CRvB, 16-10-2007, nr. 07/2091 WWB, nr. 07/2092 WWB, nr. 07/2094 WWB, nr. 07/2097 WWB
ECLI:NL:CRVB:2007:BB6594
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
16-10-2007
- Magistraten
A.B.J. van der Ham, K. Zeilemaker, R.H.M. Roelofs
- Zaaknummer
07/2091 WWB
07/2092 WWB
07/2094 WWB
07/2097 WWB
- LJN
BB6594
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2007:BB6594, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 16‑10‑2007
Uitspraak 16‑10‑2007
Inhoudsindicatie
Brieven omtrent subsidieverlening aan de werkgevers van betrokkenen zijn van informatieve aard. De subsidiebesluiten aan de werkgevers hebben geen directe gevolgen voor (de arbeidsovereenkomsten van) betrokkenen.
A.B.J. van der Ham, K. Zeilemaker, R.H.M. Roelofs
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: appellant)
tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 7 maart 2007, reg.nrs. 06/2649, 06/2681, 06/2558 en 06/2470 (hierna: aangevallen uitspraken),
in de gedingen tussen:
[betrokkene 1], wonende te Rotterdam (hierna: betrokkene 1),
[betrokkene 2], wonende te Rotterdam (hierna: betrokkene 2),
[betrokkene 3], wonende te Rotterdam (hierna: betrokkene 3),
[betrokkene 4], wonende te Rotterdam (hierna: betrokkene 4)
en
appellant
I. Procesverloop
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Door en namens betrokkenen zijn verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 september 2007, waarbij de zaken met reg.nrs. 07/2091 WWB, 07/2092 WWB, 07/2094 WWB en 07/2097 WWB gevoegd zijn behandeld. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Konijnendijk en J.M. Buitendijk, beiden werkzaam bij de gemeente Rotterdam. Betrokkene 1 en 4 zijn verschenen, betrokkene 2 is verschenen, bijgestaan door mr. I. Alderlieste, advocaat te Rotterdam en betrokkene 3 is verschenen, bijgestaan door mr. P. Hanenberg, advocaat te Rotterdam.
II. Overwegingen
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Betrokkenen zijn werkzaam bij de Stichting Ontwikkelingsmaatschappij IJsselmonde respectievelijk de Stichting Werkgeversinstituut Sociaal Cultureel werk Rotterdam en de Stichting Humanitas Rotterdam op basis van arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd. De werkgevers van betrokkenen zijn jaarlijks in aanmerking gebracht voor een vergoeding (subsidie) voor de uit de arbeidsovereenkomsten voortvloeiende kosten op grond van hoofdstuk 3 van het Besluit in- en doorstroombanen van 17 december 1999, Stb. 591, zoals nadien gewijzigd (hierna: ID-besluit). Het ID-besluit is op grond van artikel 2 van de Invoeringswet Wet werk en bijstand (WWB) met ingang van 1 januari 2004 ingetrokken. Onder meer in de Reïntegratieverordening WWB, vastgesteld door de raad van de gemeente Rotterdam op 4 maart 2004 en nadien gewijzigd, zijn bepalingen van overgangsrecht opgenomen.
Bij besluiten van 15 oktober 2005 en 8 november 2005 heeft appellant aan de werkgevers van betrokkenen ID-loonkostensubsidie op grond van de artikelen 25 en 38 van de Reïntegratieverordening WWB toegekend (voortgezet) voor de duur van maximaal één jaar en een mogelijke verlenging met maximaal één jaar, respectievelijk voor de duur van maximaal twee jaren en een mogelijke verlenging met maximaal één jaar.
Bij brieven van eveneens 15 oktober 2005 en 8 november 2005 is aan betrokkenen onder meer bericht:
‘U werkt via de In- en Doorstroomregeling (ID). Uw werkgever ontvangt tot op heden een subsidie waarmee hij uw loonkosten betaalt.
U bent eerder geïnformeerd over de reden en inhoud van het onderzoek naar uw mogelijkheden om door te kunnen stromen naar een reguliere baan.
We hebben een assessment laten uitvoeren naar uw capaciteiten, competenties en arbeidsmogelijkheden.
(…)
Daarom heb ik besloten de subsidie aan uw werkgever voor uw ID baan maximaal één jaar dan wel 2 jaar voort te zetten. Indien u na deze perode in dienst blijft bij uw werkgever of een andere ID-werkgever kan de ID-loonkostensubsidie met maximaal één jaar verlengd worden.
(…)
U kunt tegen dit besluit binnen zes weken na de datum van verzending ervan een bezwaarschrift indienen bij burgemeester en wethouders.(…).’
Bij besluiten van 24 mei 2006 (betrokkene 1), 17 mei 2006 (betrokkene 2), 9 mei 2006 (betrokkene 3) en 12 mei 2006 (betrokkene 4) heeft appellant de bezwaren van betrokkenen tegen deze brieven ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 24 mei 2006, 17 mei 2006, 9 mei 2006 en van 12 mei 2006 gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en aangegeven dat nieuwe besluiten op bezwaar genomen dienen te worden met inachtneming van de uitspraken. Tevens zijn daarin bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten opgenomen.
Appellant heeft zich tegen deze uitspraken gekeerd. Daartoe is aangevoerd dat twijfel bestaat over de vraag of betrokkenen terecht in hun bezwaar zijn ontvangen en zijn voorts grieven aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank:
- ‘1.
Dat toetsing van het subsidiebesluit met name dient plaats te vinden aan de hand van de feitelijke beoordeling door appellant van de kennis en bekwaamheden van gedaagde op grond waarvan tot de conclusie is gekomen dat gedaagde kan uitstromen naar reguliere, niet gesubsidieerde arbeid.
- 2.
Dat de overgangsregeling van artikel 38 van de Reïntegratieverordening in de weg staat aan beëindiging — op termijn — van de subsidie.’
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad ziet zich allereerst, ambtshalve, voor de vraag gesteld of appellant de bezwaren van betrokkenen terecht ontvankelijk heeft geacht.
Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Van een rechtshandeling is sprake indien een handeling gericht is op enig rechtsgevolg.
Naar het oordeel van de Raad bevatten de aan betrokkenen geadresseerde brieven van 15 oktober 2005 en 8 november 2005 slechts mededelingen van informatieve aard omtrent subsidieverlening aan hun werkgevers. Niet is in te zin dat deze brieven enig rechtsgevolg teweeg hebben gebracht.
De bezwaren van betrokkenen waren dan ook niet gericht tegen een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Daaraan doet niet af dat onder de brieven — ten onrechte — een rechtsmiddelclausule is vermeld.
Voor zover de bezwaren geacht moeten worden mede betrekking te hebben op de subsidiebesluiten, gericht aan de werkgevers van betrokkenen, is de Raad van oordeel dat die besluiten geen directe gevolgen hebben voor (de arbeidsovereenkomsten van) betrokkenen. Bij deze besluiten is evenals in voorafgaande jaren aan de betrokken werkgevers een ID-loonkostensubsidie ten behoeve van betrokkenen toegekend, zij het thans op grond van de Reïntegratieverordening WWB. Hierbij is op termijn beëindiging van de ID-loonkostensubsidie in het vooruitzicht gesteld. Over die beëindiging zal appellant, zo is ter zitting verklaard, ter zijner tijd afzonderlijke beslissingen nemen.
Of de beëindiging van de subsidieverlening gevolgen zal hebben voor de desbetreffende arbeidsovereenkomsten is immers afhankelijk van meerdere, onbepaalde, factoren.
Ter zitting heeft appellant in dat verband onder meer uiteengezet op welke wijze appellant de hem (in het kader van de WWB) ter beschikking staande instrumenten zal inzetten om te voorkomen dat betrokkenen uit het arbeidsproces geraken. In het licht van deze omstandigheden is de Raad van oordeel dat de belangen van betrokkenen niet rechtsstreeks zijn betrokken bij de subsidiebesluiten gericht aan hun werkgevers.
Hieruit volgt dat appellant de door betrokkenen gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk had moeten verklaren. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraken dienen te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad de beroepen van betrokkenen gegrond verklaren, de besluiten van 24 mei 2006, 17 mei 2006, 9 mei 2006 en 12 mei 2006 vernietigen en de bezwaren van betrokkenen niet-ontvankelijk verklaren.
Ten overvloede en ter voorlichting aan partijen overweegt de Raad nog het volgende.
In artikel 14, eerste lid, van de Invoeringswet WWB is bepaald dat een dienstbetrekking als bedoeld in artikel 6 van het Besluit in- en doorstroombanen geldt als een voorziening als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de WWB. Indien appellant aanleiding ziet een voorziening als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de WWB te wijzigen of te beëindigen dient hij hierover — met inachtneming van de toepasselijke regelgeving — een besluit te nemen en dit door middel van een besluit aan betrokkenen bekend te maken. Tegen dit besluit staan voor betrokkenen de rechtsmiddelen van bezwaar en beroep open.
De Raad ziet aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkenen 1 tot en met 3 in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 72,02 aan reis en verletkosten ten aanzien van betrokkene 1, op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand ten aanzien van betrokkene 2, op € 51,10 aan door betrokkene 2 gemaakt reiskosten en op € 644,-- voor verleende bijstand ten aanzien van betrokkene 3.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraken, behoudens voor zover daarbij over de vergoeding van het griffierecht en de proceskosten is beslist;
Verklaart de beroepen gegrond;
Vernietigt de besluiten van 24 mei 2006, 17 mei 2006, 9 mei 2006 en 12 mei 2006;
Verklaart de bezwaren van betrokkenen niet-ontvankelijk;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkenen 1 tot en met 3, tot een totaalbedrag van € 1.411,12, van welk bedrag de gemeente Rotterdam aan betrokkene 1 € 72,02, aan betrokkene 2 € 695,10, waarvan € 644,-- aan de griffier van de Raad en aan betrokkene 3 € 644,-- betaalt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en K. Zeilemaker en R.H.M. Roelofs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2007.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) L. Jörg.