CRvB, 14-11-2007, nr. 05/579 WAO, nr. 05/6744 WAO
ECLI:NL:CRVB:2007:BB7931
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
14-11-2007
- Magistraten
Ch. van Voorst, H.G. Rottier, M.C.M. van Laar
- Zaaknummer
05/579 WAO
05/6744 WAO
- LJN
BB7931
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht (V)
Bestuursprocesrecht (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2007:BB7931, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 14‑11‑2007; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 8:73 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑11‑2007
Inhoudsindicatie
Bij nader besluit toekenning gedeeltelijke WAO-uitkering. Overschrijding redelijke termijn art. 6 EVRM? Schadevergoeding?
Ch. van Voorst, H.G. Rottier, M.C.M. van Laar
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[Appellante],
tegen de uitspraak van rechtbank Arnhem van 20 december 2004, 04/1436 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
I. Procesverloop
Namens appellante heeft mr. M.C. Frissart-Kallenbach, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2007. Namens appellante is mr. H.W. Bemelmans, kantoorgenote van mr. Frissart-Kallenbach, verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J. de Graaf.
II. Overwegingen
Appellante was sinds 1987 werkzaam als schoonmaakster. In juli 1998 is zij door ziekte uitgevallen voor haar werkzaamheden. Op 6 september 1999 heeft zij een aanvraag om een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) gedaan. Nadat haar per 14 juli 1999 aanvankelijk voorschotten op die uitkering zijn verstrekt, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, is haar bij besluit van 5 oktober 2000 een WAO-uitkering per 14 juli 1999 geweigerd.
Appellante heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij besluit van 27 juli 2001 ongegrond is verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 19 december 2003 het tegen dat besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar van appellante te nemen. Kort gezegd was de rechtbank van oordeel dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig was geschied.
Bij besluit van 18 juni 2004 heeft het Uwv vervolgens de mate van arbeidsongeschiktheid per 14 juli 1999 vastgesteld op 25 tot 35%.
Appellante heeft tegen dat besluit wederom beroep ingesteld. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak dat beroep gegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de medische onderbouwing thans voldoende gemotiveerd en voldoende zorgvuldig is. De rechtbank was echter van oordeel dat van de drie aan appellante ter zake van de schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid geduide functies, van de functie van voedingsassistente onvoldoende was onderbouwd waarom appellante die functie, ondanks de daarin voorkomende tijdsdruk, kon vervullen. Aangezien aldus slechts twee functies resteerden, waren er onvoldoende functies die aan de schatting ten grondslag konden worden gelegd. De rechtbank heeft het besluit van 18 juni 2004 derhalve vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar van appellante te nemen.
Hangende het hoger beroep heeft het Uwv op 7 februari 2005 een nieuw besluit op de bezwaren van appellante genomen. Het Uwv heeft daarin nader onderbouwd waarom appellante de functie van voedingsassistente kon vervullen. Aangezien het Uwv die functie nog steeds geschikt achtte, kon de eerdere schatting in stand blijven en trad er geen wijziging op in de mate van arbeidsongeschiktheid, zodat het Uwv bij dat besluit de WAO-uitkering per 14 juli 1999 opnieuw berekende naar een arbeidsongeschiktheidsklasse van 25 tot 35%.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank in welk beroep zij tevens het besluit van het Uwv van 7 februari 2005 heeft betrokken. Namens appellante is gesteld dat haar belastbaarheid onjuist is vastgesteld. Zij acht zich meer beperkt. Daarbij wijst zij er op dat aan haar per 4 februari 2003 een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% is toegekend. Verder is zij van mening dat de ingebrachte informatie van de haar behandelende reumatoloog door het Uwv nog steeds onjuist wordt beoordeeld. Tevens wijst zij er op dat haar belastbaarheid ten tijde van de toekenning van het voorschot in november 1999 anders was vastgesteld en ten aanzien van haar meer beperkingen werden aangenomen. Appellante is van mening dat zij de geduide functies niet kan vervullen. Zij wijst er daarbij op dat er in de functie van voedingsassistente ook moet worden schoongemaakt, terwijl zij ongeschikt werd geacht voor haar werk als schoonmaakster. Appellante heeft verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de schade, welke materiële schade appellante voorshands heeft gesteld op de wettelijke rente over de opengevallen termijnen. Namens appellante is tot slot verzocht het Uwv te veroordelen tot een vergoeding ter zake van de immateriële schade die appellante heeft geleden in verband met de duur van de procedure die naar de mening van appellante in strijd is met artikel 6 van het Europese Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het bedrag aan die schade is daarbij door appellante gesteld op € 1500,-.
Het Uwv heeft — kort gezegd — gesteld dat de belastbaarheid van appellante juist is vastgesteld en dat met de opmerkingen van de behandelende reumatoloog rekening is gehouden. Voorts is toegelicht waarom appellante, met inachtneming van de beperkingen, de haar voorgehouden functies kan verrichten. Ten aanzien van de vergoeding van de immateriële schade heeft het Uwv er op gewezen dat reeds bij een niet aangevochten besluit van 24 juni 2005 die vergoeding is afgewezen, zodat die schade thans niet meer aan de orde kan komen.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad stelt vast dat met het besluit van 7 februari 2005 niet geheel tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellante. Op de voet van de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, in samenhang met artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt het beroep van appellante geacht zich mede te richten tegen het besluit van 7 februari 2005. Bij een beoordeling van de aangevallen uitspraak heeft appellante geen belang meer, zodat het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard dient te worden. De Raad zal vervolgens het besluit van 7 februari 2005 (hierna: het bestreden besluit) beoordelen.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het Uwv de belastbaarheid van appellante op een zorgvuldige en juiste wijze heeft vastgesteld. Appellante is onderzocht door voor het Uwv werkzame verzekeringsartsen. Daarbij is kennisgenomen van informatie die was opgevraagd bij de huisarts van appellante. Daarbij zijn tevens de rapportages van de diverse behandelende specialisten betrokken. Naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank van 19 december 2003 heeft het Uwv een nadere, onderbouwde reactie gegeven op de brief van de behandelend reumatoloog waarin deze stelt dat voldoende afwisseling nodig is, dat repeterende bewegingen gedurende lange tijd niet gunstig zijn en dat gewichtdragende gewrichten zoveel mogelijk moeten worden ontzien. Die onderbouwing leidde tot een aanpassing van de ten aanzien van appellante aangenomen belastbaarheid. De Raad ziet op basis van de door appellante ingebrachte stukken geen aanleiding om te concluderen dat die belastbaarheid onjuist is vastgesteld.
Naar het oordeel van de Raad kan uit het belastbaarheidspatroon van 7 oktober 1999 dat werd opgesteld ten behoeve van de toekenning van het voorschot, evenmin worden afgeleid dat het thans gehanteerde belastbaarheidspatroon onjuist is. Met het Uwv wijst de Raad er op dat het belastbaarheidspatroon van 7 oktober 1999 een voorlopig karakter draagt en dat dit overzicht, afgezien van de toekenning van het voorschot, verder niet is gehanteerd bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid.
Dat appellante op een later moment in aanmerking is gebracht voor een WAO-uitkering gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% brengt evenmin mee dat de belastbaarheid die thans inzet van het geding is, onjuist is vastgesteld. Wat dat betreft wijst de Raad er op dat die mate van arbeidsongeschiktheid mede is veroorzaakt door de zich bij appellante ontwikkelende artrose.
De Raad is eveneens van oordeel dat appellante in staat moet worden geacht de geduide functies te vervullen. Ten aanzien van de functie van voedingsassistente volgt de Raad het Uwv waar deze stelt dat appellante in die functie niet voortdurend onder hoge tijdsdruk hoeft te werken, doch slechts sommige delen van de dag en dan nog slechts in geringe mate.
De Raad ziet voorts in het feit dat appellante in die functie van voedingsassistente schoonmaakwerkzaamheden moet verrichten evenmin een belemmering. Uit de bijbehorende functiebeschrijvingen leidt de Raad af dat schoonmaakwerkzaamheden in de afdelingskeuken een gering percentage van de taken omvatten. Daarbij wijst de Raad er nog op dat schoonmaakwerk in een instellingskeuken een andere inhoud zal hebben dan het werk dat appellante verrichtte als schoonmaakster.
Het hoger beroep slaagt derhalve niet in zoverre het zich richt op de medische en arbeidskundige onderbouwing van de ten aanzien van haar aangenomen mate van arbeidsongeschiktheid. Appellante heeft echter wel terecht geklaagd over de lange duur van de procedure. Gerekend vanaf het moment van indienen van het bezwaarschrift tegen het besluit van 5 oktober 2000 tot aan het moment waarop de Raad uitspraak doet, heeft de totale procedure ongeveer zeven jaar in beslag genomen. Hierdoor is naar het oordeel van de Raad de in artikel 6 van het EVRM bedoelde termijn overschreden. De Raad heeft daarbij mede in aanmerking genomen dat noch in de zaak zelf, die niet als zeer complex is aan te merken, noch in de opstelling van appelante een rechtvaardiging kan worden aangetroffen voor de lange duur van de procedure. De Raad stelt daarbij vast dat het aandeel van het Uwv in de gehele procedure de bestuurlijke besluitvorming is geweest die een periode van 14 maanden in beslag heeft genomen. Voorzover de stelling van appellante inhoudt dat ook de periode die gemoeid is geweest met de behandeling bij de rechtbank behoort te worden toegerekend aan het Uwv, volgt de Raad die stelling niet. Die periode kan het Uwv immers niet beïnvloeden; deze behoort te worden toegerekend aan de rechterlijke behandeling.
Uitgaande derhalve van een behandelingsduur van 14 maanden door het bestuursorgaan, is de Raad van oordeel dat de overschrijding van de redelijke termijn het gevolg is van een niet-verontschuldigbare traagheid van de besluitvorming. Er voorts van uitgaande dat appellante door die trage besluitvorming daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden — hetgeen door het Uwv ook niet gemotiveerd is betwist — ziet de Raad dan ook aanleiding om het Uwv te veroordelen tot een vergoeding van de door appellante geleden immateriële schade. Dat het Uwv die schadevergoeding eerder, bij het niet aangevochten besluit van 24 juni 2005, van de hand heeft gewezen, doet aan deze veroordeling niet af. De Raad wijst er daarbij op dat uit artikel 8:73, eerste lid, van de Awb voortvloeit dat terzake van een gegrondverklaring van een beroep de rechter op verzoek een schadevergoeding kan toewijzen. Het is met dat uitgangspunt in strijd als het Uwv, hangende een hoger beroep waarbij tevens een verzoek om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:73 van de Awb is gedaan, door het nemen van een besluit als het onderhavige de beoordeling van een dergelijk verzoek om schadevergoeding aan de bevoegde rechter zou kunnen onttrekken. Dit klemt te meer in een geval als het onderhavige waarin eerst na het afronden van de volledige procedure, en derhalve eerst bij de uitspraak, kan worden beoordeeld of er sprake is van een schending van de redelijke termijn bedoeld in artikel 6 van het EVRM, en, indien inderdaad van een dergelijke schending sprake is, in hoeverre die schending is toe te rekenen aan de bestuursrechtelijke besluitvorming.
De Raad stelt, gelet op de omstandigheden van het geval, met vernietiging van het besluit van 7 februari 2005, met toepassing van artikel 8:73, van de Awb, de immateriële schade vast op € 500,-.
Voor het toewijzen van de door appellante in hoger beroep gevorderde overige schade bestaat geen aanleiding. Zoals bleek uit het voorgaande, is het thans ter beoordeling voorliggende besluit vernietigd vanwege de onevenredig lange duur die was gemoeid met de behandeling daarvan, maar kan dat besluit inhoudelijk in stand blijven. De eventuele materiële schade die appellante lijdt kan dan ook niet tot dat besluit worden herleid. De Raad wijst er op dat het appellante vrij staat om terzake van de gestelde door haar geleden schade een afzonderlijk verzoek om vergoeding daarvan tot het Uwv te richten.
Het hoger beroep slaagt derhalve in zoverre als hiervoor aangegeven, zodat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad ziet echter aanleiding om, onder toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand te laten.
De Raad acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling van het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb, welke kosten worden begroot op € 644,- voor de kosten van rechtsbijstand in hoger beroep.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep dat geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 7 februari 2005 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot een vergoeding van de immateriële schade van € 500,- en wijst het verzoek om schadevergoeding voor het overige af;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het griffierecht van € 102,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en H.G. Rottier en M.C.M. van Laar als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 november 2007.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.J. Janssen.