Rb. Noord-Holland, 16-12-2021, nr. 17/4770
ECLI:NL:RBNHO:2021:11804
- Instantie
Rechtbank Noord-Holland
- Datum
16-12-2021
- Zaaknummer
17/4770
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNHO:2021:11804, Uitspraak, Rechtbank Noord-Holland, 16‑12‑2021; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
Douanerechtspraak 2021/149
NLF 2022/0088
Uitspraak 16‑12‑2021
Inhoudsindicatie
Douanerecht. Niet-preferentiele oorsprong van rijwielen Cambodja of China ? Antidumpingrechten. Ingrijpendheid van ver- of bewerkingen. WTO-listrules.
Partij(en)
Rechtbank noord-holland
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 17/4770
uitspraak van de meervoudige douanekamer van 16 december 2021 in de zaak tussen
[eiseres] , te [plaats] (Frankrijk), eiseres
(gemachtigden: mr. G.J. van Slooten en M.J.T. van der Knaap (Deloitte Belastingadviseurs B.V.),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, kantoor Nijmegen, verweerder
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres op 22 juni 2016 een uitnodiging tot betaling (hierna: utb) uitgereikt voor een bedrag van € 41.049,44 aan antidumpingrechten.
Verweerder heeft het bezwaar van eiseres tegen deze utb ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen deze uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2021. Namens eiseres zijn haar gemachtigden verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 1] en [naam 2] .
Overwegingen
Feiten
1. Op 30 mei, 31 mei en 10 juni 2013 heeft de direct vertegenwoordiger van eiseres aangifte gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van rijwielen. De rijwielen zijn aangegeven onder Taric-code 8712 00 30 90 (Tweewielige rijwielen met kogellagers, andere) met vermelding van Cambodja als land van oorsprong.
2. Eiseres heeft de rijwielen gekocht van de onderneming [onderneming] Ltd., later genaamd [onderneming] . Ltd. (hierna: [onderneming] ), gevestigd te Cambodja. De onderneming is eind 2013 gesloten en vertrokken uit Cambodja.
3. Het Europees Bureau voor fraudebestrijding, l’Office européen de lutte antifraude (hierna: OLAF), heeft van 16 tot en met 21 oktober 2015 een onderzoeksmissie uitgevoerd in Cambodja. Het onderzoek had betrekking op het mogelijk ontlopen van antidumpingrechten op rijwielen door Cambodja in plaats van China als land van oorsprong aan te geven. Het onderzoek zag op drie ondernemingen, waaronder [onderneming] . Van deze missie heeft OLAF op 17 maart 2016 een missierapport opgesteld met nummer OF/2014/0700/B1, THOR(2016)9647. Op 11 april 2016 heeft OLAF een eindrapport opgesteld met nummer OF/2014/0700/B1, THOR(2016)12110.
4. In het onder 3 vermelde eindrapport is OLAF tot de conclusie gekomen dat de rijwielen, afkomstig van [onderneming] , die volgens OLAF wel voldoen aan de preferentiële oorsprongscriteria, niet voldoen aan de niet-preferentiële oorsprongscriteria van artikel 24 Communautair Douanewetboek van de Unie (hierna: CDW). In het eindrapport staat in dat kader onder meer (p. 7-8):
“In order to determine the non-preferential origin of the bicycles exported to the EU, OLAF made an analysis of the available cost break-down of bicycles declared by [onderneming] . Ltd. To the Cambodian authorities. The analysis revealed that the company imported materials and parts from other countries. Article 24 of the Community Customs Code is therefore applicable for the determination of the non-preferential origin.
The working or processing of the bicycles exported by [onderneming] . Ltd. to the EU can be divided into two groups.
In the first group, according to the cost break-down presented by the company, at first frames were produced from various goods imported into Cambodia such as steel tubes (HS 7304), steel triangles (HS 7326), paint (HS 3208) and decal materials for the production of frames. The company supplied in each case a separate cost sheet for the production of the frame in Cambodia and therefore claimed Cambodian origin for the frames. Subsequently, the frames were assembled together with other parts imported in Cambodia into bicycles. OLAF had, however, no means to check the production process as the company no longer existed in Cambodia. Based on the information contained in the cost break-down, it could not be established that the processing or working was insufficient to confer non-preferential Cambodian origin for the exports of these bicycles to the EU.
In the second group, according to the cost break-down presented and as manifested by the information collected from Cambodian Customs, the company imported all parts including frames from third countries which were subsequently assembled in Cambodia. The company declared in each case that a painting process had taken place in Cambodia. The working in Cambodia was limited to simple assembly of bicycle parts classified in HS 8714 and was therefore clearly only usable for the production of bicycles. The mere assembly of these imported parts does not constitute the decisive production stage whereby the goods in question “become bicycles”. In addition, according to the documents provided by the Cambodian authorities, the goods were painted. However, this operation cannot be considered as a substantial transformation. Moreover, no advanced or sophisticated equipment or technology would be necessary for such assembly process or painting. Consequently, the working or processing of these bicycles did not confer non-preferential Cambodian origin pursuant to Article 24 of the Community Customs Code.
In summary, OLAF identified export transactions of bicycles to the EU during the period January 2013 to August 2014 where the last production phase was a mere assembly operation (second group). (…) In addition, OLAF did a detailed cost analysis in light of the “list rules” (…) and identified that the export transactions did not meet the 45% added value rule. (…) Given that the 45% value added rule was not met by these operations, the residual origin rule applied. These Chinese origin was established on the basis of a calculation of the major portion of materials used.”
5. Op 11 mei 2016 heeft verweerder aan eiseres een brief verstuurd, waarin hij heeft aangekondigd voornemens te zijn om een utb uit te reiken. Na indiening van een zienswijze door eiseres en beoordeling daarvan door verweerder is de in het procesverloop genoemde utb uitgereikt.
Geschil6. In geschil is de niet-preferentiële oorsprong van de rijwielen.Eiseres stelt zich op het standpunt dat de niet-preferentiële oorsprong van de rijwielen Cambodja is. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de niet-preferentiële oorsprong van de rijwielen China is.
7. Eiseres stelt primair dat verweerder niet aan zijn bewijslast heeft voldaan en de gehele utb dient te worden vernietigd. Aangezien verweerder wenst af te wijken van de aangiften rust op hem de bewijslast. Het OLAF-eindrapport voldoet niet als bewijs, omdat het onvolledig is en tegenstrijdigheden bevat. OLAF onderscheidt twee groepen rijwielen (zie citaat in rechtsoverweging 4 van deze uitspraak: the first group en the second group) en constateert ten aanzien van de eerste groep dat het productieproces niet kan worden vastgesteld, omdat de fabriek van eiseres op het moment dat het onderzoek van OLAF plaatsvond reeds was gesloten Aangezien ook ten aanzien van deze tweede groep rijwielen geldt dat de fabriek reeds was gesloten, zijn de bevindingen van OLAF op dit punt niet te begrijpen. Voorts betoogt eiseres dat de niet-preferentiële oorsprong Cambodja op basis van artikel 24 CDW dient te worden vastgesteld en derhalve niet wordt toegekomen aan toepassing van de niet-officiële (rechtens niet bindende) lijstregels. Aangezien volgens eiseres vaststaat dat de rijwielen de preferentiële oorsprong Cambodja hebben, staat vast dat in Cambodja meer is gebeurd dan alleen simpele assemblage. De in Cambodja verrichte bewerkingen kwalificeren als laatste bewerking in de zin van artikel 24 CDW, omdat 1) in de fabriek te Cambodja de fabricage van fietsen plaatsvond, 2) die fabricage plaatsvond in een daartoe ingerichte onderneming en 3) het een belangrijk fabricagestadium betrof (verven, lassen, solderen, modificeren en assembleren van onderdelen, waaronder tubes). Het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) heeft, zo betoogt eiseres, in het arrest van 8 maart 2007 (C-447/05 en C-448/05, Thomson Multimedia Sales Europe en Vestel France, ECLI:EU:C:2007:151, punt 26) reeds bepaald dat assemblage van rijwielen een ingrijpende be- of verwerking vormt en oorsprong bepalend kan worden geacht. De bestemming van de gebruikte samenstellende delen wordt immers geconcretiseerd en de rijwielen verkrijgen hun specifieke kwalitatieve eigenschappen. De waarde van de gebruikte materialen is volgens eiseres geen geschikt criterium om de niet-preferentiële oorsprong vast te stellen. De toegevoegde waarde dient als duidelijk en objectief criterium gebruikt te worden.. Eiseres verwijst in dit kader naar het arrest van het HvJ van 10 december 2009 (C-260/08, ECLI:EU:C:2009:768, HEKO Industrieerzeugnisse GmbH, punt 31) en het hiervoor genoemde arrest van 8 maart 2007 in de zaak Thomson Multimedia Sales Europe en Vestel France, punten 27 en 39. Indien de toegevoegde waarde als criterium wordt gebruikt leidt dat tot de conclusie dat ongeveer de helft van de in de utb opgenomen rijwielen niet de niet-preferentiële oorsprong China heeft. Ter onderbouwing van haar standpunt wijst eiseres tot slot op artikel 38 van de Toepassingsverordening van het CDW (hierna: TCDW), dat in het hoofdstuk over de niet-preferentiële oorsprong is opgenomen, en artikel 78 TCDW dat in het hoofdstuk over de preferentiële oorsprong is opgenomen. Deze artikelen zijn gelijkluidend en het kan dan niet zo zijn dat de rijwielen wél de preferentiële oorsprong Cambodja hebben, maar niet de niet-preferentiële oorsprong Cambodja.
Eiseres stelt subsidiair dat de toegevoegde waarde als criterium dient te worden gebruikt om de niet-preferentiële oorsprong te bepalen en de utb dient te worden verminderd.Eiseres verzoekt de rechtbank om haar beroep gegrond te verklaren en de uitspraak van verweerder op haar bezwaarschift te vernietigen, met veroordeling van verweerder in de proceskosten.
8. Verweerder baseert zijn standpunt op het eindrapport van OLAF. OLAF heeft vastgesteld dat [onderneming] de uit andere (derde) landen geïmporteerde fietsonderdelen in Cambodja heeft geassembleerd tot de rijwielen. Ook zijn de rijwielen door [onderneming] in kleur gespoten. Het assembleren van fietsonderdelen tot rijwiel - waaronder begrepen het spuiten en spaken van wielen - is geen ingrijpende be- of verwerking zoals bedoeld in artikel 24 CDW, welk standpunt wordt ondersteund door de ‘WTO-listrules’, waarin wordt aangegeven dat men in het geval van rijwielen (post 8712) spreekt van een laatste ingrijpende be- of verwerking indien sprake is van tariefpostverspringing of als door deze be- of verwerking meer dan 45% aan waarde wordt toegevoegd. OLAF heeft op basis van de door de Cambodjaanse autoriteiten beschikbaar gestelde gegevens kostenberekeningen uitgevoerd en daaruit geconcludeerd dat voor de rijwielen in deze zaak niet is voldaan aan één van beide criteria. Er hebben in Cambodja wel be- en verwerkingen plaatsgevonden, maar de uitgevoerde handelingen hebben niet de niet-preferentiële oorsprong Cambodja verleend aan de rijwielen in deze zaak. Met inachtneming van de ‘residual rules’ is door OLAF vervolgens vastgesteld dat de ‘major portion’ van de waarde van de gebruikte materialen de oorsprong China heeft, zodat de niet-preferentiële oorsprong van de onderhavige rijwielen China is. Verweerder heeft geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de in het eindrapport van OLAF vastgelegde constateringen.Verweerder vraagt de rechtbank om het beroep ongegrond te verklaren en als het beroep gegrond wordt verklaard de proceskostenvergoeding conform het puntensysteem toe te kennen.
9. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Toepasselijke regelgeving
10. Ingevolge Uitvoeringsverordening (EU) nr. 990/2011 van de Raad van 3 oktober 2011 en Verordening (EU) Nr. 502/2013 van de Raad van 29 mei 2013 gold ten tijde van de onderhavige aangiften een definitief antidumpingrecht op rijwielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China. Het definitieve antidumpingrecht dat van toepassing is op de nettoprijs, franco grens Unie, vóór inklaring, bedraagt in beginsel 48,5%.
11. Artikel 24 CDW luidt als volgt:
“Goederen bij welker vervaardiging twee of meer landen betrokken zijn geweest, zijn van oorsprong uit het land waar, in een daartoe ingerichte onderneming, de laatste ingrijpende en economisch verantwoorde verwerking of bewerking heeft plaatsgevonden die hetzij tot de fabricage van een nieuw produkt heeft geleid, hetzij een belangrijk fabricagestadium vertegenwoordigt.”
12. Artikel 38 TCDW luidt (voor zover van belang) als volgt:
“Voor de toepassing van het voorgaande artikel worden de volgende be- of verwerkingen steeds als ontoereikend beschouwd om de oorsprong te verlenen, ongeacht of deze al dan niet leiden tot een wijziging van post:
(…)
e. eenvoudig samenvoegen van delen tot een volledig product; (…)”
13. Artikel 78 TCDW luidt (voor zover van belang) als volgt:
“Onverminderd lid 3 worden de volgende behandelingen beschouwd als ontoereikend om de oorsprong te verlenen, ongeacht of aan de voorwaarden van artikel 76 wordt voldaan:
(…)
o. het eenvoudig samenvoegen van delen van artikelen tot een volledig artikel dan wel het uit elkaar nemen van artikelen in onderdelen; (…)”
Beoordeling van het geschil
14. Eiseres stelt primair dat de utb dient te worden vernietigd, dan wel verminderd tot nihil. Verweerder heeft niet aan zijn bewijslast voldaan en de rijwielen hebben de niet-preferentiële oorsprong Cambodja.
15. Aangezien verweerder wenst af te wijken van de aangiften rust op hem de bewijslast om aannemelijk te maken dat de rijwielen van Chinese niet-preferentiële oorsprong zijn (vgl. Gerechtshof Amsterdam 22 december 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:5574).
16. Voor de onderbouwing van zijn stelling dat de rijwielen van Chinese niet-preferentiële oorsprong zijn, beroept verweerder zich op de gegevens uit de OLAF-rapporten.
17. Het terzijde stellen van de bevindingen van een onderzoeksmissie door OLAF is dusdanig ingrijpend, dat dit in het algemeen slechts gerechtvaardigd zal zijn indien de daartegen door eiseres aangevoerde grieven tegen de bevindingen van de onderzoeksmissie van OLAF dermate ernstig zijn, dat daaraan geen geloofwaardigheid (meer) kan worden toegekend.
18. Eiseres stelt dat het OLAF-rapport onvolledig is en tegenstrijdigheden bevat. Voor deze stelling voert eiseres twee argumenten aan. Allereerst betoogt eiseres dat in het OLAF-rapport ten onrechte onderscheid wordt gemaakt tussen twee groepen rijwielen (zie citaat in rechtsoverweging 4 van deze uitspraak: the first group en the second group). Voor eiseres is onbegrijpelijk dat voor de tweede groep rijwielen het productieproces wel door OLAF kon worden vastgesteld maar voor de eerste groep rijwielen niet. Dit terwijl de fabriek in Cambodja ten tijde van het gehele onderzoek was gesloten. Daarnaast stelt eiseres dat de toepasselijke terminologie zowel bij de preferentiële oorsprong als bij de niet-preferentiële oorsprong op dezelfde manier moet worden toegepast. Zij wijst in dat kader naar de artikelen 38 en 78 TCDW. Volgens eiseres volgt uit de vaststelling van de preferentiële oorsprong dat ook de niet-preferentiële oorsprong vaststaat.
19. Ten aanzien van het eerste argument van eiseres, dat betrekking heeft op het OLAF-rapport en het onderscheid tussen de eerste en tweede groep rijwielen, heeft het volgende te gelden. Tijdens de mondelinge behandeling heeft verweerder ter zake het onderscheid tussen de twee groepen rijwielen toegelicht dat OLAF aan de hand van de stukken die eiseres bij de aanvraag voor de preferentiële oorsprong bij de autoriteiten van Cambodja heeft moeten indienen, de verschillen tussen de twee groepen heeft kunnen vaststellen. Uit p. 7 van het eindrapport van OLAF (bijlage 12 bij verweer) blijkt volgens verweerder dat bij de eerste groep rijwielen een afzonderlijk kostenoverzicht voorhanden was voor de productie van het frame in Cambodja (“The company supplied in each case a seperate cost sheet for the production of the frame in Cambodia and therefore claimed Cambodian origin for the frames”) en dat OLAF het productieproces niet heeft kunnen controleren omdat de fabriek in Cambodja inmiddels was gesloten. In de tweede groep rijwielen zijn alle onderdelen van de rijwielen, ook de frames, geïmporteerd uit derde landen, waarna in Cambodja eenvoudige assemblagewerkzaamheden hebben plaatsgevonden en de rijwielen zijn geverfd (zie p. 7 van het hiervoor aangehaalde eindrapport van OLAF). OLAF heeft deze vaststelling onder meer gebaseerd op informatie afkomstig van de Cambodjaanse autoriteiten. Eenvoudige assemblagewerkzaamheden en het verven van de rijwielen zijn volgens OLAF geen toereikende ver- of bewerkingen in de zin van artikel 24 CDW.
20. Volgens de rechtbank is eiseres er niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat in Cambodja dusdanige ver- of bewerkingen aan de rijwielen hebben plaatsgevonden dat de rijwielen de niet-preferentiële oorsprong Cambodja hebben verkregen. Uit het OLAF-rapport kan worden afgeleid welke ver- of bewerkingen de rijwielen in Cambodja hebben ondergaan. De werkzaamheden die in Cambodja hebben plaatsgevonden, zijn volgens de rechtbank niet dermate ingrijpend dat zij oorsprong bepalend in de zin van artikel 24 CDW zijn. De werkzaamheden die hebben plaatsgevonden kunnen vanuit technisch oogpunt namelijk niet als bepalende fabricagefase worden aangemerkt. Daarbij speelt een rol dat het bij de productie van rijwielen niet om een zeer technisch ingewikkeld productieproces gaat. In dat kader zij onder meer verwezen naar het arrest van het HvJ van 8 maart 2007 (C-447/05 en C-448/05, Thomson Multimedia Sales Europe en Vestel France, ECLI:EU:C:2007:151, punt 26). Het verven van de rijwielen in Cambodja, vertegenwoordigt ook geen bepalende fabricagefase. De door eiseres in het geding gebrachte foto’s tonen – zoals eiseres betoogt - ver- of bewerkingen aan de rijwielen, maar leiden volgens de rechtbank niet tot een ander oordeel. Hieruit blijkt namelijk niet dat er andere werkzaamheden in Cambodja hebben plaatsgevonden dan de werkzaamheden die in het OLAF-rapport zijn omschreven. Volledigheidshalve zij in dat kader opgemerkt dat uit de foto’s die eiseres heeft overgelegd ook niet blijkt dat het de onderhavige rijwielen uit de tweede groep betreft.
De rechtbank is op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dan ook van oordeel dat het in het OLAF-rapport gemaakte onderscheid tussen de twee groepen rijwielen voldoende is onderbouwd.
21. Naar het oordeel van de rechtbank kan eiseres ook niet worden gevolgd in haar standpunt dat uit de vaststelling van de preferentiële oorsprong volgt dat ook de niet-preferentiële oorsprong vaststaat. Hoewel de criteria om te bepalen of de goederen van preferentiële en/of van niet-preferentiële oorsprong uit een bepaald land zijn overeenkomsten kunnen vertonen, zie bijvoorbeeld de overeenkomst tussen de artikelen 38 en 78 TCDW, hangt het uiteindelijke oordeel altijd af van de preferentiële oorsprongsregels die voor dat product op dat moment toepassing vinden. Voor vaststelling van de niet-preferentiële oorsprong was op het moment van invoer het volgende criterium bepalend (zie p. 4 van het hiervoor aangehaalde eindrapport):
“(…) in the case of Cambodia as a developing country, the preferential origin rule for bicycles of HS heading 8712 stipulates the manufacture in which the value of all non-originating materials used not exceed 70% of the ex-work price”.
Bij het bepalen of de rijwielen de preferentiële oorsprong Cambodja hebben, speelde de toegevoegde waarde dus een rol. Voor vaststelling van de niet-preferentiële oorsprong dient echter aansluiting te worden gezocht bij onder meer artikel 24 CDW.
22. Subsidiair heeft eiseres gesteld dat de utb dient te worden verminderd met betrekking tot de rijwielen waarvan de niet-preferentiële oorsprong op basis van het toegevoegde waarde-criterium niet China is. Eiseres gaat er bij deze stelling ten onrechte van uit dat verweerder de lijstregels heeft toegepast, volgens eiseres namelijk een residuele regel van de lijstregels om de niet-preferentiële oorsprong van de rijwielen vast te stellen. Verweerder betoogt dat hij de ‘WTO-listrules’ in de onderhavige zaak uitsluitend ter ondersteuning heeft gebruikt voor zijn standpunt met betrekking tot de toepassing van artikel 24 CDW. Anders dan eiseres betoogt volgt uit haar verwijzing naar de arresten Thomson Multimedia Sales Europe (C-447/05) en Vestel France (C-478/05) en HEKO Industrieerzeugnisse GmbH (C-260/08) niet dat verweerder gebruik had moeten maken van het criterium van de door assemblage verkregen toegevoegde waarde. Uit de door eiseres genoemde arresten volgt dat het criterium van de door assemblage verkregen toegevoegde waarde een criterium kan zijn om te bepalen of sprake is van de laatste ingrijpende en economisch verantwoorde verwerking of bewerking, maar uit die arresten volgt niet dat dat het enige criterium is.
Nu verweerder zich kan baseren op het rapport van OLAF, wordt in deze zaak niet aan het toegevoegde waarde-criterium toegekomen.
23. Gelet op al het vorenoverwogene acht de rechtbank verweerder ook in het licht van hetgeen hij heeft aangevoerd, geslaagd in de op hem rustende bewijslast dat de ingevoerde rijwielen van Chinese oorsprong zijn. Hieruit volgt dat de antidumpingrechten terecht zijn nagevorderd en dit betekent dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Proceskosten
24. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Kleij, voorzitter, mr. P.H. Lauryssen en
mr. S.P.M. van den Maagdenberg, leden, in aanwezigheid van mr. W.G. van Gastelen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 december 2021.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (douanekamer), Postbus 1312,
1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.