Procestaal: Nederlands.
HvJ EU, 09-07-2020, nr. C-104/19
ECLI:EU:C:2020:539
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
09-07-2020
- Magistraten
M. Vilaras, S. Rodin, D. Šváby, K. Jürimäe, N. Piçarra
- Zaaknummer
C-104/19
- Conclusie
G. Pitruzzella
- Roepnaam
Donex Shipping and Forwarding
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2020:539, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 09‑07‑2020
Na prejudiciële beslissing van: ECLI:NL:HR:2020:1506
ECLI:EU:C:2020:159, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 04‑03‑2020
Uitspraak 09‑07‑2020
Inhoudsindicatie
‘Prejudiciële verwijzing — Gemeenschappelijke handelspolitiek — Dumping — Antidumpingrecht op ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China — Verordening (EG) nr. 91/2009 — Geldigheid — Verordening (EG) nr. 384/96 — Artikel 2, leden 10 en 11 — Rechten van de verdediging’
M. Vilaras, S. Rodin, D. Šváby, K. Jürimäe, N. Piçarra
Partij(en)
In zaak C-104/19*,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 8 februari 2019, ingekomen bij het Hof op 11 februari 2019, in de procedure
Donex Shipping and Forwarding BV
tegen
Staatssecretaris van Financiën
wijst
HET HOF (Vierde kamer),
samengesteld als volgt: M. Vilaras, kamerpresident, S. Rodin, D. Šváby, K. Jürimäe (rapporteur) en N. Piçarra, rechters,
advocaat-generaal: G. Pitruzzella,
griffier: C. Strömholm, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 11 december 2019,
gelet op de opmerkingen ingediend door:
- —
Donex Shipping and Forwarding BV, vertegenwoordigd door Y. Melin en J. Biermasz, advocaten,
- —
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. Bulterman en J. Langer als gemachtigden,
- —
de Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door H. Marcos Fraile en B. Driessen als gemachtigden, bijgestaan door N. Tuominen, avocate,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. França, T. Maxian Rusche, F. van Schaik en C. E. E. Zois als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 4 maart 2020,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de geldigheid van verordening (EG) nr. 91/2009 van de Raad van 26 januari 2009 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB 2009, L 29, blz. 1; hierna: ‘litigieuze verordening’).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Donex Shipping and Forwarding BV (hierna: ‘Donex’) en de Staatssecretaris van Financiën over uitnodigingen tot betaling van antidumpingrechten op door Donex ingevoerde ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen uit China.
Toepasselijke bepalingen
Basisverordening
3
Ten tijde van de feiten die ten grondslag lagen aan de vaststelling van de litigieuze verordening waren de bepalingen voor de toepassing van antidumpingmaatregelen door de Europese Unie opgenomen in verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1996, L 56, blz. 1), zoals laatstelijk gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2117/2005 van de Raad van 21 december 2005 (PB 2005, L 340, blz. 17) (hierna: ‘basisverordening’).
4
In artikel 1, lid 2, van de basisverordening was bepaald:
‘Ten aanzien van een product wordt geacht dumping plaats te vinden indien de prijs van dit product bij uitvoer naar de Gemeenschap lager is dan een vergelijkbare prijs die in het kader van normale handelstransacties voor het soortgelijke product voor het land van uitvoer is vastgesteld.’
5
Artikel 2, leden 10 en 11, van deze verordening luidde:
- ‘10.
De uitvoerprijs wordt op billijke wijze met de normale waarde vergeleken. Deze vergelijking geschiedt in hetzelfde handelsstadium, voor verkopen op zo dicht mogelijk bij elkaar liggende data en met inachtneming van andere verschillen die van invloed zijn op de vergelijkbaarheid van de prijzen. Wanneer de vastgestelde normale waarde en de uitvoerprijs niet op deze grondslag kunnen worden vergeleken, wordt door middel van correcties, naargelang van de bijzondere kenmerken van elke zaak, rekening gehouden met verschillen tussen factoren waarvan wordt beweerd en aangetoond dat zij van invloed op de prijzen zijn en, dientengevolge, op de vergelijkbaarheid daarvan. Hierbij dienen dubbele correcties te worden vermeden, in het bijzonder wat de kortingen, rabatten, hoeveelheden en het handelsstadium betreft. Wanneer aan de gestelde voorwaarden is voldaan, kunnen correcties worden toegepast voor de hierna volgende factoren:
[…]
- b)
Invoerheffingen en indirecte belastingen
De normale waarde wordt gecorrigeerd voor een bedrag dat overeenkomt met alle invoerheffingen of indirecte belastingen die op een soortgelijk product en de fysiek daarin verwerkte materialen worden geheven, wanneer dat bestemd is voor verbruik in het land van uitvoer, en die voor het naar de Gemeenschap uitgevoerde product niet worden geïnd of worden terugbetaald.
[…]
- k)
Andere factoren
Er kunnen ook correcties worden toegepast voor verschillen voor andere factoren dan vermeld onder a) tot en met j), indien wordt aangetoond dat die van invloed zijn op de prijsvergelijking als bedoeld in dit lid, met name wanneer klanten bij voortduring verschillende prijzen op de binnenlandse markt betalen ten gevolge van deze factoren.
[…]
- 11.
Onder voorbehoud van de relevante bepalingen betreffende de billijke vergelijking, wordt het bestaan van dumpingmarges in het onderzoektijdvak normaal vastgesteld door vergelijking van een gewogen gemiddelde normale waarde met een gewogen gemiddelde prijs van alle vergelijkbare exporttransacties naar de Gemeenschap of door vergelijking, per transactie, van de afzonderlijke normale waarden en de afzonderlijke prijzen bij uitvoer naar de Gemeenschap. Een op een gewogen gemiddelde gebaseerde normale waarde mag evenwel met de prijzen van alle afzonderlijke uitvoertransacties naar de Gemeenschap worden vergeleken indien de uitvoerprijzen voor de verschillende afnemers, gebieden of tijdvakken sterk uiteenlopen en de in de voorgaande zin omschreven methoden ontoereikend zouden zijn om de dumping volledig tot uitdrukking te brengen. De bepalingen van dit lid vormen geen beletsel voor het gebruik van de steekproefmethode overeenkomstig artikel 17.’
Litigieuze verordening
6
Na een klacht die op 26 september 2007 werd ingediend door het European Industrial Fasteners Institute (EIFI), heeft de Europese Commissie op 9 november 2007 een bericht van inleiding van een antidumpingprocedure betreffende de invoer van bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB 2007, C 267, blz. 31) bekendgemaakt.
7
Het onderzoek ging over het tijdvak van 1 oktober 2006 tot en met 30 september 2007 en had betrekking op bepaalde ijzeren of stalen (met uitzondering van roestvrijstalen) bevestigingsmiddelen (hierna: ‘betrokken product’).
8
Op 4 augustus 2008 ontvingen alle belanghebbenden een inlichtingenformulier waarin de details werden uiteengezet van de voorlopige bevindingen in die fase van het onderzoek en waarin de belanghebbenden werden uitgenodigd om te reageren op deze bevindingen.
9
Op 18 september 2008 werd een contradictoire vergadering gehouden. Alle belanghebbende partijen die opmerkingen hadden gemaakt over de definitie van het betrokken product, waren daarbij aanwezig.
10
Aan het begin van het onderzoek werd de indeling van het betrokken product gebaseerd op de productcontrolenummers. Na deze contradictoire vergadering is evenwel besloten om aan de productkenmerken die voor de berekening van de dumping- en schademarges in aanmerking werden genomen, een onderscheid toe te voegen tussen standaard- en specifieke bevestigingsmiddelen dat oorspronkelijk geen deel uitmaakte van deze indeling (overweging 51 van de litigieuze verordening). Voor zover enkele Chinese importeurs en producenten/exporteurs hebben gesteld dat de in het referentieland geproduceerde bevestigingsmiddelen niet vergelijkbaar waren met de bevestigingsmiddelen die door de Chinese producenten naar de Gemeenschap werden uitgevoerd, heeft het onderzoek uitgewezen dat in India zowel specifieke als standaardproducten werden geproduceerd en verkocht en dat deze bevestigingsmiddelen dezelfde fysieke en technische basiseigenschappen hadden als de vanuit China uitgevoerde producten (overweging 56 van deze verordening).
11
In overweging 57 van de litigieuze verordening werd geconcludeerd dat de bevestigingsmiddelen geproduceerd en verkocht in de Gemeenschap door de bedrijfstak van de Gemeenschap, de bevestigingsmiddelen geproduceerd en verkocht op de binnenlandse markt in China, de bevestigingsmiddelen die op de binnenlandse markt in referentieland India werden geproduceerd en verkocht, en de bevestigingsmiddelen geproduceerd in China en verkocht aan de Gemeenschap, soortgelijk waren in de betekenis van artikel 1, lid 4, van de basisverordening.
12
In de litigieuze verordening is de normale waarde voor producenten/exporteurs die niet als marktgerichte onderneming konden worden behandeld, vastgesteld op basis van informatie verstrekt door een producent in het referentieland. India diende als referentieland wegens de voorwaarden van mededinging en openheid van de Indiase markt en het feit dat de medewerkende Indiase producent productsoorten verkocht die vergelijkbaar waren met de productsoorten die werden uitgevoerd door de Chinese producenten/exporteurs (overweging 91 van deze verordening).
13
In dit verband staat in de overwegingen 97 en 98 van de litigieuze verordening het volgende te lezen:
- ‘(97)
Een van de bedrijven die een individueel onderzoek verkregen en sommige importeurs argumenteerden dat de normale waarde gebaseerd op één enkele producent in India, die naar zij beweerden geen soortgelijke bevestigingsmiddelen produceert als het bedrijf in kwestie, niet de juiste basis zou leveren voor een behoorlijke vergelijking. Daarom werd gesuggereerd dat de normale waarde berekend dient te worden ‘op een andere redelijke grondslag’, zoals bepaald in artikel 2, lid 7, onder a), van de basisverordening, in dit geval de cijfers van de exporteurs zelf, aangepast aan de vermeende verstoringen in de grondstofprijs.
- (98)
Het bovenstaande argument werd verworpen aangezien werd vastgesteld dat de Indiase producent ook bepaalde bevestigingsmiddelen verkocht die vergelijkbaar zijn met deze uitgevoerd door de Chinese producenten/exporteurs zoals vermeld in overweging 91. Bovendien werden gepaste correcties aangebracht op de normale waarde die de vergelijkbaarheid van de prijzen beïnvloeden, zoals verklaard wordt in overweging 103.’
14
Met betrekking tot de vergelijking van de normale waarde en de uitvoerprijs wordt in de overwegingen 101 tot en met 104 het volgende uiteengezet:
- ‘(101)
De normale waarde en de uitvoerprijzen werden vergeleken af fabriek. Om een billijke vergelijking te kunnen maken, werden overeenkomstig artikel 2, lid 10, van de basisverordening correcties toegepast om rekening te houden met verschillen die van invloed waren op de prijzen en de vergelijkbaarheid van de prijzen.
- (102)
De prijsvergelijking tussen de uit [China] uitgevoerde bevestigingsmiddelen en deze verkocht op de Indiase markt door de Indiase medewerkende producent gebeurde op basis van het onderscheid tussen standaard- en specifieke bevestigingsmiddelen.
- (103)
Bovendien werd vastgesteld op basis van het ter plaatse verzamelde bewijsmateriaal, dat de procedures voor kwaliteitscontrole toegepast door de Indiase producent wiens gegevens werden gebruikt voor de vaststelling van de normale waarde, moderner waren dan deze gebruikt door de Chinese medewerkende producenten/exporteurs die voornamelijk standaardsoorten bevestigingsmiddelen produceren en uitvoeren. In deze gevallen werd de Indiase normale waarde gecorrigeerd op basis van de kosten van de kwaliteitscontrole die werd aangetroffen bij de Indiase producent.
- (104)
Daarenboven werden correcties voor de kosten van vervoer, verzekering, lading, overlading, lossing en aanverwante kosten, verpakking, krediet, evenals bankkosten toegestaan wanneer de verzoeken daartoe redelijk en nauwkeurig bleken en met bewijsmateriaal waren gestaafd.’
15
Voor de niet-medewerkende bedrijven werd de voor het hele land geldende dumpingmarge voor alle andere exporteurs in China voorlopig vastgesteld op 115,4 % van de cif-prijs, grens Gemeenschap, vóór inklaring (overweging 111 van de litigieuze verordening).
16
In overweging 229 van de litigieuze verordening werd de voor het gehele land geldende schademarge voorlopig vastgesteld op 85 % van deze prijs.
17
Bij artikel 1, leden 1 en 2, van deze verordening is een definitief antidumpingrecht ingesteld op bepaalde soorten ijzeren of stalen (met uitzondering van roestvrijstalen) bevestigingsmiddelen van oorsprong uit China. Dit recht bedraagt 85 % voor ‘alle andere ondernemingen’, welke omschrijving verwijst naar alle niet bij naam genoemde ondernemingen.
18
Op 28 juli 2011 heeft het Dispute Settlement Body [orgaan voor geschillenbeslechting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO)] (hierna: ‘DSB’) het rapport van de beroepsinstantie binnen die organisatie en het rapport van het panel, zoals gewijzigd bij het rapport van deze beroepsinstantie, in de zaak ‘European Communities — Definitive Anti-Dumping Measures on Certain Iron or Steel Fasteners from China’ (Europese Gemeenschappen — Definitieve antidumpingmaatregelen op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen uit China) (WT/DS 397) (hierna samen: ‘rapporten van 2011’) aangenomen. In deze rapporten is vastgesteld dat de Unie met de litigieuze verordening een aantal WTO-voorschriften had geschonden.
Uitvoeringsverordeningen nr. 924/2012, 2015/519 en 2016/278
19
De litigieuze verordening is gewijzigd bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 924/2012 van de Raad van 4 oktober 2012 (PB 2012, L 275, blz. 1) teneinde de aspecten van de eerste van deze verordeningen te corrigeren die door het DSB in de rapporten van 2011 strijdig met de WTO-regels werden bevonden en deze verordening in overeenstemming te brengen met de aanbevelingen en uitspraken van het DSB.
20
In artikel 1 van uitvoeringsverordening nr. 924/2012 werd de hoogte van het antidumpingrecht dat in de litigieuze verordening voor ‘alle andere ondernemingen’ was ingesteld, gewijzigd in het percentage van 74,1 %.
21
Overeenkomstig artikel 2 ervan is deze verordening op 11 oktober 2012 in werking getreden.
22
Het aldus gewijzigde antidumpingrecht werd gehandhaafd door uitvoeringsverordening (EU) 2015/519 van de Commissie van 26 maart 2015 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China, zoals uitgebreid tot bepaalde soorten uit Maleisië verzonden ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Maleisië, naar aanleiding van een nieuw onderzoek bij het vervallen van de maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van verordening (EG) nr. 1225/2009 (PB 2015, L 82, blz. 78).
23
Op 18 januari 2016 heeft het DSB het rapport van de beroepsinstantie en het panelrapport zoals gewijzigd bij het rapport van de beroepsinstantie, in de zaak ‘European Communities — Definitive Anti-Dumping Measures on Certain Iron or Steel Fasteners from China (Recourse to Article 21.5 of the DSU by China)’ (Europese Gemeenschappen — definitieve antidumpingmaatregelen op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit China — Beroep van China als bedoeld in artikel 21, lid 5, van het memorandum van overeenstemming betreffende de beslechting van geschillen) (WT/DS 397/RW) (hierna samen: ‘rapporten van 2016’) aangenomen. In deze rapporten is vastgesteld dat de Unie met uitvoeringsverordening nr. 924/2012 een aantal WTO-voorschriften had geschonden.
24
In vervolg op deze rapporten heeft de Commissie uitvoeringsverordening (EU) 2016/278 van 26 februari 2016 tot intrekking van het definitieve antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China, zoals uitgebreid tot bepaalde soorten uit Maleisië verzonden ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Maleisië (PB 2016, L 52, blz. 24) vastgesteld.
25
Artikel 1 van deze uitvoeringsverordening heeft betrekking op de intrekking van het antidumpingrecht dat was ingesteld bij de litigieuze verordening, gewijzigd bij uitvoeringsverordening nr. 924/2012 en gehandhaafd bij uitvoeringsverordening 2015/519.
26
Overeenkomstig de artikelen 2 en 3 van uitvoeringsverordening 2016/278 is deze intrekking op 28 februari 2016 van kracht geworden en dient zij niet als grondslag voor terugbetaling van vóór die datum geïnde rechten.
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
27
In 2011 heeft Donex aangiften gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen die zij heeft ingevoerd voor rekening van een Nederlandse onderneming die ze had gekocht van twee leveranciers die in Thailand waren gevestigd. In deze aangiften heeft Donex Thailand als land van oorsprong van deze bevestigingsmiddelen opgegeven.
28
Na een onderzoek van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) werd evenwel vastgesteld dat deze bevestigingsmiddelen in werkelijkheid uit China afkomstig waren, en dus onderworpen waren aan het bij de litigieuze verordening ingestelde antidumpingrecht.
29
Daarom zijn aan Donex uitnodigingen tot betaling van antidumpingrechten uitgereikt met als datering 4 juni 2014. Deze rechten zijn vastgesteld met toepassing van het tarief van 85 % dat gold voor ‘alle andere ondernemingen’.
30
Donex heeft deze uitnodigingen tot betaling betwist bij de rechtbank Noord-Holland (Nederland) en vervolgens in hoger beroep bij het gerechtshof Amsterdam (Nederland). Bij beslissing van 22 december 2016 heeft deze laatste rechter het bij hem ingestelde hoger beroep verworpen door met name de argumenten af te wijzen waarmee Donex opkwam tegen de geldigheid van de litigieuze verordening.
31
Tegen deze beslissing heeft Donex cassatieberoep ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Bij deze rechterlijke instantie herhaalde Donex de argumenten waarmee zij de geldigheid van de litigieuze verordening betwistte.
32
Deze rechter benadrukt dat de in de litigieuze verordening gemaakte gevolgtrekkingen moeten worden gelezen tegen de achtergrond van de overwegingen van zowel deze verordening als die van uitvoeringsverordening nr. 924/2012.
33
In de eerste plaats vraagt die rechter zich af of de litigieuze verordening geldig is in het licht van artikel 2, lid 11, van de basisverordening, wat de vaststelling van de dumpingmarge betreft. Volgens hem volgt uit de overwegingen 97 en 98 van de litigieuze verordening, gelezen in samenhang met overweging 109 van uitvoeringsverordening nr. 924/2012, dat de Chinese uitvoer van bepaalde soorten van het betrokken product waarvoor geen soortgelijk product door de producent in het referentieland werd vervaardigd of verkocht, zijn uitgesloten van de berekening van de dumpingmarge. Een dergelijke uitsluiting is niet verenigbaar met artikel 2, lid 11, van de basisverordening, zoals blijkt uit het arrest van 5 april 2017, Changshu City Standard Parts Factory en Ningbo Jinding Fastner/Raad (C-376/15 P en C-377/15 P, EU:C:2017:269).
34
In dit verband vraagt de verwijzende rechter zich af of de uitkomst van dat arrest toepasbaar is op de onderhavige zaak en of de onrechtmatigheid van de litigieuze verordening zwaarwegend genoeg is om deze verordening ongeldig te verklaren.
35
In de tweede plaats vraagt deze rechter zich af of de litigieuze verordening geldig is in het licht van artikel 2, lid 10, van de basisverordening.
36
Ten eerste wijst deze rechter erop dat de Commissie tijdens het onderzoek dat heeft geleid tot de vaststelling van uitvoeringsverordening nr. 924/2012, heeft geweigerd om over te gaan tot de gevraagde correcties die verband hielden met invoerheffingen, met indirecte belastingen op grondstoffen verkocht in het referentieland en met verschillen in productiekosten, zodat kan worden aangenomen dat in de litigieuze verordening evenmin rekening is gehouden met dergelijke correctieverzoeken. Aangezien het Hof zich niet heeft uitgesproken over deze vraag in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 5 april 2017, Changshu City Standard Parts Factory en Ningbo Jinding Fastener/Raad (C-376/15 P en C-377/15 P, EU:C:2017:269), is het noodzakelijk hieromtrent een prejudiciële vraag te stellen.
37
Ten tweede vraagt de verwijzende rechter zich af of de litigieuze verordening ongeldig is omdat de Commissie heeft nagelaten in de loop van het onderzoek tijdig de benodigde informatie aan de Chinese producenten/exporteurs te verstrekken, in het bijzonder de gegevens van de Indiase producent met betrekking tot de vaststelling van de normale waarde, en hun derhalve heeft verhinderd om hun correctieverzoeken te onderbouwen.
38
Voor het geval dat het Hof oordeelt dat de litigieuze verordening artikel 2, lid 10, van de basisverordening schendt, rijst tevens de vraag of die schending zwaarwegend genoeg is om deze verordening ongeldig te verklaren.
39
In die omstandigheden heeft de Hoge Raad der Nederlanden besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Is [de litigieuze verordening] ongeldig ten aanzien van een importeur in de Unie wegens schending van artikel 2, lid 11, van [de basisverordening], omdat de Raad [van de Europese Unie] voor de vaststelling van de dumpingmarge voor de betrokken producten van niet-meewerkende Chinese producenten/exporteurs bij de in dat artikellid bedoelde vergelijking de uitvoertransacties van bepaalde soorten van het product heeft uitgesloten?
- 2)
Is [de litigieuze verordening] ongeldig ten aanzien van een importeur in de Unie wegens schending van artikel 2, lid 10, van [de basisverordening], omdat de [Raad en de Commissie] in het kader van de berekening van de hoogte van de dumpingmarge voor de betrokken producten bij de vergelijking van de normale waarde van producten van een Indiase producent met de uitvoerprijzen van soortgelijke Chinese producten hebben geweigerd correcties in aanmerking te nemen die verband houden met invoerheffingen op grondstoffen en indirecte belastingen in het referentieland India en met verschillen in productie(kosten), en/of omdat de [Raad en de Commissie] meewerkende Chinese producenten/exporteurs tijdens het onderzoek niet (tijdig) hebben voorzien van alle gegevens van de Indiase producent met betrekking tot de vaststelling van de normale waarde?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
40
Met zijn twee vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of de litigieuze verordening ongeldig is op drie gronden waarvan de eerste betrekking heeft op schending van artikel 2, lid 11, van de basisverordening, en de tweede en de derde op schending van artikel 2, lid 10, van laatstgenoemde verordening.
41
Vooraf moet ten eerste worden opgemerkt dat de vragen van de verwijzende rechter over de geldigheid van de litigieuze verordening voor een deel zijn gebaseerd op een lezing van deze verordening in samenhang met uitvoeringsverordening nr. 924/2012 die het Hof bij het arrest van 5 april 2017, Changshu City Standard Parts Factory en Ningbo Jinding Fastener/Raad (C-376/15 P en C-377/15 P, EU:C:2017:269) nietig heeft verklaard voor zover zij betrekking had op de rekwirantes in de zaak die heeft geleid tot dat arrest.
42
In dit verband volgt uit de door de verwijzende rechter weergegeven volgorde waarin de omstandigheden uit het hoofdgeding zich hebben voorgedaan, dat de antidumpingrechten ter hoogte van 85 % waarvoor de uitnodigingen tot betaling in het hoofdgeding werden uitgereikt, zijn vastgesteld onder toepassing van de litigieuze verordening, die ratione temporis als enige van toepassing was op deze omstandigheden.
43
In herinnering moet worden gebracht dat bij de beoordeling van de geldigheid van een handeling die het Hof in het kader van een prejudiciële verwijzing moet verrichten, normaliter moet worden uitgegaan van de situatie op het tijdstip van de vaststelling van die handeling (arresten van 17 juli 1997, SAM Schiffahrt en Stapf, C-248/95 en C-249/95, EU:C:1997:377, punt 46, en 1 oktober 2009, Gaz de France — Berliner Investissement, C-247/08, EU:C:2009:600, punt 49).
44
Hieruit volgt dat zowel de vaststelling van uitvoeringsverordening nr. 924/2012 als de gedeeltelijke nietigverklaring ervan bij het arrest van 5 april 2017, Changshu City Standard Parts Factory en Ningbo Jinding Fastener/Conseil (C-376/15 P en C-377/15 P, EU:C:2017:269), geen invloed kan hebben op de geldigheid van de litigieuze verordening, aangezien zij plaatsvonden nadat laatstgenoemde verordening is vastgesteld.
45
Ten tweede moet eraan worden herinnerd, voor zover de partijen in het hoofdgeding en de andere in artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie bedoelde belanghebbenden die opmerkingen bij het Hof hebben ingediend, zijn ingegaan op de vraag welke invloed de rapporten van 2011 en 2016 hadden op de geldigheid van de litigieuze verordening, dat het Hof heeft geoordeeld dat de geldigheid van deze verordening niet kan worden beoordeeld aan de hand van de rapporten van 2011.
46
Het Hof heeft immers slechts in twee uitzonderlijke situaties, die verband houden met het feit dat de Uniewetgever zijn handelingsvrijheid bij de toepassing van de WTO-regels zelf heeft willen beperken, aanvaard dat het aan de Unierechter staat om in voorkomend geval de wettigheid van handelingen van Unierecht te toetsen aan de WTO-overeenkomsten of een uitspraak van het DSB waarbij de niet-inachtneming van die overeenkomsten werd vastgesteld. Het betreft in de eerste plaats het geval waarin de Unie uitvoering heeft willen geven aan een bijzondere verplichting die in het kader van die overeenkomsten is aangegaan, en in de tweede plaats het geval waarin de betrokken handeling van de Unie uitdrukkelijk verwijst naar specifieke bepalingen van diezelfde overeenkomsten (arrest van 18 oktober 2018, Rotho Blaas, C-207/17, EU:C:2018:840, punten 47 en 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
47
Geconstateerd moet evenwel worden dat in de litigieuze verordening niet uitdrukkelijk wordt verwezen naar specifieke bepalingen van WTO-recht en uit deze verordening evenmin blijkt dat de Raad met de vaststelling ervan een in dit kader aanvaarde bijzondere verplichting heeft willen uitvoeren. Bovendien zijn de rapporten van 2011 van latere datum dan deze verordening en kunnen zij dus niet de rechtsgrondslag ervan vormen (arrest van 18 oktober 2018, Rotho Blaas, C-207/17, EU:C:2018:840, punt 51).
48
Om dezelfde redenen kan de geldigheid van de litigieuze verordening evenmin worden beoordeeld aan de hand van de rapporten van 2016.
49
Na deze voorafgaande opmerkingen moeten achtereenvolgens de drie ongeldigheidsgronden worden onderzocht die de verwijzende rechter heeft aangegeven.
50
In de eerste plaats vraagt de verwijzende rechter zich af of de litigieuze verordening in strijd is met artikel 2, lid 11, van de basisverordening doordat de Raad, voor de vaststelling van de dumpingmarge voor niet-meewerkende Chinese producenten/exporteurs, bij de in dat artikellid bedoelde vergelijking de uitvoertransacties van bepaalde soorten van het betrokken product heeft uitgesloten.
51
In herinnering moet worden gebracht dat in artikel 2, lid 11, van de basisverordening twee methoden worden vastgesteld voor de vergelijking van de normale waarde met de uitvoerprijs ter berekening van de dumpingmarge. Volgens de rechtspraak van het Hof zijn de Raad en de Commissie (hierna samen: ‘instellingen van de Unie’), ongeacht welke vergelijkingsmethode wordt gekozen, verplicht om ten behoeve van deze berekening alle uitvoertransacties naar de Unie in aanmerking te nemen die het product betreffen waarop het onderzoek betrekking heeft zoals dat is gedefinieerd tijdens de opening van het onderzoek, en kunnen zij derhalve de uitvoertransacties naar de Unie betreffende bepaalde soorten van dit product niet uitsluiten (zie in die zin arrest van 5 april 2017, Changshu City Standard Parts Factory en Ningbo Jinding Fastener/Raad, C-376/15 P en C-377/15 P, EU:C:2017:269, punten 53, 60, 61 en 68).
52
In tegenstelling tot de aanname waarop de eerste ongeldigheidsgrond berust, volgt uit geen van de overwegingen van de litigieuze verordening en evenmin uit enige gegevens uit het dossier waarover het Hof beschikt dat de instellingen van de Unie voor de vaststelling van deze verordening en, meer in het bijzonder, tijdens de vergelijking van de normale waarde en de uitvoerprijs ten behoeve van de berekening van de dumpingmarge, de uitvoertransacties betreffende bepaalde soorten van het betrokken product hebben uitgesloten.
53
Integendeel, ten eerste blijkt uit zowel de overwegingen 56 en 57 als overweging 102 van de litigieuze verordening dat de instellingen van de Unie voor de vergelijking van de normale waarde en de uitvoerprijs daadwerkelijk rekening hebben gehouden met alle uitvoertransacties die verband hielden met het betrokken product. Volgens de overwegingen 56 en 57 van deze verordening heeft het onderzoek dat heeft geleid tot de vaststelling van deze verordening immers duidelijk gemaakt dat in India zowel de specifieke als de standaardbevestigingsmiddelen werden geproduceerd en verkocht, en dat de bevestigingsmiddelen die door de Chinese producenten/exporteurs werden geproduceerd en verkocht en die welke op de interne markt van India werden geproduceerd en verkocht dezelfde fysieke en technische basiseigenschappen hadden en soortgelijk waren. In overweging 102 van deze verordening wordt een onderscheid gemaakt tussen standaard- en specifieke bevestigingsmiddelen.
54
De overwegingen 97 en 98 van de litigieuze verordening, waaraan de verwijzende rechter in de motivering van zijn verzoek om een prejudiciële beslissing specifiek refereert, kunnen tot geen andere slotsom leiden. In deze overwegingen wordt immers slechts — in antwoord op een in de loop van het onderzoek aangevoerd argument — opgemerkt dat de Indiase producent soorten bevestigingselementen verkocht die vergelijkbaar waren met die welke de Chinese producenten/exporteurs uitvoerden en dat gepaste correcties op de normale waarde werden aangebracht om de vergelijkbaarheid van de prijzen te verzekeren.
55
In deze context zijn de instellingen van de Unie weliswaar, zoals de verwijzende rechter opmerkt, overgegaan tot correcties op de normale waarde om de vergelijkbaarheid van de prijzen te verzekeren, maar dit betekent geenszins dat zij de transacties betreffende bepaalde soorten van het betrokken product hebben uitgesloten bij de vergelijking van de normale waarde en de uitvoerprijs. Met de vergelijkbaarheid van de prijzen wordt immers niet bij de toepassing van artikel 2, lid 11, van de basisverordening rekening gehouden, maar bij de toepassing van artikel 2, lid 10, van deze verordening (zie in die zin arrest van 5 april 2017, Changshu City Standard Parts Factory en Ningbo Jinding Fastener/Raad, C-376/15 P en C-377/15 P, EU:C:2017:269, punt 68).
56
Ten tweede heeft de Commissie bovendien, in antwoord op een vraag van het Hof, de details overgelegd van de berekening van de dumpingmarge voor de niet-meewerkende Chinese producenten/exporteurs, waarbij zij ook toelichtingen op deze berekening heeft verstrekt. Uit onderzoek van deze gegevens blijkt dat de instellingen van de Unie ten behoeve van deze berekening stelselmatig rekening hebben gehouden met alle uitvoertransacties van het betrokken product.
57
Derhalve kan de instellingen van de Unie niet worden verweten dat zij, voor de in de litigieuze verordening verrichte berekening van de dumpingmarge voor de niet-meewerkende Chinese producenten/exporteurs, bij de vergelijking waarin artikel 2, lid 11, van de basisverordening voorziet transacties zouden hebben uitgesloten die verband hielden met bepaalde soorten van het betrokken product.
58
In de tweede plaats vraagt de verwijzende rechter zich af of de litigieuze verordening in strijd is met artikel 2, lid 10, van de basisverordening, omdat de instellingen van de Unie in het kader van de berekening van de hoogte van de dumpingmarge voor de betrokken producten bij de vergelijking van de normale waarde van producten van de Indiase producent met de uitvoerprijzen van soortgelijke Chinese producten, hebben geweigerd correcties in aanmerking te nemen die verband houden met invoerheffingen en indirecte belastingen in India en met verschillen in de productie en de productiekosten.
59
In dit verband moet in herinnering worden gebracht dat in artikel 2, lid 10, van de basisverordening is bepaald dat wanneer de normale waarde en de uitvoerprijs niet billijk kunnen worden vergeleken, door middel van correcties rekening wordt gehouden met verschillen tussen factoren waarvan wordt beweerd en aangetoond dat zij van invloed zijn op de prijzen.
60
Bovendien moet in herinnering worden gebracht dat wanneer een partij op grond van artikel 2, lid 10, van de basisverordening correcties vraagt om de normale waarde en de uitvoerprijs vergelijkbaar te maken met het oog op de bepaling van de dumpingmarge, zij volgens vaste rechtspraak van het Hof het bewijs moet leveren dat haar verzoek gerechtvaardigd is (zie in die zin arrest van 7 mei 1987, Nachi Fujikoshi/Raad, 255/84, EU:C:1987:203, punt 33, en 16 februari 2012, Raad en Commissie/Interpipe Niko Tube en Interpipe NTRP, C-191/09 P en C-200/09 P, EU:C:2012:78, punt 58).
61
In het onderhavige geval volgt uit de overwegingen 101 tot en met 104 van de litigieuze verordening dat de instellingen van de Unie bepaalde correcties hebben toegepast om een billijke vergelijking tussen de normale waarde en de uitvoerprijs te kunnen maken.
62
Daarentegen blijkt niet dat bij de instellingen van de Unie verzoeken zijn ingediend voor correcties die verband hielden met invoerheffingen en indirecte belastingen in het referentieland India en met verschillen in de productie en de productiekosten.
63
Dit wordt bevestigd door de bestudering van alle opmerkingen die de Commissie tijdens het onderzoek van de betrokken partijen heeft ontvangen nadat zij aan al deze partijen het inlichtingenformulier had doen toekomen. Deze opmerkingen, die de Commissie op verzoek van het Hof in de onderhavige zaak heeft overgelegd, maken immers nergens melding van correctieverzoeken zoals die welke zijn bedoeld in het vorige punt van dit arrest.
64
Gelet op het volledig ontbreken van correctieverzoeken zoals die waarnaar wordt verwezen in punt 62 van dit arrest alsook op de afwezigheid van elk gegeven waaruit zou blijken dat dergelijke correcties gegrond waren, kan de instellingen van de Unie derhalve niet worden verweten te hebben nagelaten om in de litigieuze verordening dergelijke correcties toe te passen. In deze omstandigheden hoeft, rekening houdend met de mondelinge behandeling van de zaak voor het Hof, niet te worden vastgesteld of, en in voorkomend geval onder welke voorwaarden, een importeur als Donex zich voor een nationale rechter kan beroepen op een vermeend verzuim van deze instellingen om die correcties toe te passen.
65
In de derde plaats vraagt de verwijzende rechter zich af of de litigieuze verordening in strijd is met artikel 2, lid 10, van de basisverordening, omdat de instellingen van de Unie tijdens het onderzoek dat tot de vaststelling ervan heeft geleid, de meewerkende Chinese producenten/exporteurs niet of niet tijdig hebben voorzien van alle gegevens van de Indiase producent over de vaststelling van de normale waarde.
66
In dit verband blijkt uit de redenen voor het verzoek om een prejudiciële beslissing dat deze rechter van oordeel is dat de instellingen van de Unie de Chinese producenten/exporteurs, aan wie deze cijfers niet — of althans niet tijdig — zijn medegedeeld, hebben belet om hun correctieverzoeken grondig te onderbouwen. Evenzo stelt Donex in de door haar aan het Hof overgelegde schriftelijke opmerkingen dat deze producenten/exporteurs door deze te late mededeling werd belet om op passende wijze hun recht op het indienen van correctieverzoeken uit te oefenen en om de daartoe door hen ingediende verzoeken te onderbouwen.
67
Ongeacht de vraag of artikel 2, lid 10, van de basisverordening de instellingen van de Unie ertoe verplicht om de belanghebbende partijen gegevens te verschaffen over de vaststelling van de normale waarde aan de hand van de prijzen van de producten in het referentieland, blijkt, zoals de instellingen van de Unie terecht hebben uiteengezet en zoals de advocaat-generaal in punt 64 van zijn conclusie heeft opgemerkt, dat de derde ongeldigheidsgrond in essentie erop neerkomt dat daarmee deze instellingen wordt verweten de rechten van de verdediging te hebben geschonden van de Chinese producenten/exporteurs die hun procedurele rechten hebben uitgeoefend tijdens het onderzoek dat tot de vaststelling van de litigieuze verordening heeft geleid.
68
Uit de rechtspraak van het Hof volgt evenwel dat een onderneming die niet heeft deelgenomen aan een antidumpingonderzoek en die geen banden heeft met producenten/exporteurs uit het land waarop het onderzoek is gericht, zelf geen aanspraak kan maken op de rechten van de verdediging in een procedure waaraan zij niet heeft deelgenomen (zie in die zin arrest van 10 september 2015, Fliesen-Zentrum Deutschland, C-687/13, EU:C:2015:573, punt 73).
69
Zoals de advocaat-generaal in essentie heeft opgemerkt in punt 60 van zijn conclusie, moet hetzelfde a fortiori gelden wanneer een dergelijke onderneming zich wil beroepen op schending van de rechten van de verdediging van de producenten/exporteurs uit het land waarop het onderzoek is gericht en met wie zij geen banden heeft.
70
Zoals de advocaat-generaal in punt 57 van zijn conclusie heeft uiteengezet, kent de basisverordening in de opzet van de antidumpingprocedure aan bepaalde belanghebbenden namelijk procedurele rechten en waarborgen toe waarvan de uitoefening evenwel afhangt van de actieve deelname van deze belanghebbenden aan deze procedure, en kan van deze deelname enkel sprake zijn wanneer zij ten minste binnen de vastgestelde termijnen een schriftelijk verzoek hebben ingediend.
71
In het onderhavige geval volgt uit de gegevens van het dossier waarover het Hof beschikt, ten eerste, dat noch Donex noch haar leveranciers hebben deelgenomen aan de onderzoeksprocedure die tot de vaststelling van de litigieuze verordening heeft geleid en, ten tweede, dat Donex geen banden lijkt te hebben met de Chinese producenten/exporteurs die wel daaraan hebben deelgenomen. Derhalve kan deze onderneming, zoals de advocaat-generaal in punt 65 van zijn conclusie heeft opgemerkt, zich niet op een eventuele schending van de rechten van de verdediging van deze producenten/exporteurs beroepen.
72
Aan deze gevolgtrekking wordt niet afgedaan door de omstandigheid dat de derde ongeldigheidsgrond formeel betrekking heeft op schending van artikel 2, lid 10, van de basisverordening wegens een fout waardoor de billijke vergelijking van de normale waarde en de uitvoerprijs mank gaat. De eventuele fout waardoor deze vergelijking onjuist zou zijn, kan immers slechts het mogelijke gevolg zijn van het feit dat zou zijn nagelaten om aan de Chinese producenten/exporteurs — althans tijdig — bepaalde gegevens mee te delen. Zoals al is opgemerkt in punt 67 van dit arrest zou dit verzuim, gesteld dat het wordt bewezen, schending opleveren van de rechten van de verdediging van laatstgenoemde producenten/exporteurs.
73
Gelet op een en ander moet op de gestelde vragen worden geantwoord dat bij het onderzoek daarvan niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van de litigieuze verordening kunnen aantasten.
Kosten
74
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:
Bij het onderzoek van de prejudiciële vragen is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid kunnen aantasten van verordening (EG) nr. 91/2009 van de Raad van 26 januari 2009 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China.
Vilaras | Rodin | Šváby |
Jürimäe | Piçarra |
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 9 juli 2020.
De griffier | De president van de Vierde kamer | |
A. Calot Escobar | M. Vilaras |
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 09‑07‑2020
Conclusie 04‑03‑2020
Inhoudsindicatie
‘Prejudiciële verwijzing — Handelspolitiek — Antidumpingrechten — Geldigheid van verordening (EG) nr. 91/2009 — Invoer van bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit China — Verordening (EG) nr. 384/96 — Artikel 2, lid 10 — Artikel 6, lid 7, artikelen 19 en 20 — Procedurele rechten — Schending van de rechten van de verdediging — Importeur in de Unie die niet aan de antidumpingprocedure heeft deelgenomen’
G. Pitruzzella
Partij(en)
Zaak C-104/191.
Donex Shipping and Forwarding BV
in tegenwoordigheid van:
Staatssecretaris van Financiën
(verzoek van de Hoge Raad der Nederlanden om een prejudiciële beslissing)
1.
De onderhavige zaak betreft een verzoek om een prejudiciële beslissing van de Hoge Raad der Nederlanden over de geldigheid van verordening (EG) nr. 91/20092. (hierna: ‘litigieuze verordening’) waarbij de Raad van de Europese Unie een definitief antidumpingrecht heeft ingesteld op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China.
2.
Het verzoek om een prejudiciële beslissing wordt gedaan in een bij de verwijzende rechter aanhangig geding betreffende het beroep dat Donex Shipping and Forwarding BV (hierna: ‘Donex’) heeft ingesteld tegen uitnodigingen tot betaling van antidumpingrechten in verband met de invoer door deze vennootschap van onder de werkingssfeer van de litigieuze verordening vallende producten.
3.
Donex heeft bij de verwijzende rechter meerdere gronden voor ongeldigheid van de litigieuze verordening aangevoerd. Deze conclusie spitst zich toe op de vraag of een importeur in de Unie als Donex, die niet heeft deelgenomen aan de procedure die heeft geleid tot de vaststelling van een verordening tot instelling van antidumpingrechten, de ongeldigheid van deze verordening kan inroepen door aan te voeren dat de instellingen van de Unie de producenten/exporteurs die aan deze procedure hebben deelgenomen niet hebben voorzien van de noodzakelijke gegevens om naar behoren verzoeken te kunnen indienen tot correctie van de normale waarde die werd gebruikt voor de vaststelling van de dumpingmarge.
I. Toepasselijke bepalingen
A. Internationaal recht
4.
De Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (World Trade Organisation; hierna: ‘WTO’) bevat in bijlage 1A de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel 19943.; hierna: ‘antidumpingovereenkomst’).
5.
In artikel 2, lid 4, van de antidumpingovereenkomst wordt het volgende bepaald:
‘2.4.
Deze vergelijking geschiedt op hetzelfde handelsniveau, gewoonlijk het stadium af fabriek, en voor zo dicht mogelijk bij elkaar liggende verkoopdata. Voor elk geval wordt, naargelang de bijzondere kenmerken van de zaak, rekening gehouden met verschillen die van invloed zijn op de vergelijkbaarheid van de prijzen, waaronder verschillen op het gebied van verkoopvoorwaarden en -omstandigheden, belastingen en heffingen, handelsniveau, hoeveelheden, fysieke kenmerken en alle andere verschillen waarvan wordt aangetoond dat zij eveneens van invloed zijn op de vergelijkbaarheid van de prijzen […]. In de in lid [3] bedoelde gevallen worden correcties toegepast voor de kosten tussen invoer en wederverkoop, met inbegrip van de rechten, heffingen en winst. Indien in deze gevallen de prijzen niet geheel vergelijkbaar zijn, stellen de autoriteiten de normale waarde vast in een handelsstadium dat gelijkwaardig is aan het handelsstadium waarin de exportprijs werd geconstrueerd of passen zij de krachtens dit lid toegestane correctie toe. De autoriteiten delen de belanghebbenden mede welke gegevens zij voor een billijke vergelijking nodig hebben en leggen deze belanghebbenden geen onredelijke bewijslast op.’
B. Unierecht
1. Basisverordening
6.
Ten tijde van de vaststelling van de litigieuze verordening waren de regels inzake de vaststelling van antidumpingmaatregelen door de Europese Unie vervat in verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap4., zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 2117/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 21 december 20055. (hierna: ‘basisverordening’).
7.
Artikel 2 van de basisverordening, met het opschrift ‘Vaststelling van dumping’, bepaalt in lid 10, met het opschrift ‘Vergelijking’, het volgende:
‘De uitvoerprijs wordt op billijke wijze met de normale waarde vergeleken. Deze vergelijking geschiedt in hetzelfde handelsstadium, voor verkopen op zo dicht mogelijk bij elkaar liggende data en met inachtneming van andere verschillen die van invloed zijn op de vergelijkbaarheid van de prijzen. Wanneer de vastgestelde normale waarde en de uitvoerprijs niet op deze grondslag kunnen worden vergeleken, wordt door middel van correcties, naargelang van de bijzondere kenmerken van elke zaak, rekening gehouden met verschillen tussen factoren waarvan wordt beweerd en aangetoond dat zij van invloed op de prijzen zijn en, dientengevolge, op de vergelijkbaarheid daarvan. Hierbij dienen dubbele correcties te worden vermeden, in het bijzonder wat de kortingen, rabatten, hoeveelheden en het handelsstadium betreft.’
8.
In artikel 6, met het opschrift ‘Het onderzoek’, is in lid 7 het volgende bepaald:
‘De klagers, de importeurs, de exporteurs, de representatieve verenigingen van importeurs en exporteurs, de gebruikers en de consumentenorganisaties, die zich overeenkomstig het bepaalde in artikel 5, lid 10, kenbaar hebben gemaakt, alsmede de vertegenwoordigers van het land van uitvoer, hebben op schriftelijk verzoek inzage in alle door een bij het onderzoek betrokken partij verstrekte informatie, doch niet in de interne documenten van de autoriteiten van de [Unie] of haar lidstaten, die betrekking heeft op hun zaak, die niet vertrouwelijk is in de zin van artikel 19 en die bij het onderzoek wordt gebruikt. Deze belanghebbenden mogen opmerkingen maken over vorenbedoelde informatie en met hun opmerkingen moet rekening worden gehouden indien zij met voldoende bewijsmateriaal zijn gestaafd.’
9.
Artikel 19 van de basisverordening, met het opschrift ‘Vertrouwelijkheid’, bepaalt in de leden 1 en 4 het volgende:
- ‘1.
Inlichtingen die wegens hun aard vertrouwelijk zijn (bij voorbeeld omdat de bekendmaking ervan een concurrent aanmerkelijke mededingingsvoordelen zou geven of degene die de inlichtingen heeft verstrekt of degene van wie hij deze inlichtingen heeft verkregen ernstig zou benadelen) of die door de partijen bij een onderzoek als vertrouwelijk worden verstrekt, worden, indien daarvoor geldige redenen worden opgegeven, als dusdanig door de autoriteiten behandeld.
[…]
- 4.
Dit artikel vormt geen beletsel voor de bekendmaking van algemene gegevens door de autoriteiten van de [Unie] en, in het bijzonder, van de motivering van ingevolge deze verordening genomen besluiten of voor de bekendmaking van het bewijsmateriaal waarop de autoriteiten van de [Unie] steunen, voor zover het noodzakelijk is deze motivering in gerechtelijke procedures toe te lichten. Bij deze bekendmaking moet rekening worden gehouden met het rechtmatige belang van de betrokkenen dat hun zakengeheimen niet worden bekendgemaakt.’
10.
Artikel 20 van de basisverordening, met het opschrift ‘Mededeling van feiten en overwegingen’, bepaalt in de leden 2 tot en met 5 het volgende:
- ‘2.
[De klagers, de importeurs, de exporteurs, de representatieve verenigingen van importeurs en exporteurs, en de vertegenwoordigers van het land van uitvoer] mogen om definitieve mededeling verzoeken van de essentiële feiten en overwegingen op grond waarvan wordt overwogen de instelling van definitieve maatregelen of de beëindiging van een onderzoek of procedure zonder maatregelen aan te bevelen, waarbij bijzondere aandacht wordt geschonken aan de mededeling van feiten of overwegingen die afwijken van die waarop de voorlopige maatregelen zijn gebaseerd.
- 3.
De in lid 2 bedoelde verzoeken om definitieve mededelingen worden schriftelijk aan de Commissie gericht […]. Wanneer geen voorlopig recht is ingesteld, worden partijen in de gelegenheid gesteld om binnen de door de Commissie gestelde termijnen om de definitieve mededeling te verzoeken.
- 4.
De definitieve mededeling wordt schriftelijk gedaan. Zij geschiedt, met inachtneming van de verplichting tot bescherming van vertrouwelijke gegevens, zo spoedig mogelijk en normaal uiterlijk één maand voordat de Commissie een definitief besluit neemt of voordat zij ingevolge artikel 9 een voorstel tot het nemen van definitieve maatregelen doet. Kan de Commissie bepaalde feiten of overwegingen op dat tijdstip niet mededelen, dan deelt zij deze mede zodra dit mogelijk is. De mededeling doet geen afbreuk aan besluiten die de Commissie of de Raad daarna nemen, maar indien deze besluiten op andere feiten en overwegingen zijn gebaseerd, worden deze zo spoedig mogelijk medegedeeld.
- 5.
Opmerkingen die na de definitieve mededeling zijn gemaakt, worden uitsluitend in aanmerking genomen indien zij zijn ontvangen binnen een door de Commissie in elk afzonderlijk geval vast te stellen termijn die ten minste tien dagen bedraagt, waarbij de spoedeisendheid van de kwestie in aanmerking wordt genomen.’
2. Litigieuze verordening en daarop volgende regelingen inzake antidumpingrechten op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen
11.
Op 9 november 2007 heeft de Commissie een antidumpingprocedure ingeleid betreffende bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen uit de Volksrepubliek China.6.
12.
Het onderzoek bestreek de periode van 1 oktober 2006 tot en met 30 september 2007. Aan het onderzoek hebben 110 Chinese bedrijven of groepen meegewerkt, waarvan er 9 in de steekproef zijn opgenomen.7.
13.
Na afloop van het onderzoek heeft de Raad op 26 januari 2009 de litigieuze verordening vastgesteld, waarbij een definitief antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of roestvrij stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China werd ingesteld.
14.
Uit de litigieuze regeling blijkt dat voor Chinese exporteurs/producenten die niet als marktgerichte onderneming behandeld konden worden, de normale waarde werd vastgesteld aan de hand van de informatie van een producent in een referentieland, in casu India.8.
15.
Wat in het bijzonder de niet-medewerkende bedrijven betreft werd de dumpingmarge, wegens de geringe mate van medewerking, vastgesteld via een gemiddelde waarde die werd berekend aan de hand van de Eurostatgegevens en de hoogste marges voor de soorten producten die in een representatieve hoeveelheid werden verkocht door de medewerkende producenten/exporteurs met de hoogste dumpingmarge. Op deze basis werd de dumpingmarge berekend op 115,4 % 9..
16.
Aangezien de op nationaal niveau geldende schademarge was vastgesteld op 85 %, werd echter overeenkomstig artikel 9, lid 4, van de basisverordening10. het definitieve dumpingrecht voor bedrijven die niet aan het onderzoek hadden meegewerkt, volgens de ‘regel van het laagste recht’ vastgesteld op 85 %.
17.
Op 28 juli 2011 heeft het orgaan voor geschillenbeslechting van de WTO (Dispute Settlement Body; hierna: ‘DSB’) het rapport van de beroepsinstantie van 15 juli 201111. en het rapport van het panel, zoals gewijzigd bij het rapport van de beroepsinstantie, in de zaak ‘European Communities — Definitive Anti-Dumping Measures on Certain Iron or Steel Fasteners from China’ (Europese Gemeenschappen — definitieve antidumpingmaatregelen op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit China) (WT/DS397) aangenomen. In deze rapporten werd met name vastgesteld dat de Unie, door de litigieuze verordening vast te stellen, had gehandeld op een wijze die onverenigbaar was met sommige bepalingen van de antidumpingovereenkomst.
18.
Na deze rapporten heeft de Raad uitvoeringsverordening (EU) nr. 924/2012 van 4 oktober 2012 tot wijziging van verordening (EG) nr. 91/200912. vastgesteld, waarin de bij de litigieuze verordening ingestelde antidumpingmaatregelen werden gehandhaafd, maar het maximale antidumpingrecht voortaan van 85 % naar 74,1 % werd verlaagd.13.
II. Feiten, hoofdgeding en prejudiciële vragen
19.
Donex heeft in 2011 aangifte gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van ijzeren dan wel stalen bevestigingsmiddelen. Na een onderzoek van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) werd vastgesteld dat deze bevestigingsmiddelen uit de Volksrepubliek China afkomstig waren, en dus op grond van de litigieuze verordening aan antidumpingrechten onderworpen waren.
20.
Op 4 juni 2014 heeft Donex bijgevolg een uitnodiging ontvangen tot betaling van antidumpingrechten die werden berekend volgens het in de litigieuze verordening vastgestelde tarief van 85 % voor Chinese producenten/exporteurs die geen medewerking aan het onderzoek hadden verleend.
21.
Donex heeft deze uitnodigingen betwist bij de rechtbank Noord-Holland. Na de verwerping van haar beroep heeft Donex hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam (Nederland). Deze laatste rechter heeft in zijn arrest het door Donex ingestelde hoger beroep verworpen door met name de argumenten af te wijzen waarmee deze vennootschap de geldigheid van de litigieuze verordening betwistte.
22.
Donex heeft tegen dit arrest cassatieberoep ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden, de verwijzende rechter in de onderhavige zaak, en daarbij dezelfde argumenten aangevoerd over de ongeldigheid van de litigieuze verordening.
23.
De verwijzende rechter zet vraagtekens bij de geldigheid van deze verordening in verband met twee aspecten: ten eerste, de vaststelling van de dumpingmarge in de litigieuze verordening volgens artikel 2, lid 11, van de basisverordening en, ten tweede, de in deze verordening verrichte billijke vergelijking in de zin van artikel 2, lid 10, van de basisverordening.
24.
Wat dit laatste aspect betreft, vraagt de verwijzende rechter zich met name af of de litigieuze verordening geldig is gelet op het argument van Donex dat de instellingen van de Unie artikel 2, lid 10, van de basisverordening hebben geschonden doordat zij de Chinese producenten-exporteurs die medewerking hebben verleend aan het onderzoek niet tijdig hebben voorzien van alle gegevens van de Indiase producent met betrekking tot de vaststelling van de normale waarde. In dit verband verwijst de verwijzende rechter uitdrukkelijk naar de conclusie van advocaat-generaal Mengozzi in de gevoegde zaken Changshu City Standard Parts Factory en Ningbo Jinding Fastener/Raad (C-376/15 P en C-377/15 P, EU:C:2016:928; hierna: ‘conclusie in de zaken Changshu en Ningbo’).
25.
Tegen deze achtergrond heeft de verwijzende rechter de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Is Verordening (EG) nr. 91/2009 ongeldig ten aanzien van een importeur in de Unie wegens schending van artikel 2, lid 11, van Verordening (EG) nr. 384/96, omdat de Raad voor de vaststelling van de dumpingmarge voor de betrokken producten van niet-meewerkende Chinese producenten/exporteurs bij de in dat artikellid bedoelde vergelijking de uitvoertransacties van bepaalde soorten van het product heeft uitgesloten?
- 2)
Is Verordening (EG) nr. 91/2009 ongeldig ten aanzien van een importeur in de Unie wegens schending van artikel 2, lid 10, van Verordening (EG) nr. 384/96, omdat de instellingen van de Unie in het kader van de berekening van de hoogte van de dumpingmarge voor de betrokken producten bij de vergelijking van de normale waarde van producten van een Indiase producent met de uitvoerprijzen van soortgelijke Chinese producten hebben geweigerd correcties in aanmerking te nemen die verband houden met invoerheffingen op grondstoffen en indirecte belastingen in het referentieland India en met verschillen in productie(kosten), en/of omdat de instellingen van de Unie meewerkende Chinese producenten/exporteurs tijdens het onderzoek niet (tijdig) hebben voorzien van alle gegevens van de Indiase producent met betrekking tot de vaststelling van de normale waarde?’
III. Beoordeling
A. Voorafgaande opmerkingen over de prejudiciële vraag
26.
Met zijn eerste prejudiciële vraag verzoekt de verwijzende rechter het Hof de geldigheid van de litigieuze verordening te beoordelen met betrekking tot drie aspecten: de eventuele schending van artikel 2, lid 11, van de basisverordening bij de vaststelling van de dumpingmarge (eerste prejudiciële vraag), een eventuele schending van artikel 2, lid 10, van deze verordening in verband met de gestelde weigering van de instellingen van de Unie om bepaalde correcties in aanmerking te nemen (eerste onderdeel van de tweede prejudiciële vraag), en de eventuele schending van de laatstgenoemde bepaling omdat deze instellingen beweerdelijk de Chinese producenten/exporteurs die hun medewerking aan het onderzoek hebben verleend niet hebben voorzien van alle gegevens van de Indiase producent met betrekking tot de vaststelling van de normale waarde (tweede onderdeel van de [tweede] prejudiciële vraag).
27.
Overeenkomstig het verzoek van het Hof is deze conclusie toegespitst op het tweede onderdeel van de tweede prejudiciële vraag.
28.
Vooraf moet evenwel in de eerste plaats in herinnering worden gebracht dat volgens vaste rechtspraak van het Hof de instellingen van de Unie op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek, en met name ter zake van beschermende handelsmaatregelen, over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikken wegens de ingewikkeldheid van de economische en politieke situaties die zij moeten onderzoeken. Bij het rechterlijk toezicht op een dergelijke beoordeling dient dan ook alleen te worden nagegaan of de procedureregels in acht zijn genomen, of de feiten op grond waarvan de betwiste keuze is gemaakt, juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid.14.
29.
In de tweede plaats merk ik op dat de verwijzende rechter ter onderbouwing van enkele twijfels over de geldigheid van de litigieuze verordening meerdere malen verwijst naar verordening (EU) nr. 924/2012 die naar aanleiding van het het in punt 17 supra vermelde besluit van de DSB van 28 juli 2011 is vastgesteld. Donex zelf verwijst in haar stukken ook naar deze verordening, ter staving van een aantal van haar argumenten over de ongeldigheid van de litigieuze verordening. In dit verband moet er evenwel op worden gewezen dat verordening (EU) nr. 924/2012 van ná de litigieuze verordening dateert en is vastgesteld om deze laatste verordening te wijzigen naar aanleiding van een speciaal onderzoek, dat los staat van het onderzoek dat tot de vaststelling van de litigieuze verordening heeft geleid. Daaruit volgt mijns inziens dat om de geldigheid van de litigieuze verordening te betwisten geen beroep kan worden gedaan op de onrechtmatigheid van verordening (EU) nr. 924/2012 of op gebreken van het onderzoek dat tot de vaststelling daarvan heeft geleid.
B. Tweede onderdeel van de tweede prejudiciële vraag
1. Opmerkingen vooraf
30.
Met het tweede onderdeel van de tweede prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter van het Hof te vernemen of de litigieuze verordening ongeldig is ten aanzien van een importeur in de Unie als Donex wegens schending van artikel 2, lid 10, van de basisverordening, omdat de instellingen van de Unie tijdens het onderzoek dat tot de vaststelling van die verordening heeft geleid, Chinese producenten/exporteurs die hun medewerking aan dit onderzoek hebben verleend niet tijdig hebben voorzien van alle gegevens van de Indiase producent die werden gebruikt voor de vaststelling van de normale waarde.
31.
Deze vraag rijst in een context waarin, zoals in punt 14 supra in herinnering is gebracht, de instellingen van de Unie in de litigieuze verordening voor Chinese exporteurs/producenten die niet als marktgerichte onderneming behandeld konden worden, de normale waarde hebben vastgesteld aan de hand van de informatie die zij hebben ontvangen van een producent in een referentieland, in casu India.
32.
De vraag van de verwijzende rechter is gebaseerd op de argumenten die Donex bij deze rechter heeft aangevoerd en die zij in essentie heeft overgenomen in de procedure bij het Hof. Volgens Donex heeft de gestelde omstandigheid dat de Commissie meewerkende Chinese producenten/exporteurs tijdens het onderzoek niet tijdig heeft voorzien van de noodzakelijke gegevens, inzonderheid van alle gegevens over de Indiase producent, hen verhinderd hun recht uit te oefenen om te verzoeken om correcties in de zin van artikel 2, lid 10, basisverordening.
33.
De instellingen van de Unie betwisten niet alleen dat in de onderhavige zaak artikel 2, lid 10, basisverordening is geschonden maar voeren daarnaast ook een preliminaire exceptie aan. Zij stellen dat, aangezien Donex niet aan de betrokken antidumpingprocedure heeft deelgenomen, deze geen schending van de rechten van de verdediging van derden, te weten Chinese producenten/exporteurs die medewerking aan het onderzoek hebben verleend, kan inroepen.
34.
Mijns inziens moet derhalve eerst de door de instellingen van de Unie opgeworpen exceptie worden onderzocht, die van preliminaire aard is ten opzichte van de inhoudelijke analyse van de vraag van de verwijzende rechter.
2. Mogelijkheid voor een importeur om beroep te doen op schending van de procedurele rechten van derden in het kader van een antidumpingprocedure waaraan hij niet heeft deelgenomen
35.
In hun bij het Hof ingediende opmerkingen voeren de instellingen van de Unie aan dat Donex, als importeur van aan antidumpingrechten onderworpen producten die niet heeft deelgenomen aan de procedure die tot de instelling van deze rechten heeft geleid, bij de verwijzende rechter geen beroep kan doen op de schending van de rechten van de verdediging van Chinese producenten/exporteurs die medewerking aan het onderzoek hebben verleend. Donex kan volgens hen derhalve geen voordeel behalen uit een eventuele schending, tijdens de procedure die tot de vaststelling van de litigieuze verordening heeft geleid, van een gestelde informatieplicht van de instellingen van de Unie jegens de voornoemde producenten/exporteurs om hen in staat te stellen correctieverzoeken in te dienen. Die conclusie geldt temeer daar de Chinese producenten/exporteurs waarvan Donex de aan dumpingrechten onderworpen producten heeft ingevoerd, zelfs niet aan het onderzoek hebben meegewerkt.
36.
Ter staving van hun argument verwijzen de instellingen van de Unie naar het arrest van 10 september 2015, Fliesen-Zentrum Deutschland (C-687/13, EU:C:2015:573; hierna: ‘arrest Fliesen-Zentrum’).
37.
In dat arrest had de nationale rechter, net als in de onderhavige zaak, een prejudiciële vraag aan het Hof voorgelegd over de geldigheid van een verordening waarbij een antidumpingrecht was ingesteld in het kader van een rechtszaak die bij deze rechter aanhangig was gemaakt door een importeur van de aan het dumpingrecht onderworpen producten. De nationale rechter vroeg zich onder andere af of de instellingen van de Unie de rechten van de verdediging van de betrokken importeur hadden geschonden door vage informatie over de exacte berekening van de normale waarde te verstrekken, waardoor het onmogelijk was naar behoren onderbouwde opmerkingen te formuleren wat specifiek een overeenkomstig artikel 2, lid 10, van de basisverordening aangebrachte correctie betreft.15.
38.
In dat arrest heeft het Hof, na te hebben vastgesteld dat vaststond dat de betrokken importeur niet had deelgenomen aan de onderzoeksprocedure die tot de instelling van het antidumpingrecht had geleid en dat deze importeur geen banden had met de betrokken Chinese producenten, geoordeeld dat deze importeur geen schending van de rechten van de verdediging kon aanvoeren in een procedure waaraan hij niet had deelgenomen.16.
39.
Donex ontkent niet dat de zaak waarop in arrest Fliesen-Zentrum is beslist en de onderhavige zaak gelijkenissen vertonen, maar betoogt dat het feit dat de instellingen van de Unie de producenten/exporteurs die hun medewerking aan het onderzoek hebben verleend niet de noodzakelijke informatie hebben verstrekt om naar behoren verzoeken in te dienen tot correctie van de normale waarde die werd gebruikt voor de vaststelling van de dumpingmarge, geen schending van de rechten van de verdediging inhoudt, maar een echte fout inzake de toepassing van artikel 2, lid 10, van de basisverordening vormt. Aangezien deze fout de billijke vergelijking tussen de normale waarde en de uitvoerprijs die in de litigieuze verordening overeenkomstig deze bepaling is verricht, heeft beïnvloed, heeft deze fout ook een impact gehad op de dumpingmarge die is vastgesteld voor producenten/exporteurs die geen medewerking aan het onderzoek hebben verleend, zoals die waarvan Donex de betrokken goederen heeft ingevoerd.17. Donex baseert haar argumenten op artikel 2.4, laatste volzin van de antidumpingovereenkomst, zoals uitgelegd door de DSB18., en op de conclusie van advocaat-generaal Mengozzi in de zaken Changshu en Ningbo19..
40.
In deze context moet derhalve worden nagegaan of uit artikel 2, lid 10, van de basisverordening kan worden afgeleid dat de instellingen verplicht zijn aan medewerkende producenten/exporteurs — of, meer in het algemeen, aan de belanghebbenden — de informatie te verstrekken die noodzakelijk is om hen in staat te stellen naar behoren verzoeken in te dienen tot correctie van de normale waarde die is gebruikt voor de vaststelling van de dumpingmarge, en vervolgens of een eventuele niet-nakoming van deze verplichting moet worden aangemerkt als een wezenlijke inbreuk op artikel 2, lid 10, van de basisverordening dan wel als een schending van de rechten van de verdediging of van andere procedurele rechten van deze producenten/exporteurs.
41.
Dienaangaande moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat volgens artikel 2, lid 10, van de basisverordening, met het opschrift ‘Vergelijking’, de uitvoerprijs op billijke wijze met de normale waarde wordt vergeleken met inachtneming van verschillen die van invloed zijn op de vergelijkbaarheid van de prijzen en dat, wanneer de vastgestelde normale waarde en de uitvoerprijs niet op deze grondslag kunnen worden vergeleken, door middel van correcties, rekening wordt gehouden met de verschillen tussen factoren die van invloed op de prijzen zijn en, dientengevolge, op de vergelijkbaarheid daarvan, welke factoren worden omschreven onder a) tot en met k) van deze bepaling.
42.
Artikel 2, lid 10, van de basisverordening bevat als zodanig uitsluitend bepalingen van materieelrechtelijke aard over de wijze waarop de normale prijs wordt vergeleken met de uitvoerprijs. Deze bepaling bevat evenwel geen voorschriften van procedurele aard die de instellingen van de Unie uitdrukkelijk verplichten belanghebbenden specifieke informatie te verstrekken.
43.
Niettemin zij er tevens op gewezen dat artikel 2, lid 10, van de basisverordening uitdrukkelijk is geïnspireerd op artikel 2.4 van de antidumpingovereenkomst.
44.
In dit verband moet worden geconstateerd dat artikel 2, lid 10, van de basisverordening in de eerste volzin in essentie dezelfde bewoordingen gebruikt als de eerste volzin van artikel 2.4 van de antidumpingovereenkomst. Hieruit zou kunnen worden afgeleid dat, althans voor wat betreft de verplichting dat de normale waarde en de uitvoerprijs ‘op billijke wijze [worden] vergeleken’, uit de bewoordingen van deze bepaling blijkt dat de Uniewetgever duidelijk heeft beoogd uitvoering te geven aan een bijzondere verplichting uit artikel 2.4 van de antidumpingovereenkomst20., zoals bedoeld in het arrest van 16 juli 2015, Commissie/Rusal Armenal (C-21/14 P, EU:C:2015:494)21.. Bijgevolg zou de Unierechter de rechtmatigheid van de betrokken Uniehandelingen ook aan deze bepaling van de antidumpingovereenkomst moeten toetsen en daarbij aan de termen ‘op billijke wijze […] vergeleken’ de betekenis moeten geven die zij in het recht van de WTO hebben.22.
45.
Ter staving van haar argumenten verwijst Donex evenwel niet naar de eerste volzin van artikel 2.4 van de antidumpingovereenkomst maar naar de laatste volzin daarvan, zoals uitgelegd in de uitspraken en aanbevelingen van het DSB. Volgens deze laatste volzin ‘[delen] [d]e autoriteiten […] de belanghebbenden mede welke gegevens zij voor een billijke vergelijking nodig hebben en leggen [zij] deze belanghebbenden geen onredelijke bewijslast op’.
46.
Dienaangaande moet evenwel worden geconstateerd dat artikel 2, lid 10, van de basisverordening, anders dan het geval is bij de eerste volzin van artikel 2.4 van de antidumpingovereenkomst, het bepaalde in de laatste volzin daarvan niet specifiek overneemt. Deze bepaling lijkt als zodanig niet in enig ander artikel van de basisverordening te zijn overgenomen.
47.
Het Hof heeft evenwel meerdere malen geoordeeld dat hoewel in overweging 5 van de basisverordening is vermeld dat het aanbeveling verdient om de regels van de antidumpingovereenkomst ‘voor zover mogelijk’ in Unierecht om te zetten, die uitdrukking in die zin moet worden opgevat dat de Uniewetgever bij de vaststelling van de basisverordening weliswaar rekening heeft willen houden met de regels van die overeenkomst, doch niet de wil heeft geuit om elk van die regels in genoemde verordening om te zetten.23.
48.
In het licht van het bovenstaande ben ik van oordeel dat, op grond van de in het voornoemde arrest Commissie/Rusal Armenal ontwikkelde criteria, in de context van de basisverordening niet uit artikel 2, lid 10, of enige andere bepaling daarvan kan worden afgeleid dat de Uniewetgever duidelijk heeft beoogd uitvoering te geven aan een uit de laatste volzin van artikel 2.4 van de antidumpingovereenkomst voortvloeiende bijzondere verplichting.
49.
Dit betekent dat de Unierechter de rechtmatigheid van de litigieuze verordening niet aan deze bepaling kan toetsen, en dat Donex zich derhalve niet op de bepaling in de laatste volzin van artikel 2.4 van de antidumpingovereenkomst, zoals uitgelegd door het DSB, kan beroepen om de geldigheid van deze verordening te betwisten.24.
50.
Wat betreft de argumenten van Donex over de ongeldigheid van de omstreden verordening die gebaseerd zijn op de in punt 17 supra genoemde uitspraak van de DSB van 28 juli 2011, heeft het Hof reeds geoordeeld dat deze uitspraak van latere datum is en dus niet de rechtsgrondslag ervan kan vormen.25.
51.
Anders dan Donex betoogt, blijkt uit het bovenstaande eveneens dat artikel 2, lid 10, van de basisverordening de instellingen van de Unie geen actieve verplichting als zodanig oplegt om de belanghebbenden specifieke gegevens te verstrekken.
52.
Dit betekent evenwel niet dat in de basisverordening geen rekening is gehouden met de in de laatste volzin van artikel 2.4 van de antidumpingovereenkomst uitgedrukte noodzaak dat aan belanghebbenden wordt medegedeeld welke gegevens zij dienen te verstrekken om een billijke vergelijking te kunnen maken.
53.
Deze noodzaak moet worden bezien in de context van de procedurele regeling die de Uniewetgever heeft ingevoerd voor de antidumpingprocedures die de instellingen krachtens deze verordening ten uitvoer brengen.
54.
In dit verband zijn inzonderheid artikel 6, lid 7, en artikel 20, leden 2 tot en met 5, van de basisverordening relevant, op grond waarvan bepaalde belanghebbenden het recht hebben om informatie over de uitvoering van het onderzoek te ontvangen en zij daarover opmerkingen kunnen maken.
55.
Krachtens de eerstgenoemde bepaling kunnen de klagers, de importeurs, de exporteurs, de representatieve verenigingen van importeurs en exporteurs, de gebruikers en de consumentenorganisaties, alsmede de vertegenwoordigers van het land van uitvoer, inzage krijgen in alle door een bij het onderzoek betrokken partij verstrekte informatie, met uitzondering van de interne documenten van de autoriteiten van de Unie of haar lidstaten, en mits deze informatie niet vertrouwelijk is in de zin van artikel 19 en wordt gebruikt bij het onderzoek.26. Deze belanghebbenden mogen opmerkingen maken over vorenbedoelde informatie en met hun opmerkingen moet rekening worden gehouden. Aan deze mogelijkheid zijn evenwel twee voorwaarden verbonden: ten eerste, dat deze belanghebbenden zich binnen de in het bericht van inleiding van de procedure vermelde termijn kenbaar hebben gemaakt27. en, ten tweede, dat het verzoek om inzage in de betrokken informatie schriftelijk wordt gedaan.
56.
Volgens de tweede groep bepalingen kunnen de klagers, de importeurs, de exporteurs, de representatieve verenigingen van importeurs en exporteurs, en de vertegenwoordigers van het land van uitvoer verzoeken om definitieve mededeling van de essentiële feiten en overwegingen op grond waarvan wordt overwogen de instelling van definitieve maatregelen of de beëindiging van een onderzoek of procedure zonder maatregelen aan te bevelen. Ook in dit geval is aan de mogelijkheid een definitieve mededeling te ontvangen en vervolgens opmerkingen in te dienen, de voorwaarde verbonden dat een schriftelijk verzoek bij de Commissie wordt ingediend.28.
57.
Vastgesteld moet dan ook worden dat de basisverordening, in de opzet van de antidumpingprocedure, aan bepaalde belanghebbenden procedurele rechten en waarborgen toekent29. waarvan de uitoefening evenwel afhangt van de actieve deelname van deze belanghebbenden aan deze procedure, en dat daarvan enkel sprake kan zijn wanneer zij tenminste binnen de vastgestelde termijnen een schriftelijk verzoek hebben ingediend.
58.
Het is in dit procedurele kader dat de voornoemde, in de laatste volzin van artikel 2.4 van de antidumpingovereenkomst uitgedrukte noodzaak moet worden bezien dat aan belanghebbenden wordt medegedeeld welke gegevens zij dienen te verstrekken om een billijke vergelijking te kunnen maken.
59.
En het is ook in dat procedurele kader dat volgens mij de door Donex aangevoerde en door de verwijzende rechter vermelde opmerkingen van advocaat-generaal Mengozzi in zijn conclusie in de zaken Changshu en Ningbo moeten worden geplaatst, volgens welke met betrekking tot het beginsel van behoorlijk bestuur zoals verankerd in artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie het aan de instellingen is om de onderzochte producenten/exporteurs voldoende in te lichten om hen in staat te stellen correctieverzoeken in te dienen, inzonderheid in het kader van onderzoeken waarin de normale waarde wordt vastgesteld aan de hand van de prijzen van een producent in een referentieland.30.
60.
Uit de opzet van de antidumpingprocedure zoals geconfigureerd door de basisverordening volgt dat, aangezien de door deze verordening toegekende procedurele rechten en waarborgen afhankelijk zijn van de actieve deelname aan het onderzoek, zij uitsluitend toekomen aan de justitiabelen die actief aan deze procedure hebben deelgenomen. Een eventuele inbreuk daarop tijdens het onderzoek — die doorgaans bestaat in de schending van vereisten inzake de eerbiediging van de rechten van de verdediging van de belanghebbenden31., zoals het recht om te worden gehoord32. — kan derhalve slechts worden ingeroepen door justitiabelen aan wie een dergelijk recht of een dergelijke waarborg toekomt.33.
61.
Daaraan moet nog worden toegevoegd dat de toegang van de belanghebbenden tot informatie over het antidumpingonderzoek op grond van artikel 6, lid 7, en artikel 20 van de basisverordening hoe dan ook uitdrukkelijk wordt begrensd door de vertrouwelijkheid van deze informatie. De beginselen die het recht op informatie beheersen moeten derhalve worden verzoend met de eisen van vertrouwelijkheid, en in het bijzonder met de verplichting voor de instellingen van de Unie om het zakengeheim te eerbiedigen.34.
62.
De basisverordening bevat daarom een aantal bepalingen, waaronder met name artikel 19, waarmee de eisen inzake de rechten van de belanghebbenden om hun belangen dienstig te verdedigen in overeenstemming kunnen worden gebracht met de eisen inzake bescherming van vertrouwelijke inlichtingen.35. De noodzaak deze eisen met elkaar in overeenstemming te brengen, lijkt overigens met name relevant in de gevallen waarin de normale waarde wordt vastgesteld met de referentielandmethode, zoals in de litigieuze verordening.36.
3. Grond voor ongeldigheid van de litigieuze verordening in het tweede onderdeel van de tweede prejudiciële vraag
63.
In het tweede onderdeel van zijn tweede prejudiciële vraag vraagt de verwijzende rechter zich af of de litigieuze verordening geldig is jegens Donex voor zover deze stelt dat de instellingen van de Unie de producenten/exporteurs die hun medewerking aan het onderzoek hebben verleend niet hebben voorzien van de gegevens die noodzakelijk waren om naar behoren verzoeken tot correctie van de normale waarde te kunnen indienen, inzonderheid van alle gegevens van de Indiase producent die werden gebruikt om deze waarde vast te stellen.
64.
Uit de analyse in de voorgaande punten van deze conclusie blijkt evenwel dat, zelfs indien die gegevens inderdaad niet zouden zijn verstrekt, dit schending zou opleveren van de rechten van de verdediging van de Chinese producenten/exporteurs die hun procedurele rechten hebben uitgeoefend tijdens de antidumpingprocedure die tot de vaststelling van de litigieuze verordening heeft geleid.
65.
Aangezien deze rechten, zoals uit punt 60 supra volgt, uitsluitend toekomen aan de justitiabelen die aan de antidumpingovereenkomst hebben deelgenomen en vaststaat dat Donex niet aan deze procedure heeft deelgenomen, moet de conclusie worden getrokken dat Donex hoe dan ook geen dergelijke schending kan inroepen om de geldigheid van de litigieuze verordening te betwisten.
66.
Daar komt nog bij dat — zoals de instellingen van de Unie ter terechtzitting van het Hof hebben opgemerkt, zonder dat Donex dit heeft betwist — de gegevens van de Indiase producent die voor de vaststelling van de normale waarde zijn gebruikt volledig, althans grotendeels vertrouwelijk waren, zodat de instellingen hoe dan ook niet ‘alle’ gegevens van deze producent hadden kunnen verstrekken, zoals de verwijzende rechter in zijn prejudiciële vraag heeft aangegeven.
67.
Subsidiair merk ik nogmaals op dat uit de rechtspraak blijkt dat een onregelmatigheid betreffende de rechten van de verdediging slechts tot nietigverklaring van de litigieuze verordening kan leiden indien de mogelijkheid bestaat dat als gevolg van deze onregelmatigheid de administratieve procedure tot een ander resultaat had kunnen leiden, en dus dat daadwerkelijk afbreuk is gedaan aan de rechten van de verdediging van de partij die een dergelijke schending aanvoert.37.
68.
Zelfs indien werd betoogd — quod non — dat een importeur in de plaats kan worden gesteld van de producent/exporteur waarvan hij de aan douanerechten onderworpen goederen heeft gekocht en hij in voorkomend geval schending van de rechten van de verdediging van deze producent/exporteur kan aanvoeren, moet worden vastgesteld dat in casu vaststaat dat de Chinese producenten/exporteurs waarvan Donex de betrokken producten heeft gekocht zelf niet eens hebben deelgenomen aan het onderzoek dat tot de vaststelling van de litigieuze verordening heeft geleid. Zij hebben dus geen procedurele rechten uitgeoefend die zij eventueel hadden kunnen doen gelden in de loop van die procedure.
69.
Gelet op het voorgaande moet het tweede onderdeel van de tweede prejudiciële vraag naar mijn mening — naar analogie met het oordeel van het Hof in het genoemde arrest Fliesen-Zentrum en zonder dat daadwerkelijk hoeft te worden nagegaan of de instellingen van de Unie, door de producenten/exporteurs die hun medewerking aan het onderzoek hebben verleend niet voldoende in te lichten om hen in staat te stellen correctieverzoeken in te dienen, al dan niet hun rechten van de verdediging hebben geschonden — aldus worden beantwoord dat Donex, teneinde bij de verwijzende rechter de litigieuze verordening te betwisten, zich niet erop kan beroepen dat de rechten van de verdediging van derden — te weten voornoemde Chinese producenten/exporteurs — zijn geschonden in een procedure waaraan zij niet heeft deelgenomen. Het tweede onderdeel van de tweede prejudiciële vraag is dan ook niet-ontvankelijk.
IV. Conclusie
70.
Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging om het tweede onderdeel van de tweede prejudiciële vraag van de Hoge Raad der Nederlanden te beantwoorden als volgt:
‘Een importeur in de Europese Unie van producten die aan antidumpingrechten zijn onderworpen op grond van een verordening als verordening (EG) nr. 91/2009 van de Raad van 26 januari 2009 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China, die niet heeft deelgenomen aan de procedure die tot de vaststelling van deze verordening heeft geleid, kan nadien niet de geldigheid daarvan betwisten bij een nationale rechter door aan te voeren dat inbreuk is gemaakt op de rechten van de verdediging van justitiabelen die aan deze procedure hebben deelgenomen. Het tweede onderdeel van de tweede prejudiciële vraag is dan ook niet-ontvankelijk.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑03‑2020
Oorspronkelijke taal: Italiaans.
Verordening (EG) nr. 91/2009 van de Raad van 26 januari 2009 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB 2009, L 29, blz. 1).
PB 1994, L 336, blz. 103.
PB 1996, L 56, blz. 1.
PB 2005, L 340, blz. 17.
PB 2007, C 267, blz. 31.
Overwegingen 13 en 16 van de litigieuze verordening.
Overwegingen 86–98 van de litigieuze verordening.
Van de cif-prijs, grens Gemeenschap, vóór inklaring. Zie de overwegingen 110 en 111 van de litigieuze verordening.
Volgens de laatste volzin van deze bepaling ‘[mag] [h]et antidumpingrecht […] niet hoger zijn dan de vastgestelde dumpingmarge en dient [het] lager te zijn dan deze marge indien dit lagere recht toereikend is om de schade aan de bedrijfstak van de [Unie] weg te nemen’.
WT/DS397/AB/R.
PB 2012, L 275, blz. 1.
Na een tweede klacht van de Volksrepubliek China heeft de beroepsinstantie van de WTO op 18 januari 2016 een rapport opgesteld dat het DSB op 12 februari 2016 heeft aanvaard. Daarin oordeelde dit orgaan dat de Unie met de vaststelling van uitvoeringsverordening (EU) nr. 924/2012 de antidumpingovereenkomst nogmaals had geschonden. In die omstandigheden heeft de Commissie uitvoeringsverordening (EU) 2016/278 van 26 februari 2016 tot intrekking van het definitieve antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China, zoals uitgebreid tot bepaalde soorten uit Maleisië verzonden ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Maleisië (PB 2016, L 52, blz. 24), vastgesteld.
Zie laatstelijk arrest van 19 september 2019, Trace Sport (C-251/18, EU:C:2019:766, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie punt 71 van arrest Fliesen-Zentrum.
Zie punt 73 van arrest Fliesen-Zentrum.
Zoals in punt 15 supra opgemerkt, blijkt uit de overwegingen 110 en 111 van de litigieuze verordening dat de dumpingmarge voor producenten/exporteurs die geen medewerking aan het onderzoek hebben verleend, is vastgesteld op grond van, onder andere, de hoogste marges van een van de medewerkende producenten/exporteurs.
Inzonderheid in het in punt 17 supra genoemde rapport van de beroepsinstantie van 15 juli 2011; zie punt 489 van dat rapport.
Zie inzonderheid de punten 113–120 van deze conclusie.
Zie punt 37 van de conclusie van advocaat-generaal Mengozzi in de zaken Changshu en Ningbo. Zie in dit verband ook arrest van 8 juli 2008, Huvis/Raad (T-221/05, niet gepubliceerd, EU:T:2008:258, punt 73).
Zie met name de punten 45 en 46 van dat arrest.
Zie verwijzingen in voetnoot 20 supra.
Arresten van 16 juli 2015, Commissie/Rusal Armenal (C-21/14 P, EU:C:2015:494, punt 52), en 4 februari 2016, C & J Clark International (C-659/13 en C-34/14, EU:C:2016:74, punt 90). Zie laatstelijk ook arrest van 15 november 2018, Baby Dan (C-592/17, EU:C:2018:913, punt 72).
Zie in die zin arresten van 4 februari 2016, C & J Clark International (C-659/13 en C-34/14, EU:C:2016:74, punt 92), en 15 november 2018, Baby Dan (C-592/17, EU:C:2018:913, punt 75). Wat specifiek de uitspraken en aanbevelingen van het DSB betreft, heeft het Hof geoordeeld dat een marktdeelnemer voor de Unierechter niet kan aanvoeren dat een handeling van de Unie onverenigbaar is met een uitspraak van het DSB. Een aanbeveling of een uitspraak van het DSB waarbij is vastgesteld dat de WTO-regels niet in acht zijn genomen, kan volgens de rechtspraak van het Hof dus — althans buiten de gevallen waarin de Unie naar aanleiding van deze uitspraken en aanbevelingen een bijzondere verplichting heeft willen aangaan — net zomin als de materiële regels van de WTO-overeenkomsten voor de Unierechter worden aangevoerd om uit te maken of een handeling van de Unie onverenigbaar is met deze aanbeveling of uitspraak. Zie in die zin punt 96 van het voornoemde arrest C & J Clark International, en arrest van 10 november 2011, X en X BV (C-319/10 en C-320/10, niet gepubliceerd, EU:C:2011:720, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Arrest van 18 oktober 2018, Rotho Blaas (C-207/17, EU:C:2018:840, punt 51).
Zie over artikel 6, lid 7, van de basisverordening arrest van 28 november 2013, CHEMK en KF/Raad (C-13/12 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:780, punt 32 en volgende).
Overeenkomstig artikel 5, lid 10, van de basisverordening.
Zie over de strekking van artikel 20 van de basisverordening ook arrest van het Gerecht van 30 juni 2016, Jinan Meide Casting/Raad (T-424/13, EU:T:2016:378, punten 99–102).
Over het verband tussen de erkenning van deze procedurele rechten en waarborgen en de mogelijkheid beroep in te stellen tegen een verordening waarbij antidumpingrechten zijn ingesteld, zie, inzonderheid met betrekking tot de situatie van verenigingen die de belangen vertegenwoordigen van de producenten die belang hebben bij de in het geding zijnde procedure, arrest van 28 februari 2019, Raad/Growth Energy en Renewable Fuels Association (C-465/16 P, EU:C:2019:155, punt 97 en punten 106–108).
Zie in het bijzonder de punten 116–119 van de conclusie van advocaat-generaal Mengozzi in de zaken Changshu en Ningbo.
Zie dienaangaande arrest van 16 februari 2012, Raad/Interpipe Niko Tube en Interpipe NTRP (C-191/09 P en C-200/09 P, EU:C:2012:78, punten 75–87), wat met name een correctie in de zin van artikel 2, lid 10, van de basisverordening betreft.
Zie bijvoorbeeld arrest van 10 april 2019, Jindal Saw en Jindal Saw Italia/Commissie (T-301/16, EU:T:2019:234, punten 59–77 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Het Gerecht heeft in zijn rechtspraak reeds meerdere malen de subjectieve aard van de schending van de rechten van de verdediging erkend. Zie onder andere arresten van 12 december 2018, Freistaat Bayern/Commissie (T-683/15, EU:T:2018:916, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en 16 maart 2016, Frucona Košice/Commissie (T-103/14, EU:T:2016:152, punt 81).
Zie in deze zin arrest van 20 maart 1985, Timex/Raad en Commissie (C-264/82, EU:C:1985:119, punt 24). Zie in dit verband ook arrest van het Gerecht van 30 juni 2016, Jinan Meide Casting/Raad (T-424/13, EU:T:2016:378, punt 94). Het Hof heeft overigens vastgesteld dat de verplichting van instellingen van de Unie om gegevens betreffende ondernemingen, en vooral die betreffende ondernemingen uit derde landen die bereid waren hun medewerking aan het onderzoek te verlenen, vertrouwelijk te behandelen, niet aldus kan worden opgevat dat de door de basisverordening aan de belanghebbenden toegekende rechten hun wezenlijke inhoud verliezen. Zie in deze zin punt 29 van voornoemd arrest Timex/Raad en Commissie.
Inzonderheid artikel 6, lid 7, artikel 19, leden 2 tot en met 4, en artikel 20, lid 4, van de basisverordening. Zie meer specifiek arrest van het Gerecht van 30 juni 2016, Jinan Meide Casting/Raad (T-424/13, EU:T:2016:378, punt 105).
Zoals advocaat-generaal Mengozzi heeft opgemerkt in punt 113 van zijn conclusie in de zaken Changshu en Ningbo, staat tegenover de eis dat partijen die correctieverzoeken op de voet van artikel 2, lid 10, van de basisverordening indienen de beschikking kunnen hebben over de noodzakelijke gegevens voor de onderbouwing van hun verzoeken, de eis om de vertrouwelijkheid te waarborgen van de gegevens van ondernemingen van het referentieland die bereid zijn om in het kader van een antidumpingonderzoek mee te werken met de instellingen, die in gevallen waarin de referentielandmethode wordt toegepast, de essentiële bron vormen van de gegevens waarop de instellingen zich in het algemeen baseren. Indien deze eis zou worden veronachtzaamd, zou immers ernstig afbreuk kunnen worden gedaan aan de mogelijkheid om dergelijke onderzoeken uit te voeren.
Deze partij kan evenwel niet worden verplicht aan te tonen dat de beschikking anders zou hebben geluid, maar alleen dat zulks niet helemaal was uitgesloten, aangezien deze partij zich zonder de procedurele onregelmatigheid beter had kunnen verdedigen. Zie arrest van 16 februari 2012, Raad/Interpipe Niko Tube en Interpipe NTRP (C-191/09 P en C-200/09 P, EU:C:2012:78, punten 78 en 79).