten 24 000 DEM, niet overschrijden.
6
Het wereldinkomen van het echtpaar dient naar Duits recht te worden vastgesteld zonder onderscheid te maken tussen de in Duitsland verworven inkomsten en die welke in het buitenland werden verworven. Daar § 1, lid 3, tweede zin, juncto § 1a, lid 1, punt 2, EStG niet voorzien in een speciale regel voor het vaststellen van de inkomsten, moet volgens de verwijzende rechter voor het begrip ‘inkomsten’ te rade worden gegaan met het Duitse recht inzake de inkomstenbelasting, zelfs wanneer de genoemde inkomsten in het attest van de staat van de woonplaats niet worden vermeld of als belastingvrij worden aangemerkt.
7
Volgens § 26 EStG 1997 kunnen niet duurzaam gescheiden levende echtgenoten die allebei onbeperkt belastingplichtig zijn in de zin van § 1, lid 1, of van § 1a EStG 1997, om een gezamenlijke aanslag verzoeken.
8
In een dergelijk geval worden de inkomsten van de echtgenoten overeenkomstig § 26b EStG 1997 bij elkaar opgeteld en hun gezamenlijk toegerekend. De echtgenoten worden dan als gezamenlijke belastingplichtigen behandeld.
9
Deze methode beoogt rekening te houden met de persoonlijke situatie en de gezinssituatie van het echtpaar, aangezien zij leidt tot een minder zware belasting wanneer er een aanzienlijk verschil is tussen de inkomsten van de echtgenoten of wanneer één van hen geen enkel inkomen ontvangt. Aldus wordt het bestaansminimum verzekerd, aangezien de echtgenoten twee vrijgestelde inkomstenbelastingschijven genieten.
10
Bovendien dient te worden gepreciseerd dat krachtens § 22, punt 1, EStG 1997 de periodieke inkomsten — die geen deel uitmaken van de in § 2, lid 1, punten 1 t.e.m. 6, EStG 19972. genoemde soorten inkomsten — bij de berekening van de in de §§ 1 en 1a EStG 1997 bedoelde drempels in aanmerking worden genomen als onderdeel van de categorie ‘andere inkomsten’.
11
Ten slotte worden de naar Duits recht betaalde moederschapsuitkeringen en ouderschapstoelage volgens § 3, punt 1, sub d, en punt 67, EStG 1997 beschouwd als vrijgestelde binnenlandse inkomsten.
II — Feiten en hoofdgeding
12
Meindl, een Oostenrijks onderdaan die in Duitsland woont, verwierf in 1997 in Duitsland inkomsten uit een zelfstandige beroepsactiviteit alsmede uit een ambachtelijke activiteit voor een totaal bedrag van 138 422 DEM. Zijn in Oostenrijk wonende echtgenote, Meindl-Berger, was in het betrokken jaar niet werkzaam, maar kreeg van de Republiek Oostenrijk een zwangerschapsuitkering van 142 586 ATS, een ouderschapsuitkering van 47 117 ATS en gezinsbijstand ten belope van 15 600 ATS, hetgeen overeenkomt met in totaal 26 994, 73 DEM.
13
Volgens het Oostenrijkse belastingrecht zijn de door Meindl-Berger ontvangen ‘inkomsten’ belastingvrij.
14
In overeenstemming met het Duitse recht heeft Meindl het Finanzamt, de bevoegde Duitse autoriteit inzake belastingen, verzocht om toepassing van de gezamenlijke aanslag. Deze autoriteit heeft zijn verzoek afgewezen en hem een individuele aanslag opgelegd voor een bedrag van 45 046 DEM. Zij beschouwde hem derhalve als vrijgezel.
15
Volgens het Finanzamt waren, enerzijds, de voorwaarden van de §§ 1a, lid 1, punt 2, en 1, lid 3, EStG 1997 niet vervuld, aangezien het gedeelte van de inkomsten van het echtpaar in Duitsland kleiner is dan 90 procent van het totaalbedrag. Anderzijds is het bedrag van de door Meindl-Berger in Oostenrijk ontvangen inkomsten hoger dan de drempel van 24 000 DEM die is vastgesteld in § 1, lid 3, tweede zin, juncto § 1a, lid 1, punt 2, laatste zin, EStG 1997.
16
Het Finanzamt is immers van mening dat aangezien de door Meindl-Berger ontvangen loonvervangende uitkeringen niet op grond van het Duitse recht zijn betaald, zij niet zijn vrijgesteld krachtens § 3, punt 1, sub d, EStG 1997. Daarom moeten deze uitkeringen krachtens § 22, punt 1, EStG 1997 als buitenlandse inkomsten in aanmerking worden genomen bij de vaststelling van de drempel van aanmerkelijke inkomsten.
17
Na tevergeefs bezwaar te hebben gemaakt, heeft Meindl bij het Finanzgericht beroep ingesteld tegen de beslissing van het Finanzamt. Het Finanzgericht heeft zijn beroep toegewezen en geoordeeld dat hij recht had op een gezamenlijke aanslag, aangezien het begrip ‘inkomsten’ overeenkomstig het gemeenschapsrecht restrictief moet worden uitgelegd.
18
Het Finanzamt heeft beroep tot ‘Revision’ ingesteld bij het Bundesfinanzhof.
III — Prejudiciële vraag
19
Het Bundesfinanzhof heeft de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag voorgelegd:
‘Is er sprake van schending van [artikel 52 van het Verdrag] wanneer aan een ingezeten belastingplichtige wordt geweigerd om samen met zijn in Oostenrijk wonende echtgenoot, die niet gescheiden van hem leeft, in de inkomstenbelasting te worden aangeslagen op grond dat deze echtgenoot zowel meer dan 10 procent van de gezamenlijke inkomsten als meer dan 24 000 DEM heeft verworven, wanneer deze inkomsten naar Oostenrijks recht van belasting zijn vrijgesteld?’
IV — Discussie
20
Vooraf dient te worden nagegaan of de situatie van Meindl binnen de werkingssfeer van artikel 52 van het Verdrag valt.
21
Anders dan de Duitse regering, zie ik geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de analyse van het Bundesfinanzhof volgens welke de situatie van Meindl wel degelijk binnen de werkingssfeer van artikel 52 van het Verdrag valt.
22
Enerzijds is artikel 52 van het Verdrag volgens vaste rechtspraak niet van toepassing op activiteiten die zich in al hun relevante aspecten in een enkele lidstaat afspelen.3. In casu werkt en woont Meindl, een Oostenrijks onderdaan, in Duitsland, hetgeen aantoont dat de situatie niet tot één enkele lidstaat beperkt is. Anderzijds omvat de vrijheid van vestiging krachtens artikel 52, tweede alinea, van het Verdrag de toegang tot werkzaamheden anders dan in loondienst en de uitoefening daarvan. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt echter dat Meindl in Duitsland een zelfstandige beroepsactiviteit heeft uitgeoefend. Hieruit volgt dat hij gebruik heeft gemaakt van zijn vrijheid van vestiging.
23
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 52 van het Verdrag aldus dient te worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat aan een in Duitsland wonende belastingplichtige wordt geweigerd om samen met zijn in Oostenrijk wonende echtgenoot die niet gescheiden van hem leeft, in de inkomstenbelasting te worden aangeslagen op grond dat deze echtgenoot zowel meer dan 10 procent van de gezamenlijke inkomsten als meer dan 24 000 DEM heeft verworven, wanneer deze inkomsten naar Oostenrijks recht van belasting zijn vrijgesteld.
24
De Duitse regering is van mening dat deze vraag ontkennend dient te worden beantwoord.
25
Ik ben het hiermee niet eens.
26
Om te beginnen zij eraan herinnerd dat, ofschoon de directe belastingen tot de bevoegdheid van de lidstaten behoren, deze niettemin verplicht zijn die bevoegdheid in overeenstemming met het gemeenschapsrecht uit te oefenen.4. Hieruit volgt dat de lidstaten bij de uitoefening van hun bevoegdheden niet mogen afdoen aan de door het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden, zoals de vrijheid van vestiging.5.
27
Dit betekent met name dat de lidstaten zich niet alleen dienen te onthouden van alle openlijke discriminaties op grond van nationaliteit, maar ook van alle verkapte vormen van discriminatie die door toepassing van andere onderscheidingscriteria in feite tot hetzelfde resultaat leiden.6.
28
Er is evenwel slechts sprake van discriminatie wanneer verschillende regels worden toegepast op vergelijkbare situaties of wanneer dezelfde regel wordt toegepast op verschillende situaties.7.
29
Bij directe belastingen heeft het Hof, met name in het arrest Schumacker, reeds aangehaald, en in het arrest van 12 juni 2003, Gerritse8., geoordeeld dat de situatie van ingezetenen en die van niet-ingezetenen in het algemeen niet vergelijkbaar zijn. Het inkomen dat een niet-ingezetene op het nationale grondgebied verwerft, is immers meestal slechts een deel van zijn totale inkomen, waarvan het zwaartepunt is geconcentreerd op de plaats waar hij woont. Voorts kan de persoonlijke draagkracht van de niet-ingezetene, die voortvloeit uit zijn totale inkomsten en zijn persoonlijke situatie en gezinssituatie, het gemakkelijkst worden beoordeeld op de plaats waar hij het centrum van zijn persoonlijke en vermogensrechtelijke belangen heeft; deze plaats is doorgaans zijn gebruikelijke woonplaats.9.
30
Hoewel in casu Meindl Oostenrijks onderdaan is, woont hij in Duitsland en ontvangt hij aldaar zijn volledige inkomen.
31
Hij wordt nochtans anders behandeld dan een in Duitsland wonende belastingplichtige wiens echtgenoot die geen inkomsten ontvangt, eveneens in deze lidstaat woont.
32
De Duitse autoriteiten weigeren immers, op basis van het EStG 1997, rekening te houden met de persoonlijke situatie en de gezinssituatie van Meindl, op grond dat diens echtgenote in Oostenrijk woont en daar inkomsten ontvangt die meer bedragen dan 10 % van het gezinsinkomen en dan 24 000 DEM. Meindl wordt door de Duitse belastingautoriteiten dus als vrijgezel beschouwd.
33
Zoals hierboven is uiteengezet, krijgt een in Duitsland wonende belastingplichtige wiens niet-werkzame echtgenoot eveneens op het grondgebied van deze lidstaat woont, krachtens datzelfde EStG 1997 echter wel het voordeel van de gezamenlijke aanslag.
34
Is dit verschil in behandeling tussen een in Duitsland wonende belastingplichtige wiens niet-werkzame echtgenoot in een andere lidstaat woont, en een in Duitsland wonende belastingplichtige wiens niet-werkzame echtgenoot eveneens in deze lidstaat woont, gebaseerd op een objectief verschillende situatie, zodat zij niet als een verkapte discriminatie op grond van de nationaliteit kan worden aangemerkt?
35
Ik denk het niet.
36
Mijns inziens bevindt een in Duitsland wonende en werkende Oostenrijkse onderdaan wiens echtgenoot niet werkt en in een andere lidstaat woont, zich immers objectief gezien in dezelfde fiscale situatie als een in Duitsland wonende belastingplichtige die dezelfde werkzaamheid uitoefent en wiens in dezelfde lidstaat wonende echtgenoot geen enkele werkzaamheid uitoefent. In beide gevallen wordt het gezinsinkomen gehaald uit de werkzaamheid van één van de echtgenoten.
37
Het vereiste inzake de woonplaats van de niet-werkzame echtgenoot, dat aanleiding geeft tot de verschillende behandeling, is volgens mij een vereiste waaraan de eigen onderdanen makkelijker kunnen voldoen dan de onderdanen van andere lidstaten wiens familieleden vaker buiten het Duitse grondgebied wonen.
38
Volgens mij dient de vergelijkbaarheid van deze twee situaties te worden onderzocht aan de hand van een redenering die analoog is aan die welke het Hof heeft gehanteerd in zijn arrest van 16 mei 2000, Zurstrassen.10.
39
In dit arrest heeft het Hof immers geoordeeld dat het voordeel van de gezamenlijke aanslag niet kon worden geweigerd aan een ingezeten belastingplichtige op grond dat diens echtgenoot, waarvan hij niet gescheiden was, in een andere lidstaat woonde.
40
Het is juist dat mevrouw Meindl-Berger, anders dan mevrouw Zurstrassen, in de staat van haar woonplaats inkomsten ontvangt die naar Duits recht belastbaar zijn.
41
Uit de verwijzingsbeschikking blijkt evenwel dat deze inkomsten naar hun aard in Oostenrijk niet-belastbare uitkeringen zijn.
42
Er zij aan herinnerd dat het Hof in zijn arrest van 1 juli 2004, Wallentin11., heeft geoordeeld dat belastingvrije inkomsten geen aanmerkelijke inkomsten vormen, zodat de staat waarin deze inkomsten worden verworven, geen belastingvoordeel kan toekennen dat voortvloeit uit de inaanmerkingneming van de persoonlijke situatie en de gezinssituatie van de belastingplichtige.
43
Het lijkt mij dat de in dat arrest gekozen oplossing in casu mutatis mutandis kan worden toegepast. Indien immers Meindl-Berger haar uitkeringen krachtens het Duitse recht had ontvangen, zouden deze in Duitsland belastingvrij zijn geweest, hetgeen aantoont dat zij naar Duits recht als belastingvrij naar hun aard kunnen worden beschouwd. De uitkeringen zouden dus niet in aanmerking genomen zijn bij de berekening van het wereldinkomen van het echtpaar. Indien de zienswijze van de Duitse regering zou worden aanvaard, zou de persoonlijke situatie en de gezinssituatie van de in Duitsland wonende belastingplichtige in Duitsland noch in Oostenrijk in aanmerking worden genomen.
44
Meindl, die in Duitsland woont, ontvangt immers geen enkel inkomen in Oostenrijk, en de enige bestaansmiddelen die het gezin in deze staat ontvangt, zijn uitkeringen die daar belastingvrij zijn. De persoonlijke situatie en de gezinssituatie van Meindl kan in Oostenrijk dus niet in aanmerking worden genomen.
45
Gepreciseerd zij evenwel dat volgens vaste rechtspraak van het Hof de discriminatie is gelegen in het feit dat met de persoonlijke situatie en de gezinssituatie van de belastingplichtige noch in de staat van diens woonplaats noch in de staat waarin hij werkzaam is, rekening wordt gehouden.12.
46
In casu is de Bondsrepubliek Duitsland, de staat waarin Meindl woont, bijna het volledige gezinsinkomen ontvangt en noodzakelijkerwijs wordt belast, het best in staat om rekening te houden met de persoonlijke situatie en de gezinssituatie van laatstgenoemde.
47
Bijgevolg ben ik van mening dat het verschil in behandeling tussen de ingezeten belastingplichtigen waarvan de niet-werkzame echtgenoot in een andere lidstaat woont, en de ingezeten belastingplichtigen waarvan de niet-werkzame echtgenoot op het nationale grondgebied woont, zoals die voortvloeit uit het EStG 1997, als een met artikel 52 van het Verdrag strijdige verkapte discriminatie op grond van de nationaliteit moet worden beschouwd.
48
Gelet op één en ander geef ik het Hof in overweging om te antwoorden dat artikel 52 van het Verdrag aldus dient te worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat aan een in Duitsland wonende belastingplichtige wordt geweigerd om samen met zijn in Oostenrijk wonende echtgenoot, die niet gescheiden van hem leeft, in de inkomstenbelasting te worden aangeslagen op grond dat deze echtgenoot zowel meer dan 10 % van de gezamenlijke inkomsten als meer dan 24 000 DEM heeft verworven, wanneer deze inkomsten naar Oostenrijks recht van belasting zijn vrijgesteld.
V — Conclusie
49
Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging, de door het Bundesfinanzhof gestelde prejudiciële vraag te beantwoorden als volgt:
‘Artikel 52 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 43 EG) dient aldus te worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat aan een in Duitsland wonende belastingplichtige wordt geweigerd om samen met zijn in Oostenrijk wonende echtgenoot, die niet gescheiden van hem leeft, in de inkomstenbelasting te worden aangeslagen op grond dat deze echtgenoot zowel meer dan 10 procent van de gezamenlijke inkomsten als meer dan 24 000 DEM heeft verworven, wanneer deze inkomsten naar Oostenrijks recht van belasting zijn vrijgesteld.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑07‑2006
Oorspronkelijke taal: Frans.
Deze inkomsten, die in § 2, lid 1, eerste zin, EStG 1997 worden genoemd, zijn inkomsten uit een land- of bosbouwactiviteit, inkomsten uit een ambachtelijke of commerciële activiteit, inkomsten uit een zelfstandige beroepsactiviteit, inkomsten uit een beroepsactiviteit in loondienst, inkomsten uit roerend vermogen en huurinkomsten.
Zie bijvoorbeeld arresten van 23 april 1991, Höfner en Elser (C-41/90, Jurispr. blz. I-1979, punt 37); 28 januari 1992, Steen (C-332/90, Jurispr. blz. I-341, punt 9), en 16 januari 1997, USSL nr. 47 di Biella (C-134/95, Jurispr. blz. I-195, punt 19).
Zie, met name, arresten van 21 november 2002, X en Y (C-436/00, Jurispr. blz. I-10829, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en 13 november 2003, Schilling en Fleck-Schilling (C-209/01, Jurispr. blz. I-13389, punt 22).
Zie, met name, arresten van 28 januari 1986, Commissie/Frankrijk (270/83, Jurispr. blz. 273, punt 13), en 11 maart 2004, De Lasteyrie du Saillant (C-9/02, Jurispr. blz. I-2409, punt 40).
Zie, met name, arresten van 12 februari 1974, Sotgiu (152/73, Jurispr. blz. 153, punt 11); 21 november 1991, Le Manoir (C-27/91, Jurispr. blz. I-5531, punt 10), en 14 februari 1995, Schumacker (C-279/93, Jurispr. blz. I-225, punt 26).
Zie, bijvoorbeeld, arrest van 11 augustus 1995, Wielockx (C-80/94, Jurispr. blz. I-2493, punt 17).
C-234/01, Jurispr. blz. I-5933.
Reeds aangehaalde arresten Schumacker (punten 31en 32) en Gerritse (punt 43).
C-87/99, Jurispr. blz. I-3337, punt 23.
C-169/03, Jurispr. blz. I-6443, punten 17 en 18.
Arrest Schumacker, reeds aangehaald, punt 38. Gepreciseerd zij bovendien dat in zijn arrest van 11 december 2002, De Groot (C-385/00, Jurispr. blz. I-11819, punt 101), het Hof heeft geoordeeld dat de lidstaten de persoonlijke situatie en de gezinssituatie van de belastingplichtigen in aanmerking moeten nemen, ongeacht de wijze waarop deze staten deze verplichting onderling hebben verdeeld.