Vgl. HR 13 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0495, NJ 2001/329, rov. 3.5.
HR, 23-01-2018, nr. 16/01081
ECLI:NL:HR:2018:89, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-01-2018
- Zaaknummer
16/01081
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:89, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 23‑01‑2018; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2016:1809, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1486, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:1486, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑12‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:89, Gevolgd
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2018-0058
Uitspraak 23‑01‑2018
Inhoudsindicatie
Mishandeling, zwaar lichamelijk letsel ten gevolge hebbend door een willekeurige persoon op straat een dermate harde vuistslag in zijn gezicht te geven dat deze direct bewusteloos is geraakt, art. 300.2 Sr. Levert een zware hersenschudding zwaar lichamelijk letsel op? HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2000:AA5802 m.b.t. gevallen die als zwaar lichamelijk letsel moeten worden aangemerkt. In aanmerking genomen dat de gebezigde b.m. m.b.t. de in de bewezenverklaring opgenomen ‘zware hersenschudding’ niets naders inhouden m.b.t. de aard van het letsel, de evt. noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel, is ‘s Hofs oordeel dat het slachtoffer t.g.v. de mishandeling zwaar lichamelijk letsel heeft bekomen niet z.m. begrijpelijk. Volgt partiële vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
23 januari 2018
Strafkamer
nr. S 16/01081
SG/SK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 17 februari 2016, nummer 23/001911-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij heeft S.C. van Bunnik, advocaat te Amsterdam, een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 1 meer subsidiair ten laste gelegde en de strafoplegging en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt dat de bewezenverklaring van het onder 1 meer subsidiair tenlastegelegde ontoereikend is gemotiveerd nu uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat sprake was van zwaar lichamelijk letsel als bedoeld in art. 300, tweede lid, Sr.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is overeenkomstig het onder 1 meer subsidiair tenlastegelegde bewezenverklaard dat:
"hij op 22 november 2014 in de gemeente Haarlem een persoon, genaamd [slachtoffer] opzettelijk heeft mishandeld door toen en daar [slachtoffer] met gebalde vuist met kracht in het gezicht te slaan, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten een zware hersenschudding, en een gat in het hoofd, en pijn, ten gevolge heeft gehad."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Een proces-verbaal met nummer PL1100-2014236685-2 van 22 november 2014, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] .
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op voormelde datum tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [betrokkene 1] :
Op 22 november 2014 bevond ik mij met een aantal vrienden, [betrokkene 2] , [slachtoffer] , ene [betrokkene 3] en ene [betrokkene 4] , in Haarlem. Er ontstond een discussie tussen ons en een groep jongens. Terwijl dit gaande was kwam er een jongen op een fiets aan gereden. Wij stonden midden op de weg en ik zag dat de jongen gewoon doorfietste. Ik zag deze jongen met een redelijk tempo tegen [slachtoffer] aanfietsen en dat hij daardoor tot stilstand kwam. Ik zag dat de jongen zijn fiets neergooide en een dreigende houding aannam. Ik zag hem direct op [slachtoffer] aflopen en zag dat [slachtoffer] een krachtige vuistslag kreeg in zijn gezicht. Ik hoorde dat [slachtoffer] hard werd geraakt en zag hem als een lappenpop neergaan. Ik zag dat de ogen van [slachtoffer] wegdraaiden toen hij werd geraakt en had sterk het vermoeden dat [slachtoffer] bewusteloos was geslagen. De zag [slachtoffer] achterover neervallen en dat hij niet probeerde zijn val te breken. Ik hoorde [slachtoffer] op zijn rug op de grond vallen en hoorde ook dat hij met zijn achterhoofd hard op de straat viel. Ik zag [slachtoffer] hierna roerloos liggen. Ik zag dat de jongen hierna weer naar zijn fiets liep en deze opraapte. Ik ben samen met [betrokkene 4] naar [slachtoffer] toegelopen. Ik zag dat [slachtoffer] bewegingsloos op straat lag met de ogen geopend maar de pupillen geheel naar boven gedraaid. Ik zag dat zijn gezicht bleek was weggetrokken. Ik zag [betrokkene 3] en [betrokkene 2] naar de jongen toelopen. Ik zag dat de jongen op zijn fiets stapte en probeerde weg te fietsen. Op dat moment hebben [betrokkene 2] , [betrokkene 4] en [betrokkene 3] hem dat belet door zijn fiets vast te pakken. [slachtoffer] was nog altijd niet bij kennis. Er ontstond een duw en trekwerk en vervolgens zag ik dat die jongen [betrokkene 2] vol in het gezicht stompte. Ik zag dat de jongen wederom zeer hard en met gebalde vuist sloeg. Ik zag en hoorde dat [betrokkene 2] in zijn gezicht werd geraakt en zag dat hij met zijn handen naar zijn gezicht greep. Ook zag ik dat [betrokkene 2] behoorlijk bloedde in zijn gezicht. Ik zag en hoorde dat [slachtoffer] langzaam aan weer bij bewustzijn kwam. Ik heb [slachtoffer] voorzichtig overeind geholpen en zag toen dat de achterzijde van zijn hoofd helemaal bebloed was. Ik zag dat [betrokkene 2] , [betrokkene 3] en [betrokkene 4] nog altijd probeerden te beletten dat de jongen zou kunnen vluchten voor de politie er zou zijn. Ik zag dat er meerdere politieagenten kwamen aangereden. Ik zag dat de jongen op zijn fietst stapte en probeerde weg te rijden. Ik zag dat de politieagenten de jongen meteen vastgrepen en aanhouden. Ik kan met honderd procent zekerheid verklaren dat de jongen die de politie heeft opgepakt de dader is.
2. Een proces-verbaal met nummer PL1100-2014236685-6 van 22 november 2014, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] .
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op voormelde datum tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [betrokkene 3] :
Op 22 november 2014 had ik afgesproken in Haarlem met [slachtoffer] , [betrokkene 2] en [betrokkene 4] . Er waren nog twee jongens bij, [betrokkene 1] en nog iemand. Wij zagen een opstootje tussen vijf jongens en toen wij hen aanspraken begon er gescheld en geduw over en weer. Ik zag vervolgens dat een fietser tegen iemand uit de groep aanfietste. Ik hoorde de fietser schreeuwen en zag gelijk daarop volgend dat hij een klap tegen het hoofd van [slachtoffer] gaf. Ik zag dat [slachtoffer] achterover viel en met zijn achterhoofd hard op de stenen van de bestrating terecht kwam. Ik zag dat [slachtoffer] zich niet op probeerde te vangen of zijn val probeerde af te weren. Op het moment dat [slachtoffer] op de grond lag zag ik dat zijn ogen wijd open stonden en hoorde en zag dat hij heel zwaar ademde. Ik zag en hoorde dat [slachtoffer] niet meer reageerde. Ik zag dat de fietser weer op zijn fiets stapte. Omdat ik de indruk kreeg dat de fietser weg wilde fietsen, pakte ik hem samen met [betrokkene 4] vast. Ik zag dat dat fietser zich los probeerde te rukken. Ik zag dat de fietser met een gebalde vuist, met kracht een klap op de neus van [betrokkene 2] gaf. Achteraf zag ik dat de neus van [betrokkene 2] bloedde. Wij probeerden de fietser in bedwang te houden, zodat wij hem konden overdragen aan de politie. Op het moment dat de fietser wilde weglopen zag ik dat hij werd aangehouden door de politie.
3. Een proces-verbaal met nummer PL1100-2014236685-10 van 23 november 2014, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3] .
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op voormelde datum tegenover verbalisant afgelegde telefonische verklaring van [betrokkene 4] :
Op 22 november 2014 was ik met [slachtoffer] , [betrokkene 3] en [betrokkene 2] op stap. Er waren vrienden van [betrokkene 3] bij. We liepen in Haarlem op straat en werden ineens door een groep uitgescholden. Tijdens dit kleine opstootje zag ik dat er een jongen aan kwam fietsen en ik zag hem op [slachtoffer] in fietsen. Die jongen viel volgens mij van zijn fiets af en begon vrijwel direct te schreeuwen tegen [slachtoffer] . Voordat [slachtoffer] kon antwoorden gaf die jongen [slachtoffer] een keiharde vuistslag in zijn gezicht. Ik zag dat [slachtoffer] direct in elkaar zakte en heel hard op de grond neerkwam met zijn hoofd. Ik zag dat [slachtoffer] zich niet opving. Ik ben gelijk naar [slachtoffer] toegegaan. Hij had zijn ogen open maar zijn ogen draaiden helemaal weg. Ik zag dat hij buiten bewustzijn was. Vervolgens ben ik naar [betrokkene 3] en [betrokkene 2] toegelopen die bij de jongen stonden die [slachtoffer] had geslagen. Zij waren aan het stoeien. [betrokkene 2] heeft het ook nog met een klap moeten bekopen maar dat heb ik niet zien gebeuren. Ik ben voor de fiets van die jongen gaan staan om hem tegen te houden. Gelukkig kwam toen snel de politie en zij hebben de jongen aangehouden die [slachtoffer] heeft geslagen.
4. Een proces-verbaal van aangifte met nummer PL1100-2014236728-1 van 22 november 2014, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 4] .
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op voormelde datum tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [betrokkene 2] :
Op 22 november 2014 te Haarlem ontstond er een opstootje op straat. Er kwam iemand aanfietsen die [slachtoffer] een klap gaf. Ik kreeg ook een klap. Ik heb een flinke bloedneus. De jongen die mee is met de politie heeft mij geslagen.
5. Een proces-verbaal met nummer PL1100-2014236728-3 van 22 november 2014, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 5] .
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op voormelde datum tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [betrokkene 2] :
Op 22 november 2014 was ik wezen stappen in het centrum van Haarlem met [slachtoffer] , [betrokkene 5] , [betrokkene 1] , [betrokkene 3] en [betrokkene 4] . Wij kregen een klein opstootje met een andere groep, waarbij wij midden op de weg stonden. Ik zag opeens dat er een fietser tegen [slachtoffer] aan fietste. Ik zag dat de jongen van zijn fiets stapte. Ik zag dat de fietser zijn hand tot een vuist maakte, deze naar achteren haalde en met veel kracht naar voren bewoog. Ik zag dat hij [slachtoffer] op zijn kaak raakte. Ik zag dat [slachtoffer] naar achteren viel met zijn achterhoofd op de klinkers. Ik zag dat [slachtoffer] buiten bewustzijn was. Ik kon geen contact krijgen. Ik zag dat de fietser zijn fiets pakte en weg probeerde te gaan. Samen met [betrokkene 4] en [betrokkene 3] heb ik hem tegen gehouden. Er ontstond een worsteling. Ik voelde opeens een pijnscheut in mijn neus. De fietser sloeg mij met gebalde vuist in mijn gezicht. Kort hierop was de politie ter plaatse en werd de fietser aangehouden. In het ziekenhuis bleek dat ik een gekneusde neus had.
6. Een proces-verbaal van aanhouding met nummer PL1100-2014236685-4 van 22 november 2014, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 6] en [verbalisant 1] .
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisanten:
Op 22 november 2014 kregen wij de melding van een vechtpartij op de Grote Houtstraat te Haarlem. Ter plaatse werd ons direct een man aangewezen met donker haar, een zwarte pet, een zwarte jas en zwarte Nikes. Van verschillende omstanders hoorden wij dat de persoon met dit signalement zojuist meerdere personen zou hebben mishandeld. Wij zagen dat er een man op de grond zat met een bebloed gelaat die slecht aanspreekbaar was. Wij zagen een tweede persoon met een bebloed gelaat die ons aansprak en de verdachte aanwees. Vervolgens hielden wij als verdachte aan: [verdachte] , geboren op [verdachte] 1991 te [geboorteplaats] .
7. Een proces-verbaal van aangifte met nummer PL1100-2014236685-1 van 22 november 2014, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 7] .
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op voormelde datum tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [slachtoffer] :
Op 22 november 2014 was ik met vrienden aan het stappen in Haarlem. Ik werd wakker op de spoedeisende hulp. In het ziekenhuis hoorde ik van twee vrienden, [betrokkene 2] en [betrokkene 4], dat ik geslagen was en dat ik buiten bewustzijn ben geweest. In het ziekenhuis ben ik behandeld voor mijn letsel, zijnde een hersenschudding, een gat in mijn hoofd en wonden op mijn kaak en tong. Ik heb nu erge pijn aan mijn hoofd en gezicht.
8. Een verslag, opgemaakt door dr. A.G. Munts, neuroloog Kennemer Gasthuis Haarlem, betreffende [slachtoffer] , 06-10-1994. Dit verslag houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Consultdatum: 22 november 2014
Lichamelijk onderzoek:
bloed in haar bij hoofdwond re, bloedkorsten lippen Neurologische onderzoek:
Desoriëntatie plaats en tijd. Vraagt voortdurend wat er is gebeurd. Inprenting 1u posttrauma.
Diagnose: Contusio cerebri."
2.2.3.
Voorts heeft het Hof - onder het kopje "Oplegging van straf" - nog het volgende overwogen:
"De verdachte heeft onder invloed van een grote hoeveelheid alcohol zonder enige aanleiding een willekeurig persoon op straat een dermate harde vuistslag in zijn gezicht gegeven, dat deze persoon direct bewusteloos is geraakt. Het slachtoffer heeft hierdoor zodanig ernstig hoofdletsel opgelopen, dat hij niet meer in staat was zijn studie Psychologie aan de universiteit voort te zetten."
2.3.
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat art. 82 Sr een opsomming bevat van de gevallen die als zwaar lichamelijk letsel moeten worden aangemerkt, maar dat die bepaling de rechter de vrijheid laat om ook buiten die gevallen het lichamelijk letsel als zwaar te beschouwen wanneer dat voldoende belangrijk is om naar normaal spraakgebruik als zodanig te worden aangeduid.
Dit brengt mee dat de beantwoording van de vraag of zeker letsel als zwaar lichamelijk letsel moet worden aangemerkt, in belangrijke mate is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, en dat zijn oordeel dienaangaande in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst. Zo zal de cassatierechter kunnen ingrijpen indien uit de bestreden beslissing niets blijkt omtrent de aard van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel (vgl. onder meer HR 16 mei 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5802, NJ 2000/510).
2.4.
In aanmerking genomen dat de gebezigde bewijsmiddelen wat betreft de in de bewezenverklaring opgenomen 'zware hersenschudding' niets naders inhouden omtrent de aard van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel, is het oordeel van het Hof dat het slachtoffer ten gevolge van de mishandeling zwaar lichamelijk letsel heeft bekomen niet zonder meer begrijpelijk. De bewezenverklaring is dus niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
2.5.
Het middel is terecht voorgesteld.
3. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 meer subsidiair ten laste gelegde en de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier A. El Mokhtari, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 januari 2018.
Conclusie 12‑12‑2017
Inhoudsindicatie
Mishandeling, zwaar lichamelijk letsel ten gevolge hebbend door een willekeurige persoon op straat een dermate harde vuistslag in zijn gezicht te geven dat deze direct bewusteloos is geraakt, art. 300.2 Sr. Levert een zware hersenschudding zwaar lichamelijk letsel op? HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2000:AA5802 m.b.t. gevallen die als zwaar lichamelijk letsel moeten worden aangemerkt. In aanmerking genomen dat de gebezigde b.m. m.b.t. de in de bewezenverklaring opgenomen ‘zware hersenschudding’ niets naders inhouden m.b.t. de aard van het letsel, de evt. noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel, is ‘s Hofs oordeel dat het slachtoffer t.g.v. de mishandeling zwaar lichamelijk letsel heeft bekomen niet z.m. begrijpelijk. Volgt partiële vernietiging en terugwijzing.
Nr. 16/01081 Zitting: 12 december 2017 | Mr. F.W. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 17 februari 2016 door het gerechtshof Amsterdam wegens 1 meer subsidiair “mishandeling, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft” en 2 “mishandeling”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 weken, waarvan 5 weken voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren, met de bijzondere voorwaarden zoals in het arrest omschreven en met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr. Daarnaast heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, één en ander zoals in het arrest vermeld.
Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, een schriftuur ingediend houdende twee middelen van cassatie. Namens de benadeelde partij [slachtoffer] heeft mr. S.C. van Bunnik, advocaat te Amsterdam, een verweerschrift ingediend.
Het eerste middel behelst de klacht dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet zonder meer kan volgen dat bij het slachtoffer sprake was van zwaar lichamelijk letsel, zodat het onder 1 meer subsidiair bewezen verklaarde onvoldoende met redenen is omkleed, althans niet zonder meer begrijpelijk is gemotiveerd.
Ten laste van de verdachte is onder 1 meer subsidiair bewezen verklaard dat:
“hij op 22 november 2014 in de gemeente Haarlem een persoon, genaamd [slachtoffer] opzettelijk heeft mishandeld door toen en daar [slachtoffer] met gebalde vuist met kracht in het gezicht te slaan, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten een zware hersenschudding, en een gat in het hoofd, en pijn, ten gevolge heeft gehad;”
5. De tenlastelegging is wat betreft het onder 1 meer subsidiair ten laste gelegde feit toegesneden op art. 300, tweede lid, Sr. Daarom moet het in de bewezen verklaarde tenlastelegging voorkomende begrip ‘zwaar lichamelijk letsel’ geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in dat artikellid.
6. Er is sprake van ‘zwaar lichamelijk letsel’ in de zin van art. 300, tweede lid, Sr indien het lichamelijk letsel voldoende belangrijk is om naar gewoon spraakgebruik als zwaar lichamelijk letsel te worden aangeduid. Om te bepalen of het lichamelijk letsel als zwaar kan worden aangemerkt zijn de ernst van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel van belang.1.
7. Art. 82 Sr bevat een opsomming van gevallen die in elk geval als zwaar lichamelijk letsel moeten worden aangemerkt. Die bepaling laat de rechter evenwel de vrijheid om ook buiten die gevallen het lichamelijk letsel als zwaar te betitelen indien dat voldoende belangrijk is om naar gewoon spraakgebruik als zodanig te worden aangeduid. Dit brengt mee dat de beantwoording van de vraag of bepaald letsel als zwaar lichamelijk letsel moet worden aangemerkt in belangrijke mate is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, zodat zijn oordeel dienaangaande in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst. Zo zal de Hoge Raad kunnen ingrijpen indien uit de bestreden beslissing niets blijkt ten aanzien van de aard van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel.2.
8. Uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat het hof ten aanzien van het onder 1 meer subsidiair bewezen verklaarde het volgende heeft vastgesteld. Op 22 november 2014 bevond [slachtoffer] zich met een aantal vrienden op straat in Haarlem (bewijsmiddelen 1, 2, 3 en 5) . Er ontstond een opstootje tussen deze groep vrienden en een aantal andere jongeren (bewijsmiddel 1 t/m 5). Ten tijde van dit opstootje kwam de verdachte aanfietsen. De verdachte is vervolgens tegen [slachtoffer] aangereden (bewijsmiddelen 1, 3 en 5). De verdachte is van de fiets gestapt dan wel gevallen en is op [slachtoffer] afgelopen (bewijsmiddelen 1, 3 en 5). De verdachte heeft [slachtoffer] een als “keihard” omschreven vuistslag in het gezicht gegeven (bewijsmiddel 1 t/m 5). [slachtoffer] is daarbij direct in elkaar gezakt, achterover gevallen en, zonder zichzelf op te vangen, met zijn achterhoofd op de straat terechtgekomen (bewijsmiddel 1, 2, 3 en 5). Hij was buiten bewustzijn (bewijsmiddel 1, 2, 3 en 5). Verbalisanten hebben het slachtoffer op de grond met een bebloed gezicht aangetroffen. Het slachtoffer was toen slecht aanspreekbaar (bewijsmiddel 6). Het slachtoffer heeft verklaard dat hij wakker werd op de spoedeisende hulp en behandeld is voor een hersenschudding, een gat in zijn hoofd en wonden op zijn kaak en tong. Daarnaast heeft hij aangegeven erge pijn aan zijn hoofd en gezicht te hebben (bewijsmiddel 7). Het tot het bewijs gebezigde verslag van de neuroloog houdt – zakelijk weergegeven – over het letsel van het slachtoffer het volgende in (bewijsmiddel 8):
“Consultdatum: 22 november 2014
Lichamelijk onderzoek:
bloed in haar bij hoofdwond re, bloedkorsten lippen
Neurologische onderzoek:
Desoriëntatie plaats en tijd. Vraagt voortdurend wat er is gebeurd. Inprenting 1u posttrauma.
Diagnose: Contusio cerebri”
9. Het hof heeft in zijn arrest geen nadere overwegingen opgenomen ten aanzien van de vraag of het bewezen verklaarde letsel (een zware hersenschudding, een gat in het hoofd en pijn) als ‘zwaar lichamelijk letsel’ moet worden opgevat. Wel overweegt het hof onder de aanhef ‘Oplegging van straf’ dat het slachtoffer op straat een dermate harde vuistslag in zijn gezicht heeft gekregen, dat hij direct bewusteloos is geraakt. Het hof overweegt daarnaast dat het slachtoffer hierdoor zodanig ernstig hoofdletsel heeft opgelopen, dat hij niet meer in staat was zijn universitaire studie Psychologie voort te zetten en dat het incident op psychisch vlak aanzienlijke gevolgen heeft gehad.
10. Zoals opgemerkt, heeft het hof zijn oordeel dat sprake is van zwaar lichamelijk letsel niet nader gemotiveerd. Daarbij zal een rol hebben gespeeld dat de verdediging op dit onderdeel in hoger beroep geen verweer heeft gevoerd. Het betrof een strafmaatappel.3.Het ontbreken van een verweer ter zake laat onverlet dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat aan [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel is toegebracht. En daar rijst een probleem. In de bewezenverklaring is het zwaar lichamelijk letsel nader aangeduid als “een zware hersenschudding en een gat in het hoofd, en pijn”. De vraag kan worden gesteld of dergelijk letsel is aan te merken als zwaar lichamelijk letsel als bedoeld in art. 300, tweede lid, Sr. Pijn en een gat in het hoofd zijn als zodanig niet te kwalificeren als zwaar lichamelijk letsel. Resteert in de bewezenverklaring de vermelding van “een zware hersenschudding”. Het hof heeft een verklaring van [slachtoffer] tot het bewijs gebezigd, onder meer inhoudende dat dat hij in het ziekenhuis is behandeld voor letsel, “zijnde een hersenschudding, een gat in mijn hoofd en wonden op mijn kaak en tong”. Uit de verklaring volgt niet dat sprake was van een zware hersenschudding.
11. De enkele omstandigheid dat sprake is van een hersenschudding kan naar mijn mening nog niet de gevolgtrekking dragen dat sprake is van zwaar lichamelijk letsel, ook niet in combinatie met een gat in het hoofd en pijn. Een hersenschudding wordt als licht traumatisch hersenletsel beschouwd, waarbij in de regel volledig herstel plaatsvindt en nader medisch ingrijpen niet noodzakelijk is. In HR 29 oktober 1957, NJ 1957/640 oordeelde de Hoge Raad dat het hof de ten laste gelegde en bewezen verklaarde kneuzing van het achterhoofd, lichte hersenschudding en vele pijn niet als zwaar lichamelijk letsel had kunnen opvatten. Ook een zware hersenschudding geldt als licht traumatisch hersenletsel.4.In het kader van art. 36 (oud) WVW (thans: art. 6 WVW 1994) valt te wijzen op HR 30 mei 1989, NJ 1990/116. In die zaak was sprake van een zware hersenschudding, hetgeen volgens het hof zwaar lichamelijk letsel opleverde. Tegen dat oordeel was geen cassatiemiddel gericht. De Hoge Raad liet zich er dan ook niet over uit.5.Art. 6 WVW 1994 bevat naast de categorie ‘zwaar lichamelijk letsel’ het bestanddeel ‘(of) zodanig lichamelijk letsel dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden ontstaat’. De laatste categorie was toegepast in een zaak waarin sprake was van een zware hersenschudding als gevolg van een aanrijding waardoor het slachtoffer vier weken niet had kunnen werken. De Hoge Raad oordeelde dat het hof daaruit had kunnen afleiden dat sprake was van tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden, als bedoeld in art. 6 WVW 1994.6.
12. Ten slotte wijs ik in dit verband op HR 13 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0495. Daarin hadden de slachtoffers, naast een distorsie respectievelijk ontwrichting van beide knieën, een whiplash opgelopen. Voor zover klachten van cognitieve aard na een whiplash optreden, worden deze wel vergeleken met klachten na een hersenkneuzing.7.De Hoge Raad overwoog dat het oordeel van het hof dat sprake was van zwaar lichamelijk letsel onvoldoende was gemotiveerd. Daarbij nam hij in aanmerking dat de bewijsmiddelen niets inhouden over de ernst van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel.
13. Ik keer terug naar de onderhavige zaak. De vraag kan worden gesteld of het openbaar ministerie bewust de term ‘zware hersenschudding’ in plaats van ‘hersenkneuzing’ in de tenlastelegging heeft opgenomen dan wel dat het begrip ‘zware hersenschudding’ als een soort verzamelbegrip van hersenletsel van diverse aard is gebruikt. Ook wordt niet duidelijk hoe het hof de tenlastelegging in dit verband heeft uitgelegd. In beide interpretaties rijst echter een motiveringsprobleem. Ik wijs daartoe op het volgende.
14. Uit de bewijsmiddelen kan niet worden afgeleid dat sprake was van een zware hersenschudding. In de tot het bewijs gebezigde verklaring van [slachtoffer] wordt in dit verband van een hersenschudding gesproken. Als bewijsmiddel 8 is een verslag van neuroloog dr. A.G. Munts opgenomen. Hij stelde de diagnose Contusio cerebri (hersenkneuzing). Het is een feit van algemene bekendheid dat een hersenkneuzing andersoortig en zwaarder letsel is dan een hersenschudding. Bij een hersenkneuzing raakt, anders dan bij een hersenschudding, hersenweefsel beschadigd, terwijl de mate van herstel sterk varieert, van volledig herstel tot blijvende ernstige beperkingen.8.De bewijsmiddelen houden echter evenmin iets in over de eventuele noodzaak van medisch ingrijpen ten aanzien van dit specifieke letsel en het uitzicht op (volledig) herstel.9.Het komt erop neer dat in de bewezenverklaring letsel staat vermeld dat als zodanig nog niet als zwaar lichamelijk letsel is te kwalificeren, terwijl het daarin vermelde letsel niet wordt gedragen door de gebezigde bewijsmiddelen. In het licht van de hiervoor beschreven rechtspraak, schiet de motivering van de bewezenverklaring tekort.
15. Gelet op het voorafgaande, is de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed. Het bestreden arrest kan niet in stand blijven.
16. Het middel slaagt.
17. Het tweede middel behelst de klacht dat de beslissing van het hof op de vordering van de benadeelde partij, mede in het licht van een door de verdediging in hoger beroep gevoerd verweer, ontoereikend is gemotiveerd.
18. Uit de toelichting op het middel volgt dat de steller van het middel in het bijzonder het oog heeft op de toewijzing van de gevorderde ‘studiekosten’ als schadepost.
19. Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in dat de advocaat van de benadeelde partij, mr. S. van Bunnik, over de vordering het volgende heeft aangevoerd:
“De vordering is voor een groot deel toegewezen door de rechtbank. Dit deel is goed onderbouwd dus wat mij betreft bestaat daar weinig discussie over. Dit ligt anders voor de schadeposten ‘studiekosten’ en ‘onkosten huur oefenruimte’. Wij zijn van oordeel dat ook deze schadeposten in causaal verband staan tot het strafbare feit en kunnen worden toegewezen. Door het opgelopen letsel heeft het slachtoffer zodanige studievertraging opgelopen dat hij zijn studie Psychologie aan de Universiteit van Amsterdam heeft moeten beëindigen. De gevorderde studiekosten staan daarmee in rechtstreeks verband met het strafbare feit.
(…)
Desgevraagd door de advocaat-generaal verklaart de verdachte dat hij vindt dat de studiekosten niet op hem te verhalen zijn, omdat het slachtoffer de studiefinanciering en het reisproduct zelf genoten heeft en dit wordt stopgezet als de opleiding wordt beëindigd.
(…)
De raadsman voert het woord tot verdediging:
(…) Het deel van de vordering van de benadeelde partij dat door de rechtbank is toegewezen staat niet ter discussie. De verdachte is bereid deze vordering te voldoen. Ik verzoek de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren voor zover het de schadepost studiekosten betreft, omdat deze post juridisch niet voor toewijzing vatbaar is.
Mr. Van Bunnik wordt andermaal in de gelegenheid gesteld om namens de benadeelde partij het woord te voeren. Zij deelt het volgende mede:
Ik verwijs naar bijlage 8 achter de vordering. Dit betreft een gesprek tussen de benadeelde partij en zijn studieadviseur. Er is spoedig gehandeld zodat de kosten niet onnodig zijn opgelopen. Naar mijn mening levert behandeling van dit deel van de vordering geen onevenredige belasting van het strafgeding op.”
20. Het hof heeft de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij ter zake van het onder 1 meer subsidiair bewezen verklaarde toegewezen tot het bedrag van € 3.953,65 en voor dat bedrag heeft het hof tevens een schadevergoedingsmaatregel opgelegd. Het bestreden arrest houdt hierover het volgende in:
“Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 3.953,65. De gestelde schade bestaat uit:
- medische kosten ad € 56,00
- tandartskosten ad € 179,31
- reiskosten ad € 17,69
- parkeerkosten ad € 10,50
- studiekosten ad € 1.969,15
- onkosten huur oefenruimte ad € 105,00
- immateriële schade ad € 1.616
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.368,50, bestaande uit € 1.000,00 aan immateriële schade en € 368,50 aan materiële schade. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Door de verdediging is uitsluitend de schadepost ‘studiekosten’ betwist.
Het hof is van oordeel dat de gevorderde studiekosten kunnen worden toegewezen. Uit de stukken ter onderbouwing van dit deel van de vordering volgt dat [slachtoffer] per 31 januari 2015 in overleg met zijn studieadviseur is uitgeschreven voor de opleiding Psychologie aan de Universiteit van Amsterdam, omdat hij ten gevolge van het letsel dat hij heeft opgelopen door het onder 1 meer subsidiair bewezen verklaarde handelen van de verdachte een niet meer in te halen studievertraging heeft opgelopen. De benadeelde heeft vijf maanden collegegeld betaald en gebruik gemaakt van studiefinanciering en het studentenreisproduct over die periode. Bij het hervatten van zijn studie zal hij hierop geen aanspraak meer kunnen maken. Het hof is derhalve van oordeel dat er rechtstreeks verband bestaat tussen de door de benadeelde gevorderde studiekosten en het onder 1 meer subsidiair bewezen verklaarde handelen van de verdachte.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voorts voldoende gebleken dat ook de materiële schade voor het overige rechtstreeks voortvloeit uit het onder 1 meer subsidiair bewezen verklaarde feit.
De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering geheel zal worden toegewezen.
Het gevorderde bedrag van € 1.616,00 aan immateriële schade komt het hof billijk voor, gelet op de onderbouwing van de vordering en het verhandelde ter terechtzitting.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.”
21. Het ook in hoger beroep van toepassing zijnde art. 361, vierde lid, Sv schrijft voor dat de beslissing op de vordering van de benadeelde partij met redenen is omkleed. Aan deze motiveringsverplichting worden geen hoge eisen gesteld. Dat kan echter anders zijn indien ter zake gemotiveerd verweer is gevoerd.10.In elk geval kan geen motiveringsverplichting worden ontleend aan art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv. Die bepaling heeft geen betrekking op een standpunt dat ziet op de vordering van de benadeelde partij.
22. Ingevolge art. 51f, eerste lid, Sv kan degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit zich ter zake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij voegen in het strafproces. Op grond van art. 361, tweede lid onder b, Sv zal de benadeelde partij alleen ontvankelijk zijn in haar vordering indien aan haar rechtstreeks schade is toegebracht door – voor zover hier relevant – het bewezen verklaarde feit.
23. De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg en in hoger beroep in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. De benadeelde partij heeft onder meer de vergoeding van studiekosten gevorderd ten bedrage van in totaal € 1.969,15. Uit de – zich bij de gedingstukken bevindende – bijlagen bij het “Voegingsformulier benadeelde partij” kan worden afgeleid dat de desbetreffende schadepost is opgebouwd uit collegegeld (€ 953,-), studiefinanciering en het studentenreisproduct (€ 1.016,50). Ter onderbouwing van dit deel van de vordering is in het voegingsformulier aangegeven dat de benadeelde partij door het strafbare feit een zodanige studievertraging heeft opgelopen, dat deze niet meer is in te halen. De stukken houden hierover in dat het slachtoffer last heeft van een concentratiestoornis, geheugenverlies en hoofdpijn. De mentale klachten worden in het voegingsformulier als volgt omschreven: “verward, neerslachtig, schuchter, angstig op straat, wantrouwend, introvert, snel gefrustreerd”. De benadeelde partij heeft zich per 31 januari 2015 uitgeschreven bij de studie Psychologie (bijlage 8 bij het voegingsformulier).
24. Het hof heeft vastgesteld dat de benadeelde partij als gevolg van letsel dat is ontstaan door het bewezen verklaarde feit een niet meer in te halen studievertraging heeft opgelopen. Anders dan de rechtbank, die de benadeelde partij in de vordering ten aanzien van de gevorderde studiekosten op de voet van art. 361, derde lid, Sv niet-ontvankelijk verklaarde, heeft het hof de gevorderde vergoeding van studiekosten toegewezen op de gronden zoals hiervoor onder 19 weergegeven.
25. Voor zover in de toelichting op het middel ervan wordt uitgegaan dat het hof schadevergoeding heeft toegewezen voor schade die (deels) zou zijn geleden voorafgaand aan het bewezen verklaarde handelen, berust deze klacht op een verkeerde lezing van het arrest. Het hof is immers uitgegaan van een studievertraging, waardoor de benadeelde partij bij de hervatting van zijn studie in totaal vijf maanden langer studiekosten maakt. De klacht mist dan ook feitelijke grondslag.
26. Ook overigens getuigt het bestreden oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk. De benadeelde partij volgde een universitaire studie Psychologie. Door en namens de benadeelde partij is aangevoerd dat hij als gevolg van letsel ontstaan door het strafbare feit een dusdanige studievertraging heeft opgelopen, dat hij zich heeft moeten uitschrijven van de voornoemde studie. Deze stelling is met bewijsstukken onderbouwd. Zo houdt bijlage 8 van het “Voegingsformulier benadeelde partij” een weergave van een overleg tussen de studieadviseur en de benadeelde partij in, dat betrekking heeft op de uitschrijving van [slachtoffer] als gevolg van het letsel door de mishandeling. In het licht van het voorafgaande, heeft het hof kunnen oordelen dat de gevorderde schade in een rechtstreeks verband staat met het onder 1 meer subsidiair bewezen verklaarde feit. Het hof was niet gehouden het causaal verband nader te motiveren. Daarbij neem ik in aanmerking dat de raadsman van de verdachte slechts heeft betoogd dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard voor zover het de schadepost “studiekosten” betreft, zonder deze stelling nader te onderbouwen. Een onderbouwd verweer ten aanzien van het causaal verband tussen de gestelde (toekomstige) schade en de bewezen verklaarde mishandeling, kan hierin niet worden gelezen.11.
27. Het middel faalt.
28. Het eerste middel slaagt. Het tweede middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende overweging. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
29. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 1 meer subsidiair ten laste gelegde en de strafoplegging, en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑12‑2017
Vgl. HR 14 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8055, rov. 3.4, HR 26 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8877, rov. 3.4, HR 12 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD2100, rov. 3.3 (niet gepubliceerd), HR 16 mei 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5802, NJ 2000/510, rov. 3.3 en HR 12 oktober 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1562, NJ 1999/828, rov. 3.2.2.
Proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep, p. 1 en 3. De rechtbank had overigens veroordeeld wegens de onder 1 subsidiair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling. De vorderingen van de officier van justitie en de advocaat-generaal bij het hof strekten daar ook toe.
Zie nader hersenstichting.nl.
Vgl. ook HR 24 juni 1975, NJ 1976/26.
HR 20 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ5693.
De hiervoor onder 9 genoemde strafmotivering maakt zulks niet anders. In de verklaring van [slachtoffer] wordt in algemene zin opgemerkt dat hij in het ziekenhuis is behandeld voor zijn letsel, zijnde een hersenschudding, een gat in zijn hoofd en wonden op zijn kaak en tong.
Vgl. HR 12 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4607, NJ 2011/183, rov. 3.3, HR 17 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7762, NJ 2009/122, rov. 3.4; HR 17 november 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1398, NJ 1999/151, rov. 6, HR 27 maart 1984, ECLI:NL:HR:1984:AC8361, NJ 1984/551, rov. 4, HR 12 mei 1964, ECLI:NL:HR:1964:AB4550, NJ 1965/74 m.nt. Pompe; Candido in C.P.M. Cleiren, J.H. Crijns en M.J.M. Verpalen (red.), Tekst & Commentaar Strafvordering, Deventer: Kluwer 2017, aant. 4 bij art. 361 Sv en J. Candido (red.), Slachtoffer en de rechtspraak. Handleiding voor de strafrechtspraktijk, tweede druk, 2017, p. 113-118.
Ik merk voor de volledigheid nog op dat niet wordt geklaagd over het klaarblijkelijke oordeel van het hof dat de behandeling van de vordering geen onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.