CRvB, 18-09-2007, nr. 06/5971 WWB
ECLI:NL:CRVB:2007:BB3921, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
18-09-2007
- Magistraten
C. van Viegen, J.M.A. van der Kolk-Severijns, L.H. Waller
- Zaaknummer
06/5971 WWB
- LJN
BB3921
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2007:BB3921, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 18‑09‑2007
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDOR:2006:AY9426, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Uitspraak 18‑09‑2007
C. van Viegen, J.M.A. van der Kolk-Severijns, L.H. Waller
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
de Bestuurscommissie van de Sociale Dienst Drechtsteden te Dordrecht (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 8 september 2006, 05/1471 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene]
en
appellant
I. Procesverloop
Als gevolg van de inwerkingtreding van een gemeenschappelijke regeling oefent appellant de taken en bevoegdheden uit in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB) die voorheen door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Dordrecht werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Dordrecht.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2007. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. van der Heiden, werkzaam bij de Sociale Dienst Drechtsteden. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door H.J. Hoitz, als medegemachtigde.
II. Overwegingen
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten.
Betrokkene ontving vanaf 1 januari 1994 tot 1 januari 2005 bijstand, laatstelijk op grond van de WWB, naar de norm voor een alleenstaande.
Op 23 februari 2002 is de vader van betrokkene overleden. De vader had een testament met een langstlevendenbeding ten gunste van zijn echtgenote. Betrokkene heeft nadien met de weduwe van haar vader een schikking getroffen met betrekking tot de nalatenschap. Dit heeft ertoe geleid dat betrokkene op 29 december 2004 een bedrag van € 119.914,26 heeft ontvangen.
Bij besluit van 7 maart 2005, voor zover hier van belang, heeft appellant de over de periode van 23 februari 2002 tot en met 31 december 2004 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 37.311,34 van betrokkene teruggevorderd.
Bij besluit van 26 oktober 2005 heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 7 maart 2005 ongegrond verklaard. Hij heeft de terugvordering daarbij gebaseerd op artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank — met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht — het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het besluit van 26 oktober 2005 vernietigd. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant van een onjuiste maatstaf is uitgegaan door de overlijdensdatum van de erflater als aanvangstijdstip te nemen bij de bepaling van de periode waarover betrokkene geacht moet worden aanspraak te hebben gehad op de erfenis en derhalve over middelen te hebben beschikt. Volgens de rechtbank ontstaat eerst dan een aanspraak op de erfenis als de betrokkene als legitimaris een beroep doet op uitbetaling van de legitieme portie of ongeldigheid van het testament, waartoe de betrokkene niet verplicht noch genoodzaakt is. De rechtbank heeft voor dit standpunt steun gevonden in de uitspraak van de Raad van 27 augustus 2002, LJN AF1686.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat het weliswaar niet redelijk zou zijn een legitimaris te dwingen een beroep te doen op uitbetaling van de legitieme portie of op ongeldigheid van het testament, maar dat in het hier aan de orde zijnde geval betrokkene zelf actie heeft ondernomen om haar aanspraak te gelde te maken. De betaling van het bedrag van € 119.914,26 houdt, ondanks de bepalingen van het testament en de perikelen rond de aanvechting daarvan, een zodanig direct verband met het overlijden van de erflater, dat terecht is geoordeeld dat vanaf de datum van dat overlijden sprake is van middelen in de zin van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB. De uitspraak van de Raad van 27 augustus 2002 dient, aldus appellant, zo te worden gelezen dat de bijstandsuitkering vanaf het moment van overlijden van de erflater kan worden teruggevorderd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB kan het college de kosten van bijstand terugvorderen voor zover de bijstand anderszins onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen dat belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 beschikt of kan beschikken. Aan dit artikel ligt dezelfde gedachte ten grondslag als aan artikel 82, aanhef en onder a, van de Algemene bijstandswet, te weten dat kosten van bijstand, die niet zou zijn verleend indien de betrokkene al op een eerder tijdstip over naderhand beschikbaar gekomen middelen had kunnen beschikken, kunnen worden teruggevorderd. Dat achteraf rekening wordt gehouden met die later ontvangen middelen en dat eerder verleende bijstand wordt teruggevorderd, hangt samen met het complementaire karakter van de bijstandswetgeving. Artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB biedt dan ook een terugvorderingsgrond, indien bepaalde middelen of aanspraken daarop aanwezig zijn, maar daarover feitelijk nog niet of niet volledig kan worden beschikt. Zodra over die middelen kan worden beschikt kan tot terugvordering worden overgegaan.
Met appellant en anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de aanspraken op een erfdeel uit een nalatenschap op de datum van het overlijden van de erflater ontstaan. In dit verband verwijst de Raad naar onder andere zijn uitspraak van 11 oktober 2005, LJN AU4257. De Raad ziet geen aanleiding daarover in dit geding anders te oordelen. Dat in het testament van de vader van betrokkene is bepaald dat de kinderen hun aandeel in de nalatenschap in beginsel eerst zes maanden na het overlijden van hun (stief)moeder kunnen opeisen en de litigieuze uitbetaling aan betrokkene het resultaat was van een, na een juridische touwtrekkerij, getroffen schikking omtrent de nalatenschap, doet er niet aan af dat de aanspraken van betrokkene op haar aandeel in de nalatenschap van haar vader zijn ontstaan op de dag van diens overlijden, zijnde
23 februari 2002. In dit verband wijst de Raad er op dat betrokkene in het testament van haar vader tot mede-erfgenaam is benoemd.
Niet is in geschil dat betrokkene in de periode van 23 februari 2002 tot en met 31 december 2004 bijstand ontving. Voorts is niet in geschil dat betrokkene op 29 december 2004 feitelijk de beschikking heeft gekregen over een bedrag van € 119.914,26. Vanaf dat moment is sprake van in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB met betrekking tot een periode waarover bijstand is verleend. Evenmin is in geschil dat de ontvangen middelen tezamen met de toen reeds aanwezige (overige) vermogensbestanddelen, teruggerekend naar het tijdstip waarop de aanspraak op die middelen is ontstaan, en met inachtneming van de toen voor betrokkene geldende vrijlatingsgrens van € 4.820,--, de grens van het vrij te laten vermogen overschreden.
Een en ander brengt met zich dat appellant bevoegd was om met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB over te gaan tot terugvordering van betrokkene van de over de periode vanaf 23 februari 2002 tot en met 31 december 2004 gemaakte kosten van bijstand.
Appellant voert bij terugvorderingsbesluiten als de onderhavige, het beleid dat in beginsel van de bevoegdheid tot terugvordering gebruik wordt gemaakt, tenzij sprake is van dringende redenen of een kruimelbedrag. De Raad is van oordeel dat appellant met dit beleid niet buiten de grenzen van een redelijke beleidsbepaling is getreden, voor zover deze ziet op situaties, zoals in het geval van betrokkene, waarin sprake is van naderhand verkregen middelen die betrekking hebben op een periode waarover bijstand is verleend. Niet is gesteld of gebleken dat appellant in dit geval niet in overeenstemming met dat beleid heeft gehandeld. In hetgeen betrokkene heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond dat appellant met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, in afwijking van het beleid geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien. Met betrekking tot grief van betrokkene dat zij, gezien de uitlatingen van de wethouder tijdens de hoorzitting op 7 september 2005, erop mocht vertrouwen dat appellant zich zou neerleggen bij de uitspraak van de rechtbank overweegt de Raad het volgende. Anders dan betrokkene kan de Raad in de uitlatingen van de wethouder zoals weergegeven in het verslag van die hoorzitting niet de toezegging lezen dat zou worden afgezien van het instellen van hoger beroep. Voor zover betrokkene hiermee heeft beoogd een beroep te doen op het vertrouwensbeginsel slaagt dit beroep niet.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep ongegrond verklaren.
Gezien de uitkomst van de procedure is er geen grond voor een veroordeling tot schadevergoeding.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. van Ommen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 september 2007.
(get.) C. van Viegen.
(get.) S. van Ommen.