CRvB, 02-09-2008, nr. 07/1810 WWB, nr. 07/1812 WWB, nr. 07/855 WWB, nr. 07/862 WWB
ECLI:NL:CRVB:2008:BF0669
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
02-09-2008
- Magistraten
Th.C. van Sloten, G.A.J. van den Hurk, J.M.A. van der Kolk-Severijns
- Zaaknummer
07/1810 WWB
07/1812 WWB
07/855 WWB
07/862 WWB
- LJN
BF0669
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2008:BF0669, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 02‑09‑2008
Uitspraak 02‑09‑2008
Inhoudsindicatie
Intrekking bijstandsuitkering. Afwijzing nieuwe aanvraag. Nader besluiten ter uitvoering uitspraak rechtbank. Schending inlichtingenverplichting. Op website schilderijen en eletronica te koop. Is daardoor recht op bijstand niet vast te stellen? Motiveringsgebrek. Schadevergoeding. Proceskosten.
Th.C. van Sloten, G.A.J. van den Hurk, J.M.A. van der Kolk-Severijns
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 januari 2007, 05/5131 en 05/5948 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
I. Procesverloop
Namens appellant heeft mr. E. Swart, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juli 2008. Appellant, opgeroepen om in persoon te verschijnen, is verschenen, bijgestaan door mr. Swart. Het College, opgeroepen om bij gemachtigde te verschijnen, heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.M. Tjen A Kwoei, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. Overwegingen
1
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Appellant heeft voor 2003 als zelfstandige — kort gezegd — software en hardware ontwikkeld en op de markt gebracht en is tevens als kunstenaar werkzaam geweest. Met ingang van 11 maart 2003 is hem algemene bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2
In mei 2005 heeft het College een onderzoek doen instellen naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende uitkering. In dat kader is onder meer op 24 mei 2005 een bezoek aan het adres van appellant afgelegd, is zijn woning bezichtigd en heeft appellant een verklaring afgelegd. Nadien heeft appellant nog op 27 mei 2005, 2 juni 2005 en 13 juli 2005 verklaringen afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 3 augustus 2005.
1.3
Bij besluit van 5 augustus 2005 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 31 mei 2005 ingetrokken. Bij besluit van 11 oktober 2005 is het tegen het besluit van 5 augustus 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Overwogen is dat uit het onderzoek is gebleken dat appellant via zijn website in kunst en elektronica handelt en in februari 2005 werk heeft geëxposeerd op een expositie in Moskou. Aangezien met een en ander een commercieel doel wordt beoogd had appellant het College daarvan op de hoogte moeten stellen. Omdat hij dat niet heeft gedaan, heeft hij de ingevolge artikel 17 van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden met als gevolg dat zijn recht op bijstand niet is vast te stellen.
1.4
Op 23 augustus 2005 heeft appellant opnieuw bijstand aangevraagd. Die aanvraag is bij besluit van 14 september 2005 afgewezen. Het tegen het besluit van 14 september 2005 gemaakte bezwaar is bij besluit van 24 november 2005 ongegrond verklaard op de grond dat de situatie van appellant op 23 augustus 2005 identiek is aan die vóór het besluit van 5 augustus 2005.
2
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen inzake proceskosten en griffierecht, de tegen de besluiten van 11 oktober 2005 en 24 november 2005 ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat het College nieuwe besluiten op bezwaar moet nemen met inachtneming van hetgeen in haar uitspraak is overwogen. De rechtbank heeft daartoe — kort weergegeven — geoordeeld dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door aan het College geen mededeling te doen van het op zijn website te koop aanbieden van door hem ontwikkelde dan wel te ontwikkelen elektronica en schilderijen en evenmin van de expositie in Moskou in februari 2005 van zijn eigen werk. Voorts heeft appellant naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden is blijven verkeren, zodat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het recht op bijstand van appellant niet meer is vast te stellen. Het door appellant gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel trof evenwel naar het oordeel van de rechtbank doel. Daartoe is er op gewezen dat het College niet inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom appellant van zijn kant aannemelijk moest maken dat hij géén inkomsten heeft gegenereerd, terwijl het College in een andere zaak van een in Amsterdam wonende bijstandsgerechtigde heeft overwogen dat niet is komen vast te staan of aannemelijk is geworden dat deze bijstandsgerechtigde wél inkomsten heeft gegenereerd.
3
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4
Bij twee afzonderlijke besluiten van 1 februari 2007, genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, heeft het College andermaal de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 11 oktober 2005 en 24 november 2005 ongegrond verklaard. De Raad merkt deze besluiten, waarbij niet aan de bezwaren van appellant is toegekomen, aan als besluiten die op de voet van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in de beoordeling dienen te worden betrokken.
5
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1
Ingevolge artikel 17, eerste lid (tekst tot 1 januari 2008), van de WWB, voor zover van belang, doet de belanghebbend aan het College op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Naar vaste rechtspraak van de Raad levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene feiten te stellen en zo nodig te bewijzen dat indien wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond.
5.2
De Raad is met de rechtbank en het College van oordeel dat zowel het hebben van een website waarop onder meer elektronica en schilderijen te koop worden aangeboden als het deelnemen aan een expositie in een galerie, omstandigheden zijn waarvan het appellant redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat zij van invloed konden zijn op zijn recht op bijstand, omdat daarmee immers in het algemeen wordt beoogd inkomsten te verwerven. Door van een en ander geen mededeling te doen heeft appellant dan ook de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. De Raad acht de eerst in hoger beroep geponeerde stelling van appellant dat hij het College van meet af aan op de hoogte heeft gesteld van zijn website niet aannemelijk, omdat tijdens de hoorzitting op 8 september 2005 is gesteld dat appellant niet wist en niet kon weten dat hij het hebben van een eigen website aan het College moest melden en in het beroepschrift bij de rechtbank (pagina 3, tweede alinea) is gesteld: ‘Achteraf realiseert [appellant] zich dat hij de website had moeten melden aan de Sociale dienst omdat deze activiteiten inderdaad zoals de Sociale dienst stelt ‘zouden kunnen leiden tot inkomsten’. Voorts acht de Raad het evident dat een galeriehouder met het exposeren van werk van een kunstenaar in zijn galerie de verkoop van dat werk beoogt. Dat geen werk wordt verkocht, is — uiteraard — niet de bedoeling.
5.3
Anders dan de rechtbank en het College is de Raad vervolgens van oordeel dat in het onderhavige geval onvoldoende aanknopingspunten bestaan om te oordelen dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting door appellant diens recht op bijstand niet meer is vast te stellen. Appellant heeft van meet af aan ontkend dat zijn website, behoudens één (gemelde) transactie in de maand juli 2005 met een opbrengst van € 167,--, tot verkoop van de aangeboden zaken heeft geleid. Voorts zijn blijkens de ter zake opgemaakte rapportage bij het huisbezoek op 24 mei 2005 uitsluitend oude elektronische apparaten aangetroffen. Ten slotte blijkt uit de bankrekeningen van appellant niet van bijzonderheden. Er is geen sprake van ongebruikelijke en niet verklaarbare transacties. De Raad acht het onder de gegeven omstandigheden voldoende aannemelijk dat de activiteiten van appellant verder niet tot inkomsten in de hier te beoordelen periode van 31 mei 2005 tot en met 5 augustus 2005 hebben geleid, zodat diens recht op bijstand is blijven bestaan.
Het besluit van 11 oktober 2005 berust daarmee op een ondeugdelijke motivering en kan wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet in stand blijven. De Raad ziet voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het besluit van 5 augustus 2005 te herroepen omdat dat besluit immers op dezelfde onhoudbaar geachte grond berust en niet aannemelijk is dat dit gebrek kan worden hersteld.
5.4
Aan het besluit van 24 november 2005 ligt het uitgangspunt ten grondslag dat de bijstand van appellant met ingang van 31 mei 2005 is ingetrokken omdat diens recht op bijstand niet is vast te stellen. Gelet op hetgeen hiervoor onder 5.3 is overwogen is dit uitgangspunt onjuist. Dit betekent dat ook dat besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt. Voorts ziet de Raad aanleiding om ook het besluit van 14 september 2005 met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb te herroepen.
5.5
Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking, voor zover daarbij aan het College is opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank. Daarmee is tevens gegeven dat de beroepen die moeten worden geacht mede gericht te zijn tegen de ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank genomen besluiten van 1 februari 2007 gegrond moeten worden verklaard en dat die besluiten moeten worden vernietigd.
5.6
Met het voorgaande is tevens gegeven dat appellant als gevolg van in het bijzonder het onrechtmatig gebleken besluit van 5 augustus 2005 schade heeft geleden, verband houdend met de vertraagde uitbetaling van de uitkering. Op de gemeente Amsterdam rust de verplichting om die schade te vergoeden op de voet van de artikelen 6:119 en 6:120 van het Burgerlijk Wetboek. De eerste dag waarop over de niet tijdig betaalbaar gestelde bruto-uitkering vanaf 31 mei 2005 wettelijke rente is verschuldigd wordt gesteld op 1 juli 2005, en wel tot de dag der algehele voldoening. Bij het voorgaande geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
5.7
De Raad ziet ten slotte aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.288,-- voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift in hoger beroep, 2 punten voor de beroepschriften tegen de besluiten van 1 februari 2007, 1 punt voor het verschijnen ter zitting).
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover het College daarbij is opgedragen nieuwe besluiten op bezwaar te nemen met inachtneming van die uitspraak;
Herroept de besluiten van 5 augustus 2005 en 14 september 2005;
Verklaart de beroepen gericht tegen de besluiten van 1 februari 2007 gegrond en vernietigt die besluiten;
Veroordeelt de gemeente Amsterdam tot schadevergoeding zoals in 5.6 is aangegeven;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Amsterdam aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 105,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en G.A.J. van den Hurk en J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 september 2008.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) W. Altenaar.