Kennelijk zijn de woorden “bleek te zijn” in de bewezenverklaring weggevallen.
HR, 29-03-2022, nr. 21/00988
ECLI:NL:HR:2022:467
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
29-03-2022
- Zaaknummer
21/00988
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:467, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 29‑03‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:108
ECLI:NL:PHR:2022:108, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑02‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:467
- Vindplaatsen
Uitspraak 29‑03‑2022
Inhoudsindicatie
Verbeurdverklaring personenauto (Mercedes-Benz). Draagkracht en tegemoetkoming ex art. 33c.2 Sr. HR: art. 81.1. RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/00988
Datum 29 maart 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 25 februari 2021, nummer 21-003433-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft D.J.P.M. Vermunt, advocaat te Zaltbommel, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. Röttgering en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 maart 2022.
Conclusie 08‑02‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. In de conclusie gaat de AG in op de bijkomende straf van verbeurdverklaring (i.c. van een Mercedes bedrijfsbus) in relatie tot het draagkrachtbeginsel als bedoeld in art. 33 lid 2 Sr (jo. art. 24 Sr) en de compensatiebepaling van art. 33c lid 2 Sr. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/00988
Zitting 8 februari 2022
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
hierna: de verdachte.
I. Inleiding
1. De verdachte is bij arrest van 25 februari 2021 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, voor zover hier van belang, veroordeeld in de zaak met parketnummer 96-075196-19, en wel tot:
- Feit 1: een geldboete van € 650, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door dertien dagen hechtenis, en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van zes maanden, een en ander wegens “overtreding van artikel 8, derde lid, onderdeel a van de Wegenverkeerswet 1994 (610 microgram)”
- Feit 2: een voorwaardelijke hechtenis voor de duur van één week, met een proeftijd van twee jaren, wegens “overtreding van artikel 107, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994”.
Voorts heeft het hof in de zaak met parketnummer 96-075196-19 het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten een personenauto (Mercedes-Benz), verbeurdverklaard. Over deze bijkomende straf gaat het hieronder.
2. Namens de verdachte heeft mr. D.J.P.M. Vermunt, advocaat te Zaltbommel, één middel van cassatie voorgesteld.
II. Het middel en de bespreking daarvan
3. Het middel klaagt dat het hof zijn beslissing tot het opleggen van de bijkomende straf van verbeurdverklaring niet naar behoren heeft gemotiveerd, in het bijzonder doordat het art. 33c Sr en de artikelen 358 en 359 j° art. 415 Sv heeft geschonden dan wel de naleving daarvan heeft verzuimd.
4. Ten laste van de verdachte is in de zaak met parketnummer 96-075196-19 bewezenverklaard dat:
“feit 1.hij op 31 maart 2019 te [plaats] , gemeente Maasdriel, als bestuurder van een motorrijtuig (bedrijfsauto (bestelauto)) dit motorrijtuig heeft bestuurd na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte in zijn adem bij een onderzoek als bedoeld in artikel 8, derde lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994, 610 microgram1.terwijl voor het besturen van dat motorrijtuig een rijbewijs was vereist en verdachte dit motorrijtuig heeft bestuurd zonder dat aan hem een rijbewijs was afgegeven;
feit 2.hij op 31 maart 2019 te [plaats] , gemeente Maasdriel als bestuurder van een motorrijtuig (bedrijfsauto (bestelauto)) heeft gereden op de weg, de [a-straat] , zonder dat aan hem door de daartoe bevoegde autoriteit, als bedoeld in artikel 116 lid 1 van de Wegenverkeerswet 1994 een rijbewijs was afgegeven voor de categorie van motorrijtuigen, waartoe dat motorrijtuig behoorde.”
5. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 25 februari 2021 heeft de verdachte tijdens de behandeling van zijn zaak geen rechtsbijstand gehad; desgevraagd liet de verdachte weten geen rechtsbijstand te wensen en te willen doorgaan.2.Op deze terechtzitting heeft de verdachte onder meer verklaard:
“Ik weet niet wat de reden is van het hoger beroep. U, voorzitter, houdt mij de opgelegde straf voor. Dat valt mij eigenlijk wel mee.3.U houdt mijn bekennende verklaring voor en vraagt of het om de strafmaat gaat. Ja, de feiten kloppen. Het gaat nu beter met mij. Het gaat om de strafmaat.[…]U houdt mij voor dat de auto is verbeurdverklaard. Ik heb 2.600 euro teruggekregen, maar de bus kostte mij 30.000 euro. U vraagt mij of ik een lening had. Ja, dat klopt. Ik had een financiering voor het hele bedrag.[…]U, voorzitter, vraagt mij wat voor werk ik doe. Ik verricht grondwerk, zoals de aanleg van kabels en leidingen. U vraagt mij wat ik verdien. Ik verdien zo ongeveer 1.500 euro per week bruto. U vraagt naar mijn schulden. Daar gaat het wel goed mee. De boekhouder heeft mijn pasje en die zet leefgeld op mijn privérekening.
[…]
De verdachte voert het woord tot verdediging:
Ik vind het een beetje vreemd, de ene bus krijg ik wel terug en de andere bus niet. U zegt mij dat het gaat om verschillende feiten. Ik krijg de goedkope bus wel terug, maar die is allang verkocht. De duurste bus waar ik iedere maand voor moet betalen krijg ik niet terug.”
6. Gezien de aan voormeld proces-verbaal gehechte ‘aantekening van het mondeling arrest’ heeft het hof, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende overwogen en beslist:
“Oplegging van de straf
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van de bewezenverklaarde feiten en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, waarbij onder meer is gelet op het uittreksel uit het algemeen documentatieregister d.d. 27 juni 2021.
Het hof neemt hierbij in het bijzonder in aanmerking dat, blijkens het uittreksel uit de justitiële documentatie, verdachte meermalen eerder onherroepelijk is veroordeeld voor soortgelijke dezelfde feiten. Dit heeft verdachte er kennelijk er niet van weerhouden zich nogmaals schuldig te maken aan deze strafbare feiten. Het hof rekent dit de verdachte zwaar aan. Het hof acht het daarnaast wenselijk dat verdachte een stok achter de deur heeft om te voorkomen dat hij in de toekomst opnieuw de fout in gaat.
Gelet op het voorgaande, is het hof van oordeel dat oplegging van een voorwaardelijke vrijheidsstraf, een geldboete en ontzegging van de rijbevoegdheid van de hierna aan te geven duur, passend en geboden is.
[…]
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Toegepaste wetsartikelen: de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24c, 33, 33a, 62 en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 8, 107, 176, 177 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.
Opgelegde straf
[...]
Ten aanzien van het in de zaak met parketnummer 96-075196-19 onder 1 (zaak ttz gevoegd) bewezenverklaarde:
Veroordeelt de verdachte tot een geldboete van € 650,00 (zeshonderdvijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 13 (dertien) dagen hechtenis.
Ontzegt de verdachte de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 6 (zes) maanden.
Ten aanzien van het in de zaak met parketnummer 96-075196-19 onder 2 bewezenverklaarde:
Veroordeelt de verdachte tot hechtenis voor de duur van 1 (één) week.
Bepaalt dat de hechtenis niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Ten aanzien van het in de zaak met parketnummer 96-075196-19 bewezenverklaarde:
Verklaart verbeurd het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
1 STK Personenauto [kenteken] (Mercedes-Benz).
[…].”
7. Alvorens het middel te bespreken, wijs ik op de volgende bepalingen:
- Art. 24 Sr:
“Bij de vaststelling van de geldboete wordt rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte in de mate waarin dat nodig is met het oog op een passende bestraffing van de verdachte zonder dat deze in zijn inkomen en vermogen onevenredig wordt getroffen.”
- Art. 33 Sr:
“1. Verbeurdverklaring kan worden uitgesproken bij veroordeling wegens enig strafbaar feit.
2. Artikel 24 is van overeenkomstige toepassing.”
- Art. 33c, tweede lid, Sr: “1. Bij de verbeurdverklaring van voorwerpen kan de rechter voor het geval waarin de verbeurd verklaarde voorwerpen meer zouden opbrengen dan een in de uitspraak vastgesteld bedrag, bevelen dat het verschil wordt vergoed.
2. De rechter kent een vergoeding, als bedoeld in het eerste lid, of een geldelijke tegemoetkoming toe wanneer dit nodig is om te voorkomen dat de verdachte, of een ander aan wie de verbeurd verklaarde voorwerpen toebehoren, onevenredig zou worden getroffen.”
- Art. 62, eerste lid, Sr: “Bij samenloop op de wijze in de artikelen 57 en 58 bedoeld, hetzij van overtredingen met misdrijven, hetzij van overtredingen onderling, wordt voor elke overtreding zonder vermindering straf opgelegd.”
8. Ingevolge art. 33, tweede lid, Sr dient de rechter overeenkomstig het bepaalde in art. 24 Sr bij de verbeurdverklaring van een voorwerp rekening te houden met de draagkracht van de verdachte “in de mate waarin dat nodig is met het oog op een passende bestraffing van de verdachte zonder dat deze in zijn inkomen en vermogen onevenredig wordt getroffen”. Het is de wetgever kennelijk er veel aan gelegen geweest om te voorkomen dat de verdachte door verbeurdverklaring onevenredig wordt getroffen, want ook art. 33c, tweede lid, Sr is met het oog daarop ingevoerd, met dien verstande dat deze bepaling, anders dan art. 24 Sr, daarbij niet expliciet het inkomen en vermogen van de verdachte vermeldt. Dat is ook wel begrijpelijk, omdat de verbeurdverklaring van een waardevol voorwerp weliswaar geen (noemenswaardig) effect hoeft te hebben op de draagkracht van een vermogende verdachte, doch niettemin heel wel in een onevenredige verhouding kan staan tot de ernst van het begane feit. Wordt in zo een geval toch verbeurdverklaard, dan biedt de vergoeding of geldelijke tegemoetkoming als bedoeld in art. 33c, tweede lid, Sr soelaas, ook voor de vermogende verdachte, in die zin dat daarmee de wanverhouding tussen verbeurdverklaring van het voorwerp en de ernst van het begane feit wordt geëffend, en aldus een onevenredig hoge strafoplegging wordt vermeden.4.Mijn ambtgenoot Keulen schrijft in zijn conclusie vóór HR 2 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1553 dat hij, mèt Knigge, meent dat “een geldelijke tegemoetkoming evenwel ook kan worden toegekend met het oog op het draagkrachtbeginsel”.5.Na dit standpunt met enkele illustratieve voorbeelden uit de rechtspraak van de Hoge Raad te hebben onderbouwd,6.merkt Keulen in zijn conclusie op:
“Samengevat kan uit rechtspraak van Uw Raad worden afgeleid dat het hof gehouden kan zijn (ook als ter zake geen verweer is gevoerd) uit te leggen waarom het geen toepassing heeft gegeven aan art. 33c, tweede lid, Sr. Uw Raad heeft die verplichting in eerdere arresten in verband gebracht met het maximum van de toepasselijke boetecategorie. Die koppeling komt mij juist voor. Bij deze rechtspraak gaat het, zo volgt uit het voorgaande, niet om de toepassing van art. 33c, tweede lid, Sr, met het oog op de draagkracht van de verdachte,7.maar om de evenredigheid tussen de straf en (de ernst van) het feit. De toepasselijke boetecategorie is een indicatie van de maximale vermogensstraf die de wetgever bij een strafbaar feit nog evenredig acht. Tegen die achtergrond brengt art. 33c, tweede lid, Sr mee dat het verklaring behoeft als de opgelegde vermogensstraffen, opgeteld, (duidelijk) boven dat maximum uitgaan.”8.
9. Volgens Keulen noopt het tweede lid van art. 33c, tweede lid, Sr tot een nadere motivering wanneer geen vergoeding of geldelijke tegemoetkoming wordt toegekend en de opgelegde vermogensstraffen, bij elkaar opgeteld, (meer dan nog aanvaardbaar) boven het maximum van de toepasselijke boetecategorie of (bij elkaar op te tellen) boetecategorieën uitgaan.9.
10. Dan nu het middel. In de toelichting daarop wordt het tweede lid van art. 33c Sr opgevat als zou het een uitwerking van het draagkrachtbeginsel van art. 24 Sr behelzen. Dat is, dunkt mij, te sterk uitgedrukt. Zoals hierboven uiteengezet betreft art. 33c, tweede lid, Sr in de kern bezien iets anders dan het draagkrachtbeginsel als bedoeld in art. 33, tweede lid, Sr j° art. 24 Sr. Een beperkte draagkracht kan onder omstandigheden worden meegewogen in de beoordeling van de vraag of aan art. 33c, tweede lid, Sr toepassing zal worden gegeven, maar het is niet zo dat de toepasselijkheid van art. 33c, tweede lid, Sr uitsluitend en alleen afhangt van de draagkracht van de verdachte en daarop moet worden afgestemd.
11. Voorts wordt in de toelichting op het middel opgemerkt, dat “het hof in zijn strafmotivering niet zonder meer aan de toetsing qua draagkrachtbeginsel en compensatieregeling voorbij [had] mogen gaan”. Naast de passage dat art. 33c, tweede lid, Sr een uitwerking van het draagkrachtbeginsel van art. 24 Sr behelst, is dit de enige zin in de schriftuur waarin het draagkrachtbeginsel wordt genoemd. Moet hieruit nu worden afgeleid dat de motiveringsklacht, die in het middel is vervat, het draagkrachtbeginsel afzonderlijk aan de orde stelt? Dus dat het hof zijn beslissing tot het opleggen van de bijkomende straf van verbeurdverklaring niet naar behoren heeft gemotiveerd, óók omdat het hof in dat verband is voorbijgegaan aan het draagkrachtbeginsel zoals neergelegd in art. 33, tweede lid, Sr j° art. 24 Sr, door daaraan niet afzonderlijk een (nadere) motivering te wijden? Naar het mij voorkomt laat het middel zich niet op die manier lezen, en de toelichting evenmin. Welwillend gelezen zal ik het middel aldus verstaan dat daarin de klacht besloten ligt dat het hof in het licht van het draagkrachtbeginsel verzuimd heeft de vraag omtrent de toepasselijkheid van art. 33c, tweede lid, Sr in zijn motivering te betrekken.
12. Welnu, de Mercedes-Benz is door het hof verbeurdverklaard in de zaak met parketnummer 96-075196-19. In die zaak zijn twee tenlastegelegde feiten bewezenverklaard, die het hof heeft gekwalificeerd als 1. “overtreding van artikel 8, derde lid, onderdeel a van de Wegenverkeerswet 1994” (rijden onder invloed) en 2. “overtreding van artikel 107, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994” (rijden zonder rijbewijs). Overtreding van art. 8, derde lid, WVW 1994 is een misdrijf en wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of een geldboete van de vierde categorie (art. 178, eerste lid en art. 176, tweede lid, (oud)10.WVW 1994). Overtreding van art. 107, eerste lid, WVW 1994 is een overtreding en wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste zes maanden of een geldboete van de derde categorie (art. 178, tweede lid, en art. 177, eerste lid, (oud) WVW 1994).11.De verdachte heeft deze feiten op 31 maart 2019 gepleegd. De bedragen die art. 23, vierde lid, Sr in dat jaar onderscheidenlijk bij de derde en de vierde categorie noemde, waren € 8.300 en € 20.750.12.Art. 62 Sr handelt over de meerdaadse samenloop onder meer ingeval van (kort gezegd) een misdrijf met een overtreding. Daarvan is in het onderhavige geval sprake en het zal om die reden zijn dat het hof onder de toepasselijke wettelijke voorschriften onder meer art. 62 Sr heeft aangehaald. Nu hier voor de oplegging van een geldboete onbeperkte cumulatie geldt, had voor feit 1 maximaal € 20.750 en voor feit 2 maximaal € 8.300 kunnen worden opgelegd, dus in totaal € 29.050. Toegegeven moet worden dat een dergelijke strafoplegging in de praktijk onwerkelijk voorkomt, maar dat neemt niet weg dat dit totaalbedrag wel als referentiepunt bij de beoordeling van de motiveringsklacht kan dienen voor zover deze betrekking heeft op (kort gezegd) art. 33c, tweede lid, Sr.
13. Op de terechtzitting van het hof van 25 februari 2021 heeft de verdachte allereerst verklaard dat hij niet weet wat de reden is van het hoger beroep (A-G: dat door zijn toenmalige raadsman namens hem is ingesteld) en dat de aan hem door de politierechter opgelegde straf hem “eigenlijk wel meeviel” (zie hierboven randnummer 5). Als de voorzitter de verdachte vraagt of het om de strafmaat gaat, antwoordt hij deze vraag bevestigend. De politierechter heeft de verdachte in de zaak met parketnummer 96-075196-19 veroordeeld tot (kort gezegd) een geldboete van € 650 en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor zes maanden ter zake van feit 1 en tot een onvoorwaardelijke hechtenis van een week voor feit 2, en heeft daarnaast de Mercedes-Benz verbeurdverklaard.13.Anders dan het bestreden arrest, houdt het vonnis van de politierechter in verband met de verbeurdverklaring expliciet in dat daarbij rekening is gehouden met de draagkracht van de verdachte. In dit vonnis ligt besloten dat de politierechter feitelijk heeft vastgesteld dat het draagkrachtbeginsel zich niet verzet tegen de verbeurdverklaring van de Mercedes-Benz. Ik kom daarop nog terug. Als de voorzitter van de (enkelvoudige) strafkamer van het hof de verdachte voorhoudt dat de auto verbeurdverklaard is, antwoordt de verdachte: “Ik heb 2.600 euro teruggekregen, maar de bus kostte mij 30.000 euro.” Wat de verdachte daarmee precies bedoeld heeft te zeggen, is niet duidelijk. Het proces-verbaal biedt geen uitkomst. Gelet op de concrete vraagstelling van de voorzitter, zou uit deze verklaring van de verdachte kunnen worden opgemaakt dat hij het bedrag van € 2.600 (kennelijk) heeft teruggekregen in verband met de verbeurdverklaring van de Mercedes-Benz. Het is dan wel weer de vraag op welke grond dit is gebeurd. Wellicht betreft het een geldelijke tegemoetkoming als bedoeld in art. 33c, tweede lid, Sr, maar in het vonnis van de politierechter lees ik daarover niets. Het zou zich, denk ik, ook niet goed verhouden tot het in art. 557, eerste lid (oud), Sv neergelegde uitgangspunt dat de rechterlijke beslissing niet ten uitvoer wordt gelegd zolang daartegen nog enig gewoon rechtsmiddel openstaat en, zo dit is aangewend, totdat het is ingetrokken of daarop is beslist.14.Wel volgt uit de verklaring van de verdachte, zoals neergelegd in het zittingsverbaal, dat de aanschafprijs van deze Mercedes-Benz voor hem € 30.000 bedroeg, dat hij een financiering voor dat hele bedrag had en dat hij op dat bedrag nog afbetaalde (“de duurste bus waar ik iedere maand voor moet betalen”). Wanneer de financiering is ingegaan, hoeveel hij al had afbetaald en welk bedrag er nog openstond, is in het midden gelaten, althans het zittingsverbaal verschaft daarover geen informatie. Het proces-verbaal van de terechtzitting van de politierechter d.d. 18 juni 2019, waar de verdachte niet bij aanwezig was, reikt enkele aanknopingspunten aan: de politierechter stelt vast dat uit de overgelegde stukken de conclusie lijkt te kunnen volgen dat de auto niet is geleased en de verdachte een lening heeft afgesloten voor de financiering van deze auto; de raadsman van de verdachte merkt met betrekking tot het beslag op dat (A-G: op dat moment) de auto een waarde had van € 18.000,-, zijn cliënt premie betaalde en de auto nog niet was afbetaald. Daaruit en uit de verklaring van de verdachte op de terechtzitting van het hof in onderling verband bezien, kan de voor de hand liggende gevolgtrekking worden gemaakt dat door tijdsverloop de Mercedes-Benz niet alleen ouder is geworden, maar daardoor ook navenant in waarde is gedaald. Tot slot merk ik op dat de verdachte op de terechtzitting van het hof heeft verklaard dat hij ongeveer € 1.500 per week bruto verdient, dat is ruim € 6.000 bruto per maand, en dat het met zijn schulden “wel goed gaat”.
14. Het bestreden arrest bevat onder meer de (standaard)overweging dat “de hierna te melden strafoplegging in overeenstemming [is] met de aard en de ernst van de bewezenverklaarde feiten en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken”. In zijn overwegingen aangaande de strafoplegging is door het hof niet uitdrukkelijk gerefereerd aan het draagkrachtbeginsel als bedoeld in art. 33, tweede lid, Sr; in het kader van zijn beslissing tot verbeurdverklaring van de Mercedes-Benz ontbreekt een expliciete overweging die inhoudt dat daarbij rekening is gehouden met de draagkracht. Ik meen evenwel dat in de onderhavige zaak het er in cassatie voor kan worden gehouden dat het hof kennelijk als gevolg van een misslag verzuimd heeft deze enkele overweging bij zijn beslissing tot verbeurdverklaring te betrekken. Het hof heeft namelijk onder de toegepaste wetsartikelen uitdrukkelijk verwezen naar (ook) art. 33 Sr.15.In samenhang bezien met de vraagstelling van de voorzitter ter terechtzitting en de antwoorden van de verdachte daarop – waaruit kan worden afgeleid dat het hof onderzoek heeft gedaan naar de draagkracht van de verdachte –, meen ik dat het hof met de hiervoor aangehaalde (standaard)overweging en de verwijzing naar art. 33 Sr impliciet kenbaar heeft gemaakt dat het bij de strafoplegging rekening houdt met de draagkracht van de verdachte.16.In verband hiermee wijs ik er (nogmaals) op dat die overweging betreffende de draagkracht wel in het vonnis van de politierechter is opgenomen bij diens beslissing tot verbeurdverklaring en dat blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof de verdachte niet iets heeft verklaard dat duidt op een van belang zijnde wijziging nadien in zijn draagkracht. In aansluiting daarop citeer ik Bleichrodt & Vegter: “In cassatie is de controle op naleving van het voorschrift (A-G: art. 24 Sr) niet streng. Dat hangt samen met de omstandigheid dat afstemming van een boete op de draagkracht een feitelijke waardering vergt, die in cassatie slechts op haar begrijpelijkheid kan worden getoetst”.17.Tot slot in dit verband en hier bepaald niet onbelangrijk: zoals eerder opgemerkt wordt over het ontbreken van een expliciete ‘draagkracht-overweging’ in ’s hofs arrest op zichzelf niet geklaagd in de schriftuur
15. Gezien het vorengaande deel ik niet de opvatting van de steller van het middel dat het hof art. 33c (tweede lid) Sr heeft geschonden, dan wel heeft verzuimd dit artikel(lid) na te leven. Naar mijn inzicht was het hof onder de concrete omstandigheden van dit geval, zoals gebleken ter terechtzitting van het hof, er niet toe gehouden art. 33c (tweede lid) Sr toe te passen, noch om in de strafmotivering te expliciteren waarom het art. 33c (tweede lid) Sr niet heeft toegepast. Daarbij neem ik in het bijzonder in aanmerking (i) de onbeperkte cumulatiemogelijkheid van de geldboetes die in het onderhavige geval maximaal hadden kunnen worden opgelegd (in totaal € 29.050), (ii) hetgeen de verdachte heeft verklaard over zijn persoonlijke omstandigheden en financiële (leef)situatie, (iii) de waardevermindering van de Mercedes-Benz (ten opzichte van de gestelde aanschafprijs van € 30.000) en (iv) de afbetalingen waaraan de verdachte reeds had voldaan.
16. De klacht dat het hof zijn beslissing tot het opleggen van de bijkomende straf van verbeurdverklaring niet naar behoren heeft gemotiveerd, treft mijns inziens dan ook geen doel.
III. Slotsom
17. Het middel faalt.
18. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
19. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑02‑2022
De verdachte verklaarde: “Ik wens geen rechtsbijstand. Ik heb inmiddels een andere advocaat, maar die had geen tijd. Dit is schijnbaar al een hoger beroep zaak. We kunnen wel doorgaan.”
De politierechter had de verdachte in de zaak met parketnummer 96-075196-19 bij mondeling vonnis van 18 juni 2019 veroordeeld tot (kort gezegd) een geldboete van € 650 en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor zes maanden ter zake van feit 1 en tot een onvoorwaardelijke hechtenis van een week voor feit 2, en daarnaast de genoemde Mercedes-Benz verbeurdverklaard.
Vgl. de memorie van toelichting (Kamerstukken II 1954/55, 4034, nr. 3, p. 10): “Er doen zich vaak gevallen voor, dat de justitie gegronde redenen heeft bepaalde voorwerpen liever niet in handen van de delinquent te zien blijven, terwijl anderzijds het verlies van de vermogenswaarde dier zaken een onevenredig hoge straf ware voor zijn vergrijp. Met het oog op deze gevallen wordt in artikel 33c voorgesteld, de mogelijkheid te openen van verbeurdverklaring met gehele of gedeeltelijke vergoeding der waarde.” Ik wijs voorts op de conclusie van voormalig A-G Knigge die aan HR 25 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6751 voorafgaat (“De tegemoetkoming als bedoeld in art. 33c Sr is dus een mechanisme om de zwaarte van de straf in overeenstemming te brengen met het begane feit.”) en de conclusie van mijn ambtgenoot Keulen vóór HR 2 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1553, waarover in de hoofdtekst meer. Zie verder: M.M. Beije, Onttrekking aan het verkeer, Groningen: Wolters-Noordhoff 1994, p. 219 en F.W. Bleichrodt en P.C. Vegter, Sanctierecht, derde druk, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 389.
Keulen verwijst daarbij naar de conclusie van voormalig A-G Knigge vóór HR 25 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6751 en overigens naar F.W. Bleichrodt en P.C. Vegter, Sanctierecht, derde druk, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 388-389.
Te weten: HR 15 november 1988, ECLI:NL:HR:1988:AC4404, NJ 1989/352; HR 13 juni 1989, ECLI:NL:HR:1989:AJ5657, NJ 1990/138; HR 23 juni 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC9071, NJ 1993/7; HR 15 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3470; en HR 25 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6751.
Voetnoot 12 Keulen: “De afstemming van de verbeurdverklaring op de draagkracht is, zo zagen wij, een feitelijk oordeel dat in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid kan worden getoetst. En dat oordeel over de draagkracht gaat aan de eventuele toepassing van art. 33c, tweede lid, Sr vooraf.”
Voetnoot 13 Keulen: “Daaraan doet naar het mij voorkomt niet af dat art. 9 Sr bepaalt dat de rechter in het geval gevangenisstraf of een taakstraf wordt opgelegd, tevens een geldboete kan opleggen (zie de Wet van 21 december 1994, Stb. 1995, 32 alsmede de Wet van 7 september 2000, Stb. 365). Ik neem daarbij in aanmerking dat het genoemde arrest van 15 november 2005 na de opheffing van het cumulatieverbod inzake de oplegging van hoofdstraffen is gewezen.”
In vergelijkbare zin F.W. Bleichrodt en P.C. Vegter, Sanctierecht, derde druk, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 388-389.
De tekst van art. 176 is laatstelijk vastgesteld bij de op 24 april 2021 in werking getreden Wet van 7 april 2021, Stb. 2021, 197. Het betreft een hier niet relevante wijziging in het vierde lid van art. 176.
Art. 177 is gewijzigd bij de Wet van 31 maart 2021, Stb. 2021, 191, in werking getreden op 1 augustus 2021. Deze – voor de onderhavige zaak irrelevante – wijziging heeft meegebracht dat door toevoeging van een nieuw eerste lid, het eerste lid (oud) is vernummerd tot het tweede lid en dat in de opsomming onder a van dit lid enkele artikelen zijn geschrapt respectievelijk opgenomen.
Stb. 2017, 433.
Zie ook mijn voetnoot 3.
Ten tijde van het vonnis van de politierechter gold art. 557, eerste lid (oud) Sv. Deze bepaling is opgegaan in art. art. 6:1:16, eerste lid, Sv (op 1 januari 2020 in werking getreden).
Vgl. F.W. Bleichrodt en P.C. Vegter, Sanctierecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 376. Deze auteurs schrijven, met verwijzing naar HR 19 februari 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC8709, NJ 1985/532, m.nt. Van Veen: “In de verwijzing naar art. 24 Sr in een vonnis ligt besloten dat met de draagkracht rekening is gehouden”.
Vgl. HR 2 juli 1990, ECLI:NL:HR:1990:AB8051, NJ 1991/67, m.nt. Van Veen: “6.2 Indien de rechter in zijn vonnis overweegt dat hij bij de vaststelling van de geldboete rekening heeft gehouden met de draagkracht van de verdachte, in voege als voorgeschreven in art. 24 Sr, heeft hij voldaan aan de in die bepaling gestelde eis. In dat artikel noch elders in het recht is steun te vinden voor de opvatting dat uit het proces-verbaal van de terechtzitting zou moeten blijken dat die draagkracht aldaar uitdrukkelijk ter sprake is gekomen”. In dat licht zou gezegd kunnen worden dat óók wanneer de draagkracht blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting aan de orde is gesteld en besproken, daarmee eveneens aan de in art. 24 Sr gestelde eis is voldaan.
F.W. Bleichrodt en P.C. Vegter, Sanctierecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 376. In gelijke zin Keulen in zijn conclusie voorafgaand aan HR 2 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1553; zie mijn voetnoot 7.