CRvB, 16-01-2007, nr. 06/170 WWB
ECLI:NL:CRVB:2007:AZ6498
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
16-01-2007
- Magistraten
G.A.J. van den Hurk, Th.C. van Sloten, R.H.M. Roelofs
- Zaaknummer
06/170 WWB
- LJN
AZ6498
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2007:AZ6498, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 16‑01‑2007
Uitspraak 16‑01‑2007
G.A.J. van den Hurk, Th.C. van Sloten, R.H.M. Roelofs
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 9 december 2005, 04/849 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zwijndrecht (hierna: College)
I. Procesverloop
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. A. Jhingoer, advocaat te Rotterdam. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door C.M.T. de Paepe, werkzaam bij de gemeente Zwijndrecht.
II. Overwegingen
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving na haar echtscheiding vanaf 1992 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Op 7 februari 2001 is de broer van appellante overleden. Als haar aandeel in de erfenis ontving zij op 20 januari 2004 een bedrag van € 21.725,57 op haar bankrekening. Appellante heeft het College van het overlijden van haar broer alsmede van de ontvangst van genoemd bedrag op de hoogte gesteld.
Bij besluit van 30 maart 2004, verzonden op 8 april 2004, heeft het College met toepassing van artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw van appellante een bedrag van € 21.613,51 teruggevorderd. Daarbij is overwogen dat appellante over de periode van 1 mei 2001 tot en met 31 december 2003 bijstand heeft ontvangen, terwijl zij met betrekking tot die periode inmiddels over middelen beschikt dan wel zou kunnen beschikken. Het College heeft voorts, onder verwijzing naar artikel 90 van de Abw, besloten de over die periode gemaakte kosten van bijstand bruto van appellante terug te vorderen.
Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. In dat verband heeft zij onder meer aangevoerd dat zij ervan uitging op het ontvangen erfdeel van haar broer te kunnen interen zoals haar ook was toegestaan na het verkrijgen van de erfenis van haar vader.
Bij besluit van 16 juli 2004 heeft het College op dit bezwaar beslist. Het College heeft de terugvordering daarbij gebaseerd op artikel 58, eerste lid, onder f ten eerste, van de Wet werk en bijstand (WWB). Voorts heeft het College het bij het primaire besluit van 30 maart 2004 teruggevorderde bedrag verlaagd tot een bedrag van € 20.052,16. Met betrekking tot het bezwaar van appellante dat ten onrechte is besloten tot een terugvordering heeft het College overwogen dat indertijd ter zake van (het interen op) de erfenis van de vader van appellante een onjuist besluit is genomen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 16 juli 2004 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f ten eerste, van de WWB kan het College de kosten van bijstand terugvorderen voor zover de bijstand anderszins onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen dat de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 beschikt of kan beschikken. Aan dit artikel ligt dezelfde gedachte ten grondslag als aan artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw, te weten dat de kosten van bijstand, die niet zouden zijn verleend indien de betrokkene al op een eerder tijdstip over naderhand beschikbaar gekomen middelen had kunnen beschikken, kunnen worden teruggevorderd. Dat achteraf rekening wordt gehouden met die later ontvangen middelen en dat de eerder verleende bijstand wordt teruggevorderd, hangt samen met het complementaire karakter van de Abw en van de WWB.
Appellante ontving op het moment van het overlijden van haar broer op 7 februari 2001 (hierna: de peildatum) bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Met ingang van 29 oktober 2002 is die bijstand beëindigd en van 4 maart 2003 tot en met 31 december 2003 is haar weer bijstand verleend. Vaststaat voorts dat appellante op 20 januari 2004 feitelijk de beschikking heeft gekregen over een bedrag van € 21.725,57 als haar aandeel in de erfenis van haar broer, zodat vanaf dat moment sprake is van in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f ten eerste, van de WWB met betrekking tot een periode waarover eerder bijstand is verleend.
Of het College op grond van deze bepaling bevoegd is over te gaan tot terugvordering hangt in dit geval af van het antwoord op de vraag of de ontvangen middelen, te weten het bedrag van € 21.725,57, tezamen met de toen aanwezige (overige) vermogensbestanddelen en met inachtneming van de toen geldende vrijlatingsgrens, de grens van het vrij te laten vermogen overschrijden. Op de peildatum gold voor appellante als alleenstaande ouder op grond van artikel 54 van de Abw een vermogensgrens van ƒ 20.600,--.
Wat de omvang van de op de peildatum aanwezige vermogensbestanddelen betreft, overweegt de Raad dat de gedingstukken hierover geen duidelijkheid verschaffen. In een heronderzoeksrapportage van begin 2001, leidend tot een besluit van het College van 19 maart 2001 om de bijstandsverlening voort te zetten, wordt gemeld dat appellante al enige tijd een schuld aan haar ouders heeft van ƒ 16.000,--. Hierbij is evenwel tevens vermeld dat niet bekend is of dit een realistische schuld is. Appellante heeft ter zake hiervan ter zitting gesteld dat deze schuld als een reële schuld moet worden aangemerkt. Zij heeft in dat verband verwezen naar de afhandeling van de erfenis in verband met het overlijden van haar moeder op 7 februari 2005. De schuld is naar haar zeggen toen op haar aandeel in die erfenis in mindering gebracht. Of op de peildatum nog andere schulden bestaan, blijkt niet uit de gedingstukken.
Nu over de omvang van de op de peildatum in aanmerking te nemen positieve en negatieve vermogensbestanddelen geen duidelijkheid bestaat, kan niet worden beoordeeld of het College bevoegd was om met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f ten eerste, van de WWB tot terugvordering over te gaan. Het besluit van 16 juli 2004 is dan ook genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De rechtbank heeft een en ander niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 16 juli 2004 vernietigen.
Het College zal een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen.
Met het oog op het nemen van een nieuw besluit op bezwaar merkt de Raad nog het volgende op.
Het College heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het feit dat in een eerdere situatie, namelijk in verband met de erfenis bij het overlijden van haar vader, het College de bijstand ten onrechte heeft beëindigd en appellante in de gelegenheid is gesteld op het ter beschikking gekomen erfdeel in te teren, niet met zich brengt dat in het verlengde daarvan nogmaals een onjuiste beslissing moet worden genomen.
In het geval het College bij het nieuw te nemen besluit op bezwaar tot het oordeel komt dat er op de peildatum sprake is van vermogen dat de voor appellante van toepassing zijnde vermogensgrens overschrijdt en er derhalve een bevoegdheid tot terugvordering bestaat, wijst de Raad erop dat artikel 4:84 van de Awb het College verplicht te handelen overeenkomstig door hem vastgestelde beleidsregels, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. In dit verband is van belang dat het College in zijn vanaf januari 2004 geldende ‘Beleidsregels terugvordering en verhaal Wet werk en bijstand’ onder punt 4e en 4f heeft aangegeven dat terugvordering als bedoeld in artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f ten eerste, van de WWB niet plaatsvindt indien de betreffende kosten zijn gemaakt meer dan twee jaar voor de datum van verzending van het besluit tot terugvordering. Het vorenstaande betekent dat het College de uitoefening van een aan artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB te ontlenen bevoegdheid tot terugvordering zelf heeft beperkt tot de hierboven omschreven periode van twee jaar en dat, zo een bevoegdheid tot terugvordering in het geval van appellante bestaat, besluitvorming overeenkomstig deze beleidsregel van het College in dat geval inhoudt dat terugvordering zou moeten worden beperkt tot kosten van bijstand gemaakt na 7 april 2002, waarbij nog zij opgemerkt dat appellante geen bijstand is verleend van 29 oktober 2002 tot 4 maart 2003.
Aangezien onder de WWB de bruto-terugvordering in het geval van het niet kunnen verrekenen van loonbelasting en premies met onder andere de Belastingdienst als een discretionaire bevoegdheid is geformuleerd, zal het College zich in dat geval tevens dienen te beraden over de vraag of in het geval van appellante kan worden vastgehouden aan hantering van de in artikel 58, vierde lid, tweede volzin, van de WWB neergelegde bevoegdheid tot bruto-terugvordering overeenkomstig het ter zake gestelde onder punt 18 van zijn genoemde Beleidsregels. De Raad wijst in dit verband op zijn uitspraak van 28 november 2006, LJN AZ3437.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 16 juli 2004;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente Zwijndrecht aan de griffier van de Raad Bepaalt dat de gemeente Zwijndrecht aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 140,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en Th.C. van Sloten en R.H.M. Roelofs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2007.
(get. ) G.A.J. van den Hurk.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.