ABRvS, 13-12-2023, nr. 202102327/1/V1
ECLI:NL:RVS:2023:4632
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
13-12-2023
- Zaaknummer
202102327/1/V1
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2023:4632, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 13‑12‑2023; (Prejudicieel verzoek)
- Vindplaatsen
JV 2024/25
V-N 2024/15.21 met annotatie van Redactie
SEW 2024/43, p. 142
Uitspraak 13‑12‑2023
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 8 oktober 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen. De Afdeling staat voor de vraag of zij ook bij een verkorte motivering, op grond van artikel 267, derde alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, gelezen in het licht van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, verplicht is te motiveren waarom zij geen prejudiciële vragen aan het Hof stelt. De Afdeling meent dat het verkort motiveren voldoet aan de motiveringseisen van het Unierecht en aan de vereisten voor een eerlijk proces zoals deze voortvloeien uit het EVRM. In deze zaak heeft [appellant] een beroep gedaan op Unierecht en zowel de rechtbank als de Afdeling verzocht daarover prejudiciële vragen te stellen. De Afdeling is van oordeel dat sprake is van een “acte éclairé” en wil in deze zaak een verkort gemotiveerde uitspraak doen op het hoger beroep van [de vreemdeling] (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000). [appellant] maakt daar bezwaar tegen onder verwijzing naar het arrest Consorzio.
202102327/1/V1.
Datum uitspraak: 13 december 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Verwijzingsuitspraak in het kader van het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 5 maart 2021 in zaak nr. 20/4810 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 8 oktober 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 19 mei 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 maart 2021 heeft de rechtbank het door de vreemdeling daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E.C. Gelok, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft partijen laten weten dat zij van plan is prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie. De Afdeling heeft deze vragen in concept aan partijen voorgelegd.
De vreemdeling heeft desgevraagd hierop gereageerd.
Overwegingen
Inleiding
1. Een nationale rechter wiens beslissingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep moet in de regel motiveren waarom hij niet verplicht is een vraag over de uitleg van het Unierecht voor te leggen aan het Hof. Dit volgt uit het arrest van het Hof van 6 oktober 2021, Consorzio Italian Management, C-561/19, ECLI:EU:C:2021:799, punt 51. De Nederlandse wetgever heeft de Afdeling de bevoegdheid toegekend om in bepaalde gevallen vreemdelingenzaken in hoger beroep af te doen met een verkorte motivering. In een verkort gemotiveerde uitspraak beperkt de Afdeling haar motivering tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt, zonder dit oordeel inhoudelijk nader toe te lichten. Hierin ontbreekt in voorkomend geval dus ook een antwoord op een door partijen opgeworpen vraag over de uitleg van Unierecht en, in het verlengde daarvan, de reden waarom de Afdeling geen gevolg geeft aan een eventueel verzoek om prejudiciële vragen aan het Hof te stellen. In deze zaak heeft [de vreemdeling] een beroep gedaan op Unierecht en zowel de rechtbank als de Afdeling verzocht daarover prejudiciële vragen te stellen. De Afdeling is van oordeel dat sprake is van een "acte éclairé" en wil in deze zaak een verkort gemotiveerde uitspraak doen op het hoger beroep van [de vreemdeling] (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, zie hierna onder 5). [de vreemdeling] maakt daar bezwaar tegen onder verwijzing naar het arrest Consorzio.
1.1. De Afdeling staat daarmee voor de vraag of zij ook bij een verkorte motivering, op grond van artikel 267, derde alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: het VWEU), gelezen in het licht van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest), verplicht is te motiveren waarom zij geen prejudiciële vragen aan het Hof stelt. De Afdeling meent dat het verkort motiveren voldoet aan de motiveringseisen van het Unierecht en aan de vereisten voor een eerlijk proces zoals deze voortvloeien uit het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Toch ziet zij ruimte voor twijfel door het arrest Consorzio, punt 51. Deze overweging van het Hof kan op meerdere manieren worden uitgelegd. Onder 14 en 14.1 zet de Afdeling dit verder uiteen. Dit geeft aanleiding voor deze prejudiciële verwijzing.
1.2. Hieronder volgt eerst een weergave van het geschil in hoger beroep dat de aanleiding vormt voor deze verwijzing over de nationale regeling in artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000. Die bepaling stelt de Afdeling in staat verkort gemotiveerde uitspraken te doen (onder 2-4). Daarna komt een overzicht van die nationale bevoegdheid in het Nederlandse stelsel van rechtsbescherming aan bod (onder 5-10). Vervolgens komt het oordeel van de Afdeling over de naleving van de Unierechtelijke motiveringsplichten (onder 11-16.3). Tot slot volgt de prejudiciële vraag (onder 17).
Het geschil in hoger beroep als aanleiding voor de verwijzing
2. [de vreemdeling] doet een beroep op een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU, zoals het Hof dat heeft erkend in onder meer het arrest van 10 mei 2017, Chavez-Vilchez, C-133/15, ECLI:EU:C:2017:354. De rechtbank is volgens [de vreemdeling] ten onrechte niet ingegaan op zijn betoog dat zij het Hof had moeten verzoeken om een prejudiciële beslissing, vanwege uiteenlopende nationale rechtspraak over de bewijslast bij dit verblijfsrecht. Hij verzoekt de Afdeling het Hof alsnog prejudiciële vragen te stellen.
3. De Afdeling stelt vast dat de rechtbank inderdaad niet is ingegaan op het verzoek van [de vreemdeling] om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof.
Maar zij is van oordeel dat het antwoord op de vraag van [de vreemdeling] over de uitleg van het toepasselijke Unierecht duidelijk is, zodat een uitzondering op haar verwijzingsplicht, bedoeld in de arresten van het Hof van 6 oktober 1982, Cilfit, C-283/81, ECLI:EU:C:1982:335, en Consorzio, van toepassing is. Voor het stellen van prejudiciële vragen over de inhoudelijke aspecten van de zaak is namelijk geen aanleiding, omdat de juiste uitleg van de betrokken bepaling van Unierecht blijkt uit de rechtspraak van het Hof. Er is dus sprake van een "acte éclairé", omdat de opgeworpen vraag kan worden beantwoord aan de hand van de rechtspraak van het Hof, ook als andere nationale rechterlijke instanties een andere uitleg lijken voor te staan. Daarom is de Afdeling niet verplicht te verwijzen op grond van artikel 267, derde alinea, van het VWEU. De Afdeling wijst daarbij op het arrest van het Hof van 9 september 2015, Ferreira da Silva e Brito e.a., C‑160/14, ECLI:EU:C:2015:565, punten 41 en 42. De Afdeling kan de zaak in dat geval afdoen met een verkort gemotiveerde uitspraak. Maar [de vreemdeling] meent dat dit in strijd is met het Unierecht omdat de Afdeling op grond van het arrest Consorzio, punt 51, moet motiveren waarom zij niet verplicht is te verwijzen. [de vreemdeling] wijst daarbij op het belang van transparantie over de juridische argumentatie voor een weigering om prejudiciële vragen te stellen en op het risico van een onjuiste interpretatie van het Unierecht, dat door een ontoereikende motivering van die weigering wordt vergroot. Omdat [de vreemdeling] betwist dat de Afdeling de zaak mag afdoen met een verkorte motivering en omdat de Afdeling ruimte ziet voor twijfel, moet de Afdeling zich er door middel van deze prejudiciële vraag van verzekeren dat een verkort gemotiveerde uitspraak geen schending oplevert van artikel 267, derde alinea, van het VWEU, gelezen in het licht van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest.
4. In het hier voorliggende geval is de rechtbank zoals gezegd niet ingegaan op het verzoek om prejudiciële vragen over de bewijslast bij een Chavez-Vilchez-verblijfsrecht. Daarom heeft [de vreemdeling] de Afdeling verzocht alsnog te verwijzen en rijst de vraag of zij in deze situatie een verkort gemotiveerde uitspraak mag doen. Er zijn ook andere situaties denkbaar waarin deze vraag zich kan voordoen. De rechtbank kan bijvoorbeeld wel zijn ingegaan op het verzoek en dat gemotiveerd en op goede gronden hebben afgewezen, zoals was gebeurd in de zaak die heeft geleid tot het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 11 april 2019, Harisch tegen Duitsland, ECLI:CE:ECHR:2019:0411JUD005005316. Een ander voorbeeld is dat de vreemdeling dat verzoek pas voor het eerst heeft gedaan in hoger beroep bij de Afdeling. Mochten deze situaties relevant zijn voor een volledig en bruikbaar antwoord, dan vertrouwt de Afdeling erop dat het Hof deze situaties betrekt in zijn overwegingen.
Wettelijk kader
Internationaal recht
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 6 - recht op een eerlijk proces
1. Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De uitspraak moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende de gehele terechtzitting of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of nationale veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privéleven van procespartijen dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bijzondere omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden.
[…]
Het recht van de Europese Unie
Artikel 47 - recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht
Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.
Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Eenieder heeft de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen.
[…]
Artikel 52 - reikwijdte van de gewaarborgde rechten
[…]
3. Voor zover dit handvest rechten bevat die corresponderen met rechten die zijn gegarandeerd door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, zijn de inhoud en reikwijdte ervan dezelfde als die welke er door genoemd verdrag aan worden toegekend. Deze bepaling verhindert niet dat het recht van de Unie een ruimere bescherming biedt.
Verdrag betreffende de Europese Unie
Artikel 6
[…]
3. De grondrechten, zoals zij worden gewaarborgd door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en zoals zij voortvloeien uit de constitutionele tradities die de lidstaten gemeen hebben, maken als algemene beginselen deel uit van het recht van de Unie.
Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie
Artikel 267
Het Hof van Justitie van de Europese Unie is bevoegd, bij wijze van prejudiciële beslissing, een uitspraak te doen
a. over de uitlegging van de Verdragen,
b. over de geldigheid en de uitlegging van de handelingen van de instellingen, de organen of de instanties van de Unie.
Indien een vraag te dien aanzien wordt opgeworpen voor een rechterlijke instantie van een der lidstaten, kan deze instantie, indien zij een beslissing op dit punt noodzakelijk acht voor het wijzen van haar vonnis, het Hof verzoeken over deze vraag een uitspraak te doen.
Indien een vraag te dien aanzien wordt opgeworpen in een zaak aanhangig bij een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, is deze instantie gehouden zich tot het Hof te wenden.
Indien een dergelijke vraag wordt opgeworpen in een bij een nationale rechterlijke instantie aanhangige zaak betreffende een gedetineerde persoon, doet het Hof zo spoedig mogelijk uitspraak.
Nationaal recht
Vreemdelingenwet 2000
Artikel 91
[…]
2. Indien de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat een aangevoerde grief niet tot vernietiging kan leiden, kan zij zich bij de vermelding van de gronden van haar uitspraak beperken tot dit oordeel.
De wettelijke bevoegdheid om verkort te motiveren; achtergrond en context
5. Artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000 geeft de Afdeling de bevoegdheid haar uitspraak te beperken tot het oordeel dat een aangevoerde grief niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank kan leiden, zonder dit nader te motiveren. Met een verkort gemotiveerde uitspraak onderschrijft zij niet noodzakelijk de motivering, maar wel de uitkomst van de uitspraak van de rechtbank. De voorwaarde voor verkort motiveren is dus dat het hoger beroep ongegrond is en de uitspraak van de rechtbank niet vernietigd wordt. Verder past de Afdeling de bevoegdheid alleen toe als er geen redenen van algemeen belang zijn om de bevestiging van de uitspraak van de rechtbank nader te motiveren. Als de Afdeling gebruikmaakt van deze bevoegdheid en verkort motiveert dan beperkt zij haar uitspraak in de regel tot de volgende formulering (hierna ook wel de basisversie genoemd):
Het hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd.
De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
Vervolgens verklaart de Afdeling het hoger beroep ongegrond en bevestigt zij de uitspraak van de rechtbank.
6. De Nederlandse wetgever heeft bij de inwerkingtreding van de Vw 2000 de bevoegdheid om verkort te motiveren ingevoerd tegelijk met het openstellen van hoger beroep bij de Afdeling in vreemdelingenzaken. Sinds de inwerkingtreding van de Vw 2000 is elke vreemdelingenzaak in beginsel vatbaar voor hoger beroep (artikel 8:105 samen gelezen met artikel 8:104 van de Algemene wet bestuursrecht). Er staat geen hoger beroep open tegen een uitspraak van de rechtbank over de volgende vier gevallen (artikel 84 van de Vw 2000):
1) het gebruik van bepaalde bevoegdheden of het nemen van bepaalde maatregelen in het kader van toezicht op vreemdelingen (zoals staande houden bij een redelijk vermoeden van illegaal verblijf of een verplichting tot periodiek melden), of het nemen van vrijheidsbeperkende maatregelen en het voortduren van vrijheidsontnemende maatregelen anders dan met een verlengingsbesluit;
2) een visum voor kort verblijf;
3) de voorzieningenrechter van de rechtbank heeft met een verzoek om een voorlopige voorziening gelijk beslist over een bezwaar of administratief beroep gericht tegen een afwijzing van de aanvraag of intrekking van een reguliere verblijfsvergunning;
4) een schadevergoeding die de rechtbank in beroep heeft toegekend nadat hij de opheffing van een vrijheidsontnemende of vrijheidsbeperkende maatregel heeft bevolen, of nadat de vrijheidsontneming of vrijheidsbeperking al voor de behandeling van het beroep wordt opgeheven.
De Afdeling doet op elk ontvankelijk hoger beroep een inhoudelijke uitspraak. Met de invoering van hoger beroep bij de Afdeling in vreemdelingenzaken had de wetgever de bescherming van de rechtseenheid voor ogen. De Afdeling kreeg daarom de taak om in hoger beroep zich te concentreren op vragen die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven. De bevoegdheid om verkort te motiveren in gevallen waarin die vragen niet aan de orde zijn, stelt de Afdeling in staat aan die wettelijke opdracht te voldoen. De bevoegdheid om verkort te motiveren waarborgt daarmee de kwaliteit en de werkbaarheid van dit rechtssysteem. De Afdeling verwijst naar de totstandkomingsgeschiedenis in Kamerstukken II 1998/99, 26 732, nr. 3, blz. 11, en Kamerstukken II 1999/2000, 26 732, nr. 7, blz. 69:
"Daarom is een procedure ontworpen die enerzijds recht doet aan de eisen van artikel 6 EVRM, maar anderzijds de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in staat stelt om de te verwachten grote aantallen zaken, waarin geen vragen spelen die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, op een zeer snelle en doelmatige wijze af te doen. De gewone behandeling wordt dan gereserveerd voor zaken waarin wel vragen als hiervoor bedoeld zijn gerezen."
"Benadrukt zij, dat het onderhavige wetsvoorstel een uitbreiding van de rechtsbescherming van de vreemdeling betekent: naast de bestaande rechtsgang bij de vreemdelingenkamer wordt nu voor het eerst ook een vorm van hoger beroep ingevoerd. […] In onze visie stelt juist die sobere vormgeving de Afdeling in staat om ondanks het grote aantal zaken de rechtseenheid adequaat te bewaken. Doordat het wetsvoorstel de mogelijkheid biedt om de vele zaken die geen uit een oogpunt van rechtseenheid belangrijke vragen opwerpen, zeer efficiënt af te doen, kan de beschikbare capaciteit zoveel mogelijk worden ingezet voor die zaken die wel uit een oogpunt van rechtseenheid en rechtsontwikkeling belangrijke vragen opwerpen. Voor die zaken kan de Afdeling dan ook kiezen voor een wijze van behandeling - met inbegrip van een behandeling ter zitting en een volledige uitspraak - die qua zorgvuldigheid en waarborgen niet onderdoet voor de behandeling van andere bestuursrechtelijke zaken."
De mogelijkheid die de wetgever aan de Afdeling heeft gegeven een hoger beroep verkort gemotiveerd af te doen, moet dan ook in samenhang worden gezien met de hoger beroepen waarin zij volledig motiveert.
Deze opties houden allebei verband met de wettelijke taak en staan ten dienste van elkaar. De afstemming tussen beide draagt bij aan heldere rechtspraaklijnen van de Afdeling, zodat zowel een vreemdeling als een bestuursorgaan in staat zal zijn de uitkomst van een procedure goed te voorspellen. Die voorspelbaarheid dient de rechtszekerheid. Het belang van de volledig gemotiveerde uitspraken is voor de rechtspraktijk direct duidelijk, omdat de Afdeling zich daarbij beperkt tot zaken waarin vragen spelen van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling en de rechtsbescherming in algemene zin. Daarnaast komt het combineren van een beperkt aantal volledig gemotiveerde uitspraken met het verkort motiveren van de overige hoger beroepen tegemoet aan de wens van de wetgever vreemdelingen snel uitsluitsel te geven over hun vooruitzicht op verblijf in Nederland. Tijdige rechtspraak is immers ook een aspect van effectieve rechtsbescherming.
7. In welk soort zaken doet de Afdeling een verkort gemotiveerde uitspraak? De Afdeling geeft daarvan een niet-uitputtend overzicht in haar uitspraak van 3 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1060, onder 17-27.3.
In deze verwijzingsuitspraak geeft zij twee voorbeelden. De Afdeling volstaat met een verkorte motivering in zaken waarin partijen opkomen tegen een oordeel waarmee de rechtbank vaste rechtspraak van de Afdeling toepast, zonder dat partijen duidelijk maken waarom die toepassing door de rechtbank onjuist of gebrekkig is of in het licht van recente ontwikkelingen niet langer houdbaar is. Het nogmaals of opnieuw uitgebreid motiveren waarom zulke hoger beroepen wel of niet slagen, heeft dan geen toegevoegde waarde.
De Afdeling volstaat in voorkomend geval ook met een verkorte motivering in zaken waarin de klachten terecht worden voorgedragen, maar de Afdeling toch oordeelt dat de grieven niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak kunnen leiden, omdat de uitkomst niet anders zou zijn als de uitspraak van de rechtbank de in het hogerberoepschrift genoemde gebreken niet zou hebben. Het gaat dan bijvoorbeeld om zaken waarin grieven worden aangevoerd over het niet juist weergeven of het niet kenbaar bespreken van een beroepsgrond door de rechtbank of over een redenering van de rechtbank die niet zonder meer begrijpelijk is. Het kunnen ook grieven zijn over het niet geheel juist of compleet weergeven van de personalia van een vreemdeling of bepaalde data in de procedure of het niet of niet geheel juist weergeven van een asielrelaas. Als de Afdeling naar aanleiding van de grieven niet tot een andere conclusie komt dan de rechtbank over het slagen van het bij de rechtbank ingediende beroep zal zij er vaak voor kiezen om de aangevallen uitspraak te bevestigen, ook als op de motivering van de aangevallen uitspraak het een en ander valt af te dingen. Het kan ook voorkomen dat de rechtbank door de Afdeling inmiddels verlaten rechtspraak heeft toegepast, maar toepassing van de nieuwe lijn voor de insteller van het hoger beroep geen gunstiger resultaat oplevert.
7.1. In al deze gevallen geldt dat er geen grond is voor vernietiging van de uitspraak van de rechtbank én dat er geen vragen van rechtseenheid, rechtsontwikkeling of rechtsbescherming in algemene zin aan de orde zijn. Daarmee valt per definitie samen dat er ook geen rechtsvragen aan de orde zijn die prejudiciële verwijzing nodig maken. Zodra er Unierechtelijke rechtsvragen aan de orde zijn die relevant zijn voor de beslechting van het geschil, terwijl die niet vallen onder de andere uitzonderingen van "acte clair" of "acte éclairé" en de Afdeling dus verplicht is te verwijzen, kan geen sprake zijn van verkort motiveren. Een verkorte motivering impliceert daarmee dat er geen verwijzingsplicht geldt.
8. Ook bij verkorte motivering is er individueel effectieve rechtsbescherming, omdat iedere zaak grondig en zorgvuldig wordt onderzocht. Voordat een vreemdelingenzaak bij de Afdeling komt, heeft de rechtbank die zaak eerst uitvoerig behandeld. De rechtbank houdt in beginsel zitting in alle vreemdelingenzaken, zodat de vreemdelingen en hun door de overheid bekostigde rechtsbijstandverleners op basis van hoor en wederhoor hun zaken ook mondeling kunnen bepleiten. Voorafgaand hebben zij al hun beroepsgronden schriftelijk kunnen inbrengen. Op de zitting is het mogelijk nieuwe beroepsgronden naar voren te brengen, zolang een goede procesorde bewaard blijft. De rechtbank kan na de zitting schriftelijke vragen stellen, een nieuwe zitting houden, en nadere stukken opvragen voordat zij het onderzoek definitief sluit. Vervolgens komt de rechtbank altijd met een volledig gemotiveerde uitspraak. Tegen de uitspraak van de rechtbank kan de vreemdeling of de staatssecretaris hoger beroep instellen bij de Afdeling.
8.1. De Afdeling kan een verkort gemotiveerde uitspraak doen op zowel een hoger beroep van een vreemdeling als een hoger beroep van de staatssecretaris. Een verkort gemotiveerde uitspraak kan door een enkelvoudige of meervoudige kamer worden gedaan (artikel 83c, eerste lid, van de Vw 2000, gelezen in combinatie met artikel 8:10 van de Algemene wet bestuursrecht). Bij de bestudering en beoordeling van de zaak worden de rechters bijgestaan door één of meer juristen. Rechters betrekken bij hun beoordeling het hogerberoepschrift, in voorkomend geval de reactie van de wederpartij daarop, de uitspraak van de rechtbank, en het procesdossier met de stukken van de behandeling van het beroep bij de rechtbank en de bestuurlijke fase. De rechter of rechters die voor de afdoening van de zaak verantwoordelijk is of zijn, hebben de beschikking over het volledige dossier met alle relevante stukken in die zaak. Als het nodig is, bijvoorbeeld om de visie van partijen te krijgen op de betekenis van recente ontwikkelingen van na de uitspraak van de rechtbank, kan de Afdeling schriftelijk aanvullende vragen aan partijen stellen. Het oordeel van de Afdeling dat een uitspraak van de rechtbank bevestigd wordt, is hoe dan ook altijd gebaseerd op een volledige inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep, ook al staat die niet in de verkorte motivering van de uitspraak. Als de Afdeling tot de conclusie komt dat toepassing van de bevoegdheid niet mogelijk is, volgt een volledig gemotiveerde uitspraak. Daaraan kunnen ook schriftelijke vragen aan partijen en in sommige gevallen een zitting voorafgaan.
9. Ter voorlichting van het Hof vermeldt de Afdeling dat zij recent de basisversie van de verkorte motivering, zie onder 5, met een aantal varianten heeft uitgebreid waar dat eenvoudig en zonder veel extra onderzoek of overleg in raadkamer kan. De basisversie wordt dan extra toegelicht met korte standaardzinnen, zoals dat de Afdeling de rechtsvraag eerder in een specifiek genoemde uitspraak heeft beantwoord, de motivering in de uitspraak van de rechtbank juist acht en overneemt, of dat een onbestreden oordeel de uitspraak van de rechtbank zelfstandig kan dragen. Maar deze varianten zijn niet in alle zaken toepasbaar. De Afdeling past daarom ook na de uitbreiding met deze varianten de standaard verkorte motivering (basisversie) vaak toe. Ook in deze zaak wil de Afdeling de basisversie gebruiken, omdat geen van de varianten eenduidig van toepassing is.
De prejudiciële vraag gaat alleen over de basisversie.
10. Ook ter voorlichting van het Hof vermeldt de Afdeling hier enkele gegevens over de (getalsmatige) context waarin haar bevoegdheid om verkort te motiveren wordt toegepast. Over de afgelopen drie jaar, van 2020 tot 2023, heeft de Vreemdelingenkamer 11.407 uitspraken in hoofdzaken gedaan (uitspraken ten gronde, dus exclusief uitspraken op verzoeken om een voorlopige voorziening hangende hoger beroep). Gemiddeld doet zij dus ruim 3.800 uitspraken in hoofdzaken per jaar. De Afdeling maakt op dit moment in ongeveer 85% van de uitspraken gebruik van de verkorte motivering. De Afdeling heeft voor het werk in de Vreemdelingenkamer ongeveer 8,5 full-time equivalent (hierna: fte) aan rechters en 80 fte aan juristen ter beschikking. Daarbij moet bedacht worden dat het vreemdelingenrecht de laatste jaren ingewikkelder is geworden. Met name de steeds groter wordende invloed van het Unierecht en de rechtspraak van het EHRM dragen aan die ontwikkeling bij. Het Unierecht beheerst het vreemdelingenrecht bijna volledig. Er worden in hoger beroepen dan ook veel verzoeken om prejudiciële vragen gedaan. Deze verzoeken kunnen goed onderbouwd zijn maar ook vrijwel ongemotiveerd worden gedaan. Ook de mogelijke relevantie van een prejudiciële vraag wordt niet altijd goed belicht. Het kan in al die situaties relatief veel tijd vergen om te motiveren waarom de Afdeling niet verplicht is tot het stellen van prejudiciële vragen over de inhoudelijke aspecten van de zaak, omdat een van de drie uitzonderingen van toepassing is. Een dergelijke motivering vergt immers een op de inhoud van de zaak toegespitste motivering op grond van de gronden van het geding en de feiten van de zaak. Als na bestudering van het dossier het oordeel is dat de uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd, en er ook verder geen vragen zijn die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin moeten worden beantwoord, stelt de bevoegdheid verkort te motiveren de Afdeling in deze context in staat aanzienlijke aantallen hoger beroepen snel en efficiënt te behandelen, terwijl zij tegelijkertijd zich kan concentreren op de kwaliteit van de wel gemotiveerde uitspraken.
De verhouding van de verkorte motivering tot Unierechtelijke motiveringsplichten
11. De Afdeling zal hieronder eerst bespreken wat de inhoud en reikwijdte van artikel 47 van het Handvest betekent voor de nationale bevoegdheid om verkort te motiveren. Daarna komt artikel 267 van het VWEU aan bod, en de verhouding tussen die twee.
Artikel 47 Handvest: een algemene motiveringsplicht
12. Artikel 47, eerste en tweede alinea, van het Handvest erkent dat eenieder recht heeft op een eerlijk proces en op een doeltreffende voorziening in rechte. Uit artikel 52, derde lid, van het Handvest volgt dat de inhoud en de reikwijdte van artikel 47 van dat verdrag minimaal dezelfde zijn als die in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Zie het arrest van het Hof van 19 november 2019, A.K. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sad Najwyzszy), C‑585/18, ECLI:EU:C:2019:982, paragraaf 117. De Afdeling wijst ook op artikel 6, derde lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie. Tot een eerlijk proces hoort onder meer het recht op een toereikend gemotiveerde uitspraak waaruit blijkt dat de rechter verzoeken en gronden van partijen daadwerkelijk heeft gehoord. Zie het arrest van het EHRM van 24 maart 2022, Zayidov tegen Azerbeidzjan (nr. 2), ECLI:CE:ECHR:2022:0324JUD000538610, paragraaf 91. De mate waarin de rechter moet motiveren hangt af van de aard van de beslissing en andere omstandigheden van de zaak, en hij hoeft geen gedetailleerd antwoord te geven op elke grond. Het EHRM kijkt dus ook naar de rol van de betrokken rechtsinstantie, bijvoorbeeld in hoger beroep of een verlofstelsel waarin de hoogste nationale rechter toestemming moet geven voor het mogen aanwenden van een rechtsmiddel; zie de arresten van 30 juni 2022, Rusishvili tegen Georgië, ECLI:CE:ECHR:2022:0630JUD001526913, paragraven 74 en 75, en 2 oktober 2014, Hansen tegen Noorwegen, ECLI:CE:ECHR:2014:1002JUD001531909, paragraven 73 en 74. Daarnaast moet de procedure in zijn geheel worden bekeken voor de vraag of het proces eerlijk is verlopen.
12.1. Binnen dit kader van de algemene motiveringsplicht heeft het EHRM zich uitgelaten over het motiveren van een beslissing om geen gevolg te geven aan een verzoek prejudiciële vragen aan het Hof te stellen. Uit de rechtspraak volgt een tweedeling: (a) de rechter in laatste aanleg moet motiveren op basis van welke van de drie uitzonderingen hij dat niet doet, maar (b) als die rechter een wettelijke bevoegdheid heeft de zaak zonder verdere motivering af te doen, deelt het oordeel over het verzoek om prejudiciële vragen in het totaaloordeel over de zaak en hoeft hij niet afzonderlijk te motiveren waarom hij niet verwijst. Dit maakt de Afdeling op uit het arrest van het EHRM van 24 april 2018, Baydar tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2018:0424JUD005538514, en uit het arrest Harisch. De Nederlandse Hoge Raad en het Duitse Bundesgerichtshof hebben als cassatierechter een bevoegdheid om verkort te motiveren. De Afdeling heeft als feitenrechter die in hoogste instantie rechtspreekt een soortgelijke bevoegdheid in vreemdelingenzaken. Het EHRM heeft in het arrest Baydar aanvaard dat een verkorte motivering de erkenning behelst dat een prejudiciële verwijzing niet tot een andere uitkomst kan leiden. Volgens het EHRM is het op deze wijze afdoen van een verzoek om een prejudiciële verwijzing onder de in die zaak geschetste omstandigheden niet in strijd met artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Uit de omstandigheden van de zaak moet duidelijk zijn dat de beslissing niet willekeurig of anderszins kennelijk onredelijk is; zie het arrest Baydar, paragrafen 48-50. Het EHRM heeft dit bevestigd in het arrest Harisch, paragrafen 35 en 36.
12.2. Het EHRM heeft in het arrest Baydar acht geslagen op de volgende omstandigheden: (a) drie raadsheren hebben het cassatieverzoek onderzocht en beslist en (b) zij hebben het verwijsverzoek pas afgewezen nadat zij kennis hadden genomen van de schriftelijke gronden van de betrokkene, de conclusie van de Advocaat-Generaal en de reactie van de betrokkene daarop. In die omstandigheden heeft de Hoge Raad de door de betrokkene aangedragen gronden behoorlijk beoordeeld en is om die reden van een oneerlijk proces niet gebleken, aldus het EHRM in het arrest Baydar, paragrafen 51-53. In het arrest Harisch heeft het EHRM bij het oordeel betrokken dat de nationale rechter in eerdere aanleg (a) het verzoek ter zitting heeft besproken met partijen, (b) in zijn uitspraak uitgebreid heeft verwezen naar vaste rechtspraak van het Hof en (c) gedetailleerd heeft uitgelegd waarom er gelet hierop geen aanleiding bestond prejudicieel te verwijzen. De weigering prejudicieel te verwijzen komt, gelet op de procedure als geheel, niet willekeurig voor en is voldoende met redenen omkleed, aldus het EHRM in het arrest Harisch, paragrafen 37-43.
13. Net als in de arresten Baydar en Harisch aan de orde was, betekent een verkorte motivering de erkenning dat prejudiciële vragen niet tot een andere uitkomst kunnen leiden. De onder 8.1 omschreven werkwijze waarborgt daarbij dat de Afdeling een opgeworpen vraag over het Unierecht en een eventueel verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen zorgvuldig onderzoekt en zo nodig komt tot een verwijzingsuitspraak. Daarmee is sprake van een eerlijk proces. De Afdeling heeft dat in haar uitspraken van 3 april 2019 (onder 30-30.6), en 5 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:785 (onder 1.6-1.9), uitvoeriger gemotiveerd. De Afdeling gaat ervan uit dat haar wettelijke bevoegdheid om verkort te motiveren in overeenstemming is met de algemene motiveringsplicht die voortvloeit uit artikel 47, eerste alinea, van het Handvest, en artikel 6 van het EVRM. Zij stelt daarover geen vragen aan het Hof.
Artikel 267 VWEU: een verdergaande motiveringsplicht?
Uitleg van het arrest Consorzio
14. Maar de Afdeling staat nog voor de vraag of haar huidige praktijk van verkort motiveren ook verenigbaar is met artikel 267, derde alinea, van het VWEU, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest, als er een verzoek is gedaan om prejudicieel te verwijzen. Zij vraagt zich af of zij dan uitvoeriger moet motiveren waarom zij niet verplicht is te verwijzen, met name welke uitzondering op de verwijzingsplicht om welke reden toepassing is. In het arrest Consorzio, punt 51, staat:
In dit verband volgt uit het bij artikel 267 VWEU ingevoerde stelsel, gelezen in het licht van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest, dat wanneer een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, van oordeel is dat zij niet gehouden is door de in artikel 267, derde alinea, VWEU neergelegde verplichting om het Hof om een prejudiciële beslissing te verzoeken, omdat er sprake is van een van de drie in punt 33 van het onderhavige arrest bedoelde situaties, uit de motivering van haar beslissing moet blijken dat de opgeworpen vraag van Unierecht niet relevant is voor de beslechting van het geschil, dat de uitlegging van de betrokken bepaling van Unierecht blijkt uit de rechtspraak van het Hof, of - bij gebreke daarvan - dat de uitlegging van het Unierecht voor de rechterlijke instantie die in laatste aanleg uitspraak doet zo evident is dat er redelijkerwijs geen twijfel over kan bestaan.
14.1. Dat dit volgens het arrest Consorzio, punt 51, uit de motivering ‘moet blijken’, begrijpt de Afdeling zo dat een verkorte motivering daaraan voldoet, omdat zo’n uitspraak impliceert dat er geen verwijzingsplicht geldt om één van de in datzelfde punt genoemde redenen. Maar volgens [de vreemdeling] moet dit zo worden gelezen dat de rechter in laatste instantie, als zij ondanks een verzoek om dat te doen niet verwijst, kenbaar moet maken welke van de drie uitzonderingen zich voordoet. Deze kwestie komt mede op door de andere taalversies van het arrest. In de Italiaanse versie staat ‘deve far emergere o che’ en in de Franse versie staat ‘doivent faire apparaître soit que’. Deze bewoordingen lijken erop te wijzen dat de motivering aan het licht moet brengen welke uitzondering van toepassing is op de zaak. In de Engelse versie staat dat de motivering ‘must show either […], or’, waarbij ‘either/or’ inclusief kan worden opgevat, zoals ‘en/of’. Dan volstaat een algemene motivering zoals een verkort gemotiveerde uitspraak. Die impliceert namelijk dat een uitzondering op de verwijzingsplicht zich voordoet, maar laat in het midden welke van de drie uitzonderingen van toepassing is. ‘Either/or’ kan ook exclusief worden opgevat, zodat moet blijken welke van de drie uitzonderingen van toepassing is. Dan volstaat alleen een gedetailleerdere motivering. Daarbij komt dat de verwijzingsplicht van artikel 267, derde alinea, van het VWEU moet worden gezien in het kader van de samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties in hun hoedanigheid van rechters belast met de toepassing van het Unierecht, en het Hof ter verzekering van de juiste toepassing en de eenvormige uitlegging van het Unierecht in alle lidstaten. Zie het arrest van het Hof van 9 september 2015, X en Van Dijk, C‑72/14 en C‑197/14, ECLI:EU:C:2015:564, punt 54.
De motiveringsplicht past in het kader van die rechterlijke samenwerking, omdat daaruit blijkt waarom de eenvormige uitlegging van het Unierecht gewaarborgd blijft zonder dat prejudiciële vragen gesteld worden. Uit een verkort gemotiveerde uitspraak blijkt niet welke van de drie uitzonderingen op de verwijzingsplicht zich voordoet. Dit ligt anders bij een niet-ontvankelijkverklaring zoals in het arrest Aquino (zie hierna onder 15.2), waarbij altijd vaststaat dat de opgeworpen vraag niet relevant is voor de beslechting van het geschil (zie hierna).
Inrichting rechtsstelsels in de lidstaten en procedurele autonomie
15. De Afdeling stelt voorop dat iedere lidstaat zijn eigen keuzes maakt ter bewaking van de rechtsbescherming, rechtsontwikkeling, rechtszekerheid en de goede rechtsbedeling. Het Unierecht verplicht niet tot het mogelijk maken van hoger beroep en ook niet tot een bepaalde inrichting van het hoger beroep als daarvoor wordt gekozen. Zo zijn er lidstaten met een verlofstelsel of met een hogere drempel voor de ontvankelijkheid van een hoger beroep. In Nederland heeft de wetgever gekozen voor hoger beroep met een lage drempel van ontvankelijkheid in combinatie met de mogelijkheid om het hoger beroep met een verkorte motivering af te doen.
15.1. Er is dus geen Unieregeling voor een stelsel van hoger beroep. Zoals het Hof heeft overwogen in het arrest van 29 juni 2023, X tegen Ierland, C‑756/21, ECLI:EU:C:2023:523, punt 67, brengt het beginsel van procedurele autonomie dan met zich dat het een zaak van de interne rechtsorde van de lidstaten is de procedureregels voor een beroep in tweede aanleg vast te stellen, maar wel met de voorwaarden dat deze regels in situaties die onder het Unierecht vallen, niet ongunstiger zijn dan in soortgelijke situaties die onder het nationale recht vallen (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel). In het arrest van 15 maart 2017, Aquino, C-3/16, ECLI:EU:C:2017:209, punten 44-55, oordeelt het Hof dat een rechter in laatste instantie het Hof geen prejudiciële vraag hoeft te stellen als hij een beroep niet-ontvankelijk verklaart om redenen die eigen zijn aan de procedure bij die rechterlijke instantie, mits hij het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel in acht neemt. De reden is dat prejudiciële vragen niet relevant zijn in zaken die niet-ontvankelijk worden verklaard en dus niet inhoudelijk worden behandeld. Een verzoek om een prejudiciële beslissing kan dan niet worden beschouwd als noodzakelijk en ter zake dienend om uitspraak te doen. Een niet-ontvankelijkheidsverklaring impliceert dus welke van de drie uitzonderingen op de verwijzingsplicht zich voordoet, namelijk dat de opgeworpen vraag van Unierecht niet relevant is voor de beslechting van het geschil.
15.2. Het oordeel dat een in laatste aanleg rechtsprekende nationale rechterlijke instantie ervan kan afzien om het Hof een prejudiciële vraag te stellen om redenen van niet-ontvankelijkheid die eigen zijn aan de procedure bij die rechterlijke instantie als het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel in acht worden genomen, heeft het Hof herhaald in het arrest Consorzio, punten 61-65. De resterende vraag is of de specifieke motiveringsplicht zoals omschreven in punt 51 van het arrest Consorzio alleen niet geldt als een beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard om redenen die eigen zijn aan de procedure bij die rechterlijke instantie, waardoor aan de inhoud niet wordt toegekomen. Het is ook mogelijk dat deze plicht onder omstandigheden ook niet geldt als een beroep wel ontvankelijk is en dus inhoudelijk wordt beoordeeld, maar waarin vervolgens om redenen die eigen zijn aan de procedure bij die rechterlijke instantie wordt volstaan met een verkorte motivering.
Voorlopig oordeel van de Afdeling
16. De Afdeling is van oordeel dat de specifieke motiveringsplicht bedoeld in het arrest Consorzio, punt 51, ook niet geldt als een inhoudelijke uitspraak met een verkorte motivering impliceert dat een uitzondering op haar verwijzingsplicht zich voordoet. Daarvoor acht zij het volgende van belang. Rechters in lidstaten met een verlofstelsel of de zojuist omschreven striktere toepassing van procedureregels voor ontvankelijkheid, maken vooraf een keuze welke zaken inhoudelijk worden behandeld. Als nationale wetgevers de keuze hebben gemaakt voor een dergelijke selectie aan de poort, dan volgt op een beslissing om een ingesteld hoger beroep niet te behandelen geen afzonderlijke rechterlijke motivering over de reden om ondanks een verzoek om dat te doen geen prejudiciële vragen te stellen.
De Afdeling wijst in dit verband op de punten 14 en 16 en de tweede vraag van het verzoek om een prejudiciële beslissing in de aanhangige zaak C-144/23, Kubera, ingediend door de Vrhovno sodišče (hoogste rechterlijke instantie, Slovenië) bij beslissing van 7 maart 2023. De Afdeling vindt dat gerechtvaardigd door de opzet van het stelsel en bij gebreke aan een plicht van de nationale wetgever om hoger beroep mogelijk te maken. De Afdeling leidt zelf uit het arrest Aquino en het arrest Consorzio, punt 65, af dat als een rechter in laatste aanleg het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaart, dit betekent dat er geen Unierechtelijke vraag voorligt die relevant is voor de oplossing van het geschil. En dat een rechter daarom ook niet verplicht is apart te motiveren waarom hij geen gevolg geeft aan een verzoek om prejudiciële vragen. Zodoende is daarmee in die situatie voldaan aan de motiveringsplicht bedoeld in het arrest Consorzio. Het doel en effect van verkort motiveren door de Afdeling is vergelijkbaar met een niet-ontvankelijkverklaring of een afwijzing in verlofstelsels. En in al deze instrumenten ligt besloten dat er geen plicht is tot verwijzing.
16.1. De procedurele bevoegdheid die de Afdeling in staat stelt om verkort te motiveren, eerbiedigt daarbij het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel. Deze regel is namelijk gelijkelijk van toepassing op hoger beroepen die onder het Unierecht vallen en op soortgelijke hoger beroepen die onder het nationale recht vallen. De Afdeling wijst in dit verband ook op de conclusie van de advocaat-generaal van 21 juni 2022, C, B en X, C‑704/20 en C‑39/21, ECLI:EU:C:2022:489, punten 120-122. Ook hoger beroepen over een zaak van zeer belangwekkende aard als de afwijzing van een verzoek om internationale bescherming kan de Afdeling inhoudelijk afdoen met een verkorte motivering, omdat dit niet in strijd is met artikel 6 van het EVRM (arrest Baydar) en zoals hiervoor overwogen om die reden ook niet met artikel 47 van het Handvest. De Afdeling gaat ervan uit dat de omvang van de motiveringsplicht in het arrest Consorzio, punt 51, niet bij voorbaat groter is om de enkele reden dat er is verzocht om het stellen van prejudiciële vragen. Het komt haar ongerijmd voor als een hoger beroep waarin een verzoek om een prejudiciële verwijzing is gedaan per definitie een uitgebreidere motivering zou moeten krijgen dan een hoger beroep waarin zo’n verzoek niet is gedaan of dat gaat over een verzoek om bescherming tegen vervolging of ernstige schade. Dit geldt te meer als het verzoek niet onderbouwd is en inhoudelijk onbeduidend of zelfs irrelevant. Daarnaast maakt procedurele bevoegdheid om verkort te motiveren de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk.
16.2. Een verkorte motivering impliceert immers dat die rechten niet in het geding zijn. Daarbij houdt de Afdeling rekening met de eerdere rechtsbescherming die door andere nationale instanties geboden wordt, en met het verloop en de bijzonderheden van deze procedure. De Afdeling wijst ook op dit punt op de conclusie in C, B en X, punten 123-127. Daarbij maakt de Afdeling nogmaals de kanttekening dat zij met een verkort gemotiveerde uitspraak de uitkomst van de beslissing in eerste aanleg onderschrijft, maar niet altijd de (gehele) motivering daarvan. De Afdeling kan namelijk op andere gronden tot dezelfde uitkomst komen. Dit betekent dat de Afdeling ook verkort kan motiveren als de rechtbank een verzoek om prejudiciële vragen niet deugdelijk gemotiveerd heeft afgewezen of zelfs in het geheel niet op dat verzoek is ingegaan.
16.3. Naar het voorlopig oordeel van de Afdeling past haar bevoegdheid om verkort te motiveren in het geval om prejudiciële vragen is verzocht ook in de rechtspraak over artikel 47 van het Handvest. In dit kader wijst de Afdeling op het arrest van het Hof van 6 september 2012, Trade Agency, C-619/10, ECLI:EU:C:2012:531, punten 57-60. Hoewel deze zaak gaat over de tenuitvoerlegging van een civiel vonnis bij verstek en zonder motivering, heeft het Hof overwogen dat een goede rechtsbedeling een beperking van het recht op een eerlijk proces kan rechtvaardigen en de omvang van de motiveringsplicht kan verschillen naargelang de aard van de betrokken rechterlijke beslissing. De Afdeling meent dat een vergelijkbare redenering geldt wanneer het om de motivering van een afwijzing van een verzoek om prejudiciële vragen gaat.
Prejudiciële vraag
17. In het licht van het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat haar bevoegdheid om verkort te motiveren van inhoudelijke uitspraken in overeenstemming is met het Unierecht. Maar zij ziet in wat door M.A is aangevoerd ruimte voor twijfel, namelijk als punt 51 van het arrest Consorzio strikt moet worden uitgelegd. Daarom ziet de Afdeling aanleiding het Hof te verzoeken bij wijze van prejudiciële beslissing antwoord te geven op de volgende prejudiciële vraag:
Moet artikel 267, derde alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, gelezen in het licht van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, zo worden uitgelegd dat deze bepalingen in de weg staan aan een nationale regeling als opgenomen in artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, op grond waarvan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, als nationale rechter wiens beslissingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep, een opgeworpen vraag over de uitleg van Unierecht, al dan niet in combinatie met een uitdrukkelijk verzoek om prejudiciële verwijzing, verkort gemotiveerd kan afdoen zonder te motiveren welke van de drie uitzonderingen op haar verwijzingsplicht zich voordoet?
18. De behandeling van het hoger beroep wordt geschorst totdat het Hof uitspraak heeft gedaan.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Unie bij wege van prejudiciële beslissing uitspraak te doen op de volgende vraag:
Moet artikel 267, derde alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, gelezen in het licht van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, zo worden uitgelegd dat deze bepalingen in de weg staan aan een nationale regeling als opgenomen in artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, op grond waarvan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, als nationale rechter wiens beslissingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep, een opgeworpen vraag over de uitleg van Unierecht, al dan niet in combinatie met een uitdrukkelijk verzoek om prejudiciële verwijzing, verkort gemotiveerd kan afdoen zonder te motiveren welke van de drie uitzonderingen op haar verwijzingsplicht zich voordoet?
II. schorst de behandeling totdat het Hof uitspraak heeft gedaan en houdt iedere verdere beslissing aan.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. Keeman-Folador, griffier.
w.g. Verburg
voorzitter
w.g. Keeman-Folador
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 december 2023
862