CRvB, 02-11-2006, nr. 04/4709 OSV
ECLI:NL:CRVB:2006:AZ2138
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
02-11-2006
- Zaaknummer
04/4709 OSV
- LJN
AZ2138
- Vakgebied(en)
Bestuursprocesrecht (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2006:AZ2138, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 02‑11‑2006; (Hoger beroep)
Uitspraak 02‑11‑2006
Inhoudsindicatie
Indicatieorgaan AWBZ. Is indeling krachtens indelingsregelgeving op grond van de OSV juist?
04/4709 OSV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het geding tussen:
Stichting Regionaal Indicatieorgaan Fryslân, gevestigd te Leeuwarden (hierna: appellante),
en
De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: verweerder),
Datum uitspraak: 2 november 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant is in beroep gekomen van het besluit van verweerder van 22 juli 2004 (hierna: het bestreden besluit).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2006. Namens appellant is daar verschenen W. Brouwer, bijgestaan door mr. W. Eenhoorn en mr. J. Panday, werkzaam bij Deloitte Belastingadviseurs B.V. te Amsterdam. Voor verweerder is ter zitting niemand verschenen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Organisatiewet sociale verzekeringen (OSV) en de relevante indelingsregelgeving zoals die luidden ten tijde hier van belang.
Appellante is een indicatieorgaan als bedoeld in artikel 9a van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Verweerder heeft appellante bij besluit van 16 februari 2004 met ingang van 1 januari 2004 aangesloten bij de sector 44. Zakelijke Dienstverlening II.
Appellante is van mening dat zij bij de sector 35. Gezondheid, geestelijke en maatschappelijke belangen moet worden aangesloten en heeft tegen voormeld besluit bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard en de indeling van appellante gehandhaafd.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat appellante geen zorg verleent en zich niet (hoofdzakelijk) daadwerkelijk beweegt op het terrein van de lichamelijke en geestelijke gezondheidszorg, behorende tot de werkingssfeer van sector 35. De activiteiten die appellante functioneel verricht worden volgens verweerder niet vermeld in de tekst van de bijlage van de Regeling indeling van het bedrijfs- en beroepsleven in sectoren (Stcrt. 1997, 41, hierna: Indelingsregeling), zodat de indeling dient plaats te vinden bij de sector waarmee de meeste overeenkomst bestaat (assimilatie). Dat is volgens verweerder sector 44.
Appellante betwist niet dat zij geen feitelijke zorg-activiteiten verleent. Zij stelt zich op het standpunt dat dit voor indeling bij sector 35 niet vereist is, maar dat het in hoofdzaak nastreven van een of meer doeleinden die bij sector 35 behoren voldoende is. Daarvan is volgens appellante sprake, gelet op de doeleinden die door haar vanwege de wettelijke bepalingen in de AWBZ moeten worden nagestreefd. Voorts stelt appellante dat verweerder niet alle regionale indicatieorganen heeft ingedeeld in sector 44.
De Raad overweegt als volgt.
Uit artikel 97l, eerste lid, van de Werkloosheidswet volgt dat de werkzaamheden die een werkgever doet verrichten bepalend zijn voor de aansluiting van die werkgever bij een bepaalde sector. In het geval van appellante is dat het beoordelen of een zorgvrager is aangewezen op een van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen vormen van zorg. Appellantes feitelijke werkzaamheden betreffen het uitvoeren van deze – wettelijk opgedragen – taak. Haar activiteiten betreffen niet het in hoofdzaak nastreven van behartiging van lichamelijke gezondheidsbelangen. Voorts onderschrijft de Raad het door verweerder verdedigde standpunt dat de feitelijke bedrijfsactiviteiten bepalend zijn en niet de bedoelingen achter die activiteiten dan wel de daarmee gediende belangen. Verweerder heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat aansluiting bij sector 35 niet aan de orde is omdat appellante geen feitelijke zorg verleent.
In verband met de in artikel 3 van de Indelingsregeling neergelegde - zogenoemde - assimilatiebepaling, die inhoudt dat werkzaamheden welke niet in de bijlage zijn vermeld, geacht worden te behoren tot een onderdeel respectievelijk sector van het bedrijfs- en beroepsleven, waartoe takken van bedrijf en beroep behoren waarin werkzaamheden worden verricht, die naar de aard het meest met eerstbedoelde werkzaamheden overeenkomen, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat appellante behoort te worden ingedeeld in sector 44. Verweerder stelt dat de feitelijke activiteiten van appellanten de meeste overeenkomst vertonen met de beroepsgroepen in sector 44 en nauw verwant zijn met de eveneens onder die sector ressorterende expertise-/ economische adviesbureaus. De Raad acht deze vaststelling niet onjuist dan wel onvoldoende gemotiveerd.
Voorts acht de Raad voldoende gemotiveerd dat geen aansluiting dient te worden gezocht bij sector 45 Zakelijke dienstverlening III, omdat die sector met name ziet op de administratieve uitvoering van regelingen en appellantes activiteiten veeleer vergelijkbaar zijn met die van een adviesorgaan dan die van een administratief orgaan. Overigens heeft appellante in beroep haar stelling, dat aansluiting bij sector 45 meer voor de hand ligt, niet nader onderbouwd.
Appellante heeft haar eerst ter zitting van de Raad betrokken stelling dat niet alle regionale indicatieorganen zijn ingedeeld in sector 44, niet nader en met verifieerbare bescheiden onderbouwd. Voorzover de aan de namens appellante voorgedragen pleitnota gehechte bijlagen hierop betrekking hebben, zijn deze ingebracht met overschrijding van de in artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vermelde termijn. Mede in aanmerking genomen dat verweerder niet ter zitting van de Raad is verschenen en zich niet heeft kunnen uitlaten over de vraag of het alsnog in beschouwing nemen van de stukken bij hem bezwaren ontmoet, heeft de Raad aanleiding gezien om de stukken slechts bij zijn oordeelsvorming te betrekken voorzover de gemachtigden van appellante daarover ter zitting mededeling hebben gedaan. De Raad ziet geen grond om het onderzoek te heropenen teneinde appellante in de gelegenheid te stellen om deze bescheiden alsnog in het geding te brengen. Daarbij acht de Raad van belang dat appellante blijkens het verhandelde ter zitting niet doelt op de indeling van andere regionale indicatieorganen in dezelfde periode, maar op de indeling per 1 januari 2005 van het per die datum in het leven geroepen Centrum Indicatiestelling Zorg, dat vanaf 1 januari 2005 de indicatiestelling voor de AWBZ-zorg uitvoert en waarin de voormalige regionale indicatieorganen zijn opgegaan. Gelet hierop kan het in de stelling van appellante besloten liggende beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slagen.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit gedragen kan worden door de motivering welke hieraan is gegeven, zodat het beroep van appellante niet kan slagen.
De Raad ziet geen aanleiding tot een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en G. van der Wiel en N.J. van Vulpen-Grootjans als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 november 2006.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) R.E. Lysen.