CRvB, 23-11-2007, nr. 04/2810 WAO
ECLI:NL:CRVB:2007:BB9596
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
23-11-2007
- Magistraten
D.J. van der Vos, J. Riphagen, A.T. de Kwaasteniet
- Zaaknummer
04/2810 WAO
- LJN
BB9596
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Internationaal publiekrecht (V)
Bestuursprocesrecht (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2007:BB9596, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 23‑11‑2007
Uitspraak 23‑11‑2007
D.J. van der Vos, J. Riphagen, A.T. de Kwaasteniet
Partij(en)
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:73a en 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet in verband met het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 april 2004, 02/5483
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: het Uwv).
I. Procesverloop
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 april 2004, 02/4583, gewezen in een geding tussen haar en het Uwv met betrekking tot de toepassing van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
Bij brief van 2 mei 2007 heeft appellante het hoger beroep ingetrokken en verzocht om vergoeding van schade, proceskosten en griffierecht.
Bij verweerschrift van 19 juni 2007 heeft het Uwv op de vordering gereageerd, waarna appellante haar standpunt bij brief van 28 juni 2007 nog heeft toegelicht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2007. Appellante is met bericht van verhindering niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.B. van der Horst.
II. Overwegingen
1. Vergoeding van proceskosten.
Appellante heeft verzocht om veroordeling van het Uwv in de ter zake van het beroep en hoger beroep gemaakte kosten van rechtsbijstand.
De Raad acht termen aanwezig om het Uwv op grond van het bepaalde in artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 322,- in hoger beroep.
2. Vergoeding van materiële schade.
a. wettelijke rente.
Appellante heeft haar hoger beroep ingetrokken, omdat het Uwv haar uitkering op grond van de WAO bij besluit van 2 maart 2007 alsnog heeft voortgezet naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, nadat het Uwv die uitkering eerder per 11 juni 2001 had ingetrokken. In dit besluit heeft het Uwv aangegeven dat na vaststelling van het na te betalen bedrag aan WAO-uitkering, de vergoeding van wettelijke rente via een nader besluit aan appellante kenbaar zal worden gemaakt. Ter zitting van de Raad is echter onduidelijk gebleven, of dit inmiddels is gebeurd.
Appellante en het Uwv zijn het er dus over eens dat appellante aanspraak kan maken op de wettelijke rente over de achterstallige uitkering, als schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:73 van de Awb. Omdat onduidelijk is of door het Uwv hieromtrent inmiddels een beslissing is genomen en onduidelijk is of de rente feitelijk is vergoed, zal de Raad het Uwv tot betaling van die vergoeding veroordelen.
Wat betreft de wijze waarop het Uwv de aan appellante toekomende vergoeding, bestaande uit de wettelijke rechte over de na te betalen uitkering, dient te berekenen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 1 november 1995, LJN: ZB1495.
b. Fiscale schade.
Appellante heeft de mogelijke fiscale schade gevorderd, die het gevolg is van de nabetaling van de alsnog verschuldigde WAO-uitkering. Appellante heeft deze schade echter nog niet gespecificeerd, en kan dat mogelijk pas na afloop van het fiscale jaar 2007 doen, zodat niet vaststaat of en zo ja, in welke omvang appellante belastingschade heeft geleden. In dit verband heeft het Uwv in het genoemde besluit van 2 maart 2007 de gemachtigde van appellant gesuggereerd hem tezijnertijd een specificatie te zenden, waarna het Uwv een beslissing op het verzoek zal nemen.
Gelet hierop zal de Raad nu geen gebruik maken van zijn bevoegdheid om op grond van artikel 8:73a juncto 8:73 van de Awb een beslissing nemen omtrent het verzoek tot vergoeding van fiscale schade. Het ligt in de rede dat het Uwv eerst een besluit neemt na een onderbouwd verzoek daartoe.
3. Vergoeding van Immateriële schade.
a. Schending redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM.
Ter zake van de door appellante verzochte schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, Trb. 1951,154; 1990, 156 (EVRM), oordeelt de Raad als volgt.
Naar het oordeel van de Raad is de termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM aangevangen met de indiening van het bezwaarschrift d.d. 16 mei 2001 tegen het primaire besluit van 12 april 2001, waarbij haar WAO-uitkering is ingetrokken. Hiermee heeft appellante aan het Uwv kenbaar gemaakt dat zij niet kan instemmen met het genoemde voor haar negatieve besluit en is namens appellante verzocht om toezending van de op de zaak betrekking hebbende stukken. Nadat deze stukken aan appellante eerst op 27 juni 2002 zijn toegezonden, met excuses van het Uwv voor de late behandeling van het bezwaarschrift, is namens appellante het aanvullend bezwaarschrift op 24 juli 2002 aan het Uwv toegezonden. De Raad ziet geen reden om voor de aanvang van de genoemde termijn uit te gaan van de datum van dit aanvullend bezwaarschrift.
Gelet hierop stelt de Raad vast dat de totale duur van de procedure, te rekenen vanaf 16 mei 2001 tot 23 november 2007, de datum waarop de onderhavige uitspraak wordt gedaan, zodanig lang is, te weten: ruim zes jaar en zes maanden, dat de in artikel 6 van het EVRM bedoelde termijn is overschreden, waarbij in aanmerking is genomen dat deze zaak niet als complex is aan te merken en in de opstelling van verzoeker geen rechtvaardiging is aangetroffen voor de lange duur van de procedure. De Raad wijst er daarbij op dat die termijn niet is geëindigd met de intrekking van het hoger beroep op 2 mei 2007, maar eerst door deze uitspraak van de Raad.
Appellante heeft verzocht om vergoeding van de geleden immateriële schade als gevolg van schending van de redelijke termijn van de gehele procedure. De bestuursrechter kan echter alleen een beslissing nemen, voor zover de overschrijding geheel of gedeeltelijk het gevolg is van niet-verontschuldigbare traagheid van besluitvorming door het bestuursorgaan. Voor de vaststelling van de gevolgen die moeten worden verbonden aan de schending van een redelijke termijn bij de rechterlijke behandeling van de zaak, kan appellante zich tot de burgerlijke rechter wenden.
Het aandeel van het bestuursorgaan in de procedure bedraagt ruim 15 maanden, zijnde de periode tussen het bezwaarschrift van 16 mei 2001 en het besluit op bezwaar van 8 november 2002, hetgeen de Raad een zodanig lange termijn acht dat aanleiding bestaat tot toekenning van vergoeding van immateriële schade.
Voor de toekenning van vergoeding van immateriële schade zijn termen aanwezig als op grond van het met de procedure gemoeide belang en de overige feiten en omstandigheden van het geval aannemelijk is, dat de belanghebbende als gevolg van de duur van de procedure daadwerkelijk een bepaalde mate van spanning en frustratie heeft ondergaan. In een dergelijke situatie dient naar het oordeel van de Raad, ook als er geen sprake is van een ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer of op de andere persoonlijkheidsrechten van de belanghebbende, een bedrag ter vergoeding van immateriële schade aan de belanghebbende te worden toegekend ten laste van een door de bestuursrechter aan te wijzen rechtspersoon.
De Raad acht het aannemelijk dat appellante als gevolg van de lange duur van de procedure daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondergaan, nu niet is gebleken van concrete omstandigheden die aanleiding vormen om aan deze vooronderstelling te twijfelen. Dat de WAO-uitkering van appellante, zoals door het Uwv in dit verband is aangevoerd, per 1 maart 2005 (weer) is herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80–100%, is niet een zodanige omstandigheid, nu zij daarmee nog geen (definitieve) beslissing had verkregen in haar zaak met betrekking tot de intrekking van haar uitkering met ingang van 11 juni 2001.
De Raad acht om die reden termen aanwezig om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de door appellante geleden immateriële schade. De Raad stelt de door Uwv te betalen schadevergoeding vast op een bedrag van € 500,-.
b. Overige immateriële schade.
Appellante heeft voorts schadevergoeding gevorderd wegens het ondergaan van spanning en frustratie als gevolg van het feit dat de intrekking van haar WAO-uitkering door het Uwv per 11 juni 2001 onterecht is gebleken, en wegens de langdurig door het Uwv (en de rechtbank) volgehouden weigering om een deskundigenonderzoek te verrichten. Pas het rapport van het door de Raad geëntameerde deskundigenonderzoek, heeft geleid tot het alsnog door het Uwv voortzetten van de eerder ingetrokken WAO-uitkering.
Voor de vraag of naast de toepassing van artikel 6 van het EVRM nog immateriële schadevergoeding kan worden toegewezen, dient zoveel mogelijk aansluiting te worden gezocht bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht. Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (BW) recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde in zijn goede naam of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De wetgever heeft daarbij het oog gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer als ook op andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene.
Wel moet worden bedacht, overeenkomstig het arrest van de Hoge Raad, gepubliceerd in NJ 1997, 366, dat in gevallen als het onderhavige in de regel sprake zal zijn van meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door een onrechtmatig besluit van een bestuursorgaan. De Raad acht het aannemelijk dat bij appellante dergelijke gevoelens zijn ontstaan naar aanleiding van het besluit op bezwaar waartegen zij heeft geprocedeerd. Naar het oordeel van de Raad is appellante er echter niet in geslaagd aannemelijk te maken dat zij zodanig heeft geleden onder het besluit van het Uwv tot intrekking van de WAO-uitkering, dat sprake was van geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als een aantasting van haar persoon in de zin van artikel 6:106 BW.
Het verzoek om vergoeding van laatst bedoelde vorm van immateriële schade wijst de Raad daarom af.
Voor zover de vordering strekt tot vergoeding van geleden schade wegens het ondergaan van spanning en frustratie als gevolg van het niet-instellen van een onderzoek door het bestuursorgaan in de bezwaarfase, overweegt de Raad als volgt. De bestuursrechter is alleen bevoegd een beslissing te nemen op een vordering tot vergoeding van schade, als die schade het gevolg is van een besluit waarover de bestuursrechter bevoegd is te oordelen. Het niet doen instellen van een onderzoek door een deskundige, betreft echter een beslissing ter voorbereiding van een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb, en is als zodanig gelet op het bepaalde in artikel 6:3 van de Awb, geen besluit waarover de bestuursrechter, los van het uiteindelijke besluit, kan oordelen.
Voor zover voor deze zaak van belang, heeft de Raad de vordering van appellante echter aldus opgevat, dat zij van oordeel is dat als het Uwv een dergelijk onderzoek wel had doen instellen, eerder in voor haar positieve zin een beslissing zou zijn genomen. Aldus opgevat heeft het verzoek betrekking op de duur van de totale procedure en op de ondergane spanning en frustratie, omdat naar is gebleken aanvankelijk ten onrechte negatief is beslist. Over deze aspecten heeft de Raad in deze uitspraak al geoordeeld.
Ten slotte wijst de Raad erop dat uit het bepaalde in artikel 22, vijfde lid van de Beroepswet volgt dat appellante zich met een verzoek om vergoeding van het betaalde griffierecht rechtstreeks tot het Uwv kan wenden.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van wettelijke rente als hiervoor is aangegeven, alsmede tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500,-;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 966,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J. Riphagen en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. Sweep als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 november 2007.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) S. Sweep.