CBb, 13-11-2007, nr. AWB 04/517, nr. AWB 04/518, nr. AWB 04/519, nr. AWB 04/520, nr. AWB 04/521, nr. AWB 04/522, nr. AWB 04/523
ECLI:NL:CBB:2007:BB8366
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
13-11-2007
- Magistraten
Mrs. W.E. Doolaard, E.J.M. Heijs, M.J. Kuiper
- Zaaknummer
AWB 04/517
AWB 04/518
AWB 04/519
AWB 04/520
AWB 04/521
AWB 04/522
AWB 04/523
- LJN
BB8366
- Vakgebied(en)
Bestuursprocesrecht (V)
Insolventierecht (V)
Milieurecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2007:BB8366, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 13‑11‑2007
Uitspraak 13‑11‑2007
Mrs. W.E. Doolaard, E.J.M. Heijs, M.J. Kuiper
Partij(en)
Uitspraak in de zaken van:
HE International B.V., te Neede, appellante,
gemachtigden: mr. J.A.G. Winkels en K.H. Meenhorst, werkzaam bij Ernst & Young Belastingadviseurs te Rotterdam,
tegen
het Productschap Vee en Vlees, verweerder,
gemachtigde: mr. B.M.J. Kloppenburg, werkzaam bij verweerder.
1. Het procesverloop
Verweerder heeft bij zeven besluiten van 16 juni 2003 en 15 september 2003 op grond van artikel 23, eerste lid, dan wel artikel 33, eerste lid, van de Verordening (EEG) nr. 3665/87 van de Commissie van 27 november 1987 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen van het stelsel van restituties bij uitvoer voor landbouwprodukten, (bijzondere) restitutie bij uitvoer van zendingen rundvlees geweigerd én de aan appellante bij wijze van voorschot uitbetaalde bedragen, verhoogd met 15% dan wel 20%, teruggevorderd. Appellante heeft tijdig bezwaar gemaakt tegen deze besluiten.
Bij de thans bestreden zeven besluiten van 5 mei 2004 heeft verweerder de bezwaren van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard en de teruggevorderde bedragen verlaagd.
Appellante heeft bij afzonderlijke brieven van 14 juni 2004, bij het College diezelfde dag als faxbericht ontvangen, beroep ingesteld tegen deze besluiten.
Bij brief van 15 september 2004 heeft appellante de gronden van haar beroepen aangevoerd.
Verweerder heeft bij brief van 16 november 2004 de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een repliek ingediend, die het College op 19 januari 2005 per fax heeft ontvangen.
Bij brief van 17 februari 2005 heeft verweerder een dupliek, met bijlagen, ingediend.
Op 28 juni 2006 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij namens appellante haar gemachtigden zijn verschenen en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. W.J.L. Verheul en J.G. van der Blij, beiden werkzaam bij verweerder. Het College heeft het onderzoek ter zitting geschorst en appellante verzocht schriftelijk informatie te verstrekken over de feitelijke gang van zaken voorafgaande aan het instellen van de beroepen, dit met het oog op de vraag of is voldaan aan artikel 25 van de Faillissementswet.
Bij brief van 3 juli 2006 heeft het College partijen een afschrift toegestuurd van een uittreksel van het proces-verbaal van de zitting van 28 juni 2006.
Appellante heeft bij brief van 19 juli 2006, met bijlage, de gevraagde informatie verstrekt.
Bij brief van 19 juni 2007 heeft het College partijen een afschrift toegestuurd van het volledige proces-verbaal van de zitting van 28 juni 2006.
Op 19 juli 2007 is het onderzoek ter zitting voortgezet, waarbij partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden. Daarnaast is verschenen mr. L. Grooters, curator in het faillissement van appellante (hierna: de curator).
2. Het toepasselijk recht
2.1
Ingevolge artikel 8:22 Awb zijn in geval van faillissement de artikelen 25, 27 en 31 van de Faillissementswet (hierna Fw) van overeenkomstige toepassing. De artikelen 25 en 27 Fw luiden als volgt:
‘Artikel 25
1. Rechtsvorderingen, welke rechten of verplichtingen tot de failliete boedel behorende ten onderwerp hebben, worden zowel tegen als door de curator ingesteld.
2. Indien zij, door of tegen de gefailleerde ingesteld of voortgezet, een veroordeling van de gefailleerde ten gevolge hebben, heeft die veroordeling tegenover de failliete boedel geen rechtskracht.’
‘Artikel 27
1. Indien de rechtsvordering tijdens de faillietverklaring aanhangig en door de schuldenaar ingesteld is, wordt het geding ten verzoeke van de gedaagde geschorst, ten einde deze gelegenheid te geven, binnen een door de rechter te bepalen termijn, de curator tot overneming van het geding op te roepen.
2. Zo deze aan die oproeping geen gevolg geeft, heeft de gedaagde het recht ontslag van de instantie te vragen; bij gebreke daarvan kan het geding tussen de gefailleerde en de gedaagde worden voortgezet, buiten bezwaar van de boedel.
3. Ook zonder opgeroepen te zijn, is de curator bevoegd het proces te allen tijde over te nemen en de gefailleerde buiten het geding te doen stellen.’
Aangaande artikel 25 Fw heeft de Hoge Raad bij arresten van 1 mei 1914, NJ 1914, 709, en van 12 februari 1931, NJ 1931, 854, respectievelijk het volgende overwogen:
‘dat rechtsvorderingen die rechten en verplichtingen tot den faillieten boedel tot onderwerp hebben door of tegen den Curator worden gevoerd en inbreuk daarop door belanghebbenden niet behoeft te worden geduld;’
en
‘waarvan de strekking is, dat men, om aanspraken te verwerven tegen den faillieten boedel, moet ageeren tegen den Curator, doch dat artikel overigens eenen vordering tegen eenen failliet geenszins uitsluit; integendeel in het tweede lid de mogelijkheid daarvan erkent en de gevolgen daarvan regelt:’
Aangaande de toepasselijkheid van artikel 27 Fw in het geval een failliet zelf in hoger beroep komt van een uitspraak betreffende een rechtsvordering die hij vóór zijn faillietverklaring heeft ingesteld, heeft de Hoge Raad bij arrest van 18 november 1983, NJ 1984, 256, als volgt overwogen:
‘Daarbij is, nu het gaat om een rechtsvordering welke voor diens faillissement is ingesteld door de schuldenaar, in het bijzonder te letten op het bepaalde in art. 27. Indien een door de schuldenaar ingestelde rechtsvordering ten tijde van diens faillietverklaring aanhangig is, geeft deze bepaling de wederpartij van de gefailleerde, in verband met het bepaalde in het tweede lid van art. 25, de bevoegdheid het geding te doen schorsen om de curator tot overneming van het geding op te roepen en om, zo de curator aan die oproeping geen gevolg geeft, hetzij ontslag van instantie te vragen, hetzij de procedure ‘buiten bezwaar van den boedel’ voort te zetten met de gefailleerde zelf. Het strookt met de strekking en het stelsel van de hier bedoelde bepalingen aan te nemen dat, indien de gefailleerde zelf in hoger beroep komt van een uitspraak betreffende een door hem voor zijn faillietverklaring ingestelde rechtsvordering, zijn wederpartij dezelfde bevoegdheid heeft als hem in art. 27 wordt toegekend. Dat de gefailleerde zelf in hoger beroep komt, heeft derhalve niet ten gevolge dat hij in dat beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard, doch enkel dat zijn wederpartij voormelde bevoegdheden krijgt, terwijl de curator overeenkomstig het derde lid van art. 27 bevoegd wordt de appelprocedure over te nemen en de gefailleerde buiten het geding te doen stellen.’
2.2
Bij Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen, is onder meer het volgende bepaald:
‘Artikel 3
1. De verjaringstermijn van de vervolging bedraagt vier jaren vanaf de datum waarop de in artikel 1, lid 1, bedoelde onregelmatigheid is begaan. (…)
1. (…)
1. De verjaring van de vervolging wordt gestuit door elke onderzoekshandeling of daad van vervolging van de onregelmatigheid door de bevoegde autoriteit, mits deze de betrokkene ter kennis is gebracht. Na de stuiting vangt een nieuwe verjaringstermijn aan.’
Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft bij arrest 24 juni 2004, C-278/02, onder meer het volgende voor recht verklaard:
‘Artikel 3, lid 1, derde alinea, van verordening nr. 2988/95 moet aldus worden uitgelegd dat de aankondiging van een douanecontrole aan de betrokken onderneming alleen dan een onderzoekshandeling of een daad van vervolging van de onregelmatigheid is die de in artikel 3, lid 1, eerste alinea, bedoelde verjaringstermijn kan stuiten, indien de handelingen waarop de verdenkingen van onregelmatigheid betrekking hebben, daarin voldoende nauwkeurig zijn omschreven.’
3. Het standpunt van verweerder
3.1
Verweerder heeft in zijn schriftelijke reactie van 3 augustus 2006 aangaande de door het College ter zitting van 28 juni 2006 opgeworpen vraag naar ontvankelijkheid van appellante in het licht van artikel 25 Fw onder meer het volgende aangevoerd:
‘Dit leidt tot de conclusie dat, nu appellante failliet is verklaard voordat de beroepstermijn was aangevangen, de curator conform art. 25, eerste lid, Fw, de beroepen had moeten instellen. Nu appellante de beroepen heeft ingesteld is niet voldaan aan artikel 8:22 Awb juncto artikel 25, eerste lid, Fw, zodat appellante in deze niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard.
(…)
Verweerder concludeert dat volgens de systematiek van de Awb er geen sprake is van het instellen van een rechtsvordering indien bezwaar wordt gemaakt, doch eerst indien beroep bij de rechter wordt ingesteld in overeenstemming met Titel 8 van de Awb.
(…)
(…) Indien sprake zou zijn geweest van een civiele procedure had verweerder inderdaad een expliciet beroep moeten doen op de niet-ontvankelijkheid van appellante. In de onderhavige bestuursrechtelijke procedures wordt de ontvankelijkheid ambtshalve getoetst.’
3.2
In reactie op appellantes beroep op verjaring van verweerders terugvorderingsrecht heeft verweerder in het verweerschrift onder meer het volgende aangevoerd:
‘De op 6 juni 1996 en 28 augustus 1997 door de FIOD verrichte nadere onderzoeken bij appellante en het verhoor door de FIOD van de heer Rizkallah zijn verricht in het kader van het onderzoek naar de export naar Marokko en kunnen mede gelet op de gestelde vragen geacht worden voldoende specifiek te zijn zodat deze handelingen de verjaringstermijn stuiten.
(…)
Dit betekent dat op 28 augustus 1997 wederom een termijn van vier jaar is begonnen.
(…)
Het Hof spreekt in Handlbauer van latere ‘handelingen’. Naar mening van verweerder kunnen, naast het FIOD onderzoek, hier mede onder worden begrepen ‘handelingen in het kader van het al dan niet vrijgeven van zekerheden’.
Bij brief van 13 juni 2000 heeft appellante verzocht om vrijgave van een bankgarantie ter waarde van fl.1.000.000,--. Dit verzoek is gehonoreerd waarbij aan appellante telefonisch is medegedeeld dat het overige gedeelte van de bankgarantie die bij verweerder was gesteld niet voor vrijgave in aanmerking zou komen gelet op een aantal probleemdossiers. Hiermee wordt gedoeld op de onderhavige export naar Marokko.
Bij brief van 15 september 2000 heeft appellante wederom verzocht om vrijgave van een bankgarantie ter waarde van fl. 1.000.000,--. Dit verzoek is afgewezen.
Blijkens de notitie op het verzoek is gesproken met de heer Massoud waarbij is aangegeven dat vrijgave niet mogelijk is vanwege de export naar Marokko.
Hiermee wordt, mede gelet op de eerdere correspondentie met HE waarin onjuistheden zijn besproken ter zake van de export naar Marokko, voldaan aan het vereiste dat de handelingen voldoende nauwkeurig zijn.
Deze handeling heeft de verjaringstermijn gestuit, zodat op 15 september 2000 wederom een volgende termijn van vier jaar is aangevangen.
Nu het intrekking- en terugvorderingsbesluit is genomen op 15 september 2003 en daarmee gelegen binnen de termijn van vier jaar, kan van verjaring als bedoeld in artikel 3 van de Verordening 2988/95 geen sprake zijn.’
Bij dupliek heeft verweerder het voorgaande als volgt toegelicht:
‘Daar de gevolgen van het niet uitvoeren uit de Europese Unie van een klein gedeelte van de attesten nogal verstrekkende gevolgen zou hebben, is in de periode na ontvangst van het FIOD-rapport door het productschap geprobeerd tot een andere oplossing te komen. Dit is telkenmale door medewerkers van het productschap uitvoerig besproken met de heer Massoud, toenmalig directeur van appellante.
Pas op het moment dat duidelijk werd dat een dergelijke oplossing niet voorhanden lag, is het productschap in januari 2000 overgegaan tot het (opnieuw) vasthouden van zekerheden. Toen werd gevraagd om vrijgave daarvan is dat deels toegestaan en later geweigerd, zoals aangegeven op pagina 12 van het verweerschrift.
Ook in deze periode is overigens nog geprobeerd om langs de weg van alternatieve bewijsvoering de schade voor de onderneming zo veel mogelijk te beperken (bijlage 2 bij verweerschrift). Ook uit deze correspondentie blijkt dat door appellante rekening werd gehouden met de negatieve gevolgen van het nog te nemen intrekkings- en terugvorderingsbesluit.’
Ter zitting van 28 juni 2006 heeft verweerder de gang van zaken als volgt verwoord:
- ‘10.
Dat op 28 augustus 1997 onderzoekshandelingen zijn verricht door de FIOD is door appellante (…) bevestigd tijdens de hoorzitting ten kantore van verweerder.
- 11.
In het jaar 2000 is de verjaring tijdens een aantal gesprekken wederom tijdig gestuit (…). Bij brieven van 13 juni 2005 en 15 september 2005 heeft appellante verzocht om vrijgave van zekerheden. Voor zover (…) verweerder geen reden had de vrijgave van zekerheden te blokkeren, heeft verweerder de zekerheden vrijgegeven. Daarbij is tweemaal aan appellante medegedeeld dat (volledige) vrijgave niet mogelijk was vanwege de export naar Marokko.
- 12.
De mededeling dat als gevolg van een hernieuwde blokkade volledige vrijgave niet mogelijk was ‘vanwege de export naar Marokko’ moet voor appellante in voldoende mate duidelijk zijn geweest (…). Immers bij brief van 11 augustus 1995 met kenmerk exp/ew nr. 411385 is aan appellante met betrekking tot met name genoemde (vervolg-)formulieren medegedeeld dat:
‘om vrijgave van de gestelde zekerheid niet te vertragen nemen de PVE de documenten voor genoemde Formulieren LF in behandeling, voorzover de dossiers volledig en compleet zijn. Het zal u duidelijk zijn dat de afhandeling onder een uitdrukkelijk voorbehoud geschiedt en dat de PVE tot hernieuwde blokkade zullen overgaan als de uitslag van de verificatie hiertoe aanleiding mocht geven.’
- 13.
Daarnaast heeft appellante in de tweede helft van 2000 (voor het eerst op 4 augustus 2000) een eerste volledige set van documenten die betrekking heeft op de export naar Marokko ingediend. Het indienen van deze documenten is op zich geen onregelmatigheid of een stuitingshandeling, maar tonen, naar mening van verweerder onweerlegbaar, aan dat (op enig moment) (wederom) aan appellante is medegedeeld dat het onderzoek naar de export naar Marokko nog niet was afgerond.
(…)
De exacte datum waarop die stuitingshandeling heeft plaatsgevonden, kan niet worden achterhaald (met uitzondering van de telefonische mededeling op 15 oktober 2000) doch de stuiting moet uiterlijk hebben plaatsgevonden een dag voor 4 augustus 2000, zijnde de dag waarop de eerste set documenten is ingediend.’
4. De beoordeling van het geschil
4.1.1
Het College stelt vast dat het faillissement van appellante is uitgesproken op 18 september 2003.
In de beroepschriften van 14 juni 2004 hebben appellantes gemachtigden aangegeven dat de beroepen werden ingesteld ‘namens onze cliënte HE International BV’.
Bij het aanvullende beroepschrift van 15 september 2004 is een bijlage 1 gevoegd, waarbij de curator in het faillissement van appellante verklaart aan de gemachtigden van appellante ‘last en volmacht te geven (…) om namens HE International BV in beroep te gaan bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven’ tegen de thans bestreden besluiten.
Ter zitting van 19 juli 2007 heeft genoemde curator desgevraagd verklaard de onderhavige beroepen niet over te nemen.
Het College ziet zich derhalve voor de vraag geplaatst of appellante ondanks het faillissement op eigen naam beroep kon instellen tegen besluiten die dateren van na de faillietverklaring. Dienaangaande wordt als volgt overwogen.
4.1.2
Het College neemt aan dat met de verwijzing in artikel 8:22 Awb naar bepalingen uit de Fw wordt beoogd een regeling te treffen, die inhoudt dat de gevolgen van een faillissement voor de positie van een partij in een bestuursrechtelijke procedure in beginsel zoveel mogelijk gelijk zijn aan de gevolgen, die het faillissement in een civielrechtelijke procedure zou hebben.
In die benadering past het om bij de uitleg van genoemde artikelen — waar mogelijk — aan te sluiten bij de in de civielrechtelijke zaken gevormde jurisprudentie.
De hiervoor aangehaalde overwegingen van de Hoge Raad in zijn arresten uit 1914 en 1931 begrijpt het College aldus dat artikel 25 Fw niet uitsluit dat de gefailleerde zelf een rechtsvordering instelt, die rechten en verplichtingen tot de failliete boedel betreft, maar dat zodanige rechtsvordering niet door de wederpartij behoeft te worden geduld.
Daartoe kan de wederpartij de curator tot overneming van het geding oproepen en, indien de curator hieraan geen gevolg geeft, hetzij ontslag van instantie vragen, hetzij de procedure ‘buiten bezwaar van den boedel’ voortzetten met de gefailleerde zelf, zo concludeert het College mede in het licht van het hiervoor aangehaalde arrest van de Hoge Raad uit 1983.
Anders dan verweerder bepleit, betekent de door artikel 8:22 Awb voorgeschreven overeenkomstige toepassing van artikel 25 Fw derhalve niet dat een beroep dat een gefailleerde zelfstandig bij het College heeft ingesteld, zonder meer niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard. Daartoe is vereist dat de wederpartij verzoekt om verval van instantie in de termen van artikel 27 Fw.
4.1.3
Het College stelt vast dat verweerder een verzoek van die strekking noch in de stukken noch ter zitting van 28 juni 2006 heeft gedaan.
Evenmin is zodanig verzoek vervat in verweerders schriftelijke reactie van 3 augustus 2006, hiervoor aangehaald, waarbij verweerder juist heeft betoogd in de onderhavige bestuursrechtelijke procedure geen expliciet beroep te moeten doen op de niet-ontvankelijkheid van appellante, omdat volgens verweerder de ontvankelijkheid ambtshalve wordt getoetst.
Ter zitting van 19 juli 2007 heeft verweerder zijn rechtsopvatting herhaald inzake artikel 25 Fw en het niet noodzakelijk zijn van het zijnerzijds verzoeken om verval van instantie. Daarnaast heeft hij niet weersproken de door de gemachtigden van appellante ter zitting geponeerde stelling dat verweerder een zodanig verzoek niet heeft gedaan.
4.2
Derhalve dient thans te worden beoordeeld of de door appellante bestreden besluiten in rechte stand houden.
In haar beroepschriften heeft appellante primair gesteld dat de aan de bestreden besluiten ten grondslag liggende vorderingen zijn verjaard. Verweerder stelt zich op het standpunt dat in 1997 en 2000 handelingen zijn verricht die de verjaring hebben gestuit.
Het College overweegt uitgaande van de primaire besluiten dat verweerder in casu als onregelmatigheid heeft aangemerkt het niet voldoen aan de in Verordening (EEG) nr. 3665/87 gestelde eis dat de betrokken goederen binnen zestig dagen het douanegebied van de Gemeenschap moeten hebben verlaten. De verjaringstermijn is derhalve gestart zestig dagen na respectievelijk 1 en 18 mei 1995, de data waarop de T1-vervoersdocumenten zijn afgegeven.
Tussen partijen is niet geschil dat op (27 of) 28 augustus 1997 door de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD) onderzoekshandelingen zijn verricht waardoor de verjaring is gestuit, en vervolgens een nieuwe verjaringstermijn van vier jaar is aangevangen ingevolge artikel 3, eerste lid, van Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95.
De vraag is derhalve of in de vier jaren vanaf 28 augustus 1997 enige nieuwe onderzoekshandeling of een daad van vervolging van de genoemde onregelmatigheid is verricht.
Verweerder heeft aangevoerd dat de verjaring in 2000 tijdig is gestuit doordat hij appellante heeft medegedeeld dat volledige vrijgave van zekerheden niet mogelijk was vanwege de onderhavige export. Dat mededelingen van die strekking zijn gedaan, acht verweerder aangetoond door de aantekening op appellantes verzoek van 15 september 2000 en doordat appellante toen documenten betreffende die export heeft ingediend.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is komen vast te staan dat appellantes verzoek van 13 juni 2000 om f 1.000.000,- van de door haar gestelde algemene zekerheid vrij te geven door verweerder is ingewilligd en dat appellantes verzoek van 15 september 2000 om nogmaals f 1.000.000,-van de door haar gestelde algemene zekerheid vrij te geven door verweerder niet is gehonoreerd. De telefonische mededeling aan appellante inzake het niet honoreren van laatstbedoeld verzoek — het enige schriftelijke stuk ter zake betreft de op appellantes verzoek van 15 september 2000 geplaatste handgeschreven en op 15 oktober 2000 gedateerde mededeling van een medewerker van verweerder: ‘Met Massoud besproken dat dit niet mogelijk is vanwege de maximale som olievlekdossier’ — kan niet als een onderzoekshandeling worden aangemerkt, nu de mededeling geen te verrichten of verrichte handeling van onderzoek naar de geconstateerde onregelmatigheid betreft. De betreffende mededeling kan evenmin als een (nieuwe) daad van vervolging met betrekking tot de onderhavige export worden aangemerkt. De mededeling volgde op appellantes verzoek om vrijgave van f 1.000.000,-van de door haar gestelde algemene zekerheid en bracht geen verandering in de reeds bestaande situatie dat een deel van de gestelde algehele zekerheid door verweerder was geblokkeerd. Het College wijst er in dit verband nog op dat verweerder zich niet op het standpunt heeft gesteld dat het blokkeren van zekerheden begin 2000 op zichzelf is aan te merken als daad van vervolging c.q. dat de reden van deze blokkering voldoende nauwkeurig is omschreven om als stuitingshandeling in de zin van artikel 3, eerste lid, van Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 te worden aangemerkt.
Het College komt dan ook tot de slotsom dat verweerder niet heeft bewezen dat de verjaring is gestuit, zodat er vanuit moet worden gegaan dat de verjaring is ingetreden.
4.3
De beroepen zijn daarom gegrond en de bestreden besluiten dienen te worden vernietigd. Nu verweerder genoegzaam in de gelegenheid is geweest om feiten of omstandigheden aan te wijzen die naar zijn mening de verjaring stuiten en de daarop betrekking hebbende stukken over te leggen, en er voorts geen grond is om aan te nemen dat verweerder nog andere stukken zou kunnen overleggen, zal het College met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb zelf in de zaken voorzien en de primaire besluiten van 16 juni 2003 en 15 september 2003 te herroepen.
Verweerder zal worden veroordeeld in de door appellante gemaakte proceskosten tot een bedrag van op € 1127,--, berekend volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van een repliek, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van 28 juni 2006, 0,5 voor het bij brief van 19 juli 2006 verstrekken van inlichtingen, 0,5 punt voor het verschijnen van de zitting van 19 juli 2007, waarbij het gewicht van de zaak op gemiddeld is bepaald, met wegingsfactor 1, € 322,-- per punt).
5. De beslissing
Het College
- —
verklaart de beroepen gegrond;
- —
vernietigt de bestreden besluiten;
- —
herroept de primaire besluiten van 16 juni 2003 en 15 september 2003;
- —
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de bestreden besluiten;
- —
veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1127,-- (zegge: elfhonderdzevenentwintig euro);
- —
bepaalt dat verweerder aan appellante het betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,-- (zegge: tweehonderddrieënzeventig euro) zal vergoeden.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, mr. E.J.M. Heijs en mr. M.J. Kuiper in tegenwoordigheid van mr. R. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 november 2007.
w.g. W.E. Doolaard
w.g. R. Meijer