ABRvS, 24-06-2015, nr. 201409050/1/A1
ECLI:NL:RVS:2015:1955
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
24-06-2015
- Zaaknummer
201409050/1/A1
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:1955, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 24‑06‑2015; (Hoger beroep)
- Wetingang
Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
AB 2015/254 met annotatie van C.M.M. van Mil
JOM 2016/399
Uitspraak 24‑06‑2015
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 13 augustus 2013 heeft het college het verzoek van [appellant] om over te gaan tot handhavend optreden ten aanzien van het reinigen van auto's op het [locatie] te Berkel en Rodenrijs, afgewezen.
201409050/1/A1.
Datum uitspraak: 24 juni 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Berkel en Rodenrijs, gemeente Lansingerland,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 oktober 2014 in zaak nr. 14/1948 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Lansingerland.
Procesverloop
Bij besluit van 13 augustus 2013 heeft het college het verzoek van [appellant] om over te gaan tot handhavend optreden ten aanzien van het reinigen van auto's op het [locatie] te Berkel en Rodenrijs, afgewezen.
Bij besluit van 4 februari 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd.
Bij uitspraak van 1 oktober 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juni 2015, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Kazem, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende] gehoord.
Overwegingen
1. Bij brief van 28 oktober 2011 heeft [appellant] het college verzocht om over te gaan tot handhaving van het bestemmingsplan en diverse milieuregelingen op het naast zijn woning gelegen perceel [locatie] te Berkel en Rodenrijs. Volgens [appellant] zijn de buren, [eigenaar pand], op het voorterrein bij hun woning een semiprofessioneel autoreinigingsbedrijf gestart en ook parkeren zij hun auto met grote regelmaat zodanig dat het recht van overpad van de overige bewoners op de gezamenlijke toegangsweg wordt belemmerd en er een gevaarzettende situatie ontstaat ten aanzien van de toegang tot de panden aan het Ranonkelpad voor hulpdiensten.
2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Lint - Zuid" heeft het voorterrein op perceel de bestemming "Woondoeleinden, erf".
Ingevolge artikel 10, onder 1.1, van de planvoorschriften zijn de op de kaart als "Woondoeleinden, erf" aangewezen gronden bestemd voor woningen, erven en tuinen met de daarbij behorende bouwwerken en andere werken.
Ingevolge het bepaalde onder 4.1 is ten aanzien van het gebruik het bepaalde in artikel 31 van toepassing.
Ingevolge artikel 31, onder 1.1, is het verboden de in het plan begrepen gronden voor zover en zo lang zij onbebouwd blijven te gebruiken voor doeleinden die in strijd zijn met de in het plan gegeven bestemmingen.
Ingevolge het bepaalde onder 1.2, onderdeel a, is het in elk geval verboden de gronden te gebruiken voor het storten of lozen van puin, vuil of andere vaste of vloeibare afvalstoffen.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college ten onrechte niet is overgegaan tot handhavend optreden. Daartoe voert hij aan dat de kans op herhaling van de overtreding groot is. Voor zover het college niet het tot handhaving bevoegde orgaan was, had het college zijn verzoek moeten doorzenden naar de verantwoordelijke bestuursorganen. In dat verband betoogt hij voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het geschil over de veilige bereikbaarheid van zijn perceel een privaatrechtelijke aangelegenheid is die bij de burgerlijke rechter aan de orde kan worden gesteld. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank [eigenaar pand] ten onrechte als overtreder heeft aangemerkt aangezien dat de zonen van [eigenaar pand] de feitelijke overtreders zijn.
3.1. Bij brief van 8 mei 2013 heeft het college [eigenaar pand] bericht dat door buitengewoon opsporingsambtenaren van de gemeente is geconstateerd dat op het voorterrein van het aan hem toebehorende perceel regelmatig reinigingswerkzaamheden worden verricht aan auto's, waarbij reinigingsmiddelen en andere vloeibare afvalstoffen in de grond en in het rioolwater terechtkomen. Het college heeft gesteld dat dit in strijd is met artikel 31 van de planvoorschriften in verbinding gelezen met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. In de brief is voorts vermeld dat het college geen aanleiding ziet om ten behoeve van die activiteiten af te wijken van het bestemmingsplan. Het college heeft [eigenaar pand] als eigenaar van het perceel verzocht om de overtreding uiterlijk twee weken na de verzenddatum van de brief te staken en gestaakt te houden. Indien [eigenaar pand] daaraan geen gehoor heeft, is het college voornemens een last onder dwangsom op te leggen waarbij de dwangsom wordt gesteld op € 1.500,00 per constatering van de overtreding met een maximum van € 15.000,00.
Bij besluit van 13 augustus 2013 heeft het college het verzoek van [appellant] om over te gaan tot handhavend optreden, afgewezen. In die brief heeft het college gesteld dat [eigenaar pand] mondeling zijn zienswijze heeft gegeven op het voornemen van 8 mei 2013 en heeft aangegeven de reinigingswerkzaamheden - die volgens hem hobbymatig van aard waren - te staken en gestaakt te houden. Voorts heeft het college gesteld dat het geen reinigingswerkzaamheden meer heeft geconstateerd en dat er geen klachten meer vanuit de omgeving zijn ontvangen waaruit kan worden opgemaakt dat de overtreding herhaald wordt. Gelet daarop ziet het college volgens dat besluit vooralsnog geen aanleiding om over te gaan tot oplegging van een last onder dwangsom.
Bij besluit van 4 februari 2014 heeft het college het besluit van 13 augustus 2013 gehandhaafd. Ten aanzien van de klacht van [appellant] dat auto's als gevolg van reinigingswerkzaamheden zodanig worden geparkeerd dat het recht van overpad van andere bewoners wordt belemmerd, heeft het college zich op het standpunt gesteld dat er geen gegronde vrees bestaat voor herhaling van de reinigingswerkzaamheden, zodat voor het daarmee gepaard gaande op belemmerende wijze parkeren evenmin gegronde vrees bestaat.
3.2. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 21 december 2011 in zaak nr. 201103651/1/H2, wordt overwogen dat de rechtbank terecht heeft beoordeeld of gegronde vrees voor herhaling van de reinigingswerkzaamheden bestond en het college diende over te gaan tot oplegging van een last onder dwangsom. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank die vraag terecht ontkennend beantwoord. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat tussen partijen niet in geschil is dat op het voorterrein van het perceel van [eigenaar pand] na ontvangst door hem van de brief van 8 mei 2013 geen reinigingswerkzaamheden zijn geconstateerd. Anders dan [appellant] betoogt, is de omstandigheid dat in het verleden, naar gesteld, in strijd met het bestemmingsplan is gehandeld, onvoldoende om gegronde vrees voor herhaling aan te nemen. Daarbij wordt de stelling van [eigenaar pand] betrokken dat hij niet wist dat de reinigingswerkzaamheden in strijd waren met het bestemmingsplan en dat het college hem eerst op 8 mei 2013 te kennen heeft gegeven dat het voornemens is over te gaan tot handhaving indien de werkzaamheden niet worden gestaakt. Voorts is de omstandigheid dat het bedrijf "G&F Services" sinds 9 januari 2013 bij de Kamer van Koophandel is geregistreerd als bedrijf dat onder meer voorziet in de reiniging van auto's en op het perceel is gevestigd, onvoldoende om gegronde vrees voor herhaling aan te nemen, gelet op het ontbreken van geconstateerde reinigingswerkzaamheden na ontvangst van de brief van 8 mei 2013.
3.3. Een last onder dwangsom kan uitsluitend worden opgelegd aan de overtreder die het in zijn macht heeft de last uit te voeren, dat wil zeggen de overtreder die in staat is de last uit te voeren. Dat volgens [appellant] de zonen van [eigenaar pand] de feitelijke overtreders zijn, maakt niet dat de brief van 8 mei 2013 - die aan [eigenaar pand] is gericht - geen betekenis heeft. Niet is gebleken dat [eigenaar pand] als eigenaar van het perceel geen zeggenschap over en invloed op het gebruik van het voorterrein van het perceel heeft. Bovendien zijn, zoals hiervoor onder 3.2 al is overwogen, na ontvangst door [eigenaar pand] van de brief van 8 mei 2013 geen reinigingswerkzaamheden meer op het perceel geconstateerd, zodat aangenomen kan worden dat van de brief de beoogde werking - te weten het staken van het gestelde met het bestemmingsplan strijdige gebruik - is uitgegaan.
3.4. Voor zover [appellant] betoogt dat het college niet volledig heeft beslist op zijn verzoek om handhaving, wordt als volgt overwogen. Uit hetgeen onder 3.2 is overwogen, volgt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat er geen gegronde vrees voor herhaling bestond en dat daarom van oplegging van een last onder dwangsom diende te worden afgezien. Reeds daarom bestond voor het college geen aanleiding om het verzoek om handhaving, voor zover dat ziet op de gestelde strijd van de reinigingswerkzaamheden met milieuregels en andere regels met betrekking tot het reinigen van auto's op het perceel, door te zenden naar de daartoe tot handhaving bevoegde bestuursorganen. Het betoog van [appellant] dat hij zijn perceel niet veilig kan bereiken door de belemmerende wijze van parkeren waardoor het Ranonkelpad ook niet goed bereikbaar is voor hulpdiensten, faalt reeds omdat van een zodanig onveilige of gevaarzettende situatie niet is gebleken. Hetgeen [appellant] verder in dat verband aanvoert, behoeft daarom geen bespreking meer.
4. [appellant] betoogt dat het college heeft erkend dat het hem in strijd met artikel 4:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) niet in de gelegenheid heeft gesteld om na de brief van 8 mei 2013 een zienswijze in te dienen en dat de rechtbank hem ten onrechte geen dwangsom heeft toegekend vanwege niet tijdig beslissen.
4.1. Ingevolge artikel 4:7, eerste lid, van de Awb stelt een bestuursorgaan, voordat het een aanvraag tot het geven van een beschikking geheel of gedeeltelijk afwijst, de aanvrager in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen indien:
a. de afwijzing zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de aanvrager betreffen, en
b. die gegevens afwijken van gegevens die de aanvrager ter zake zelf heeft verstrekt.
Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, eerste volzin, verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen.
Ingevolge het derde lid is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, kan het beroepschrift worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen of een van rechtswege verleende beschikking bekend te maken, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is
4.2. Het betoog dat de rechtbank [appellant] ten onrechte geen dwangsom heeft toegekend als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb, faalt. Vast staat dat [appellant] het college bij brief van 29 juli 2013, door het college ontvangen op 30 juli 2013, heeft medegedeeld dat het in gebreke is tijdig een besluit te nemen en dat het college vervolgens binnen twee weken een besluit heeft genomen. Gelet daarop is geen dwangsom verbeurd als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb.
De rechtbank heeft overwogen dat het gebrek in de voorbereiding van het besluit van 13 augustus 2013 het college niet noopte tot herroeping van dat besluit in bezwaar. Daartoe heeft zij overwogen dat [appellant] zijn visie alsnog volledig tijdens de hoorzitting in de bezwaarfase kenbaar heeft kunnen maken en dat niet is gebleken dat hij in zijn processuele belangen is geschaad. De Afdeling ziet geen aanknopingspunten voor een ander oordeel. De omstandigheid dat het college het door [appellant] ingenomen standpunt niet heeft gevolgd, biedt daarvoor geen grondslag.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt, gelet op het hierna volgende onder 6, tevergeefs dat de rechtbank het college ten onrechte niet heeft veroordeeld tot vergoeding van bij hem geleden schade. De Afdeling acht in hoger beroep evenmin grond aanwezig het college te veroordelen tot vergoeding van schade, aangezien zich geen van de in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb opgenomen schadeoorzaken voordoen op grond waarvan een veroordeling tot vergoeding van geleden schade kan worden uitgesproken. De Afdeling zal het verzoek afwijzen.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd over de toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht behoeft derhalve geen bespreking.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.C.M. Wijgerde, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Wijgerde
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2015
672.