. Zie voor beschouwingen over deze wet: S. Klosse/F.M. Noordam, Sociale zekerheidsrecht, 2010, met name blz. 457 e.v.
HR, 19-06-2015, nr. 14/02113
ECLI:NL:HR:2015:1693, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-06-2015
- Zaaknummer
14/02113
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Insolventierecht (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:1693, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 19‑06‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:418, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2014:522, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2015:418, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑03‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1693, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑04‑2014
- Vindplaatsen
NJ 2015/413 met annotatie van F.M.J. Verstijlen
INS-Updates.nl 2015-0229
Uitspraak 19‑06‑2015
Partij(en)
19 juni 2015
Eerste Kamer
14/02113
EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. M.E. Bruning,
t e g e n
de GEMEENTE HAARLEM,zetelende te Haarlem,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. S. Kousedghi.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en de Gemeente.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak C/15/201270/KG ZA 13-112 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland van 3 mei 2013;
b. het arrest in de zaak 200.130.032/01 van het gerechtshof Amsterdam van 18 februari 2014.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor de Gemeente toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.
De advocaat van de Gemeente heeft bij brief van 10 april 2015 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) [eiser] ontving sinds 12 november 2004 van de Gemeente een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (hierna: Wwb).
(ii) Ten aanzien van [eiser] is op 23 mei 2006 de schuldsaneringsregeling van toepassing verklaard.
(iii) Bij besluit van 24 januari 2008 heeft de Gemeente van [eiser] een bedrag van € 34.335,36 teruggevorderd vanwege volgens de Gemeente door [eiser] ten onrechte genoten Wwb-uitkeringen en -toeslagen. Volgens de Gemeente heeft hij zonder daarvan melding te maken over de periode van 21 februari 2005 tot en met 22 juli 2007 voor zijn broer werkzaamheden verricht die economische waarde vertegenwoordigen.
(iv) Tegen dit besluit heeft [eiser] bezwaar gemaakt.Het bezwaar is voor een deel gegrond verklaard.De bestuursrechter heeft het besluit op bezwaar vernietigd en de Gemeente opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen omdat de Gemeente niet voldoende concreet heeft aangevoerd over welke perioden de bijstand wordt herzien en teruggevorderd.
( v) In het nieuwe besluit op bezwaar, van 5 augustus 2010, heeft de Gemeente het bedrag dat zij van [eiser] over de genoemde periode terugvordert, verlaagd tot € 8.632,19.
(vi) De rechtbank Haarlem heeft het beroep tegen dit nieuwe besluit op bezwaar bij uitspraak ongegrond verklaard. Deze uitspraak is door de Centrale Raad van Beroep bevestigd.
(vii) De rechtbank Haarlem heeft op 2 augustus 2011 de schuldsaneringsregeling tussentijds beëindigd zonder [eiser] een schone lei te verlenen. [eiser] heeft, zo stelt de rechtbank vast, gedurende de schuldsaneringsregeling een nieuwe schuld doen ontstaan (art. 350 lid 3, aanhef en onder d, Fw). De rechtbank doelt daarmee op de schuld aan de Gemeente.
(viii) Naar aanleiding van het door [eiser] ingestelde hoger beroep daartegen heeft het hof in rov. 2.4 onder meer overwogen:
“Gelet op de stukken en het verhandelde ter terechtzitting overweegt het hof het volgende. De schuld aan de gemeente Haarlem is ontstaan op de datum van het terugvorderingsbesluit, te weten 24 januari 2008 (herzien bij besluit van 5 augustus 2010), zodat sprake is van een nieuwe schuld in de zin van artikel 350 lid 3 onder d Fw. Mede gelet op het tijdsverloop sinds de periode waarop de terugvordering betrekking heeft (februari 2005 tot en met oktober 2007) en de omstandigheid dat de gemeente Haarlem de vordering al drastisch heeft verminderd, is het hof van oordeel dat het verwijt dat [eiser] ten aanzien van het laten ontstaan van deze schuld kan worden gemaakt, onvoldoende zwaar is om de voor [eiser] zeer ingrijpende consequentie van het onthouden van een schone lei te kunnen rechtvaardigen. Het hof weegt hierbij mee dat, voor zover het hof op basis van de beschikbare gegevens heeft kunnen vaststellen, geen sprake is geweest van opzettelijk en/of bewust frauderen door [eiser], met het oogmerk zich te bevoordelen. Voorts neemt het hof in aanmerking dat [eiser] gedurende het verloop van de schuldsaneringsregeling zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen steeds naar behoren is nagekomen en dat die schuldsaneringsregeling reeds is verlengd tot vijf jaar. In het licht van het voorgaande is het hof van oordeel dat [eiser] de schuldsaneringsregeling toch tot een goed einde heeft gebracht en dat deze met toekenning van de zogenoemde schone lei dient te worden beëindigd. De beslissing waarvan beroep zal worden vernietigd."
(ix) Het hof heeft de zaak voor verdere afdoening teruggewezen en de rechtbank heeft vervolgens als volgt beslist:
- stelt vast dat de schuldenaar niet in de nakoming van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen is tekortgeschoten;
- bepaalt dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling eindigt op het moment dat de slotuitdelingslijst verbindend is geworden;
- verstaat dat door de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling de vorderingen ten aanzien waarvan de schuldsaneringsregeling werkt, voor zover deze onvoldaan zijn gebleven, niet langer afdwingbaar zijn.
( x) Blijkens een uittreksel uit het Centraal Insolventieregister is op 2 mei 2012 het einde van de schuldsanering met uitdeling aan de schuldeisers en met schone lei per 27 april 2012 gepubliceerd.
3.2
De Gemeente heeft ter incassering van de ten onrechte genoten Wwb-uitkeringen en –toeslagen beslag gelegd op de uitkering die [eiser] uit hoofde van de Wwb verkrijgt. [eiser] heeft in de onderhavige procedure onder meer opheffing van dat beslag gevorderd, stellende dat de vordering van de Gemeente onder de werking van de schone lei-verklaring valt en dus niet meer afdwingbaar is. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van [eiser] afgewezen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Naar het oordeel van het hof is de vordering van de Gemeente tot terugbetalen van de ten onrechte uitbetaalde uitkeringen en toeslagen ontstaan met het nemen van het terugvorderingsbesluit en daarmee na het van toepassing worden op [eiser] van de schuldsaneringsregeling.
3.3
De klachten van onderdeel 1 betogen dat het hof van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan met zijn oordeel dat de vordering van de Gemeente is ontstaan met het nemen van het terugvorderingsbesluit. Daartoe voeren de klachten onder 1b aan dat de terugvordering van een ten onrechte ontvangen bijstandsuitkering voortvloeit uit een weliswaar beëindigde maar voorafgaand aan de schuldsanering reeds bestaande rechtsbetrekking, als bedoeld in art. 299 lid 1, onder b-e, Fw, waardoor die vordering onder de werking van de schone lei van art. 358 lid 1 Fw valt.
3.4.1
Art. 58 Wwb, dat de terugvordering door de Gemeente van ten onrechte of tot een te hoog bedrag ontvangen bijstand regelt, sluit blijkens zijn redactie aan bij de regels van de onverschuldigde betaling. De onderhavige zaak stelt de vraag aan de orde of in dit geval van onverschuldigde betaling kan worden gesproken, en zo ja met ingang van welk tijdstip, nu het enkele genieten van bijstand zonder dat wordt voldaan aan de wettelijke vereisten voor het ontvangen daarvan, nog niet meebrengt dat die bijstand moet worden terugbetaald. Voor terugvordering is immers een besluit tot intrekking vereist (art. 54 lid 3 Wwb).
Voor zover het intrekkingsbesluit meebrengt dat aan het besluit tot toekenning werking wordt ontnomen met ingang van een tijdstip in het verleden, moet de vanaf dat tijdstip ten onrechte genoten bijstand worden aangemerkt als onverschuldigd betaald.
3.4.2
Vervolgens rijst de vraag of de vordering tot terugbetaling van bijstand die in de periode voorafgaand aan het van toepassing worden van de schuldsaneringsregeling ten onrechte is genoten, valt onder de werking van de schuldsaneringsregeling, indien het terugvorderingsbesluit pas na het van toepassing worden van de schuldsaneringsregeling is genomen. Die vraag dient bevestigend te worden beantwoord. Art. 299 lid 1, aanhef en onder b, Fw bepaalt dat de schuldsaneringsregeling werkt ten aanzien van vorderingen op de schuldenaar die na de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling ontstaan uit hoofde van – onder meer – vernietiging van een vóór die uitspraak met de schuldenaar gesloten overeenkomst. Een besluit tot intrekking van ten onrechte genoten bijstand met ingang van een in het verleden gelegen tijdstip dient, wat betreft de daaruit voortvloeiende verplichting tot terugbetaling, op één lijn te worden gesteld met de vernietiging van een overeenkomst met terugwerkende kracht. Daarom dient daarop de bepaling van art. 299 lid 1, aanhef en onder b, Fw overeenkomstig te worden toegepast. Het hof heeft dit miskend. De klachten van onderdeel 1b slagen derhalve en de overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 18 februari 2014;
verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 493,98 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, C.E. Drion en G. de Groot, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 19 juni 2015.
Conclusie 27‑03‑2015
Partij(en)
Zaaknummer: 14/02113
mr. Wuisman
Parketdatum: 27 maart 2015
CONCLUSIE inzake:
[eiser],
eiser in cassatie,
advocaat: mr. M.E. Bruning,
tegen:
De Gemeente Haarlem,
verweerster in cassatie,
advocaat: mr. S. Kousedghi.
1. Feiten en procesverloop
1.1
Eiser tot cassatie (hierna: [eiser]) ontving sinds 12 november 2004 van verweerster in cassatie (hierna: de Gemeente) een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb)(1.). In verband met die uitkering heeft zich het volgende voorgedaan:
- -
i) Bij besluit van 24 januari 2008 heeft de Gemeente van [eiser] een bedrag van € 34.335,36 teruggevorderd vanwege volgens de Gemeente door [eiser] ten onrechte genoten Wwb-uitkeringen en toeslagen. Volgens de Gemeente heeft hij zonder daarvan melding te maken over de periode van 21 februari 2005 tot en met 22 juli 2007 werkzaamheden voor zijn broer verricht die economische waarde vertegenwoordigen.
- -
ii) Tegen genoemd besluit heeft [eiser] bezwaar gemaakt. Bij besluit d.d. 30 juni 2009 is het bezwaar voor een deel gegrond verklaard. Van dit laatste besluit is [eiser] in beroep gegaan bij de rechtbank Haarlem, sector bestuursrecht. Bij uitspraak van 6 april 2010 heeft de bestuursrechter het besluit op bezwaar vernietigd en de Gemeente opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.(2.) Daartoe overweegt de bestuursrechter onder meer enerzijds dat de Gemeente terecht heeft aangenomen dat [eiser] in de door hem opgegeven weken werkzaamheden heeft verricht die in het economische waarde vertegenwoordigen en dat [eiser] heeft nagelaten inlichtingen te verschaffen, waaruit kan blijken dat hij in de weken, waarin hij heeft gewerkt, recht heeft op aanvullende bijstand, anderzijds dat de Gemeente niet voldoende concreet heeft aangegeven over welke perioden de bijstand wordt herzien en teruggevorderd.
- -
iii) In het nieuwe besluit op bezwaar d.d. 5 augustus 2010 heeft de Gemeente het bedrag, dat de Gemeente van [eiser] over genoemde periode terugvordert, verlaagd tot een bedrag van € 8.632,19.
- -
iv) Het beroep tegen dit nieuwe besluit op bezwaar heeft de rechtbank Haarlem, sector bestuursrecht bij uitspraak d.d. 4 februari 2011 ongegrond verklaard. Deze uitspraak wordt door de Centrale Raad van Beroep bevestigd.(3.)
1.2
Bij vonnis van de rechtbank Haarlem van 23 mei 2006 is ten aanzien van [eiser] de schuldsaneringsregeling van toepassing verklaard. Deze schuldsaneringsregeling kent het volgende verloop:
- -
i) Bij vonnis van 2 augustus 2011 heeft de rechtbank de schuldsaneringsregeling tussentijds beëindigd zonder hem een schone lei te verlenen. [eiser] heeft, zo stelt de rechtbank vast, gedurende de schuldsaneringsregeling een nieuwe schuld doen ontstaan (artikel 350 lid 3, sub d, FW). De rechtbank doelt daarmee op – de hiervoor onder 1.1 vermelde – schuld aan de Gemeente.
- -
ii) Van het onder (i) genoemde vonnis is [eiser] in hoger beroep gegaan bij het hof te Amsterdam. In zijn arrest d.d. 22 september 2011(4.) overweegt het hof in rov. 2.4 onder meer:
“Gelet op de stukken en het verhandelde ter terechtzitting overweegt het hof het volgende. De schuld aan de gemeente Haarlem is ontstaan op de datum van het terugvorderingsbesluit, te weten 24 januari 2008 (herzien bij besluit van 5 augustus 2010), zodat sprake is van een nieuwe schuld in de zin van artikel 350 lid 3 onder d Fw. Mede gelet op het tijdsverloop sinds de periode waarop de terugvordering betrekking heeft (februari 2005 tot en met oktober 2007) en de omstandigheid dat de gemeente Haarlem de vordering al drastisch heeft verminderd, is het hof van oordeel dat het verwijt dat [eiser] ten aanzien van het laten ontstaan van deze schuld kan worden gemaakt, onvoldoende zwaar is om de voor [eiser] zeer ingrijpende consequentie van het onthouden van een schone lei te kunnen rechtvaardigen. Het hof weegt hierbij mee dat, voor zover het hof op basis van de beschikbare gegevens heeft kunnen vaststellen, geen sprake is geweest van opzettelijk en/of bewust frauderen door [eiser], met het oogmerk zich te bevoordelen. Voorts neemt het hof in aanmerking dat [eiser] gedurende het verloop van de schuldsaneringsregeling zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen steeds naar behoren is nagekomen en dat die schuldsaneringsregeling reeds is verlengd tot vijf jaar. In het licht van het voorgaande is het hof van oordeel dat [eiser] de schuldsaneringsregeling toch tot een goed einde heeft gebracht en dat deze met toekenning van de zogenoemde schone lei dient te worden beëindigd. De beslissing waarvan beroep zal worden vernietigd.”
Het hof wijst de zaak voor verdere afdoening terug naar de rechtbank te Haarlem.
( iii) De rechtbank Haarlem beslist vervolgens bij vonnis van 29 september 2011(5.) als volgt:
- stelt vast dat de schuldenaar niet in de nakoming van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen is tekortgeschoten;
- bepaalt dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling eindigt op het moment dat de slotuitdelingslijst verbindend is geworden;
- verstaat dat door de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling van de vorderingen ten aanzien waarvan de schuldsaneringsregeling werkt, voor zover deze onvoldaan zijn gebleven, niet langer afdwingbaar zijn;
( iv) Blijkens een uittreksel uit het Centraal Insolventieregister is op 2 mei 2012 het einde van de schuldsanering met uitdeling aan de schuldeisers en met schone lei per 27 april 2012 gepubliceerd.
1.3
De Gemeente heeft ter incassering van de vordering wegens onterecht genoten Wwb-uitkeringen en toeslagen beslag gelegd op de uitkering die [eiser] uit hoofde van de Wwb verkrijgt. De advocaat van [eiser] heeft de Gemeente bij brief van 22 oktober 2012 verzocht het beslag op te heffen. De Gemeente heeft dat geweigerd.(6.)
1.4
Bij exploot van 22 maart 2013 heeft [eiser] de Gemeente gedagvaard om voor de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, te verschijnen. Hij vordert opheffing van het beslag, op straffe van een dwangsom van € 500,- voor iedere dag dat de Gemeente na betekening van het vonnis daarmee in gebreke blijft, en voert daartoe onder meer aan, dat de vordering wegens onterecht genoten Wwb-uitkeringen en toeslagen ook onder de werking van de schone lei-verklaring valt en dus ook die vordering niet meer afdwingbaar is. Voorts vordert [eiser] de Gemeente te verbieden (verdere) executie-maatregelen te nemen om te komen tot terugvordering van de Wwb-uitkering, op straffe van een dwangsom van € 10.000,- voor elke handeling die de Gemeente in strijd met dit verbod mocht verrichten. De Gemeente bestrijdt de vorderingen.
1.5
Bij vonnis d.d. 3 mei 2013 wijst de voorzieningenrechter de vorderingen van [eiser] af. Daartoe overweegt hij onder meer:
“4.1 [eiser] stelt in de dagvaarding: “de schone lei verklaring strekt zich uit over alle vorderingen, ontstaan zowel voor als tijdens de schuldsanering, mits te goeder trouw ontstaan.”
4.2
Deze stelling kan niet worden gevolgd, nu de schone lei slechts gelding heeft ten aanzien van vorderingen ten aanzien waarvan de schuldsanering werkt, zoals ook in het dictum van het vonnis van 29 september 2011 is bepaald. Krachtens artikel 299 Fw gaat het bij ”vorderingen ten aanzien waarvan de schuldsanering werkt” alleen om vorderingen die ten tijde van de aanvang van de schuldsanering reeds bestaan. De vordering van de Gemeente is na de schuldsanering ontstaan, bij besluiten van respectievelijk 24 januari 2008 en 5 augustus 2010. Het feit dat een deel van die vordering betrekking heeft op een periode liggend voor de schuldsanering doet daar niet aan af, zoals het hof heeft overwogen.”
1.6
Van het vonnis van de voorzieningenrechter is [eiser] in hoger beroep gekomen bij het hof te Amsterdam, dat bij arrest d.d. 18 februari 2014 het vonnis bekrachtigt. Ook naar het oordeel van het hof is de vordering van de Gemeente tot terugbetalen van de onterecht uitbetaalde uitkeringen en toelagen ontstaan met het nemen van het terugvorderingsbesluit en daarmee na het van toepassing worden op [eiser] van de schuldsaneringsregeling.
1.7
[eiser] heeft op 15 april 2014 – en daarmee tijdig – beroep in cassatie ingesteld. De Gemeente heeft in het kader van een schriftelijke toelichting de door [eiser] aangevoerde cassatieklachten bestreden. [eiser] heeft nog gerepliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel omvat twee onderdelen, die ieder weer subonderdelen kennen.
onderdeel 1
2.2
In onderdeel 1 wordt als rechtens onjuist bestreden ’s hofs oordeel dat de vordering van de Gemeente tot terugvorderen van de ten onrechte aan [eiser] uitgekeerde Wwb-uitkeringen en toeslagen pas is ontstaan met het door de Gemeente genomen terugvorderingsbesluit (van 24 januari 2008 en/of 5 augustus 2010), ook al heeft dat besluit betrekking op uitkeringen die voor een deel ten onrechte zijn gedaan vóór het van toepassing verklaren op [eiser] van de schuldsaneringsregeling. Deze klacht wordt nader uitgewerkt in de subonderdelen a, b en c. Voor die uitwerking wordt aangeknoopt bij artikel 299, lid 1 Fw en een door de Hoge Raad op 17 juni 2011 gegeven beschikking(7.).
2.3
In artikel 299 lid 1 Fw wordt geregeld ten aanzien van welke vorderingen de schuldsaneringsregeling werkt.(8.)
In lid 1 van artikel 299 Fw sub a is bepaald dat de schuldsaneringsregeling werkt ten aanzien van vorderingen die ten tijde van de uitspraak tot de toepassing van de schuld-saneringsregeling bestaan. Daarmee vindt op het tijdstip van het van kracht worden van de uitspraak tot toelating tot de schuldsaneringsregeling fixatie plaats van de vorderingen aanzien waarvan de schuldsaneringsregeling werkt.
In lid 1 van artikel 299 Fw worden sub b t/m e enige gevallen van vorderingen genoemd, die weliswaar ontstaan nadat de schuldsaneringsregeling van toepassing is verklaard, maar die voortvloeien uit gebeurtenissen van na die van toepassing-verklaring met betrekking tot een ten tijde van de van toepassing verklaring al bestaande rechtsverhouding. Zo wordt sub b gesproken van vorderingen op de schuldenaar die na de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling ontstaan uit hoofde van ontbinding of vernietiging van een vóór die uitspraak met de schuldenaar gesloten overeenkomst.
2.4
In de beschikking van 17 juni 2011 speelt de vraag van het moment van ontstaan van de vordering tot terugbetalen van onterecht ontvangen Ww-uitkeringen. Die vraag rees in de volgende context. Op grond van artikel 350 lid 1 jo. lid 3, sub f, Fw kan een van toepassing verklaarde schuldsaneringsregeling door de rechtbank weer worden beëindigd, indien alsnog feiten en omstandigheden bekend worden die op het tijdstip van de indiening van het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds bestonden en die reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen overeenkomstig artikel 288 eerste en tweede lid Fw. in het betrokken geval nam de schuldenaar na het indienen van het verzoekschrift Ww-uitkeringen in ontvangst zonder het UWV in kennis te stellen van arbeidsinkomsten die hij in die periode ook genoot. Na ontdekking hiervan besloot het UWV tot terugvordering van de Ww-uitkeringen. Er rezen twee vragen: 1. is voor het toepassing geven aan de regeling in artikel 350 lid 1 jo. lid 3, sub f, Fw bepalend het tijdstip van het indienen van het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling dan wel het tijdstip waarop omtrent dit verzoek wordt beslist? 2. ontstaat het vorderingsrecht tot terugbetalen van onterecht ontvangen Ww-uitkeringen wanneer het besluit tot terugvorderen door het UWV wordt genomen of op een eerder tijdstip, te weten op het moment dat de Ww-uitkering in ontvangst wordt genomen, terwijl de ontvanger dan niet aan de wettelijke vereisten voor het verkrijgen van een uitkering voldoet? De eerste vraag beantwoordt de Hoge Raad in die zin dat hij bepalend acht het tijdstip van de beslissing op het verzoek. Ter zake van de tweede vraag beslist de Hoge Raad, kort weergegeven, dat de vordering tot terugbetalen van een onterecht ontvangen Ww-uitkering niet ontstaat op het moment dat het besluit tot terugvorderen wordt genomen maar op het moment dat de uitkering in ontvangst wordt genomen, terwijl de ontvanger dan het recht op de uitkering al heeft verloren. Hiertoe overweegt de Hoge Raad in rov. 3.4.2 onder meer:
“De vordering van het UWV tot terugbetaling van ten onrechte verleende uitkering is blijkens art. 36 Werkloosheidswet een vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling. Volgens de memorie van toelichting bij deze wet (…) berust deze wet op de systematiek dat het recht op een uitkering van rechtswege ontstaat dan wel verloren gaat, zodra voldaan is aan de wettelijke voorwaarden daarvoor. Door een besluit van het uitvoeringsorgaan tot (…) terugvordering (…) wordt het ‘materiële’ recht op terugbetaling, formeel vastgesteld. Aan een dergelijk besluit komt slechts de betekenis toe dat de inhoud van een reeds bestaand recht (…) op terugbetaling, behoudens bezwaar en beroep, bindend wordt vastgesteld.”
De beslissing van de Hoge Raad impliceert dat een vordering tot terugbetaling van Ww-uitkeringen, die reeds vóór de beslissing tot toelating tot de schuldsaneringsregeling onterecht aan de schuldenaar zijn uitgekeerd, is op te vatten als, zoals in artikel 299 lid 1 sub a Fw omschreven, een vordering op de schuldenaar die ten tijde van de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling bestaat.(9.)
2.4
Kan dat wat de Hoge Raad met betrekking tot de Ww-uitkering in zijn beschikking van 17 juni 2011 heeft beslist, ook worden toegepast ten aanzien van een onterecht ontvangen Wwb-uitkering? Voor de beantwoording van deze vraag is het navolgende van belang.
2.4.1
In artikel 58 Wwb, lid 1, aanhef en sub e. en f. wordt het terugvorderen van kosten van bijstand, voor zover de bijstand ‘anderszins onverschuldigd is betaald’ geregeld. Hieruit blijkt dat ook bij artikel 58 Wwb voor het terugvorderen aansluiting wordt gezocht bij de figuur van de onverschuldigde betaling. Kan ook bij de Wwb, zoals bij de Ww, van onverschuldigde betaling worden uitgegaan enkel op de grond dat bijstand is genoten, terwijl niet aan de wettelijke vereisten voor het ontvangen van bijstand wordt voldaan? Daarvan kan, zo volgt uit het navolgende, niet worden uitgegaan. Blijkens artikel 54 lid 3 Wwb kan een besluit tot toekenning van bijstand worden ingetrokken, indien bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Het besluit tot toekenning verliest, zo valt hieruit af te leiden, niet reeds zijn rechtskracht door het enkele feit dat niet meer aan de vereisten voor het verkrijgen van bijstand wordt voldaan. Daartoe is nog een intrekkingsbesluit nodig. Dat is een besluit om een besluit tot toekenning van periodieke bijstand met ingang van een datum in het verleden gelegen datum of over een in het verleden gelegen tijdvak de juridische werking te ontnemen.(10.) Doordat in de aanhef van lid 3 gesproken wordt van ‘kan intrekken’ is er geen sprake van een verplichting tot intrekken. Anders gezegd, de toestand van onverschuldigde betaling wordt door het intrekkingsbesluit in het leven geroepen. Omdat aan het toekenningsbesluit met ingang van een datum in het verleden werking wordt ontnomen, zou men kunnen stellen dat de toestand van onverschuldigde betaling met terugwerkende kracht in het leven wordt geroepen. Daarmee wordt de bijstand rechtens geacht al in het verleden onverschuldigd te zijn verstrekt.
2.4.2
De vraag die vervolgens rijst, is welke gevolgen aan de eis van een intrekkingsbesluit zijn te verbinden voor wat betreft de toepassing van artikel 299 lid 1 Fw?
Wanneer ten tijde van de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling er nog geen sprake is van een intrekkingsbesluit met betrekking tot vóór die uitspraak verleende bijstand, zal niet kunnen worden gesproken van het bestaan ten tijde van die uitspraak van een vordering uit onverschuldigde betaling. Wordt het intrekkingsbesluit alsnog genomen dan zou gezegd kunnen worden dat vanwege de terugwerkende kracht van dat besluit het bestaan van de vordering uit onverschuldigde betaling ten tijde van de uitspraak tot toelating tot de schuldsaneringsregeling alsnog kan worden aangenomen. Dan zou artikel 299 lid 1, sub a, Fw toch nog van toepassing zijn.
Er zou echter ook voor gekozen kunnen worden om voor de zojuist genoemde situatie aansluiting te zoeken bij de in artikel 299 lid 1, sub b t/m e, Fw genoemde gevallen. Hoewel het hier aan de orde zijnde geval van intrekking (met terugwerkende kracht) van een besluit tot toekenning van bijstand in lid 1 van artikel 299 Fw niet wordt genoemd, sluit het wel aan bij de ratio van de aldaar sub b t/m c genoemde gevallen, te weten het van toepassing laten zijn van de schuldsaneringsregeling op vorderingen, die verband houden met rechtsverhoudingen, die ten tijde van de uitspraak tot toelating tot de schuldsaneringsregeling al bestaan, en alsnog ontstaan vanwege zekere voorvallen met betrekking tot die rechtsverhouding. In sub b worden genoemd vorderingen die na de uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsregeling ontstaan uit hoofde van ontbinding of vernietiging van een voor die uitspraak met de schuldenaar gesloten overeenkomst. Vooral met het geval van vernietiging wegens dwaling of bedrog van de overeenkomst vertoont het intrekkingsbesluit (veelal) grote gelijkenis. Niet zelden zal achter de intrekking ook steken een verkeerde voorstelling bij de uitkering verlenende instantie als gevolg van onvoldoende en/of onjuiste informatie van de ontvanger van de uitkering, terwijl aan de intrekking ook terugwerkende kracht toekomt en daarmee een vordering uit onverschuldigde betaling doet ontstaan. Zeker nu vorderingen met een publiekrechtelijke achtergrond ook onder de werking van een schuldsaneringsregeling vallen, valt niet goed in te zien waarom de bepaling sub b van lid 1 van artikel 299 Fw niet naar analogie toepassing zou kunnen vinden op een geval van intrekking van een eerder besluit tot verstrekking van een Wwb-uitkering. Er zijn geen aanwijzingen gevonden dat het niet vermeld worden in het artikel van het geval van intrekking van een uitkeringsbesluit, stoelt op en bewuste keuze. Het heeft veeleer er de schijn van dat aan dit geval gewoon niet is gedacht.
Vanwege de opzet van artikel 299 lid 1 Fw gaat de voorkeur er naar uit om voor het geval van intrekking van een eerder besluit tot toekenning van een Wwb-uitkering analoge toepassing van de bepaling sub b aan te houden.
2.5
In verband met de hierboven in 2.4 gestelde vraag is ook nog het volgende onder ogen te zien. Artikel 58 Wwb, althans zoals het artikel tot 1 januari 2013 luidde, houdt anders dan artikel 36 Ww niet in een verplichting tot terugvorderen van onterecht gedane uitkeringen, maar een bevoegdheid daartoe: “het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kan kosten van bijstand terugvorderen, voor zover de bijstand …”. (11.)(12.) Brengt dat gegeven mee dat er toch niet gesproken kan worden van een vordering in de zin van artikel 299 lid1, met name sub a of – beter – sub b, Fw? (13.)
2.5.1
Deze laatste vraag dient, zo schijnt het toe, ontkennend te worden beantwoord. Uit het feit dat het intrekkingsbesluit en het terugvorderingsbesluit in de Wwb in aparte artikelen zijn geregeld, valt af te leiden dat deze besluiten, hoewel er een samenhang tussen hen bestaat, als aparte besluiten zijn op te vatten. Het terugvorderingsbesluit zelf heeft, anders dan het intrekkingsbesluit, geen betrekking op het recht op bijstand. Het ziet op het recht op terugbetaling uit onverschuldigde betaling. Dat recht wordt, zoals hierboven uiteengezet, met het intrekkingsbesluit in het leven geroepen. Het terugvorderingsbesluit betreft de uitoefening van het recht op terugbetaling uit onverschuldigde betaling. Dat blijkt uit artikel 60 Wwb waarin wordt voorgeschreven wat het terugvorderingsbesluit dient in te houden. In het besluit dient vermeld te worden wat wordt teruggevorderd, de termijn of termijnen waarbinnen moet worden betaald en de wijze waarop het besluit ten uitvoer zal worden gelegd bij gebreke van tijdige betaling. Voor de vermelding van wat wordt teruggevorderd zal het intrekkingsbesluit in aanmerking moeten worden genomen. Daaruit valt immers af te leiden wat er onterecht of voor een te hoog bedrag aan bijstand is verleend. Voor zover er een plicht tot terugvorderen bestaat, zal die plicht meebrengen, althans in principe(14.), dat het onverschuldigd betaalde in zijn geheel wordt teruggevorderd. In geval van een bevoegdheid tot terugvorderen is er ruimte om de mate waarin het onverschuldigd betaalde wordt teruggevorderd te bepalen met in achtneming van de omstandigheden van het geval. Geven die omstandigheden aanleiding om het onverschuldigd betaalde niet of niet ten volle op te eisen, dan leidt dat tot niet meer dan tot een besluit om het uit de onverschuldigde betaling voortvloeiende recht op terugbetaling niet of niet ten volle uit te oefenen. Het voorgaande impliceert dat het terugvorderingsbesluit geen afbreuk doet aan de conclusies die hierboven in 2.4.1 en 2.4.2 met betrekking tot de toepasselijkheid van artikel 299 lid1 Fw in verband met het intrekkingsbesluit zijn getrokken en zelf ook niet aan die toepasselijkheid in de weg staat.
2.6
Bij het aanhouden van de hiervoor in 2.5 verdedigde opvatting omtrent het terugvorderingsbesluit wordt ook de volgende ongerijmdheid vermeden. Zoals in voetnoot 13 nader uitgewerkt, is het college van de gemeente dat bijstand verleent uit hoofde van artikel 58 Wwb ten dele verplicht en ten dele bevoegd om bijstand, die ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, terug te vorderen. Zou men het oordeel aanhouden dat het hof in de onderhavige zaak over het tijdstip van het ontstaan van de vordering tot terugbetaling van de zojuist bedoelde bijstand heeft gegeven – [de vordering ontstaat pas met het nemen van het terugvorderingsbesluit omdat er sprake is van een bevoegdheid tot terugvorderen] –, dan betekent dat dat er bij de Wwb ten aanzien van het tijdstip van ontstaan van de vordering tot terugbetalen van bijstand het volgende verschil bestaat. Voor zover het gaat om een terugvordering krachtens een verplichting is dat tijdstip het tijdstip waarop de bijstand onterecht of tot een te hoog bedrag wordt ontvangen, terwijl in geval van terugvorderen krachtens een bevoegdheid daartoe is aan te houden het tijdstip van het besluit tot terugvorderen, ook al is de terug te vorderen uitkering eerder ontvangen. In een geval als het onderhavige waarin aan de schuldenaar (terecht) een schone lei is verleend, brengt dit verschil in tijdstip van ontstaan van de vordering tot terugbetaling van bijstand, die onterecht of tot een te hoog bedrag is verleend, mee, dat bij een verplichte terugvordering de vordering onder de werking van de schone lei valt en bij een terugvordering krachtens bevoegdheid niet, hoewel in beide gevallen de betrokken uitkering vóór de toelating tot de schuld-saneringsregeling is ontvangen. De overwegingen die steken achter de keuze voor een terugvordering krachtens verplichting dan wel een terugvordering krachtens bevoegdheid bieden geen inhoudelijke rechtvaardiging voor dit verschil. Wel kunnen zij verklaren waarom een uitkering, die onterecht of tot een te hoog bedrag is verleend en onverschuldigd is betaald, toch niet steeds ten volle wordt teruggevorderd. In geval van terugvordering krachtens bevoegdheid is er rechtens ruimte om in de omstandigheden van het geval aanleiding te vinden om van volledige terugvordering af te zien.
2.7
Het voorgaande voert tot de volgende conclusies. Ook in het geval dat ten aanzien van een schuldenaar, die tot de schuldsaneringsregeling is toegelaten, na de uitspraak tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op de voet van artikel 58 Wwb – in vervolg op een intrekkingsbesluit – een besluit wordt genomen tot terugvordering van vóór de toelating tot de schuldsaneringsregeling onterecht of te hoog verleende bijstand, kan toepassing worden gegeven aan artikel 299 lid 1 Fw en wel, naar analogie, aan het in lid 1 sub b bepaalde of – tweede keus – aan het in lid 1 sub a bepaalde.(15.) Een en ander heeft het hof in zijn bestreden arrest miskend. Daarover wordt in subonderdeel b, althans – tweede keus – in subonderdeel a van onderdeel 1 terecht geklaagd. De klachten in subonderdeel c behoeven bij deze stand van zaken geen bespreking.
onderdeel 2
2.8
De klachten in onderdeel 2 stoelen op een onjuiste lezing van het arrest van het hof en treffen derhalve wegens gemis aan feitelijke grondslag geen doel.
2.9.
Het hof baseert zijn oordeel omtrent het ontstaan van de vordering van de Gemeente op [eiser] tot terugbetaling van door hem ten onrechte ontvangen bijstandsuitkeringen niet op artikel 350 lid 3, sub f, Fw.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
(A-G)
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑03‑2015
. Productie 2 bij de brief d.d. 25 april 2013 van Kalbfleisch Advocaten aan de Voorzieningenrechter Rechtbank Noord-Holland.
. Productie 3 bij de brief d.d. 25 april 2013 van Kalbfleisch Advocaten aan de Voorzieningenrechter Rechtbank Noord-Holland.
. Productie 4 bij de brief d.d. 25 april 2013 van Kalbfleisch Advocaten aan de Voorzieningenrechter Rechtbank Noord-Holland.
. Productie 2 bij de brief d.d. 18 maart 2013 van Kalbfleisch Advocaten aan de Voorzieningenrechter Rechtbank Noord-Holland.
. Productie 2 en 3 bij de brief d.d. 18 maart 2013 van Kalbfleisch Advocaten aan de Voorzieningenrechter Rechtbank Noord-Holland.
. HR 17 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ0709, NJ 2012, 227, m.nt. F.M.J. Verstijlen, WSNP Periodiek 2012, nr. 1, blz. 17 e.v., m.nt. B. Engberts.
. Zie meer over 299 Fw bij B. Wessels, Insolventierecht, deel IX Schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, 2012, nrs. 9120 e.v.; losbladige Kluwer-bundel Faillissementsrecht (H.H. Lammers), art.299.
. In zijn annotatie bij de beschikking van de Hoge Raad in WSNP Periodiek 2012, nr. 1 stelt Engberts zich de vraag of deze conclusie ook opgaat voor ten onrechte genoten ZW-, WIA en WAO-uitkeringen. Die vraag beantwoordt hij, na geconstateerd te hebben dat voor wat betreft het ontstaan en verloren gaan van de rechten op een uitkering de systematiek van de betrokken wetten overeenkomt met die van de WW, op blz. 21 als volgt: “Op grond van het besproken arrest van 17 juni 2011 geldt dat het recht op terugvordering van een WW-uitkering bestaat op het moment dat het recht daarop verloren gaat. Dit geldt waarschijnlijk ook voor de terugvordering van de ZW-, WIA en WAO-uitkeringen. Aangenomen moet worden dat dergelijke vorderingen vanaf dat moment ook bestaan in de zin van art. 299 lid 1 onder a Fw. Als een schuldenaar na dit materiële ontstaansmoment tot de Wsnp wordt toegelaten, valt zo’n terugvordering onder de werking van de Wsnp. Het is niet van belang als eerst ná die toelating een formeel herzienings- en/of terugvorderingsbesluit wordt genomen.”
. Zie S. Klosse/F.M. Noordman, Sociale-zekerheidsrecht, 2010, blz. 498 t/m 500, met name blz. 500.
. In de MvT bij het wetsontwerp Vaststelling van een wet inzake ondersteuning bij arbeidsinschakeling en verlening van bijstand door gemeenten (Wet werk en bijstand) – TK 2002-2003, 28 870, nr. 3 – wordt de keuze voor een bevoegdheid in plaats van een plicht op blz. 23 als volgt toegelicht: “Gelet op de nieuwe verdeling van verantwoordelijkheden kan in dit wetsvoorstel worden volstaan met een bevoegdheid tot terugvordering. De gemeente kan, gelet op de financiële stimulans en de eigen beleidsruimte, een goede afweging maken wanneer van terugvordering kan worden afgezien. Deze eigen beleidsruimte laat onverlet dat van gemeenten verwacht mag worden dat zij een terugvorderingsbeleid voeren dat een effectieve bijdrage levert aan een adequate fraudebestrijding.”
. Met ingang van 1 januari 2013 is in lid 1 van artikel 58 Wwb de bevoegdheid omgezet in een verplichting, voor zover bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid – [verplichting van de belanghebbende om uit eigen beweging mededeling te doen van die feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand] –, of de verplichtingen bedoeld in artikel 30c, tweede of derde lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen. Die omzetting is doorgevoerd bij de Wet aanscherpinghandhaving en sanctiebeleid SWZ-wetgeving van 4 oktober 2012, Stb. 2012, 462. Hierachter steken het besluit tot hardere aanpak van fraude (‘fraude mag niet lonen’) en de constatering dat de uitvoering van het beleid inzake terugvorderen van uitkeringen in geval van fraude per gemeente nogal verschilt; zie MvT 2011-2012, 33 207, nr. 3, blz. 1 t/m 6 en blz. 45 en 46.
. Het hof Amsterdam oordeelt in die zin niet alleen in de onderhavige zaak, maar ook in zijn – in het verband van een kort geding gewezen – arrest van 16 juni 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ2304, NJF 2009, 308. Ondergetekende heeft in zijn conclusie voor de beschikking van de Hoge Raad van 17 juni 2011 ook opgemerkt dat in de eis van een belangenafweging aanleiding zou kunnen worden gevonden om aan het op een Wwb-uitkering betrekking hebbend terugvorderingsbesluit rechtscheppende en niet een recht vaststellende betekenis toe te kennen. In de conclusie werd dat gegeven al niet prohibitief geacht voor de toepassing van artikel 299 lid 1 Fw. Nadere bestudering van de in deze zaak aan de orde zijnde problematiek heeft tot het inzicht geleid dat deze uitkomst nog steeds is te bereiken maar langs een andere, in de hoofdtekst beschreven, weg.
. In bijvoorbeeld de artikelen 36 t/m 36c is ook voorzien in mogelijkheden om een onverschuldigd betaalde uitkering niet ten volle terug te vorderen.
Beroepschrift 15‑04‑2014
Heden, de vijftiende april tweeduizend en veertien (15-04-2014), ten verzoeke van de heer [verzoeker] wonende te [woonplaats] (hierna: [verzoeker]), te dezer zake woonplaats kiezende te (2594 AG) 's‑Gravenhage aan de Bezuidenhoutseweg nummer 161, ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. M.E. Bruning, die door [verzoeker] als zijn cassatie-advocaat wordt gesteld en aangewezen om in na te melden geding in cassatie als zodanig op te treden en hem te vertegenwoordigen;
[heb ik,]
[Robin Geerls als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Arnoldus Johannes Antonius Eliens, gerechtsdeurwaarder gevestigd te Haarlem en aldaar kantoorhoudende aan de Robertus Nurksweg 13–15]
AAN
de publiekrechtelijke rechtspersoon DE GEMEENTE HAARLEM, zetelende te Haarlem en aldaar gevestigd aan het raadhuis aan de Grote Markt nummer 2 (hierna: de Gemeente), op de voet van art. 63 Rv. mijn exploot doende ten kantore van haar advocaat uit de vorige instantie mevrouw mr. M.E. Biezenaar, kantoorhoudende te (2012 HS) Haarlem aan de Dreef nummer 48 (SWDV Advocaten) alwaar de Gemeente woonplaats heeft gekozen, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[Mw. S. van Dam, aldaar werkzaam]
AANGEZEGD
dat [verzoeker] beroep in cassatie instelt tegen het (eind)arrest van het Gerechtshof Amsterdam, meervoudige burgerlijke kamer, afdeling civiel recht en belastingrecht, team II, gewezen in deze kortgedingprocedure onder zaaknr. 200.130.032/01 en uitgesproken op 18 februari 2014 tussen [verzoeker] als appellant en de Gemeente als geïntimeerde;
Voorts heb ik deurwaarder, geheel exploiterende als voormeld met domiciliekeuze en advocaatstelling als voormeld, de gerekwireerde
GEDAGVAARD
om op vrijdag 25 april tweeduizend en veertien (25-04-2014) om 10.00 uur 's ochtends, niet in persoon doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, alsdan zitting houdende in zijn gebouw aan de Kazernestraat 52 te (2514 CV) 's‑Gravenhage;
MET DE AANZEGGING DAT:
- a.
indien gedaagde, verweerder in cassatie, advocaat stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, het recht van de verweerder om verweer in cassatie te voeren of om van zijn zijde in cassatie te komen vervalt;
- b.
bij verschijning in het geding van gedaagde een griffierecht zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- c.
de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website: www.kbvg.nl/griffierechtentabel
- d.
van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2e.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel 3, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
TENEINDE
dan namens [verzoeker] als eiser tot cassatie tegen het bestreden (eind)arrest te horen aanvoeren als
Middel tot cassatie
schending van het recht en/of tot nietigheid leidend verzuim van (wezenlijke) vormen, doordat het hof heeft overwogen en beslist op de wijze als vermeld in het bestreden arrest, en op die gronden heeft recht gedaan als in de rechtsoverwegingen en het dictum van dat arrest is omschreven, welke rechtsoverwegingen en dictum als hier herhaald en ingelast worden beschouwd, (ten onrechte) zulks om één of meer van de volgende, waar nodig mede in hun onderlinge verband en samenhang te lezen redenen.
Essentie van deze zaak in cassatie
In dit kort geding heeft [verzoeker] als voormalige saniet, die door de Gemeente is aangesproken tot terugbetaling van al vóór de toelating tof de schuldsaneringsregeling (ten onrechte) ontvangen bijstandsuitkeringen, de opheffing gevorderd van het door de Gemeente gelegd beslag op zijn WWB-uitkering op de grond dat de Gemeente geen nakoming van de terugbetaling meer kan eisen omdat die vordering valt onder de werking van de zogenoemde ‘schone lei’ als bedoeld in art. 358 lid 1 Fw nu zijn schuld tot terugbetaling van ontvangen bijstand dateert van vóór de schuldsaneringsregeling en ingevolge art. 299 lid 1 jo. 354 lid 2 en 358 lid 1 en 2 Fw valt onder de schuldsaneringsregeling die tot een einde is gekomen met uitdeling aan de schuldeiser en met de verlening van een schone lei.
Het hof heeft het afwijzend vonnis van de rechtbank bekrachtigd en heeft daartoe, net als de rechtbank; ten onrechte beslissend geacht dat nu het terugvorderingsbesluit van de Gemeente dateert van na de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling, (het materiële recht van de Gemeente tot) terugvordering toen pas is ontstaan en om die reden deze terugvordering niet valt onder de schone lei.
In delagere rechtspraakbestaat verdeeldheid over het antwoord op de hier voorliggende rechtsvraag (het ontstaansmoment van het terugvorderingsrecht van gemeenten die onterecht betaalde bijstand in rechte opeisen). De Hoge Raad heeft die vraag voor gevallen als het onderhavige nog niet beantwoord.1. In HR 17 juni 2011, NJ 2012/227 is de rechtsvraag wel al voor zaken over de terugvordering van WW beantwoord,in de door [verzoeker] bepleite zin.In navolging van A–G Wuisman in de conclusie vóór die uitspraak wordt in cassatie betoogd dat de vordering van de gemeente tot terugbetalen van uitkeringen hoezeer deze formeel na de beslissing inzake toelating tot de schuldsaneringsregeling ontstaat, verband houdt met een voordien al bestaande rechtsverhouding op grond waarvan de uitkeringen, die worden teruggevorderd, zijn gedaan; om deze redenen had dit geval gelijkelijk moeten worden behandeld en heeft het hof het bepaalde in art. 299/358 Fw ten onrechte niet dienovereenkomstig uitgelegd/toegepast.
Vaststaande feiten en procesverloop
In cassatie kan worden uitgegaan van de door de voorzieningenrechter in rov. 2.1 t/m 2.10 van zijn kortgedingvonnis van 3 mei 2013 vastgestelde en door het gerechtshof in rov. 2 van het bestreden (eind)arrest tot uitgangspunt genomen vaststaande feiten zoals aangevuld met andere feiten die volgden uit niet-weersproken stellingen van partijen danwel niet-bestreden inhoud van producties waarnaar zij ter staving van hun stellingen hadden verwezen.
Na het eindigen van de toepassing van de schuldsaneringsregeling met de uitdeling van de schuldeisers waarna krachtens de door de rechtbank Haarlem bij (onherroepelijke) vonnis van 29 september 2011 aan [verzoeker] verleende ‘schone lei’ alle (verdere) vorderingen ten aanzien waarvan de schuldsaneringsregeling werkte — voor zover onvoldaan gebleven — niet langer afdwingbaar zijn, heeft [verzoeker] in deze kortgedingprocedure de Gemeente gedagvaard voor de rechtbank Noord-Holland en gevorderd de Gemeente te veroordelen het beslag op de hem toekomende WWB-uitkering op te heffen, althans haar te bevelen dit op te heffen, en haar te verbieden verdere executiemaatregelen te nemen om te komen tot terugvordering van de volgens de Gemeente in de periode van 21 februari 2005 tot en met 22 juli 2007 ten onrechte genoten WWB-uitkeringen/toeslagen. Daartoe heeft [verzoeker] aangevoerd dat ook die vordering van de Gemeente onder de werking van de schone lei-verklaring (als bedoeld in art. 358 jo. art. 299 lid 1 en art. 356 lid 2 Fw) valt en dus niet meer rechtens afdwingbaar is, kort gezegd, omdat de terugvordering voortkomt uit een rechtsverhouding die al bestond op het moment dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling van toepassing werd verklaard, waarover tijdens de schuldsanering nog een bestuursrechtelijke procedure liep bij rechtbank en CRvB.2. In navolging van het (mondelinge) verweer van de Gemeente heeft de voorzieningenrechter de gevraagde voorzieningen geweigderd omdat de vordering van de Gemeente na (aanvang van) de schuldsanering was ontstaan (bij besluiten van 24 januari 2008 en 5 augustus 2010). In hoger beroep heeft [verzoeker] herhaald dat, zoals ook blijkt uit het terugvorderingsbesluit van 24 januari 2008 (rov. 3.3 arrest), de schuld aan de Gemeente is ontstaan (‘in 2005/2006/2007’) vóórdat hij tot de schuldsanering werd toegelaten. In zijn arrest verwierp het hof het hoger beroep van [verzoeker], waarbij het diens standpunt op grond van het volgende van de hand wees:
‘3.5
De centrale vraag in dit geding is of de vordering van de Gemeente op [verzoeker] ten bedrage van € 8.632,19 wegens ten onrechte genoten bijstand ten tijde van de uitspraak van het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling op [verzoeker] reeds bestond. Indien dit het geval is werkt de schuldsanering op grond van artikel 299, eerste lid aanhef en onder a, Fw ten aanzien van de vordering van de Gemeente en heeft de beëindiging van de schuldsanering door het in kracht van gewijsde gaan van het vonnis van 29 september 2011 van de rechtbank Haarlem tot gevolg gehad dat deze niet langer (rechtens) afdwingbaar is.
3.6.
Anders dan [verzoeker] heeft betoogd, ontstaat een vordering tot terugbetaling wegens eerder ten onrechte ontvangen bijstandsuitkering op het moment dat daarover in bestuursrechtelijke zin een terugvorderingsbesluit is genomen (vgl. Rb. Arnhem 31 maart 2005, ECLI:NL:RBARN:2005:AU2489 en Hof Amsterdam 16 juni 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ23043.). Artikel 58, eerste lid onder a van de Wet werk en bijstand (WWB) kent het college van burgemeester en wethouders een discretionaire bevoegdheid toe tot terugvordering van genoten bijstand, van welke bevoegdheid gebruik kan worden gemaakt. De beledisvrijheid die op grond van voornoemde bepaling aan het college van burgemeester en wethouders toekomt is nader ingevuld door de Beleidsregels Terugvordering WWB. Blijkens de stukken is het onderhavige terugvorderingsbesluit van de Gemeente op voornoemde regelgeving gegrond. Uit deze toepasselijke bestuursrechtelijke regelgeving vloeit voort dat de terugbetalingsverplichting van [verzoeker] aan wie ten onrechte bijstand is verleend en de vordering van de Gemeente tot terugbetaling ontstaan door en met het terugvorderingsbesluit. De omstandigheid dat de terugvordering deels betrekking heeft op ten onrechte genoten bijstand in een periode gelegen voor de datum van toelating tot de schuldsanering leidt niet tot een ander oordeel. Ook de vermelding in het terugvorderingsbesluit van [22] januari 2008 ‘Uw schuld is namelijk in 2005/2006/2007 ontstaan’ kan [verzoeker] niet baten, welke opmerking de Gemeente overigens heeft gemaakt ter toelichting van de terugvordering van de brutobedragen ter zake van de in genoemde periode ten behoeve van [verzoeker] afgedragen loonheffing en ziekenfondspremie, zoals ook uit het vervolg van het terugvorderingsbesluit blijkt. Daaraan kan derhalve niet de juridische betekenis worden toegekend zoals [verzoeker] die voor ogen staat. Al het voorgaande brengt mee dat de schuld aan de Gemeente is ontstaan na de datum waarop de schuldsaneringsregeling op [verzoeker] van toepassing is verklaard en derhalve niet onder de ewrking van de schone lei valt, hetgeen overigens ook valt op te maken uit het arrest van 22 september 2011 waarin het hof de schuld aanmerkt als een nieuwe schuld als bedoeld in artikel 350, derde lid, aanhef en onder d, Fw.’
Klachten in cassatie
Vanwege de navolgende (rechts- en motiverings)klachten kan [verzoeker] zich niet verenigen met wat het hof in (rov. 3.5 t/m 3.7 en het daarop voortbouwende dictum van) zijn arrest heeft geoordeeld en beslist (tot de bekrachtiging van het beroepen vonnis en kostenveroordeling), op de wijze en gronden waarop het heeft gedaan.
1.
Door in (rov. 3.5 t/m 3.7 van) zijn arrest — in navolging van de voorzieningenrechter — te oordelen — c.q. als rechtsoordeel voorop te stellen en tot uitgangspunt te nemen van zijn beoordeling van het hoger beroep van [verzoeker] in het licht van het bepaalde in de art. 299, 356 en 358 Fw — dat een ‘vordering tot terugbetaling’ (zoals die van de Gemeente) ‘wegens ten onrechte ontvangen bijstandsuitkering’ ontstaat ‘op het moment dat daarover in bestuursrechtelijke zin een terugvorderingsbesluit is genomen’ door uitoefening van de in art. 58 lid 1 onder a WWB aan het college van B&W toegekende bevoegdheid tot terugvordering van genoten bijstand volgens de beleidsregels terugvordering WWB, uit welke regelgeving voortvloeit dat de terugbetalingsverplichting van [verzoeker] aan wie ten onrechte bijstand is verleend en de vordering van de Gemeente tot terugbetaling ‘ontstaan door en met het terugvorderingsbesluit’, heeft het hof — bij toepassing van, c.q. in het licht van het bepaalde in art. 299 lid 1,356 lid 2 en 358 lid 1 Fw — blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting over het (moment van) ontstaan van het (materiële) recht van gemeenten tot terugvordering van ten onrechte ontvangen bijstand c.q. de (formele) opeisbaarheid van zulk (terug)vorderingsrecht van gemeenten, en over het karakter en/of de strekking van het op grond van de bevoegdheid van het college van burgemeester en wethouders te nemen terugvorderingsbesluit als bedoeld in art. 58, lid 1 onder a, WWB.
Deze rechtsklachten worden hierna als volgt nader uitgewerkt en toegelicht.
- a.
Het hof heeft aldus immers miskend dat, net zoals in gevallen van terugvordering van ten onrechte genoten WW-uitkering of ZW-, WIA en WAO-uitkering, het besluit tot terugvordering inhoudt dat de inhoud van het vorderingsrecht tot terugbetaling, behoudens bezwaar en beroep, bindend wordt vastgesteld welk terugvorderingsrecht al direct ontstaat/bestaat vanaf het moment dat de uitkeringsgerechtigde niet (meer) voldoet aan de daarvoor geldende wettelijke eisen waardoor diens recht op uitkering is komen te vervallen, c.q. verloren is gegaan. Ook in een geval als het onderhavige wordt met het terugvorderingsbesluit van het college van B&W als bedoeld in art. 58 lid 1 onder a WWB zijn materiële recht op terugbetaling/terugvordering van aan een uitkeringsgerechtigden ten onrechte voldane uitkering (slechts) formeel vastgesteld.
Dit betekent dat, anders dan het hof heeft geoordeeld, in gevallen als het onderhavige waar (het ervoor moet worden gehouden dat) de uitkeringsgerechtigde ten onrechte bijstandsuitkering heeft genoten in de periode vóórdat zijn schuldsaneringsregeling van toepassing is verklaard, uit hoofde van de toen al bestaande rechtsbetrekking de gemeente het materiële recht heeft op terugbetaling van ten onrechte genoten bijstand maar dat de gemeente haar materiële aanspraak pas te gelde kan maken indien zij op de voet van art. 58 lid 1 onder a WWB, na afweging van de betrokken belangen, formeel heeft besloten tot het opeisbaar maken van de vordering tot terugbetaling, c.q. om over te gaan tot uitoefening van het reeds bestaande recht tot terugvordering.
Zoals A–G Wuisman vóór HR 17 juni 2011, NJ 2012/227 concludeerde (CAG nr. 2.9.1), is in een geval als het onderhavige de onverschuldigdheid van de betaling als zodanig nog niet voldoende om tot het terugvorderen van het uitbetaalde te kunnen overgaan.
Het hof komt op grond van de hier bestreden oordelen dan ook ten onrechte tot zijn eindoordeel dat de schuld aan de Gemeente niet onder de werking van de schone lei valt (als bedoeld in art. 358 lid 1 Fw) omdat deze als ‘nieuwe schuld’ is ontstaan na de datum waarop de schuldsaneringsregeling op [verzoeker] van toepassing is verklaard.
- b.
Bovendien, of althans, heeft het hof met zijn bestreden oordelen miskend dat de vordering van de Gemeente tot terugbetaling van door [verzoeker] ten onrechte ontvangen, bijstandsuitkering en toeslagen, ook indien (en voorzover wordt aangenomen dat) die vordering na de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling ontstaat, (steeds) verbandhoudt met de reeds bestaande rechtsbetrekking tussen de Gemeente en [verzoeker] op grond waarvan de uitkeringen die worden teruggevorderd, zijn gedaan. Anders dan het hof kennelijk en ten onrechte oordeelde, vloeide terugvordering van ten onrechte ontvangen bijstandsuitkering, als zodanig, ook voort uit een weliswaar beëindigde maar vóór de toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds bestaande rechtsbetrekking (in de zin als bedoeld in art. 299 lid 1 sub b — e Fw), redenen waarom die (terug)vordering onder de ‘schone lei’ (als bedoeld in art. 358 lid 1 Fw) valt.
- c.
Door in rov. 3.6 niettemin te oordelen op de wijze en gronden als het heeft gedaan, heeft het hof ten onrechte niet, op grond van een redelijke wetsuitleg c.q. -toepassing van het bepaalde in art. 299 lid 1,356 lid 2 en 358 lid 1 Fw, het onderhavige geval op een rechtens gelijk(luidende) wijze beoordeeld als de gevallen inzake terugvordering van ten onrechte betaalde WW-uitkeringen, ten aanzien waarvan Uw Raad in eerder genoemde beschikking van 17 juni 2011 (NJ 2012/227) — derhalve ná het door het hof aangehaalde kortgedingarrest van 16 juni 2009 (NJF 2009/308) — heeft uitgemaakt dat aan het terugvorderingsbesluit slechts de betekenis toekomt dat de inhoud van een al bestaand (vorderingsrecht op terugbetaling ‘formeel’ wordt vastgesteld waarmee die ‘materiële’ aanspraak, behoudens bezwaar en beroep, bindend komt vast te staan (en als in rechte opeisbaar te gelde kan worden gemaakt).
Zoals A–G Wijsman vóór HR 17 juni 2011, NJ 2012/227 concludeerde (CAG nr. 2.9.2), wordt aan de toen bestaande rechtsverhouding door een intrekkingsbesluit een einde gemaakt: ‘(…) Van het beëindigen van een rechtsverhouding is ook sprake bij de vernietiging of ontbinding van een overeenkomst als bedoeld in artikel 299 lid 7 sub b. Bestaat er dan wel voldoende reden om genoemde gevallen van beëindigning van een rechtsverhouding [lees: de in art. 299 lid 1 onder b t/m e Fw bedoelde gevallen, adv.] verschillend te behandelen? Zou het niet veeleer zo zijn dat bij het redigeren van artikel 299 Fw men niet aan het beëindigen langs bestuursrechtelijke weg van rechtsverhoudingen heeft gedacht? Acht men in de hier aan de orde zijnde WWB-zaak, anders dan het hof Amsterdam, artikel 299 Fw wel (analogisch) van toepassing dan vermijdt men dat een vordering ter zake van onterecht ontvangen WW-uitkering en een vordering ter zake van een onterecht ontvangen WWB-uitkering in het kader van artikel 299 Fw puur om juridisch technische redenen verschillend worden behandeld. In niet-juridisch opzicht verschillen die vorderingen niet werkelijk van elkaar. Een gelijke behandeling van die twee vorderingen binnen het verband van de wettelijke schuldsaneringsregeling lijkt dan ook meer op haar plaats.’
Deze door A–G Wuisman verdedigde rechtsopvatting vindt steun in de vakliteratuur (o.m. T&C Insolventierecht Engberts, 2013, aant. 2 bij art. 299) en lagere rechtspraak (o.m. Rb Assen 24 september 2008, ECLI:NL:RBASS:2008:BF3947 en Hof Leeuwarden 11 oktober 2000, ECLI:NL:GHLE-2000:AE9992).
Het hof komt op grond van de hier bestreden oordelen dan ook ten onrechte tot zijn eindoordeel — samengevat — dat de schuld aan de Gemeente niet onder de werking van de schone lei valt (als bedoeld in art. 358 lid 1 Fw) nu deze als ‘nieuwe schuld’ is ontstaan na de datum waarop de schuldsaneringsregeling op [verzoeker] van toepassing is verklaard omdat de terugbetalingsverplichting van [verzoeker] aan wie ten onrechte bijstand is verleend en de vordering van de Gemeente tot terugbetaling (pas) zijn ontstaan door en met het besluit van de Gemeente tot terugvordering, waaraan niet afdoet — aldus (ten onrechte) het hof — dat de terugvordering (deels) ziet op ten onrechte genoten bijstand in een periode gelegen vóór de toelating tot de schuldsanering.
2.
Daarmee, of daarnaast, is rechtens onjuist en (of althans) onbegrijpelijk dat het hof in rov. 3.6 van zijn arrest overwogen dat zijn conclusie — dat de schuld aan de Gemeente is ontstaan na de datum waarop de schuldsaneringsregeling op [verzoeker] van toepassing is verklaard en derhalve niet onder de werkiong van de schone lei valt — ook volgt uit het arrest van het hof van 22 september 20114. waarin het hof, in het hoger beroep over de beëindiging van de schuldsaneringsregeling met verlening van de schone lei, de schuld had aangemerkt als een ‘nieuwe schuld’ als bedoeld in art. 350 lid 3, aanhef en onder d, Fw.
Deze rechts- en motiveringsklacht worden als volgt nader uitgewerkt en toegelicht.
- a.
Als het hof in (rov. 3.6 van) zijn arrest van oordeel is geweest dat nieuwe schulden als bedoeld in art. 350 lid 3, aanhef en onder d, Fw (reeds) als zodanig en zonder meer vallen buiten, c.q. niet (kunnen) worden aangemerkt als, de in art. 299 lid 1 en 358 lid 1 Fw bedoelde vorderingen ten aanzien waarvan de schuldsaneringsregeling werkt en die door beëindiging van de toepassing daarvan (op grond van art. 356 lid 2 Fw) niet langer (rechtens) afdwingbaar zijn ongeacht of de schuldeiser al dan niet in de schuldsaneringsregeling is opgekomen en onverschillig of de vordering al dan niet is geverifieerd, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Immers, de enkele omstandigheid dat de schuldsaneringsrechter in het kader van de beoordeling van een (tussentijdse) beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling vaststelt dat een nieuwe schuld aan, c.q. vorderingsrecht van, de schuldeiser ontstaan is, betekent nog niet (reeds als zodanig en zonder meer) dat deze nieuwe ‘schuld’ niet (tevens) is aan te merken, c.q. kwalificeert, als een vordering op de schuldenaar/ saniet die ten tijde van de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling bestond en/of verband houdt met een vóórdien reeds bestaande rechtsbetrekking, in de (zelfde) zin als bedoeld in art. 299 lid 1 sub a t/m e Fw.
Kennelijk en ten onrechte heeft het hof aldus met zijn hiervoor bestreden oordelen de vordering van de Gemeente jegens [verzoeker] tot terugbetaling van de vóór de toelating tot de schuldsaneringsregeling genoten WWB-uitkeringen (alsnog) buiten de aan [verzoeker] verleende ‘schone lei’ (rov. 2.e en 2.f) gebracht, c.q. willen brengen, en is het daarmee getreden buiten zijn rechtsprekende bevoegdheid in een geval als het onderhavige en/of heeft het daarmee miskend dat daartoe uitsluitend de schuldsaneringsrechter (al dan niet in appel) mag beslissen op de voet van het bepaalde in art. 358a lid 1 Fw.
Vgl. A–G Wuisman in noot 14 van zijn conclusie vóór HR 17 juni 2011, NJ 2012/227.
- b.
Voor zover het hof het sub a aangevoerde niet heeft miskend, is het hier bestreden oordeel in (rov. 3.6 van) zijn arrest, zonder nadere motivering die evenwel ontbreekt, onbegrijpelijk indien het hof in dat oordeel heeft bedoeld tot uitdrukking te brengen,
c.q. daarbij ervan is uitgegaan, dat het hof in zijn arrest van 22 september 2011 — in zoverre met toepassing van het bepaalde in art. 358a lid 1 Fw — heeft geoordeeld dat de hier bedoelde schuld aan de Gemeente (als ‘nieuwe schuld’ ontstaan na de datum waarop de schuldsaneringsregeling op [verzoeker] van toepassing is verklaard) ‘derhalve niet onder de werking van de schone lei valt’. In (rov. 2.4 van) dat arrest heeft het hof immers — zoals ook volgt uit 's hofs in rov. 2.f samengevatte overwegingen in het vonnis van de rechtbank Haarlem van 29 september 2011 — niet geoordeeld en beslist dat deze nieuwe schuld aan de Gemeente (in de zin van art. 350 lid 3 onder d Fw) niet onder de werking van, c.q. buiten, de schone lei valt (als bedoeld in art. 358 lid 1 Fw). Integendeel, het hof heeft in rov. 2.4 van dat arrest juist overwogen dat mede gelet op het tijdverloop sinds de periode waarop de terugvordering betrekking heeft (februari 2005 tot en met oktober 2007) en de omstandigheid dat de Gemeente de vordering al drastisch had verminderd, ‘het verwijt dat [verzoeker] ten aanzien van het laten ontstaan van deze schuld kan worden gemaakt, onvoldoende zwaar is om de voor [verzoeker] zeer ingrijpende, consequentie van het onthouden van een schone lei te kunnen rechtvaardigen’ en ‘[verzoeker] de schuldsaneringsregeling toch tot een goed einde heeft gebracht en dat deze met toekenning van de zogenoemde schone lei dient te worden beëindigd’; in deze overwegingen is door het hof (onmiskenbaar) toepassing gegeven aan het bepaalde in art. 354 lid 2 waardoor de ‘schone lei’ in de zin van art 358 lid 1 zich ingevolge het bepaalde in art. 358 lid 2 Fw óók uitstrekt(e) tot de hier bedoelde (nieuwe) ‘schuld’ van [verzoeker] aan de Gemeente die tijdens de schuldsanering is ontstaan in het kader van (het besluit van het college van B&W tot) terugvordering van door hem, in de periode van februari 2005 tot en met oktober 2007, (ten onrechte) ontvangen bijstandsuitkering en toeslagen. Indien het hof aan dit laatste heeft voorbijgezien, getuigt zijn hier bestreden oordeel dan ook (in zoverre) van een onjuiste rechtsopvatting.
Gegrondbevinding van één of meer klachten van deze onderdelen brengt mee dat evenmin in stand kan blijven wat het hof in (rov. 3.5 t/m 3.7 en het dictum van) zijn arrest overigens heeft geoordeeld en beslist, zodat het arrest ook in zoverre zal moeten worden vernietigd.
Mitsdien
het de Hoge Raad behage het tussen [verzoeker] en de Gemeente onder zaaknr. 200.130.032/01 gewezen (eind)arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 18 februari 2014 te vernietigen met zodanige verdere voorziening, mede ten aanzien van de (proces)kosten in alle instanties, als de Hoge Raad in goede justitie geraden voorkomt.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, €
[Exploot | € | 77,52 |
art.10 Btag | € | 16,28 |
Totaal | € | 93,80] |
[Requirante is geen ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting en kan derhalve de omzetbelasting niet verrekenen.]
[(t.k.) Gerechtsdeurwaarder]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 15‑04‑2014
Zie hiervoor o.m. (losbl.) GS Faillissementsrecht, aant. 7.5.3.1. bij art. 299 met verdere gegevens. Zie ook hierna onderdeel 1,c.
Zie de dit geding inleidende dagvaarding onder nrs. 1 t/m 10 i.h.b. 3 t/m 5.
Deze eerdere uitspraak van het hof is ook gepubliceerd in NJF 2009/308 en in KSZ 2009/20 m.nt. M.A. Goslings.
Productie 4 zijdens [verzoeker] in eerste aanleg, overgelegd bij brief van 25 april 2013.