CBb, 01-05-2018, nr. 16/219
ECLI:NL:CBB:2018:178
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
01-05-2018
- Zaaknummer
16/219
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2018:178, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 01‑05‑2018; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 01‑05‑2018
Inhoudsindicatie
Overtreding artikel 76, eerste lid, Wet personenvervoer 2000. Last onder dwangsom wegens het verrichten van taxivervoer zonder vergunning. Afspraak over ritprijs. Toezicht op toepassing 126i Wetboek van Strafvordering is aan de strafrechter. Hoogte van de dwangsom staat in redelijke verhouding tot de zwaarte van het geschonden belang en tot de beoogde werking daarvan.
Partij(en)
Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: 16/219
14913
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 mei 2018 in de zaak tussen
[appellant] , te [woonplaats] , appellant,
(gemachtigde: mr. E.W. Kempe),
en
de minister van Infrastructuur en Waterstaat, verweerder,
(gemachtigde: mr. I.M. Kops).
Procesverloop
Bij besluit van 6 november 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder appellant gelast zich te onthouden van overtreding van artikel 76, eerste lid, van de Wet personenvervoer 2000 (Wp2000) op straffe van een dwangsom van € 10.000,- voor iedere overtreding, met een maximum van € 40.000,-.
Bij besluit van 19 februari 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Op 18 oktober 2015 deden de Inspectie voor Verkeer en Waterstaat (de inspectie) en de politie in [plaats] een gezamenlijk onderzoek naar illegaal taxivervoer. Twee vrouwelijke toezichthouders van de inspectie deden zich voor als klant. Zij betraden een café, dronken daar ieder een glas wijn en informeerden naar een goedkope taxi. Eén van de cafébezoekers belde appellant en appellant is vervolgens met zijn auto naar het café gereden. Appellant meldde zich bij de barvrouw, die hem vertelde dat hij “deze dames moet wegbrengen, maar ik heb ze niet gevraagd waar naar toe”. Eén van de toezichthouders vertelde appellant de eindbestemming en informeerde naar de ritprijs. Appellant antwoordde dat de rit € 10,00 zou kosten. Verder tekenen de toezichthouders op dat appellant vertelt dat “de taxibranche hem niet moet, dat hij voor zichzelf reed en dat de taxibranche dit zelf heeft veroorzaakt, omdat zij doordeweeks niet na 22.30 uur rijden en dat het in het weekend een uur of anderhalf uur kan duren”. Ook horen de toezichthouders hem zeggen “Vroeger bracht ik een vriend uit het café naar huis en de cafébazen vroegen of zij mochten bellen”, “zo is het begonnen, in een mum van tijd was de cirkel rond”. Appellant vervoert de toezichthouders naar hun eindbestemming. Als daar een herkenbare politiewagen nadert vraagt appellant zich hardop af wat de politie komt doen en zegt tegen de toezichthouders “Niet zeggen dat je er geld voor moet betalen”. De toezichthouders hebben appellant geen geld overhandigd. Appellant is als verdachte aangehouden. Bij zijn verhoor verklaart hij onder meer “ik zeg wel vaker dat mensen moeten betalen maar bij het einde van de rit zegt ik dat ik geen taxi ben en laat ik de mensen die ik vervoer hun geld houden”. Over deze feiten zijn partijen het eens en het College gaat van de juistheid van die feiten uit.
2.1
Volgens appellant heeft hij artikel 76 van de Wp2000 niet overtreden, omdat hij voor het vervoer van de twee toezichthouders geen betaling heeft ontvangen. Hij heeft deze toezichthouders vervoerd, en heeft zich door hun laten verleiden tot het doen van een uitspraak over de ritprijs terwijl die opzet daar niet reeds van tevoren op was gericht. Hij heeft na afloop van de rit duidelijk aangegeven geen geld te willen ontvangen. Appellant heeft voor de overtreding een strafbeschikking ontvangen waartegen hij verzet heeft ingesteld. Zolang daarop niet is beslist vindt het standpunt van verweerder geen steun in een oordeel van de strafrechter. De toezichthouders hebben aanvankelijk in hun verslaglegging verzwegen dat zij alcohol hadden gedronken. Het is onduidelijk wat de invloed van het alcoholgebruik is geweest op hun verklaringen. Het bewijs dat klachten de aanleiding vormden voor de gezamenlijke controle, ontbreekt onder de stukken. Bovendien heeft appellant van diverse personen gehoord dat zij door de politie zijn ondervraagd over taxivervoer door appellant, terwijl daarvan niet blijkt uit het proces-verbaal. De afgelegde verklaringen pleiten in het voordeel van appellant. Uit het dossier valt niet af te leiden dat correct toepassing is gegeven aan artikel 126i van het Wetboek van Strafvordering. Volgens appellant ontbreekt gevaar voor herhaling van de overtreding; hij is niet eerder verdacht geweest van het verrichten van taxivervoer zonder de daartoe benodigde vergunning. Verder staat de hoogte van de dwangsom niet in redelijke verhouding tot het financiële voordeel dat appellant zou kunnen behalen met het vermeende taxivervoer.
2.2
Nu appellant een prijsafspraak heeft gemaakt voor taxivervoer en dat vervoer heeft verricht, zonder dat hij in het bezit was van een taxivergunning, heeft hij volgens verweerder artikel 76 van de Wp2000 overtreden. De hoeveelheid alcohol die de toezichthouders in het café hebben gebruikt was zodanig klein dat dit hun waarnemingsvermogen niet kan hebben aangetast. De hoogte van de dwangsom staat volgens verweerder in redelijke verhouding tot de zwaarte van het geschonden belang en tot de beoogde werking van de dwangsom en hij verwijst daarvoor mede op de uitspraak van het College van 20 maart 2014 (ECLI:NL:CBB:2014:104) in een in de optiek van verweerder vergelijkbare zaak.
3.1.
Ingevolge artikel 76, eerste lid, van de Wp2000 is het verboden taxivervoer te verrichten zonder vergunning (verbod). Verweerder is bevoegd een last onder dwangsom op te leggen ter handhaving van dit verbod. Artikel 1 van de Wp2000 definieert taxivervoer als “personenvervoer per auto tegen betaling, niet zijnde openbaar vervoer”.
3.2
Appellant meent dat zijn gedraging niet te kwalificeren is als taxivervoer, omdat hij van de door hem in zijn auto vervoerde toezichthouders (uiteindelijk) geen betaling heeft ontvangen. Daarin volgt het College appellant niet. Voor de kwalificatie als taxichauffeur is het voldoende dat tussen appellant en de toezichthouders een afspraak is gemaakt over de ritprijs. Deze beroepsgrond slaagt niet.
3.3
Het merendeel van de overige beroepsgronden richt zich - in de kern - tegen de feitenvaststelling en het gebruik van bepaalde bewijsmiddelen. Nu appellant de onder 1. weergegeven feiten onderschrijft en met de door hem in beroep overgelegde verklaring van de barvrouw daarmee zelfs nader onderbouwd, missen deze beroepsgronden voor deze zaak betekenis.
3.4
Het toezicht op de toepassing van artikel 126i van het Wetboek van Strafvordering is, anders dan appellant blijkbaar meent, niet aan de bestuursrechter, maar aan de strafrechter.
3.5
Met verweerder ziet het College in deze zaak een vergelijkbaar geval met de casus in zijn uitspraak van 20 maart 2014, ECLI:NL:CBB:2014:104, waar het College een dwangsom van € 10.000,- per overtreding (met een maximum van € 40.000,-) in redelijke verhouding zag staan tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsom. Het College tekent hierbij aan dat het door een overtreder te realiseren financieel gewin slechts één factor is die een rol speelt bij deze evenredigheidsvraag.
4. De beroepsgronden slagen niet. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, in aanwezigheid van mr. S. van Noordt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 mei 2018.
w.g. R.C. Stam w.g. S. van Noordt