CRvB, 28-03-2007, nr. 04/5151 WAO
ECLI:NL:CRVB:2007:BA2284
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
28-03-2007
- Zaaknummer
04/5151 WAO
- LJN
BA2284
- Vakgebied(en)
Recht algemeen (V)
Internationaal publiekrecht (V)
Vermogensrecht (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2007:BA2284, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 28‑03‑2007; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 57 Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering
- Vindplaatsen
JB 2007/109
USZ 2007/149
Uitspraak 28‑03‑2007
Inhoudsindicatie
Terugvordering WAO-uitkering. Voor verjaringstermijn aansluiting zoeken bij Burgerlijk Wetboek. Redelijke termijn EVRM.
04/5151 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 20 augustus 2004, 04/510 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 28 maart 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2006.
Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M.A. Smid, advocaat te Haarlem. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
Appellant, voorheen werkzaam als hoofdbewaarder, is in januari 1985 blijvend ongeschikt en voor 80% of meer algemeen invalide in de zin van de Algemene burgerlijke pensioenwet verklaard. In verband daarmee is hem een invaliditeitspensioen toegekend dat per 1 januari 1996 is omgezet in een WAO-conforme uitkering en in 1998 in een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij besluiten van 23 maart 2000 is de WAO-uitkering van appellant over de periode van 13 juni 1991 tot en met 31 december 1995 herzien en berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65% en over de periode van 1 januari 1996 tot 1 maart 1999 ten opzichte van de voorafgaande periode ongewijzigd vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat niet is gebleken dat appellant tegen de besluiten van 23 maart 2000 bezwaar heeft ingediend, zodat deze besluiten in rechte vast staan. Daarmee staat vast dat over de periode van 13 juni 1991 tot
1 maart 1999 aan appellant onverschuldigd WAO-uitkering is betaald.
Bij besluit van 1 juli 2003 heeft het Uwv van appellant over de periode van 1 januari 1996 tot en met 28 februari 1999 een bedrag van € 21.951,70 aan te veel betaalde WAO-uitkering teruggevorderd.
Bij besluit van 12 maart 2004 heeft het Uwv – beslissend op bezwaar – de periode waarover wordt teruggevorderd beperkt tot de periode van 1 augustus 1996 tot 1 maart 1999 en het terug te vorderen bedrag verlaagd tot een bedrag van € 18.400,55.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen dit laatste besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd overweegt de Raad als volgt.
De Raad is van oordeel dat de omvang van de onverschuldigde betaling, voor zover de grieven van appellant hun grond vinden in de door hem betwiste rechtmatigheid van de besluiten van 23 maart 2000, in dit geding niet aan de orde kan komen, nu deze besluiten in rechte vaststaan. In de onderhavige procedure is alleen de terugvordering zoals gehandhaafd bij besluit van 12 maart 2004 aan de orde.
Ten aanzien van de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering bepaalt artikel 57, eerste lid, van de WAO dat het Uwv – kort samengevat en voor zover hier van belang – verplicht is hetgeen onverschuldigd aan uitkering is betaald terug te vorderen. Het vierde lid van artikel 57 van de WAO geeft het Uwv, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, de bevoegdheid geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Artikel 57 van de WAO is, voor zover hier van belang, in zijn huidige vorm ingevoerd bij de Wet van 25 april 1996, Stb. 248 (Wet boeten en maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid, hierna: Wet boeten en maatregelen). Bij deze wet zijn onder meer de tot dat moment bestaande terugvorderingsbepalingen in de sociale zekerheidswetten aanzienlijk aangescherpt. Voorts zijn de tot dat moment in die wetten opgenomen termijnen met betrekking tot de periode waarover kon worden teruggevorderd vervallen. Hiermee is beoogd de mogelijkheden tot terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering te verruimen.
In de Memorie van Toelichting (MvT) bij de Wet boeten en maatregelen (kamerstukken 1994-1995, nr. 23 909, nr. 3, pagina 29) is aangegeven dat met deze wetswijziging is beoogd verandering te brengen in de verjaringstermijnen voor terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering, in die zin dat hiervoor wordt aangesloten bij de in het Burgerlijk Wetboek (BW) neergelegde verjaringstermijnen voor vorderingen uit onverschuldigde betaling. Op pagina 30 van de MvT is aangegeven dat aansluiting bij de regeling in het BW een verruiming ten opzichte van de tot dan bestaande regeling geeft.
Voorts vermeldt de Nadere Memorie van Antwoord, uitgebracht in het kader van de behandeling van het wetsvoorstel door de Eerste Kamer (EK 1995-1996, 23909, nr. 114d, p. 2-3) dat “de dag waarop het uitvoeringsorgaan bekend is geworden met het bestaan van zijn vordering beslissend is voor de termijn van terugvordering. Dit is de regeling die voortvloeit uit artikel 3:309 BW.”
Nu in het onderhavige geval sprake is van een terugvordering van onverschuldigd betaalde WAO-uitkering, de WAO geen regeling ter zake van verjaring bevat en blijkens het vorenstaande het de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever is dat voor de verjaringstermijn van terugvorderingen van onverschuldigd betaalde uitkering wordt aangesloten bij de in het BW neergelegde verjaringstermijnen voor vorderingen uit onverschuldigde betaling, zal de Raad bezien of het Uwv bij het besluit van 12 maart 2004 op juiste wijze aansluiting heeft gezocht bij hetgeen ter zake is bepaald in het BW.
Op grond van het bepaalde in artikel 3:309 van het BW verjaart de rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser zowel van het bestaan van zijn vordering, als met de persoon van de ontvanger is bekend geworden. Aansluiting zoekend bij artikel 3:309 van het BW is de Raad van oordeel dat de verjaringstermijn voor het nemen van een terugvorderingsbesluit met betrekking tot een onverschuldigde betaling van WAO-uitkering aanvangt op het moment dat het Uwv bekend is geworden met feiten of omstandigheden op basis waarvan voldoende duidelijk is dat een besluit omtrent terugvordering in de rede ligt.
Bij brief van 17 april 1996 heeft de belastingdienst het Uwv meegedeeld dat appellant aanzienlijke inkomsten uit arbeid had verworven. De bij deze brief verstrekte informatie is zodanig duidelijk en betrouwbaar dat het voor het Uwv duidelijk had kunnen en moeten zijn dat aan appellant onverschuldigd WAO-uitkering was verstrekt. Vanaf het moment van ontvangst van deze brief – waarvan door het Uwv niet is ontkend dat dit is geschied op 18 april 1996 – had het Uwv een periode van vijf jaren om een besluit omtrent terugvordering wegens onverschuldigde betaling tot het totaal van het op dat moment onverschuldigd betaalde bedrag aan WAO-uitkering te nemen, dan wel een andere actie richting appellant, zoals een niet mis te verstane schriftelijke mededeling met betrekking tot de terugvordering, te ondernemen welke zou leiden tot stuiting van de verjaringstermijn. Het Uwv heeft geen van beide gedaan. Het besluit van het Uwv van 23 maart 2000 tot verlaging van de WAO-uitkering met terugwerkende kracht tot 13 juni 1991 herziet alleen het recht van appellant op een WAO-uitkering. Dit besluit geeft geen uitsluitsel over de terugvordering van onverschuldigd betaalde WAO-uitkering en stuit de werking van de verjaringstermijn dan ook niet.
Naar het oordeel van de Raad is het terugvorderingsbesluit van 1 juli 2003 het eerste besluit waarin aan appellant wordt meegedeeld dat onverschuldigd WAO-uitkering is betaald, hoeveel uitkering onverschuldigd is betaald en dat dit bedrag zal worden teruggevorderd. Dit besluit, dat als stuitingshandeling kan worden aangemerkt, is niet genomen binnen de termijn van vijf jaren na 18 april 1996. Dit heeft tot gevolg dat de terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkering is verjaard voor zover die terugvordering betrekking heeft op betalingen gedaan langer dan vijf jaar voor 1 juli 2003, derhalve voor zover die terugvordering betrekking heeft op betalingen gedaan in de periode van 1 augustus 1996 tot 1 juli 1998. Gelet hierop is het Uwv niet gerechtigd tot terugvordering over te gaan van de in laatstgenoemde periode onverschuldigd betaalde WAO-uitkering. Dit betekent dat het besluit van 12 maart 2004 niet in stand kan blijven.
Het standpunt van appellant dat het besluit van 12 maart 2004 niet in stand kan blijven omdat dit besluit niet binnen een redelijke termijn is genomen, waardoor sprake is van strijd met het bepaalde in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), volgt de Raad niet. De termijn bedoeld in artikel 6 van het EVRM begint in een procedure als de onderhavige te lopen op het moment waarop de betrokkene bezwaar aantekent tegen het primaire besluit, tenzij in de bijzondere omstandigheden van het geval moet worden geoordeeld dat de toegang tot de rechter al op een eerder moment in geding is.
Appellant heeft tegen het primaire besluit tot terugvordering van 1 juni 2003 bij brief van 2 juli 2003 bezwaar gemaakt. Van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is bij het doen van deze uitspraak, gezien het tijdsverloop en de afwezigheid van bijzondere omstandigheden, geen sprake.
Met de rechtbank en onder overneming van de door de rechtbank gebezigde gronden is de Raad ten slotte van oordeel dat zich in dit geval geen situatie voordoet als bedoeld in artikel 57, vierde lid, van de WAO.
Onder de vorengeschetste omstandigheden is de Raad van oordeel dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak en het besluit van 12 maart 2004 dienen te worden vernietigd.
Appellant komt in aanmerking voor vergoeding van de proceskosten. Deze worden met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 322,- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep gegrond en vernietigt het besluit van 12 maart 2004;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten ten bedrage van € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 139,- in totaal aan hem vergoedt.
De uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en M.C. Bruning en J. Brand als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2007
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.
(get.) J.J. Janssen.